Datasets:

NCube

/

europa-random-split

like 0

Follow

Neural Network Nomads (We are GLOSS) 4

61994CJ0028

nl

Overwegingen van het arrest 1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 26 januari 1994, heeft het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 93/659/EG van de Commissie van 25 november 1993 betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten voor het begrotingsjaar 1990 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven (PB L 301, blz. 13; hierna: "bestreden beschikking"), voor zover daarbij een forfaitaire correctie is toegepast ten bedrage van 82 656 019 HFL betreffende kosten voor de aankoop van sedert 28 februari 1985 in Nederland in interventie genomen boter. De communautaire regeling De communautaire regeling inzake door interventiebureaus aangekochte boter Verordening nr. 985/68 2 In artikel 1 van verordening (EEG) nr. 985/68 van de Raad van 15 juli 1968 houdende vaststelling van de algemene voorschriften betreffende de interventiemaatregelen op de markt voor boter en room (PB L 169, blz. 1), worden de voorwaarden vermeld waaraan boter moet voldoen om door interventiebureaus te kunnen worden aangekocht. 3 Ingevolge artikel 1, lid 3, sub a-aa, van verordening nr. 985/68, zoals ingevoegd bij verordening (EEG) nr. 2714/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 291, blz. 15), moet door interventiebureaus aangekochte boter een minimumgehalte aan botervet van 82 gewichtspercenten hebben, maximaal 16 gewichtspercenten water bevatten en vervaardigd zijn uit zure room. Volgens artikel 1, lid 3, sub a-bb, van deze verordening komt uit zoete room vervaardigde boter in aanmerking voor interventie, wanneer zij een minimumgehalte aan botervet van 80 gewichtspercenten heeft, maximaal 16 gewichtspercenten water bevat en maximaal 2 gewichtspercenten zout bevat. Verordening nr. 685/69 4 Overeenkomstig artikel 2 van verordening (EEG) nr. 685/69 van de Commissie van 14 april 1969 betreffende de uitvoeringsbepalingen van de interventiemaatregelen op de markt voor boter en room (PB L 90, blz. 12), kopen de interventiebureaus de hun aangeboden boter slechts, indien een kwaliteitscontrole heeft plaatsgevonden met een monster dat van de boter is genomen, en de boter voldoet aan de in artikel 3 bedoelde eisen van houdbaarheid, de in artikel 4 bedoelde eisen ten aanzien van de ouderdom en de in artikel 5 bedoelde eisen ten aanzien van de hoeveelheid en de verpakking. 5 Inzonderheid bepaalt artikel 3, sub a en b, van verordening nr. 685/69, dat boter uit gepasteuriseerde zure room dient te zijn vervaardigd in zuivelfabrieken die over een passende technische installatie beschikken, en onder omstandigheden die de vervaardiging van goed houdbare boter mogelijk maken. Verordening nr. 1897/87 6 Na de wijziging bij artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1897/87 van de Raad van 2 juli 1987 houdende wijziging en afwijking van verordening nr. 985/68 (PB L 182, blz. 35), bepaalt artikel 1, lid 3, sub a, van verordening nr. 985/68, dat de door de interventiebureaus aangekochte boter ook uit zoete room mag zijn vervaardigd, wanneer zij een minimumgehalte aan botervet van 82 gewichtspercenten heeft en maximaal 16 gewichtspercenten water bevat. Blijkens deze verordening geldt voor uit zoete room bereide boter dus niet meer de voorwaarde van verordening nr. 2714/72, dat zij maximaal 2 gewichtspercenten zout bevat. Verordening nr. 2687/87 7 Bij artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2687/87 van de Commissie van 4 september 1987 tot wijziging van verordening nr. 685/69 (PB L 254, blz. 14), is het vereiste van artikel 3, sub a, van verordening nr. 685/69, dat de boter uit gepasteuriseerde zure room is vervaardigd, geschrapt en zijn de desbetreffende woorden vervangen door "uit gepasteuriseerde room". De communautaire regeling inzake het EOGFL Verordening nr. 729/70 8 Op grond van de artikelen 1, lid 2, sub b, en 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94, blz. 13), financiert de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (hierna: "EOGFL") de interventies ter regulering van de landbouwmarkten, mits daartoe volgens de communautaire voorschriften in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten wordt overgegaan. 9 Artikel 8, lid 1, van deze verordening verplicht de lidstaten, zich ervan te vergewissen dat de door het EOGFL gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze werden uitgevoerd, onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen en de ingevolge onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen. Overeenkomstig artikel 8, lid 2, draagt de Gemeenschap niet de financiële gevolgen van de onregelmatigheden of nalatigheden die aan de overheidsdiensten of organen van de lidstaten te wijten zijn. 10 Artikel 9, lid 1, van verordening nr. 729/70 bepaalt, dat de lidstaten aan de Commissie alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn voor de goede werking van het EOGFL, en alle maatregelen nemen die kunnen dienen ter vergemakkelijking van de controles - verificaties ter plaatse daaronder begrepen - die de Commissie doelmatig acht in het kader van het beheer van de communautaire financiering. Verordening nr. 283/72 11 Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 283/72 van de Raad van 7 februari 1972 betreffende onregelmatigheden in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en terugvordering van bedragen die in dat kader onverschuldigd zijn betaald, alsmede de organisatie van een informatiesysteem op dit gebied (PB L 36, blz. 1), luidt: "De lidstaten doen de Commissie binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze verordening mededeling van: - de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de in artikel 8, lid 1, van verordening (EEG) nr. 729/70 voorgeschreven maatregelen; - de lijst van diensten en instellingen belast met de uitvoering van deze maatregelen alsook van de voornaamste bepalingen die betrekking hebben op de taakomschrijving en de werking van deze diensten en instellingen en op de procedures die zij moeten toepassen." 12 Artikel 3, eerste alinea, van deze verordening bepaalt, dat de lidstaten in de maand die volgt op het einde van elk kwartaal, de Commissie een lijst toezenden met de onregelmatigheden ten aanzien waarvan een eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal is opgemaakt. 13 Overeenkomstig artikel 4 van deze verordening stelt elke lidstaat de andere belanghebbende lidstaten en de Commissie onverwijld in kennis van de onregelmatigheden waarvan te vrezen valt dat deze zeer spoedig gevolgen buiten zijn grondgebied zullen hebben, alsmede van die waaruit het gebruik van een nieuwe frauduleuze praktijk blijkt. 14 Volgens artikel 5, lid 1, van verordening nr. 283/72 stellen de lidstaten de Commissie op de hoogte van de gerechtelijke en administratieve procedures die zijn ingeleid met het oog op de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen, en verstrekken zij haar alle dienstige gegevens daaromtrent. Het geding 15 Aan het einde van de jaren zeventig ontwikkelde de Stichting Nederlands Instituut Zuivel Onderzoek een nieuwe methode voor de bereiding van boter, het zogenoemde NIZO-procédé. Volgens de Nederlandse regering is deze methode voornamelijk ontwikkeld met het oog op een technisch betere procesbewaking van de boterbereiding, het voorkomen van organoleptische afwijkingen en de verbetering van de houdbaarheid van boter. 16 Volgens deze methode wordt de boter bereid uit zoete room. De tijdens de bereiding ontstane karnemelk is zoet, daar de aanzuring in een later stadium bij de vorming van boterkorrels plaatsvindt. 17 Blijkens de processtukken zijn bij het toezicht op de interventie in Nederland drie instanties betrokken. 18 Het Voedselvoorzienings in- en verkoopbureau (hierna: "VIB") is het ter zake van interventie bevoegde bureau in de zin van artikel 6, lid 1, van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13). Het deelt de boterproducenten mee tegen welke prijs en onder welke voorwaarden boter voor interventie kan worden aangeboden, is verantwoordelijk voor de aankoop en de opslag van deze boter en verricht de desbetreffende controles, waarbij in het bijzonder wordt nagegaan, of op de verpakking van de boter de specifiek voor de interventie voorgeschreven vermeldingen voorkomen. 19 Het Centraal Orgaan Zuivelcontrole (hierna: "COZ"), een privaatrechtelijke instelling, oefent in opdracht van het VIB controle uit op de communautaire eisen inzake samenstelling en kwaliteit van de ter interventie aangeboden boter. Het verricht de voor de interventie vereiste controles, controles ter plaatse daaronder begrepen, bemonstert de boter rechtstreeks op het productiebedrijf en maakt een analyse van de monsters. 20 De Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: "AID") ten slotte is de algemeen voor de interventie-controles bevoegde instantie van het ministerie. De AID moet nagaan, of het COZ zijn controletaak naar behoren vervult, onder meer wat betreft de in de zuivelfabrieken gehanteerde productiemethoden, en moet controle verrichten op de erkenningen van bedrijven die interventieboter produceren overeenkomstig de communautaire regeling. 21 In een in april 1989 aangeboden rapport verklaarde Dankert, voorzitter van de begrotingscommissie van het Europees Parlement, dat de tussen 1982 en 1987 in Nederland aan de interventiebureaus aangeboden boter niet aan de voor interventie gestelde voorwaarden voldeed, daar die boter volgens het NIZO-procédé was bereid. 22 Na een onderzoek dat de Commissie in november 1989 overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 729/70 heeft verricht, is gebleken dat nagenoeg alle hoeveelheden boter die gedurende deze periode ter interventie zijn aangeboden of in particuliere opslag zijn genomen, niet aan de door de communautaire regeling gestelde voorwaarden voldeden. Volgens het syntheseverslag van 1 oktober 1993 was bij onderzoek van de in het bezit van de diensten van de Commissie zijnde documenten gebleken, dat de gedurende deze periode aangekochte interventieboter volgens het NIZO-procédé of volgens de zogenoemde "half om half"-methode was bereid, en dat de Nederlandse autoriteiten, hoewel deze feiten hun bekend waren, de betrokken bedrijven niet om terugbetaling hadden verzocht en de Commissie nooit in kennis hadden gesteld, ofschoon zij daartoe ingevolge verordening nr. 283/72 verplicht waren. 23 De Commissie heeft dus geconcludeerd, dat de Nederlandse autoriteiten ernstig waren tekortgeschoten in hun controleverplichtingen krachtens artikel 8 van verordening nr. 729/70. Bij de bestreden beschikking heeft zij derhalve de afrekening van het Koninkrijk der Nederlanden gecorrigeerd met een bedrag van 82 656 019 HFL. 24 Volgens het syntheseverslag waren de ernst van de tekortkomingen en de duur van de periode waarin de onregelmatigheden plaatsvonden, voor de Commissie aanleiding om een forfaitaire correctie van 10 % toe te passen op de voor het begrotingsjaar 1987 bij het EOGFL gedeclareerde uitgaven voor boter die in Nederland in openbare interventie was genomen tussen 28 februari 1985 en 1 juli 1987, het tijdstip waarop volgens het NIZO-procédé bereide boter in interventie mocht worden genomen. 25 De Nederlandse regering voert tegen de bestreden beschikking drie middelen aan. Het eerste middel 26 Met haar eerste middel stelt de Nederlandse regering schending van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 729/70, alsmede van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 283/72. Schending van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 729/70 Bewijslast 27 Wat de schending van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 729/70 betreft, betoogt de Nederlandse regering, dat zij alle verplichtingen is nagekomen op het gebied van de controles die moeten worden verricht om de naleving van de bepalingen van de verordeningen nrs. 985/68 en 685/69 te verzekeren, en alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van een lidstaat kan worden verlangd. Zij heeft voldaan aan de krachtens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 729/70 op haar rustende verplichtingen, en het verwijt van de Commissie dat zij haar verplichtingen niet is nagekomen, mist elke grond. 28 De Nederlandse regering voert aan, dat zij de Commissie al in het stadium van de ontwikkeling van het NIZO-procédé op de hoogte heeft gesteld, dat met toepassing van de communautaire regeling niet kon worden vastgesteld, welke methode van boterbereiding door de producent was gehanteerd. De door artikel 2, lid 1, van verordening nr. 685/69 vereiste bemonstering van het eindproduct en de overige door de communautaire regeling voorgeschreven controles voor de aankoop in interventie konden namelijk niet waarborgen, dat de boter niet volgens het NIZO-procédé uit zoete room was bereid. Ondanks herhaalde verzoeken van het Koninkrijk der Nederlanden aan de Commissie om de communautaire regeling aan te passen in verband met deze nieuwe productiemethode, heeft de Commissie pas in 1987 de benodigde initiatieven daartoe ontplooid. 29 Met betrekking tot de in de punten 18 tot en met 20 van dit arrest beschreven controles door het VIB, het COZ en de AID, stelt de Nederlandse regering vervolgens, dat zij, door reeds aan het begin van de jaren tachtig aanvullende maatregelen vast te stellen voor een strikte naleving van de communautaire regeling, een adequaat systeem van toezicht op de naleving van de interventievoorwaarden heeft toegepast. In het bijzonder hadden de kwaliteitscontroles door het COZ niet alleen betrekking op de botermonsters, maar ook op de producten gedurende de boterproductie, teneinde erop toe te zien dat alleen boter welke volgens de juiste procédés was bereid, werd verpakt in de dozen voorzien van het I-merk ("I" voor interventie). De controle op de gebruikte procédés vond plaats door het proeven van de room en de aflopende karnemelk. 30 Bovendien was het gebruik van het NIZO-procédé in 1986 formeel verboden voor elk stadium van de bereiding van interventieboter. In het precontractuele aanbod dat het VIB aan de producenten deed, werd uitdrukkelijk en bindend vastgelegd, dat de zuivelfabrieken regelmatig werden gecontroleerd om erop toe te zien dat geen volgens het NIZO-procédé bereide boter ter interventie zou worden aangeboden. 31 Aan het einde van 1986 en in 1987 was de Nederlandse controle bijzonder intensief. De AID heeft bij alle Nederlandse boterproducenten de gebruikte bereidingsprocédés gecontroleerd om vast te stellen, of deze producenten over adequate technische installaties beschikten en of zij op de juiste wijze werden beheerd. In 1987 had het VIB op grond van de bevindingen van de AID geweigerd, 11 636 ton boter in interventie te nemen. Bovendien hadden de Nederlandse autoriteiten aan de Commissie alle rapporten overgelegd van de controles die de AID in 1987 bij alle producenten van interventieboter had uitgevoerd. 32 Volgens de Nederlandse regering kan de Commissie niet aantonen, dat vóór 1987 volgens het NIZO-procédé bereide boter in interventie is genomen, en stelt de Commissie zich met betrekking tot de vraag, of in het begrotingsjaar 1987 NIZO-boter in interventie is genomen, tevreden met algemene opmerkingen. 33 Gelet op deze overwegingen stelt de Nederlandse regering, dat de Commissie geen enkel bewijs heeft geleverd van de nalatigheid van de Nederlandse autoriteiten en in redelijkheid niet tot de conclusie heeft kunnen komen, dat zij nooit een systeem hebben ingevoerd voor de analyse van de room bij de controle van de interventievoorwaarden. Zij verbindt daaraan de conclusie, dat de toepassing die de Commissie aan artikel 8, lid 2, van verordening nr. 729/70 heeft gegeven, elke grond mist. 34 Volgens de Commissie daarentegen is de kernvraag in deze zaak, of zij over voldoende bewijsmateriaal beschikte om tot de conclusie te komen dat het Koninkrijk der Nederlanden niet aan zijn controleverplichting had voldaan, en om vervolgens tot een korting te kunnen overgaan. Indien ernstige en redelijke twijfel bestaat, of het nationale controlesysteem toereikend is, staat het aan de lidstaat te bewijzen, dat voldaan is aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de door de Commissie geweigerde financiering. 35 Toen het NIZO-bereidingsprocédé was ontwikkeld en de Nederlandse autoriteiten zich rekenschap hadden gegeven van de problemen die dit procédé stelde in verband met de communautaire voorschriften betreffende de samenstelling van de interventieboter, hadden zij volgens de Commissie alle nodige maatregelen moeten treffen om te voorkomen dat de volgens het NIZO-procédé bereide boter ter interventie werd aangeboden. Zo zijn onder meer in 1982 twee gevallen van fraude ontdekt, maar is toen geen enkele maatregel genomen om nieuwe onregelmatigheden te voorkomen. 36 Ten bewijze dat de controle tekortschoot, betoogt de Commissie onder meer dat, hoewel het COZ zelf op de onvolkomenheid van zijn controles had gewezen, zijn verbeteringsvoorstellen nooit zijn aanvaard. Zelfs indien het COZ instructie had gekregen om de room en de karnemelk te proeven, zou dit proeven slechts een deugdelijke controle hebben opgeleverd, indien dit regelmatig en onaangekondigd had plaatsgevonden. Het falend toezicht van het COZ was duidelijk aan het licht gekomen in 1987, toen de AID partijen interventieboter had afgewezen die nochtans door het COZ waren goedgekeurd. Daarnaast stelt de Commissie, dat het eerste AID-onderzoek pas in 1987 heeft plaatsgevonden, zich beperkte tot boter die aan de interventiebureaus was aangeboden, en zich niet uitstrekte tot boter die reeds door deze bureaus was aangekocht. Het COZ noch de AID had de technische en/of boekhoudkundige controlemethoden toegepast die het gebruik van zoete room bij de boterbereiding hadden kunnen aantonen. 37 Volgens de Commissie kon op grond van het AID-onderzoek worden aangetoond, dat 10 van de 25 zuivelfabrieken in Nederland 23 334 ton boter aan het VIB hadden aangeboden, die volgens een met de geldende communautaire regeling strijdig procédé was bereid, en nochtans door het COZ was goedgekeurd. Deze hoeveelheid bedroeg 40 % van de in 1987 ter interventie aangeboden boter. Ten slotte hebben de directies van verschillende zuivelfabrieken verklaard, dat zij niet eens op de hoogte waren van het verbod om het NIZO-procédé voor de bereiding van interventieboter te gebruiken. 38 Om te beginnen zij opgemerkt, dat de procedure tot goedkeuring van de rekeningen ten doel heeft, te verzekeren dat de ter beschikking van de lidstaten gestelde kredieten overeenkomstig de geldende communautaire voorschriften in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten zijn gebruikt. 39 Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 729/70, dat voor deze specifieke materie de bij artikel 5 van het Verdrag aan de lidstaten opgelegde verplichtingen formuleert, bevat volgens de rechtspraak van het Hof de beginselen waaraan de Gemeenschap en de lidstaten zich moeten houden bij de uitvoering van de uit middelen van het EOGFL gefinancierde communautaire landbouwinterventiemaatregelen en bij de bestrijding van bedrog en onregelmatigheden met betrekking tot deze maatregelen. Het legt de lidstaten de verplichting op, de nodige maatregelen te nemen om zich ervan te vergewissen, dat de door het EOGFL gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze werden uitgevoerd (zie arresten van 2 juni 1994, Exportslachterijen van Oordegem, C-2/93, Jurispr. blz. I-2283, punten 17 en 18, en 19 november 1998, Frankrijk/Commissie, C-235/97, Jurispr. blz. I-7555, punt 45). 40 Verder is het vaste rechtspraak dat de Commissie, wanneer zij weigert bepaalde uitgaven ten laste van het EOGFL te brengen, op grond dat deze het gevolg waren van aan een lidstaat toe te rekenen overtredingen van communautaire voorschriften, de ontoereikendheid van de door de lidstaten verrichte controles niet volledig behoeft aan te tonen; zij moet enkel een bewijs leveren voor de ernstige en redelijke twijfel die zij omtrent de door de nationale autoriteiten verrichte controles koestert (zie in die zin arrest van 21 januari 1999, Duitsland/Commissie, C-54/95, Jurispr. blz.I-35, punt 35). 41 Deze verlichting van de bewijslast voor de Commissie is te verklaren door het feit dat de lidstaat zelf het best in staat is de voor de goedkeuring van de EOGFL-rekeningen benodigde gegevens te verzamelen en te verifiëren, zodat dus de lidstaat gedetailleerd en volledig dient te bewijzen dat zijn controles deugdelijk zijn en, in voorkomend geval, de verklaringen van de Commissie onjuist zijn (zie in die zin arrest Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, punt 35). 42 Wat in casu de ontoereikendheid van de door de Nederlandse autoriteiten georganiseerde controles betreft, blijkt uit de bij het Hof ingediende stukken, dat de bevoegde Nederlandse minister in antwoord op schriftelijke vragen die naar aanleiding van het rapport-Dankert door leden van het Nederlandse parlement waren gesteld, en waarin werd gevraagd of de AID tussen 1982 en 1986 controles had verricht, ontkennend heeft geantwoord en heeft gepreciseerd dat de erkenningencontroles slechts op verzoek van het VIB werden verricht. Laatstgenoemde verzocht enkel om een controle bij nieuwe erkenningen of bij wijziging van zijn mededeling inzake de interventievoorwaarden, zoals in 1982 en 1986. 43 Bij een controle in 1987 heeft de AID bovendien een niet geringe hoeveelheid van de ter interventie aangeboden boter geweigerd omdat zij volgens het NIZO-procédé was bereid. Gelet op het feit dat het niet zeker is, dat de AID in de voorafgaande jaren controles heeft verricht, kan, zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, de deugdelijkheid van het Nederlandse controlesysteem in de jaren vóór 1987 onder deze omstandigheden terecht ernstig in twijfel worden getrokken. 44 De in 1987 door de AID opgestelde controlerapporten, die door de Nederlandse autoriteiten aan de Commissie zijn overgelegd, kunnen deze twijfels alleen maar versterken. Uit deze rapporten blijkt namelijk, dat de bedrijfsleiders en het personeel van de zuivelfabrieken niet wisten, dat volgens het NIZO-procédé bereide boter niet voor interventie in aanmerking kwam. De Commissie is bij haar onderzoek in 1989 tot dezelfde bevindingen gekomen. Doordat de bedrijven onkundig waren van het verbod om NIZO-boter voor interventie te verkopen, is twijfel omtrent de deugdelijkheid van het controlesysteem gerechtvaardigd. 45 Gelet op het voorgaande, zij opgemerkt dat de bevindingen van de Commissie factoren zijn, op grond waarvan ernstige en redelijke twijfel kan rijzen omtrent de vraag of wel adequate en deugdelijke toezichts- en controlemaatregelen waren getroffen. Derhalve moet worden vastgesteld, dat de Commissie heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting, de door haar aan het Koninkrijk der Nederlanden verweten onregelmatigheden te bewijzen. Grondslag en hoogte van de financiële correctie 46 Ten aanzien van de grondslag van de financiële correctie stelt de Nederlandse regering, dat gelet op het feit dat de bij de bestreden beschikking vastgestelde correctie het begrotingsjaar 1987 betreft, zij alleen betrekking kan hebben op de uitgaven voor het in interventie nemen van boter tussen 1 december 1986 en 1 juli 1987, de datum waarop uit zoete room bereide boter in interventie mocht worden genomen. De correctie van de Commissie kwam overeen met 10 % van alle voor het begrotingsjaar 1987 gedeclareerde uitgaven voor de na 28 februari 1985 opgeslagen hoeveelheden boter. In voorgaande jaren rechtmatig aangekochte interventieboter kon in de daaropvolgende jaren geen aanleiding geven tot onrechtmatige kosten. In de relevante periode van het begrotingsjaar 1987 werden in totaal 11 miljoen HFL aan uitgaven ten laste van het EOGFL gebracht. Dat is dus het maximumbedrag, dat de grondslag voor een eventuele financiële correctie had kunnen vormen. 47 Met betrekking tot het bedrag van de bij de bestreden beschikking opgelegde correctie stelt de Nederlandse regering, dat de Commissie zelf heeft erkend dat een correctie van 10 % slechts wordt toegepast, indien het controlesysteem in zijn geheel zodanig tekortschiet, dat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat sprake is van een groot risico voor financiële verliezen op ruime schaal voor het EOGFL. Volgens de Nederlandse regering heeft de Commissie niet aangetoond noch aannemelijk gemaakt, dat dit het geval is. Bij gebrek aan informatie over concrete handelingen van de Nederlandse autoriteiten of over geïdentificeerde partijen van volgens het NIZO-procédé vervaardigde boter die onrechtmatig in interventie zouden zijn genomen, is dit percentage willekeurig en op geen enkel feit gebaseerd. 48 De Commissie betoogt, dat in gevallen als het onderhavige waarin de controle volkomen tekortschiet, het vaststellen van de door het EOGFL geleden schade moeilijk is. In dergelijke gevallen mag de Commissie een correctie op forfaitaire basis uitvoeren en dan is het aan de betrokken lidstaat om aan te tonen dat deze correctie niet strookt met de werkelijkheid. In casu is de toegepaste correctie echter nogal mild, indien de uitkomsten van het AID-onderzoek uit 1987 in aanmerking worden genomen. Het op onregelmatige wijze in interventie genomen tonnage kwam in 1987 overeen met 40 % van de in Nederland aangeboden boter en de toegepaste correctie bedraagt slechts 10 % van de gedeclareerde uitgaven, terwijl de Commissie volgens de rechtspraak van het Hof alle uitgaven betreffende de betrokken posten had kunnen weigeren. 49 In dit verband zij om te beginnen eraan herinnerd dat, zoals uit punt 38 van het onderhavige arrest blijkt, de beschikking tot goedkeuring van de rekeningen als voornaamste doel heeft, te verzekeren dat de betalingsverplichtingen door de nationale instanties overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn aangegaan (zie eveneens arrest van 27 januari 1988, Denemarken/Commissie, 349/85, Jurispr. blz. 169, punt 19). 50 Verder is het vaste rechtspraak, dat de Commissie enkel de bedragen die overeenkomstig de in de verschillende sectoren van landbouwproducten opgestelde regels zijn betaald, ten laste van het EOGFL mag brengen. Alle overige betaalde bedragen, met name de bedragen waarvan de nationale autoriteiten ten onrechte hebben gemeend dat zij deze in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten mochten betalen, blijven ten laste van de lidstaten (zie onder meer arrest Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 38). 51 Zolang de rekeningen niet naar behoren zijn goedgekeurd, is de Commissie uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 729/70 dan ook verplicht, te weigeren om interventies ter regulering van de landbouwmarkten die niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn toegekend, ten laste van het EOGFL te brengen. Deze verplichting wordt niet opgeheven door de enkele omstandigheid dat de goedkeuring van de rekeningen geschiedt na het verstrijken van de in artikel 5 van deze verordening gestelde termijn (zie in die zin, met betrekking tot restituties bij uitvoer, arrest Denemarken/Commissie, reeds aangehaald, punt 19, en arrest van 4 juli 1996, Griekenland/Commissie, C-50/94, Jurispr. blz. I-3331, punt 6). 52 Bijgevolg mocht de Commissie in casu wegens de invoering van ontoereikende controles weigeren, de door het Koninkrijk der Nederlanden voor het begrotingsjaar 1987 gedeclareerde kosten voor de na 28 februari 1985 in interventie aangekochte en opgeslagen boter ten laste van het EOGFL te brengen. 53 Gelijk de Commissie terecht heeft opgemerkt, betekent voorts het feit dat de correctie beperkt is tot het begrotingsjaar 1987, geenszins dat zij enkel betrekking kon hebben op boter die in 1987 in interventie is genomen, daar een gedeelte van de voor het begrotingsjaar 1987 gedeclareerde uitgaven betrekking had op interventie-aankopen in voorafgaande jaren. Mitsdien kan het betoog van de Nederlandse regering op dit punt niet worden aanvaard. 54 Wat het bedrag van de financiële correctie betreft, blijkt duidelijk uit de rechtspraak van het Hof, dat de Commissie, wanneer zij vaststelt dat toereikende controlemaatregelen ontbreken, de betaling van alle gedane uitgaven kan weigeren (zie in die zin arrest van 8 januari 1992, Italië/Commissie, C-197/90, Jurispr. blz. I-1, punt 39). 55 Derhalve kan het Koninkrijk der Nederlanden de Commissie niet verwijten, dat zij enkel een forfaitaire correctie van 10 % heeft toegepast. 56 Wanneer de Commissie in plaats van alle uitgaven af te wijzen waarop de inbreuk van invloed is geweest, probeert regels vast te stellen om een verschillende behandeling van onregelmatigheden mogelijk te maken, al naar gelang de mate van tekortschieten van de controles en van het door het EOGFL gelopen risico, dient overigens de lidstaat te bewijzen dat deze criteria willekeurig en onbillijk zijn (zie in die zin arrest van 1 oktober 1998, Italië/Commissie, C-242/96, Jurispr. blz. I-5863, punt 75). Daar de Nederlandse regering dit bewijs niet heeft geleverd, moet haar betoog op dit punt worden afgewezen. Schending van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 283/72 57 Met betrekking tot de uit de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 283/72 voortvloeiende verplichtingen betoogt de Nederlandse regering, dat uit zowel de tekst als de systematiek van artikel 3 van verordening nr. 283/72 blijkt, dat de meldingsplicht geldt voor begane onregelmatigheden en niet voor pogingen tot fraude. 58 Een rapport van de AID ter zake van een vermeende poging tot frauduleus handelen kan haars inziens dan ook niet als een eerste administratief proces-verbaal in de zin van artikel 3, eerste alinea, van verordening nr. 283/72 worden beschouwd. Ingevolge deze bepaling behoefde het Koninkrijk der Nederlanden geen onregelmatigheden te melden, daar het VIB geen boter had aangekocht die volgens het NIZO-procédé was bereid. 59 De Commissie voert aan, dat voor de naleving van de meldingsvoorschriften niet alleen moet worden gelet op de financiële consequenties van de frauduleuze handelingen, maar ook op de ernst van de pogingen en de algehele context waarin zij moeten worden geplaatst. In casu ging het om ongeveer 40 % van alle in één jaar aangeboden boter. Het is heel wel mogelijk, dat boter die in een lidstaat voor interventie is geweigerd, via omwegen aan een interventiebureau in een andere lidstaat wordt aangeboden. Dit fraude-risico was in casu des te groter, omdat NIZO-boter zich niet onderscheidt van boter die volgens het traditionele procédé is bereid. 60 Dienaangaande zij opgemerkt, dat gelet op de gegevens die de lidstaten aan de Commissie moeten verstrekken en die in artikel 3, tweede alinea, van verordening nr. 283/72 nader worden gepreciseerd - onder meer de aard en de omvang van de uitgave, de betrokken gemeenschappelijke marktordeningen, de duur van de onregelmatigheid, de bij de onregelmatigheid toegepaste praktijken en de nationale diensten of instellingen die de onregelmatigheid hebben vastgesteld -, deze bepaling duidelijk beoogt zo veel mogelijk nieuwe gevallen van fraude of onregelmatigheden te voorkomen. 61 Deze doelstelling blijkt eveneens uit de vierde overweging van de considerans van deze verordening, volgens welke om onregelmatigheden te voorkomen, de samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie dient te worden versterkt. 62 Bovendien dient volgens artikel 4 van deze verordening elke lidstaat de andere belanghebbende lidstaten en de Commissie onverwijld in kennis te stellen van de onregelmatigheden waarvan te vrezen valt dat deze zeer spoedig gevolgen buiten zijn grondgebied zullen hebben, alsmede van die waaruit het gebruik van een nieuwe frauduleuze praktijk blijkt. 63 Om onregelmatigheden te voorkomen en de samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie te versterken, dienen de bevoegde nationale autoriteiten dan ook aan laatstgenoemde de onregelmatigheden te melden, de pogingen tot fraude daaronder begrepen, die zij op hun grondgebied hebben ontdekt. Een beslissing van de AID, als in Nederland ter zake van interventie bevoegd controleorgaan in de zin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 804/68, waarbij wordt geweigerd, volgens het NIZO-procédé bereide boter in interventie te nemen of waarbij een vermeende poging tot fraude wordt vastgesteld, is een eerste administratief proces-verbaal als bedoeld in artikel 3, eerste alinea, van verordening nr. 283/72. 64 Derhalve kan het betoog van de Nederlandse regering op dit punt niet slagen. 65 Mitsdien moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen. Het tweede middel 66 Met haar tweede middel stelt de Nederlandse regering schending van een aantal algemene rechtsbeginselen, inzonderheid het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel. 67 In dit verband betoogt de Nederlandse regering, dat de Commissie haar de definitieve bevindingen van de controle die zij in 1989 op grond van artikel 9 van verordening nr. 729/70 heeft verricht, eerst bij brief van 21 juni 1991, dus anderhalf jaar later, heeft bekendgemaakt. Er zou geen overleg met de Nederlandse autoriteiten zijn geweest vóór het in deze brief vervatte definitieve standpunt van de Commissie. 68 Zelfs nadat alle controlerapporten betreffende de in 1987 door de AID bij producenten van interventieboter verrichte controles aan de Commissie waren overgelegd, had zij bovendien gereageerd met de blote, ongemotiveerde constatering dat de Nederlandse controle-inspanning in 1987 ondeugdelijk was. De Nederlandse regering verklaart, dat zij de toegepaste controlemaatregelen heeft toegelicht tijdens bilaterale besprekingen met de Commissie in 1991, tijdens een bilateraal contact in 1993 en tijdens de besprekingen van het syntheseverslag door het Comité van het EOGFL in hetzelfde jaar, maar dat de Commissie bij de vaststelling van dit verslag daarmee geen rekening heeft gehouden. 69 Gelet op de onzorgvuldige handelwijze van de Commissie bij de toepassing van artikel 9 van verordening nr. 729/70, is de beschikking waarbij de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 8, lid 2, van deze verordening een financiële correctie oplegt, volgens de Nederlandse regering in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. 70 De Nederlandse regering stelt tevens vast, dat de Commissie in het kader van de goedkeuring van de rekeningen voor het begrotingsjaar 1986 in 1987 een onderzoek had verricht naar de aankopen van boter voor openbare opslag. Meer bepaald hebben de diensten van het EOGFL in juli en september 1987 een systeemonderzoek uitgevoerd in Nederland met betrekking tot de openbare opslag van boter. Bij die gelegenheid werden de voorwaarden waaronder de boter voor interventie werd overgenomen, en de naleving van de communautaire voorschriften op dit gebied uitgebreid onderzocht. Noch uit dit onderzoek noch uit het syntheseverslag van de Commissie van 15 juni 1988 inzake het begrotingsjaar 1986 was gebleken, dat het Nederlandse systeem faalde in de controle op de naleving van het voorschrift dat interventieboter uit zure room bereid moest zijn. De Nederlandse autoriteiten mochten er dan ook op vertrouwen, dat zij al vóór 1987 een adequaat controlesysteem hadden ingevoerd en dat de Commissie dezelfde mening was toegedaan. Door bij de goedkeuring van de rekeningen voor het begrotingsjaar 1987 te constateren dat doelmatige controle ontbrak, heeft de Commissie dus het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. 71 Volgens de Commissie is dit middel, feitelijk en rechtens, ongegrond. Zij stelt dat zij, hoewel zij naar aanleiding van haar onderzoek in 1989 een uitgebreide correspondentie met de Nederlandse autoriteiten heeft gevoerd, tijdens deze besprekingen geen toezeggingen heeft gedaan omtrent de definitieve gevolgen die zij aan de tekortkomingen van het Nederlandse controlesysteem zou verbinden. Met de toepassing van een korting van 10 %, omdat dit systeem heeft gefaald, heeft de Commissie gedaan wat zij in haar mededeling aan het EOGFL-comité had aangekondigd. 72 Verder begrijpt de Commissie niet, hoe de Nederlandse autoriteiten aan de uitkomst van het in 1987 gehouden systeemonderzoek enig gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen betreffende de uitslag van het onderzoek in 1989, aangezien het om twee totaal verschillende onderzoeken ging. 73 Om te beginnen zij in dit verband erop gewezen dat, zoals uit de punten 38 en 49 van het onderhavige arrest blijkt, de beschikking tot goedkeuring van de rekeningen als voornaamste doel heeft, te verzekeren dat de betalingsverplichtingen door de nationale instanties overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn aangegaan. 74 Zolang de rekeningen niet naar behoren zijn goedgekeurd, is de Commissie uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 729/70 verplicht om te weigeren, uitgaven die niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn gedaan, ten laste van het EOGFL te brengen. 75 Weliswaar dient de Commissie een bewijs te leveren voor de ernstige en redelijke twijfel die zij omtrent het ontbreken of het tekortschieten van de door de betrokken lidstaat verrichte controles koestert, doch in voorkomend geval moet de lidstaat aantonen, dat de Commissie daaraan onjuiste financiële gevolgen heeft verbonden (zie arrest Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 39). Bij het onderzoek van het eerste middel is gebleken, dat de Commissie in casu aan de op haar rustende verplichting heeft voldaan, de door haar aan het Koninkrijk der Nederlanden verweten onregelmatigheden te bewijzen. Laatstgenoemde heeft daarentegen niet aangetoond, dat de twijfels van de Commissie betreffende zijn controlesysteem, of de financiële consequenties die de Commissie aan die twijfels had verbonden, onjuist waren. 76 Gelijk de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt, belet niets de Commissie om, nadat zij bij een specifieke controle tekortkomingen heeft ontdekt, daaraan financiële consequenties te verbinden, en kan de Nederlandse regering zich niet met een beroep op het feit dat de Commissie bij een eerdere controle geen onregelmatigheid heeft geconstateerd, aan haar verantwoordelijkheid onttrekken. 77 Gelet op een en ander, moet het tweede middel worden afgewezen. Het derde middel 78 Met haar derde middel stelt de Nederlandse regering schending van artikel 190 EG-Verdrag wegens ontoereikende motivering van de bestreden beschikking, althans schending van wezenlijke vormvoorschriften. 79 Bij de motivering van de bestreden beschikking heeft de Commissie zich volgens deze regering in wezen uitsluitend gebaseerd op beweringen en stellingen van algemene aard die niet worden gestaafd met enig bewijs voor de ernstige en redelijke twijfel omtrent het Nederlandse controlesysteem. Voor de bewering van de Commissie dat de door het Koninkrijk der Nederlanden overgelegde documenten het bewijs leveren dat fraude is gepleegd, ontbreekt iedere motivering. Alle controlerapporten van de AID die betrekking hebben op de controle die in 1987 bij alle producenten van interventieboter is uitgevoerd, waren aan de Commissie overgelegd en gaven op geen enkele wijze steun voor de bewering dat fraude was gepleegd. 80 De Commissie wijst erop, dat de Nederlandse autoriteiten nauw betrokken waren bij de voorbereiding van de bestreden beschikking en dat zij een speciaal onderzoek in Nederland heeft laten verrichten, naar aanleiding waarvan een uitgebreide correspondentie en tal van bilaterale gesprekken hebben plaatsgevonden. Gelet op deze overwegingen is de Commissie van mening, dat de Nederlandse autoriteiten wel degelijk konden begrijpen en begrepen hebben wat hun verweten werd. 81 Dienaangaande zij erop gewezen, dat volgens vaste rechtspraak de omvang van de in artikel 190 van het Verdrag neergelegde motiveringsplicht afhangt van de aard van de betrokken handeling en van de context waarin deze tot stand is gekomen (zie arrest van 22 juni 1993, Duitsland/Commissie, C-54/91, Jurispr. blz. I-3339, punt 10). 82 In de speciale context waarin beschikkingen inzake de goedkeuring van de rekeningen tot stand komen, moet de motivering van een beschikking als toereikend worden beschouwd, wanneer de betrokken lidstaat nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding ervan en dus bekend was met de redenen waarom de Commissie meende het litigieuze bedrag niet ten laste van het EOGFL te moeten brengen (zie onder meer arrest van 1 oktober 1998, Nederland/Commissie, C-27/94, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36). 83 Buiten hetgeen in het syntheseverslag wordt verklaard, staat in casu vast, dat de Nederlandse regering betrokken is geweest bij de voorbereiding van de bestreden beschikking en dus bekend was met de reden waarom de Commissie meende het litigieuze bedrag niet ten laste van het EOGFL te moeten brengen. De Nederlandse regering heeft immers zelf een uitvoerige correspondentie met de Commissie tussen 1989 en 1993 ter sprake gebracht. 84 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de Nederlandse autoriteiten voldoende betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van de bestreden beschikking, zodat deze beschikking als toereikend gemotiveerd moet worden beschouwd. 85 Daar het derde middel evenmin kan slagen, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen. Beslissing inzake de kosten Kosten 86 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien zulks wordt gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de desbetreffende vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen. Dictum HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer), rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verwijst het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten.

61993CJ0484

fi

Tuomion perustelut 1 Conseil d'État du Luxembourg on esittänyt 28.12.1993 tekemällään päätöksellä, joka on saapunut yhteisöjen tuomioistuimeen 30.12.1993, EY:n perustamissopimuksen 177 artiklan nojalla ennakkoratkaisukysymyksen tämän sopimuksen ja erityisesti sen 67 ja 71 artiklan tulkinnasta. 2 Tämä kysymys on esitetty oikeudenkäynnissä, jossa kantajina ovat Luxemburgissa asuvat aviopuolisot Svensson ja Gustavsson ja vastaajana Ministre du Logement et de l'Urbanisme, joka hylkäsi 5.11.1992 tekemällään päätöksellä kantajien hakemuksen lapsen huoltajille maksettavan korkotuen myöntämisestä sen lainan osalta, jonka kantajat olivat ottaneet Comptoir d'escompte de Belgique SA:sta (kotipaikka Liège, Belgia) asunnon rakentamiseksi Béreldangeen. 3 Hylkäävä päätös perustui asunnon rakentamiseksi, ostamiseksi tai kunnostamiseksi myönnettävää korkotukea koskevan, 17.6.1991 annetun Luxemburgin suurherttuakunnan asetuksen 1 pykälän 3 momenttiin, jonka mukaan korkotukea myönnetään vain henkilöille, jotka ovat ottaneet lainan Luxemburgissa toimiluvan saaneesta luottolaitoksesta. Comptoir d'escompte de Belgique ei täyttänyt tätä edellytystä. 4 Käsitellessään kyseistä päätöstä koskevaa muutoksenhakua Conseil d'État du Luxembourg totesi aluksi, että kyseinen asetus ei ylitä valtuutuksen antavassa lainsäädännössä asetettuja rajoja, ja päätti tämän jälkeen lykätä asian käsittelyä ja esittää seuraavan ennakkoratkaisukysymyksen yhteisöjen tuomioistuimelle: "Onko Rooman sopimuksen ja erityisesti sen 67 ja 71 artiklan vastaista se, että jäsenvaltio asettaa sosiaalisin perustein myönnettävän asuntotuen eli erityisesti korkotuen saamisen edellytykseksi sen, että asunnon rakentamisen, ostamisen tai kunnostamisen rahoittamiseksi otettu laina, jonka maksamiseksi valtion tuki myönnetään, on otettava sellaisesta luottolaitoksesta, jolla on toimilupa pankkitoiminnan harjoittamiseen kyseisessä jäsenvaltiossa?" 5 Yhteisöjen tuomioistuimen oikeuskäytännön mukaan (ks. erityisesti asia 203/80, Casati, tuomio 11.11.1981, Kok. 1981, s. 2595, 8-13 kohta) perustamissopimuksen 67 artiklan 1 kohdasta ei seuraa se, että pääomanliikkeiden rajoitukset poistuisivat siirtymäkauden kuluttua. Rajoitukset on poistettu itse asiassa neuvoston direktiiveillä, jotka perustuvat perustamissopimuksen 69 artiklaan. 6 Tämän osalta on todettava, että pääomanliikkeiden rajoitukset on poistettu perustamissopimuksen 67 artiklan täytäntöönpanosta 24 päivänä kesäkuuta 1988 annetulla neuvoston direktiivillä 88/361/ETY (EYVL L 178, s. 5), joka perustuu perustamissopimuksen 69 artiklaan ja 70 artiklan 1 kohtaan ja joka oli voimassa tähän asiaan liittyvien tosiseikkojen tapahtuessa. Tämän direktiivin 1 artiklassa todetaan seuraavaa: "Jäsenvaltioiden on poistettava jäsenvaltioissa asuvien henkilöiden välisiä pääomanliikkeitä koskevat rajoitukset, sanotun kuitenkaan rajoittamatta jäljempänä olevien säännösten soveltamista. Tämän direktiivin täytäntöönpanon helpottamiseksi pääomanliikkeet luokitellaan liitteessä I olevan nimikkeistön mukaisesti." 7 Kyseisen liitteen VIII kohta koskee nimenomaisesti lyhytaikaisia, keskipitkiä ja pitkäaikaisia lainoja ja luottoja. Tämän perusteella tällaisiin lainoihin ja luottoihin liittyvät pääomanliikkeet on jo vapautettu. 8 Tämän vuoksi on tutkittava, rajoittaako kyseisen kaltainen lainsäädäntö näitä, tällä tavoin vapautettuja pääomanliikkeitä. 9 Tämän osalta on korostettava, että edellä mainitun Luxemburgin suurherttuakunnan asetuksen 1 pykälän mukaan korkotukea myönnetään ainoastaan silloin, kun tietyt edellytykset täyttävät henkilöt osoittavat, että he ovat ottaneet "- - lainan Luxemburgin suurherttuakunnassa toimiluvan saaneelta luottolaitokselta tai sosiaaliturvaeläkealalla toimivalta laitokselta rakentaakseen, ostaakseen tai kunnostaakseen asunnon, jonka sijaintipaikka on Luxemburgin suurherttuakunnan alueella ja jossa hakija tosiasiallisesti asuu pysyvästi". Luxemburgin hallituksen yhteisöjen tuomioistuimen esittämään kysymykseen antamasta vastauksesta ilmenee, että saadakseen toimiluvan pankin on oltava perustettu Luxemburgiin tai sijoittunut sinne siten, että sillä on tytäryhtiö tai sivuliike Luxemburgissa. 10 Sellaiset säännökset, joiden mukaan pankilla on oltava toimipaikka tietyssä jäsenvaltiossa, jotta kyseisessä jäsenvaltiossa asuvat lainansaajat voisivat saada valtion varoista maksettavaa korkotukea, ovat luonteeltaan sellaisia, että niiden vuoksi henkilöt, joita asia koskee, ovat vähemmän halukkaita ottamaan lainan toiseen jäsenvaltioon sijoittautuneelta pankilta, minkä vuoksi näiden säännösten on katsottava rajoittavan pääomanliikkeitä eli esimerkiksi pankkilainojen ottamista. 11 Lisäksi on korostettava, että perustamissopimuksen 61 artiklan 2 kohdassa todetaan seuraavaa: "Pääomien liikkuvuuteen liittyvät pankki- ja vakuutuspalvelut vapautetaan asteittain yhdessä pääomanliikkeiden vapauttamisen kanssa". Koska sellaisia toimia kuten pankkien myöntämiä rakennuslainoja on pidettävä perustamissopimuksen 59 artiklassa tarkoitettuina palveluina, on syytä tutkia myös, onko ennakkoratkaisua pyytäneen tuomioistuimen tarkoittama lainsäädäntö palvelujen tarjoamisen vapautta koskevien perustamissopimuksen määräysten mukainen. 12 Ensiksi on todettava, että sellaisella lainsäädännöllä, jossa korkotukien myöntämisen edellytyksenä on se, että lainat on otettu kyseisessä jäsenvaltiossa toimiluvan saaneelta luottolaitokselta, syrjitään muihin jäsenvaltioihin sijoittautuneita luottolaitoksia perustamissopimuksen 59 artiklan ensimmäisen kohdan vastaisesti. 13 Toiseksi on tutkittava, voiko tällainen lainsäädäntö olla perusteltu perustamissopimuksen määräysten perusteella. Tämän osalta Luxemburgin hallitus on todennut Kreikan hallituksen tukemana, että kyseinen edellytys liittyy sosiaalipoliittisiin tavoitteisiin, joilla on suuria taloudellisia ja rahataloudellisia vaikutuksia. Esimerkiksi vuodelle 1994 valtion talousarvioon oli varattu asuntotukiin 1 410 236 417 Belgia frangia eli noin yksi prosentti valtion talousarvion loppusummasta. Verottamalla rahalaitosten voittoja Luxemburgin suurherttuakunta saa kuitenkin takaisin suuren osan eli noin puolet korkotukena maksamistaan valtion varoista, minkä vuoksi se voi harjoittaa asuntopolitiikkaa ja siirtää huomattavia rahamääriä erityiseen asuntorahastoon. Luxemburgin hallituksen mukaan harjoitettu asuntopolitiikka olisi tuomittu epäonnistumaan ilman kyseistä lainsäädäntöä, tai tuet eivät ainakaan voisi olla yhtä runsaita kuin tällä hetkellä; tämän vuoksi Luxemburgin hallituksen mukaan kyseinen lainsäädäntö on perustamissopimuksen 59 artiklan 1 kohdan mukainen. 14 Näitä perusteluja ei voida hyväksyä. 15 Kuten tuomion 12 kohdassa on todettu, kyseisellä lainsäädännöllä syrjitään tiettyjä luottolaitoksia niiden sijoittautumispaikan perusteella. Tällainen syrjintä voidaan perustella perustamissopimuksen 66 artiklan mukaisesti ainoastaan perustamissopimuksen 56 artiklan 1 kohdassa mainituilla, yleistä etua koskevilla syillä, joihin eivät kuulu pelkästään talouteen liittyvät syyt (ks. erityisesti asia C-288/89, Collectieve Antennevoorziening Gouda ym., tuomio 25.7.1991, Kok. 1991, s. I-4007, 11 kohta). 16 Yhteisöjen tuomioistuin on tosin katsonut asioissa Bachmann (C-204/90, Kok. 1992, s. I-249) ja komissio vastaan Belgia (C-300/90, Kok. 1992, s. I-305) 28.1.1992 antamissaan tuomioissa, että lainsäädäntö, jolla rajoitetaan työntekijöiden vapaata liikkuvuutta ja palvelujen tarjoamisen vapautta, voi olla perusteltu verojärjestelmän johdonmukaisuuden varmistamiseksi. 17 Näin ei kuitenkaan ole käsiteltävänä olevassa asiassa. 18 Edellä mainituissa asioissa vallitsi suora yhteys vakuutusmaksujen vähennyskelpoisuuden ja niiden vakuutussuoritusten veronalaisuuden välillä, jotka vakuutuksenantajat maksoivat eläke- ja henkivakuutussopimusten mukaisesti, ja tämä yhteys oli säilytettävä kyseisen verojärjestelmän johdonmukaisuuden takaamiseksi; tässä tapauksessa ei kuitenkaan ole suoraa yhteyttä yhtäältä korkotuen myöntämisen ja toisaalta sen välillä, että korkotuki rahoitetaan verottamalla rahalaitosten saamia voittoja. 19 Kansalliselle tuomioistuimelle on siten vastattava, että on perustamissopimuksen 59 ja 67 artiklan vastaista, että jäsenvaltio asettaa sosiaalisin perustein myönnettävän asuntotuen ja erityisesti korkotuen myöntämisen edellytykseksi sen, että asunnon rakentamiseen, ostamiseen tai kunnostamiseen tarkoitettu laina, jonka maksamiseen tukea myönnetään, on otettu luottolaitoksesta, joka on saanut kyseisessä jäsenvaltiossa toimiluvan, minkä edellytyksenä on puolestaan sen sijoittautuminen kyseiseen jäsenvaltioon. Päätökset oikeudenkäyntikuluista Oikeudenkäyntikulut 20 Yhteisöjen tuomioistuimelle huomautuksensa esittäneille Luxemburgin ja Kreikan hallitukselle sekä Euroopan yhteisöjen komissiolle aiheutuneita oikeudenkäyntikuluja ei voida määrätä korvattaviksi. Pääasian asianosaisten osalta asian käsittely yhteisöjen tuomioistuimessa on välivaihe kansallisessa tuomioistuimessa vireillä olevan asian käsittelyssä, minkä vuoksi kansallisen tuomioistuimen asiana on päättää oikeudenkäyntikulujen korvaamisesta. Päätöksen päätösosa Näillä perusteilla YHTEISÖJEN TUOMIOISTUIN on ratkaissut Conseil d'État du Luxembourgin 28.12.1993 esittämän kysymyksen seuraavasti: EY:n perustamissopimuksen 59 ja 67 artiklan vastaista on, että jäsenvaltio asettaa sosiaalisin perustein myönnettävän asuntotuen ja erityisesti korkotuen myöntämisen edellytykseksi sen, että asunnon rakentamiseen, ostamiseen tai kunnostamiseen tarkoitettu laina, jonka maksamiseen tuki myönnetään, on otettu luottolaitoksesta, joka on saanut kyseisessä jäsenvaltiossa toimiluvan, minkä edellytyksenä on puolestaan luottolaitoksen sijoittautuminen kyseiseen jäsenvaltioon.

62016CJ0273

lt

Prašymas priimti prejudicinį sprendimą pateiktas dėl 2006 m. lapkričio 28 d. Tarybos direktyvos 2006/112/EB dėl pridėtinės vertės mokesčio bendros sistemos ( OL L 347, 2006, p. 1 , toliau – PVM direktyva) 86 straipsnio 1 dalies b punkto ir 144 straipsnio išaiškinimo. Šis prašymas buvo pateiktas nagrinėjant Agenzia delle Entrate (mokesčių administratorius, Italija) ir Federal Express Europe Inc . (toliau – FedEx ), FedEx Corporation grupės dukterinės bendrovės Italijoje, ginčą dėl pervežimo išlaidų, kurios buvo patirtos importuojant pridėtinės vertės mokesčiu (PVM) neapmokestinamas prekes, apmokestinimo PVM. Teisinis pagrindas Sąjungos teisė Reglamentas (EEB) Nr. 918/83 1983 m. kovo 28 d. Tarybos reglamento (EEB) Nr. 918/83, nustatančio Bendrijos atleidimo nuo muitų sistemą ( OL L 105, 1983, p. 1 ; 2004 m. specialusis leidimas lietuvių k., 2 sk., 1 t., p. 419), iš dalies pakeisto 1991 m. lapkričio 7 d. Tarybos reglamentu (EEB) Nr. 3357/91 ( OL L 318, 1991, p. 3 ; 2004 m. specialusis leidimas lietuvių k., 2 sk. 4 t., p. 236, toliau – Reglamentas Nr. 918/83), 27 straipsnis išdėstytas taip: „Vadovaujantis 28 straipsniu, visas nedidelės vertės prekių siuntas, išsiųstas tiesiai iš trečiosios šalies gavėjui Bendrijoje, leidžiama įvežti be importo muitų. „Menkavertės prekės“ – tai prekės, kurių savoji vertė kiekvienoje siuntoje neviršija 22 [EUR].“ Direktyva 83/181/EEB 1983 m. kovo 28 d. Tarybos direktyvos 83/181/EEB dėl Direktyvos 77/388/EEB 14 straipsnio 1 dalies d punkto taikymo, atleidžiant galutinį tam tikrų prekių importą nuo pridėtinės vertės mokesčio ( OL L 105, 1983, p. 38 ), su daliniais pakeitimais, padarytais 1988 m. birželio 13 d. Tarybos direktyva 88/331/EEB ( OL L 151, p. 79 ; 2004 m. specialusis leidimas lietuvių k., 9 sk., 1 t., p. 131, toliau – Direktyva 83/181), 22 straipsnyje buvo numatyta: „Įvežamos prekės, kurių bendra vertė yra ne didesnė kaip 10 [eurų], atleidžiamos nuo pridėtinės vertės mokesčio. Valstybės narės gali atleisti nuo pridėtinės vertės mokesčio įvežamas prekes, jeigu jų bendra vertė yra didesnė kaip 10 [eurų], bet ne didesnė kaip 22 [eurai]. Tačiau pirmos pastraipos pirmajame sakinyje numatyto neapmokestinimo valstybės narės gali netaikyti prekėms, kurios buvo įvežtos pagal užsakymą paštu.“ Direktyva 83/181 buvo panaikinta 2009 m. spalio 19 d. Tarybos direktyva 2009/132/EB dėl Direktyvos 2006/112 143 straipsnio b ir c punktų taikymo, neapmokestinant galutinio tam tikrų prekių importo pridėtinės vertės mokesčiu ( OL L 292, 2009, p. 5 ). Direktyvos 2009/132 23 straipsnis iš esmės pakartoja Direktyvos 83/181 22 straipsnio turinį. Direktyva 2006/79/EB 2006 m. spalio 5 d. Tarybos direktyvos 2006/79/EB dėl nekomercinio pobūdžio smulkių prekių siuntų importo iš trečiųjų šalių atleidimo nuo mokesčių ( OL L 286, 2006, p. 15 ) 2 ir 3 konstatuojamosiose dalyse nustatyta: „(2) Nekomercinio pobūdžio smulkių siuntų importą iš trečiųjų šalių reikėtų atleisti nuo apyvartos ir akcizo mokesčių. (3) kadangi tuo tikslu taikytinos atleidimo nuo mokesčių ribos dėl praktinių priežasčių turėtų kiek galima labiau atitikti Tarybos reglamente (EEB) Nr. 918/78([83]) išdėstytoje atleidimo nuo muitų tvarkoje nustatytas ribas;“ Šios direktyvos 1 straipsnis išdėstytas taip: „1.   Nekomercinio pobūdžio smulkios prekių siuntos iš trečiųjų šalių, kurias siunčia privatūs asmenys kitiems privatiems asmenims valstybėje narėje, importo metu atleidžiamos nuo apyvartos ir akcizo mokesčių. 2.   Taikant 1 dalį, „nekomercinio pobūdžio smulkios siuntos“ – tai siuntos, kurios: a) siunčiamos nereguliariai; b) yra sudarytos tik iš gavėjų asmeniniam arba šeimyniniam naudojimui skirtų prekių, kurių pobūdis ir kiekis neduoda pagrindo manyti, kad jos įvežamos kokiu nors komerciniu tikslu, c) sudarytos iš prekių, kurių bendra vertė ne didesnė kaip 45 [eurai]; d) yra siuntėjo siunčiamos gavėjui be jokio atlygio.“ PVM direktyva PVM direktyvos VII antraštinės dalies „Apmokestinamoji vertė“ 4 skyriaus 85 straipsnyje, susijusiame su prekių importu, nustatyta: „Importuojant prekes, apmokestinamoji vertė yra muitinės vertė, nustatyta pagal galiojančias Bendrijos nuostatas.“ Šios direktyvos 86 straipsnio, taip pat įtvirtinto šiame 4 skyriuje, 1 dalyje nustatyta: „Apmokestinamoji vertė apima, jei dar jie nebuvo apimti: a) mokesčius, muitus ir rinkliavas, kuriuos reikia mokėti už importo valstybės narės ribų, ir taip pat kuriuos reikia mokėti importuojant prekes, išskyrus privalomą sumokėti PVM; b) atsitiktines išlaidas, pavyzdžiui, komisinių mokesčių, pakavimo, transporto ir draudimo išlaidas, atsiradusias iki pirmosios paskirties vietos importo valstybės narės teritorijoje, taip pat atsitiktines išlaidas, atsiradusias gabenant į kitą paskirties vietą Bendrijoje, jei pastaroji yra žinoma apmokestinimo momentu.“ Minėtos direktyvos IX antraštinės dalies „Neapmokestinimas PVM“ 5 skyriaus, kuris taip pat pavadintas „Importo neapmokestinimas PVM“, 143 straipsnyje numatyta: „Valstybės narės PVM neapmokestina šių sandorių, pagal kuriuos: a) galutinai importuojamos prekės, kurių tiekimas, vykdomas apmokestinamojo asmens, visais atvejais būtų neapmokestinamas jų atitinkamoje teritorijoje; b) galutinai importuojamos prekės, kai importą reglamentuoja [1969 m. gegužės 28 d. Tarybos direktyva 69/169/EEB dėl įstatymais ir kitais teisės aktais nustatytų nuostatų dėl tarptautiniais maršrutais keliaujančių asmenų importuojamų prekių atleidimo nuo apyvartos ir akcizo mokesčių suderinimo ( OL L 133, 1969, p. 6 ; 2004 m. specialusis leidimas lietuvių k., 9 sk., 1 t., p. 8)] ir [direktyvos 83/181 ir 2006/79]; <…>“ Tame pačiame PVM direktyvos skyriuje įtvirtintame 144 straipsnyje nustatyta: „Valstybės narės neapmokestina PVM su prekių importu susijusių paslaugų teikimo, kai tokių paslaugų vertė įtraukta į apmokestinamąją vertę pagal 83 straipsnio 1 dalies b punktą.“ PVM direktyvos 413 straipsnyje nustatyta: „Ši direktyva įsigalioja 2007 m. sausio 1 d.“ Italijos teisė Pagrindinės bylos faktinėms aplinkybėms taikytinos redakcijos 1972 m. spalio 26 d. Decreto del Presidente della Repubblica n . 633 – istituzione e disciplina dell’imposta sul valore aggiunto (Italijos Respublikos prezidento dekretas Nr. 633 dėl pridėtinės vertės mokesčio nustatymo ir reguliavimo (GURI, Nr. 292, 1972 m. lapkričio 11 d., toliau – Dekretas Nr. 633/72)) 9 straipsnyje numatyta: „1.   Tarptautines paslaugas ar su tarptautine prekyba susijusias paslaugas sudaro: <…> 2) eksportui skirtų, tranzitu gabenamų ar laikinai importuojamų prekių transportas, taip pat importuojamų prekių pervežimas, už kurį imamas atlygis apmokestinant mokesčiu pagal 69 straipsnio 1 dalį <…> <…>“ Dekreto 69 straipsnio 1 dalyje nustatyta: „Mokestis yra proporcingas ir apskaičiuojamas taikant 16 straipsnyje nurodytus tarifus pagal muitų teisės nuostatose numatytą importuojamų prekių vertę ir prie šios sumos pridedant mokėtiną muitų sumą, išskyrus PVM, ir pristatymo į [Sąjungos] teritorijoje esančią paskirties vietą, nurodytą transportavimo dokumente, kuriuo remiantis prekės įvežamos į Sąjungos teritoriją, išlaidų sumą. <…>“ 2015 m. liepos 29 d. legge n. 115 – Disposizioni per l’adempimento degli obblighi derivanti dall’appartenenza dell’Italia all’Unione europea – Legge europea 2014 (Įstatymas Nr. 115 dėl nuostatų, susijusių su įsipareigojimų, išplaukiančių iš Italijos narystės Europos Sąjungoje, laikymuisi – Europos įstatymas 2014) (GURI, Nr. 178, 2015 m. rugpjūčio 3 d.) 12 straipsnio 1 dalyje nustatyta: „1. [Dekreto Nr. 633/72] 9 straipsnio 1 dalyje ir jo paskesniuose daliniuose pakeitimuose po 4 punkto įterptas šis punktas: „4bis) papildomos paslaugos, susijusios su nekomercinio pobūdžio ir nedidelės vertės prekių siuntomis, kaip tai suprantama pagal direktyvas [2006/79] ir [2009/132], jeigu už papildomas paslaugas mokėtinas atlygis buvo įskaičiuotas į apmokestinamąją vertę, kaip tai suprantama pagal šio dekreto 69 straipsnį, ir net jeigu ši suma nebuvo apmokestinta“. Pagrindinės bylos aplinkybės ir prejudicinis klausimas Guardia di Finanza (Muitų ir finansų policija, Italija), atlikusi mokestinį patikrinimą ir surašiusi protokolą, apie kurį buvo pranešta 2008 m. rugsėjo 18 d., dėl FedEx paskelbė keturis pranešimus apie mokėtiną mokestį už jos teikiamas „įeinančiąsias“ ( inbound ) transporto paslaugas, kurias sudaro tarptautinių siuntų gavimas ir jų pristatymas Italijos teritorijoje esančiam adresatui. Konkrečiai kalbant, pagrindinėje byloje aptariamame pranešime apie mokėtiną mokestį už 2007 m. mokesčių administratorius priskaičiavo papildomą 1913970,00 EUR PVM sumą ir paskyrė 5167719,01 EUR baudų dėl „apmokestinamųjų sandorių sąskaitų faktūrų neišrašymo“ ir „deklaruotos mažesnės nei mokėtinos sumos“. Iš tikrųjų, mokesčių administratorius rėmėsi Dekreto Nr. 633/72 9 straipsnio 1 dalies 2 punkto, siejamo su 69 straipsnio 1 dalimi, aiškinimu, kad tai, jog nekomercinio pobūdžio smulkių prekių importas muitinėje neapmokestinamas PVM, nekliudo atlygio, kurio dydis atitinka šių prekių pervežimo išlaidas, apmokestinti PVM ir kad šios papildomos išlaidos neapmokestinamos PVM tik tuomet, jeigu šios išlaidos jau buvo apmokestintos PVM muitinėje. FedEx kreipėsi į Commissione tributaria provinciale di Milano (Milano provincijos mokestinių ginčų komisija, Italija) su ieškiniu dėl šio pranešimo apie mokėtiną mokestį ir teigė būtent tai, kad mokesčių administratoriaus pateiktas Dekreto Nr. 633/72 9 straipsnio 1 dalies 2 punkto aiškinimas buvo visiškai nepagrįstas. 2013 m. kovo 27 d. Sprendimu Commissione tributaria provinciale di Milano (Milano provincijos mokestinių ginčų komisija) patenkino FedEx pareikštą ieškinį. Tuo pat laiku FedEx kreipėsi į Europos Komisiją su skundu, kad pagal SESV 258 straipsnį būtų pradėta pažeidimo nagrinėjimo procedūra prieš Italijos Respubliką, kiek tai susiję su nedidelės vertės prekių pervežimo išlaidų apmokestinimu PVM, kurį ji laikė neatitinkančiu PVM direktyvos 86 straipsnio 1 dalies b punkto ir 144 straipsnio. 2012 m. rugsėjo 27 d. pradėjus pažeidimo nagrinėjimo procedūrą, Komisija 2012 m. spalio 1 d. išsiuntė oficialų pranešimą, o vėliau, 2013 m. lapkričio 21 d., pagrįstą nuomonę. Kadangi gavusi šią nuomonę Italijos Respublika iš dalies pakeitė Dekreto Nr. 633/72 9 straipsnio 1 dalį esant aplinkybėms, kurios apibūdintos šio sprendimo 15 punkte, ši pažeidimo procedūra buvo nutraukta. 2013 m. kovo 27 d. Commissione tributaria provinciale di Milano (Milano provincijos mokestinių ginčų komisija) sprendimas buvo patvirtintas Commissione tributaria regionale della Lombardia (Lombardijos regiono mokestinių ginčų komisija, Italija); pastaroji manė, kad mokesčių administratoriaus pozicija „akivaizdžiai prieštaravo“ PVM direktyvos 144 straipsniui. Minėtas mokesčių administratorius padavė kasacinį skundą Corte suprema di cassazione (Kasacinis teismas, Italija). Savo apeliaciniame skunde mokesčių administratorius teigia, kad to paties dekreto 9 straipsnio 1 dalies 2 punktas, siejamas su 69 straipsnio 1 dalimi, neprieštarauja PVM, nes, viena vertus, jis įsigaliojo tik 2008 m. sausio 1 d. ir todėl netaikomas pagrindinėje byloje ir, kita vertus, bet kuriuo atveju šioje byloje netaikomas nei šios direktyvos 86 straipsnis, nei 144 straipsnis, nes pagrindinėje byloje nagrinėjamos išlaidos nėra papildomos ir jos nebuvo patirtos vykdant tarptautinį pervežimą. Prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusiam teismui kyla abejonių dėl Dekreto Nr. 633/72 9 straipsnio 1 dalies 2 punkto ir 69 straipsnio atitikties PVM direktyvos 86 straipsnio 1 dalies b punktui ir 144 straipsniui. Šiomis aplinkybėmis Corte suprema di cassazione (Kasacinis teismas) nusprendė sustabdyti bylos nagrinėjimą ir pateikti Teisingumo Teismui šį prejudicinį klausimą: „Ar PVM direktyvos 144 straipsnio ir 86 straipsnio 1 dalies (atitinkančių 1977 gegužės 17 d. Šeštosios Tarybos direktyvos 77/388/EEB dėl valstybių narių apyvartos mokesčių įstatymų derinimo – Bendra pridėtinės vertės mokesčio sistema: vienodas vertinimo pagrindas ( OL L 145, 1977, p. 1 ; 2004 m. specialusis leidimas lietuvių k., 9 sk., 1 t., p. 23) 14 straipsnio 1 ir 2 dalis ir 11 straipsnio B dalies 3 punktą) nuostatos kartu gali būti aiškinamos taip, kad vienintelė sąlyga neapmokestinti PVM paslaugų, susijusių su vidaus (vadinamojo – įeinančiojo ( inbound )) transporto paslaugomis, – iš oro uostų zonų iki prekių pristatymo adresatui valstybės narės teritorijoje, laikantis sąlygos „tiekėjas sumoka pervežimo išlaidas ir prisiima atsakomybę“, – yra tai, kad jų vertė turi būti įskaičiuojama į apmokestinamąją vertę, neatsižvelgiant į tai, ar importuojant prekes šios paslaugos yra apmokestinamos muitais; taigi būtų nesuderinama su minėtomis [Sąjungos] nuostatomis, jei nacionalinės teisės normose, įtvirtintose tuomet galiojusio ratione temporis Dekreto Nr. 633 9 straipsnio 1 dalies 2 punkte ir 69 straipsnio 1 dalyje, kuriais remiantis bet kuriuo atveju net ir tuomet, kai importuojamos prekės neapmokestinamos PVM – kaip šiuo konkrečiu atveju, kalbant apie dokumentus ir nedidelės vertės prekes, – būtų numatyta, kad turi būti įvykdyta papildoma sąlyga dėl jų realaus apmokestinimo PVM (ir realaus muitų sumokėjimo), kai šios prekės yra importuojamos; ir prireikus taip pat atsižvelgti į transporto paslaugų papildomą ryšį su pagrindinėmis (importo) paslaugomis ir abiejų operacijų supaprastinimo idėją?“ Dėl prejudicinio klausimo Savo klausimu prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas iš esmės teiraujasi, ar PVM direktyvos 144 straipsnis, siejamas su minėtos direktyvos 86 straipsnio 1 dalies b punktu, turi būti aiškinamas taip, kad jis draudžia nacionalinės teisės nuostatą, kaip nagrinėjama pagrindinėje byloje, kuria, siekiant neapmokestinti PVM papildomas paslaugas, įskaitant transporto paslaugas, įpareigojama į apmokestinamąją vertę įtraukti ne tik jų vertę, bet ir jas realiai apmokestinti PVM muitinėje vykdant importą. Atsižvelgiant į tai, kad Italijos vyriausybė teigia, jog klostantis pagrindinės bylos aplinkybėms PVM direktyva negaliojo, pirmiausia reikia nustatyti šiuo atveju taikytiną teisinį pagrindą. Šiuo klausimu iš PVM direktyvos 413 straipsnio matyti, kad ji įsigaliojo 2007 m. sausio 1 d. Dėl perkėlimo į nacionalinę teisę termino šios direktyvos 66 konstatuojamojoje dalyje nustatyta: kad „[p]rievolė perkelti šios direktyvos nuostatas į nacionalinę teisę turėtų apsiriboti tomis nuostatomis, kurios pakeistos iš esmės lyginant su ankstesnėmis direktyvomis“, ir [p]rievolė perkelti nepakitusias nuostatas į nacionalinę teisę nustatyta ankstesnėse direktyvose“. Taigi, PVM direktyvos 86 ir 144 straipsniai atitinka atitinkamai Šeštosios direktyvos 77/388 11 straipsnio B skirsnio 3 dalį ir 14 straipsnio 1 dalies i punktą, todėl prievolė perkelti į nacionalinę teisę kyla pagal ankstesnes direktyvas. Iš tiesų šios nuostatos į Šeštąją direktyvą 77/388 buvo įterptos 1991 m. gruodžio 16 d. Tarybos direktyva 91/680/EEB, papildančia bendrą pridėtinės vertės mokesčio sistemą ir, siekiant panaikinti fiskalines sienas, iš dalies keičiančia Direktyvą 77/388 ( OL L 376, 1991, p. 1 ; 2004 m. specialusis leidimas lietuvių k., 9 sk., 1 t., p. 23), pagal kurios 3 straipsnio 1 dalį minėtos nuostatos turi būti perkeltos iki 1993 m. sausio 1 d. Darytina išvada, kad tiek, kiek šiuo atveju šis prejudicinis klausimas yra susijęs su mokesčių administratoriaus pranešimu apie mokėtiną mokestį už 2007 m., PVM direktyva yra taikytina ratione temporis pagrindinėje byloje. Prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas klausia, ar Italijos teisės aktas, pagal kurį, siekiant pervežimo išlaidas neapmokestinti PVM, į apmokestinamąją vertę turi būti ne tik įtraukta jų vertė, bet jos taip pat turi būti realiai apmokestinamos PVM muitinėje vykdant importą, atitinka Sąjungos teisę. Konkrečiai kalbant, pateiktas klausimas yra susijęs su nedidelės vertės arba nekomercinio pobūdžio prekių siuntomis, kurios, viena vertus, pagal Reglamento Nr. 918/83 27 straipsnį atleidžiamos nuo importo muitų ir, kita vertus, importuojant yra neapmokestinamos PVM pagal PVM direktyvos 143 straipsnio b punktą. Šiuo klausimu primintina, kad pagal PVM direktyvos 143 straipsnio b punktą valstybės narės privalo neapmokestinti PVM galutinai iš trečiųjų šalių importuotas prekes, kurioms taikomos direktyvos 83/181 ir 2006/79. Be to, pagal PVM direktyvos 144 straipsnį valstybės narės neapmokestina PVM su prekių importu susijusių paslaugų teikimo, kai tokių paslaugų vertė įtraukta į apmokestinamąją vertę pagal šios direktyvos pagal 86 straipsnio 1 dalies b punktą. Dėl apmokestinamosios vertės, susijusios su prekių importu, iš PVM direktyvos 85 straipsnio matyti, kad ją sudaro vertė, kuri apibrėžta kaip vertė muitinėje. Ši vertė visuomet turi apimti minėtos direktyvos 86 straipsnio 1 dalies b punkte nurodytus veiksnius, tarp kurių kaip papildomos išlaidos nurodytos pervežimo išlaidos. Klostantis pagrindinės bylos aplinkybėms galiojančiu Italijos teisės aktu, konkrečiai kalbant, Dekreto Nr. 633/72 9 straipsniu, buvo reikalaujama, kad siekiant papildomas paslaugas neapmokestinti PVM į apmokestinamąją vertę turi būti ne tik įtraukta jų vertė, bet jos taip pat turi būti realiai apmokestintos PVM muitinėje vykdant importą. Pagal prašymą priimti prejudicinį sprendimą šiuo paskutiniu reikalavimu siekiama išvengti dvigubo apmokestinimo PVM atvejų. Šiuo klausimu reikia priminti, kad PVM tikslais kiekviena paslauga paprastai turi būti laikoma atskira ir savarankiška, kaip tai matyti iš PVM direktyvos 1 straipsnio 2 dalies antros pastraipos (šiuo klausimu žr. 2013 m. sausio 17 d. Sprendimo BGŻ Leasing, C‑224/11 , EU:C:2013:15 , punktą). Nepaisant to, iš Teisingumo Teismo jurisprudencijos matyti, kad tam tikromis aplinkybėmis keli formaliai atskiri paslaugų teikimai, kurie gali būti vykdomi atskirai, todėl atskirai apmokestinami arba neapmokestinami, turi būti laikomi vienu sandoriu, kai jie nėra savarankiški. Konkrečiai kalbant, vienas sandoris yra tuomet, kai du ar daugiau veiksnių ar veiksmų, kuriuos atlieka apmokestinamasis asmuo, yra taip glaudžiai susiję, jog objektyviai sudaro vieną ekonomiškai neskaidomą paslaugą, kurios padalijimas būtų dirbtinis (2015 m. liepos 16 d. Sprendimo Mapfre asistencia ir Mapfre warranty, C‑584/13 , EU:C:2015:488 , punktas). Šiuo klausimu pažymėtina, kad PVM direktyvos 86 straipsnio 1 dalies b punktu užtikrinama, kad apmokestinus pagrindinę paslaugą būtų apmokestinamos ir papildomos paslaugos. Iš tiesų, pagal šios direktyvos 144 straipsnį, viena vertus, neapmokestinamasis pagrindinis sandoris yra prekių importas ir, kita vertus, papildomos paslaugos yra paslaugos, kurios išvardytos minėtos direktyvos 86 straipsnio 1 dalies b punkte, kurioms – būtent tokioms – taikomas toks pat mokestinis režimas, kaip ir pagrindinei paslaugai, su sąlyga, kad jų vertė yra įtraukta apmokestinamąją vertę. Iš PVM direktyvos 144 straipsnio, siejamo su šios direktyvos 86 straipsnio 1 dalies b punktu, išplaukia, kad tiek, kiek pervežimo išlaidos yra įtrauktos į neapmokestinamo importo apmokestinamąją vertę, šis papildomos paslaugos teikimas taip pat turi būti neapmokestinamas PVM. Reikalavimas, kad šis paslaugos teikimas būtų veiksmingai apmokestintas PVM muitinėje, kaip numatyta pagrindinėje byloje nagrinėjamoje teisės nuostatoje, panaikintų PVM direktyvos 144 straipsnyje numatyto neapmokestinimo veiksmingumą, nes taikant tokį reikalavimą minėtas neapmokestinimas niekuomet negalės būti taikomas nedidelės vertės arba nekomercinio pobūdžio prekių siuntoms, nors pagal šios direktyvos 143 straipsnio b punktą jos turi būti neapmokestinamos PVM. Pagal Teisingumo Teismo suformuotą jurisprudenciją sąvokos, kurios vartojamos apibrėžiant atleidimą, turi būti aiškinamos atsižvelgiant į šiais neapmokestinimo atvejais siekiamą tikslą ir laikantis mokesčio neutralumo reikalavimų (šiuo klausimu žr. 2013 m. kovo 21 d. Sprendimo PFC Clinic, C‑91/12 , EU:C:2013:198 , punktą). Galiausiai, kiek tai susiję su pagrindinėje byloje nagrinėjamo neapmokestinimo tikslu, Italijos vyriausybė teigia, kad juo siekiama išvengti dvigubo apmokestinimo atvejų, ir paaiškina, jog pervežimo išlaidų neapmokestinimo PVM muitinėje atveju jos turi būti apmokestinamos PVM, net jeigu mokestis yra įtrauktas į apmokestinamąją vertę. FedEx ir Komisija, atvirkščiai, mano, kad neapmokestinimo tikslas yra techninis supaprastinimas ir todėl tokio neapmokestinimo taikymas nepriklauso nuo to, ar pervežimo išlaidos buvo apmokestintos PVM muitinėje. Taigi, jų manymu, su importu susijusios pervežimo išlaidos yra neapmokestinamos PVM remiantis PVM direktyvos 144 straipsniu tiek, kiek jų vertė įtraukta į apmokestinamąją vertę. Kiek tai susiję su nekomercinio pobūdžio nedidelės vertės siuntų atleidimu nuo importo muitų, Teisingumo Teismas jau yra pripažinęs, kad juo siekiama muitinės procedūrų administravimo supaprastinimo (šiuo klausimu žr. 2009 m. liepos 2 d. Sprendimo Har Vaessen Douane Service, C‑7/08 , EU:C:2009:417 , punktą). Kadangi PVM direktyvos 144 straipsnyje numatytas neapmokestinimas susijęs su tomis pačiomis prekėmis, kurios atleidžiamos nuo tokio mokesčio, ši jurisprudencija taip pat taikytina šiam straipsniui. Taigi, galima daryti išvadą, kad šiuo neapmokestinimu siekiama ne išvengti dvigubo apmokestinamo PVM atvejų, bet, vadovaujantis grynai techniniais sumetimais, supaprastinti apmokestinimo tvarką. Darytina išvada, kad pervežimo išlaidos, susijusios su galutiniu prekių importu, turi būti neapmokestintos PVM tiek, kiek jų vertė įtraukta į apmokestinamąją vertę, net jeigu jos ir nebuvo apmokestintos PVM muitinėje vykdant importą. Atsižvelgiant į šiuos svarstymus, į prejudicinį klausimą reikia atsakyti taip, kad PVM direktyvos 144 straipsnis, siejamas su šios direktyvos 86 straipsnio 1 dalies b punktu, turi būti aiškinamas taip, kad jis draudžia tokią nacionalinės teisės nuostatą, kaip nagrinėjama pagrindinėje byloje, pagal kurią, siekiant papildomas paslaugas, įskaitant pervežimo paslaugas, neapmokestinti PVM, į apmokestinamąją vertę turi būti ne tik įtraukta jų vertė, bet šios paslaugos taip pat turi būti realiai apmokestintos PVM muitinėje vykdant importą. Dėl bylinėjimosi išlaidų Kadangi šis procesas pagrindinės bylos šalims yra vienas iš etapų prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo nagrinėjamoje byloje, bylinėjimosi išlaidų klausimą turi spręsti šis teismas. Išlaidos, susijusios su pastabų pateikimu Teisingumo Teismui, išskyrus tas, kurias patyrė minėtos šalys, nėra atlygintinos. Remdamasis šiais motyvais, Teisingumo Teismas (pirmoji kolegija) nusprendžia: 2006 m. lapkričio 28 d. Tarybos direktyvos 2006/112/EB dėl pridėtinės vertės mokesčio bendros sistemos 144 straipsnis, siejamas su šios direktyvos 86 straipsnio 1 dalies b punktu, turi būti aiškinamas taip, kad jis draudžia tokią nacionalinės teisės nuostatą, kaip nagrinėjama pagrindinėje byloje, pagal kurią, siekiant papildomas paslaugas, įskaitant pervežimo paslaugas, neapmokestinti pridėtinės vertės mokesčiu, į apmokestinamąją vertę turi būti ne tik įtraukta jų vertė, bet jos taip pat turi būti realiai apmokestintos pridėtinės vertės mokesčiu muitinėje vykdant importą. Parašai. ( *1 ) Proceso kalba: italų.

62008CJ0226

et

Eelotsusetaotlus puudutab seda, kuidas tõlgendada nõukogu 21. mai 1992. aasta direktiivi 92/43/EMÜ looduslike elupaikade ning loodusliku loomastiku ja taimestiku kaitse kohta ( EÜT L 206, lk 7 ; ELT eriväljaanne15/02, lk 102), muudetud nõukogu 20. novembri 2006. aasta direktiiviga 2006/105/EÜ ( ELT L 363, lk 368 ; edaspidi „elupaikade direktiiv”), artikli 2 lõiget 3, artikli 4 lõiget 2 ning artikli 6 lõikeid 3 ja 4. Nimetatud taotlus esitati Stadt Papenburgi (Papenburgi linn) ja Saksamaa Liitvabariigi vahelises kohtuvaidluses seoses nõusolekuga, mille nimetatud riik plaanis anda Euroopa Ühenduste Komisjoni koostatud ühenduse tähtsusega alade loetelu eelnõule, milles oli nimetatud ka üks Emsi jõel nimetatud linna omavalitsusüksuse territooriumist allavoolu asuv ala. Õiguslik raamistik Ühenduse õigus Elupaikade direktiivi artikli 2 lõige 3 on sõnastatud järgmiselt: „Käesoleva direktiivi kohaselt võetud meetmetes võetakse arvesse majanduslikke, sotsiaalseid ja kultuurilisi vajadusi ning piirkondlikke ja kohalikke iseärasusi.” Elupaikade direktiivi artikli 3 lõike 1 kohaselt „[l]uuakse Euroopa erikaitsealade sidus ökoloogiline võrgustik Natura 2000. See võrgustik, mis koosneb aladest, kus esinevad I lisas loetletud looduslikud elupaigatüübid ja II lisas loetletud liikide elupaigad, võimaldab säilitada või vajaduse korral taastada asjaomaste looduslike elupaigatüüpide ja liikide elupaikade soodsat kaitsestaatust nende looduslikul levialal.” Elupaikade direktiivi artikli 4 lõiked 1 ja 2 sätestavad: „1.   Iga liikmesriik esitab III lisas (1. etapp) sätestatud kriteeriumide ja asjakohase teadusinfo alusel alade loetelu, kus märgitakse, millised kohalikke I lisas nimetatud looduslikke elupaigatüüpe ja II lisas nimetatud liike alal esineb. […] Loetelu koos ala käsitleva teabega saadetakse komisjonile kolme aasta jooksul käesoleva direktiivi teatavakstegemisest. […] 2.   Komisjon [koostab] kokkuleppel kõikide liikmesriikidega III lisas (2. etapp) sätestatud kriteeriumide alusel ja artikli 1 punkti c alapunktis iii nimetatud kõigi üheksa biogeograafilise piirkonna ja artikli 2 lõikes 1 nimetatud kogu territooriumi kohta liikmesriikide esitatud loeteludel põhineva ühenduse [tähtsusega] alade [loetelu eelnõu], märkides alad, kus on üks või mitu esmatähtsat looduslikku elupaigatüüpi või esmatähtsat liiki. Liikmesriigid, kus ühe või mitme esmatähtsa loodusliku elupaigatüübi ja esmatähtsate liikide levilad moodustavad üle 5% riigi territooriumist, võivad oma territooriumil ühenduse [tähtsusega] alade valimisel kokkuleppel komisjoniga taotleda III lisas (2. etapp) nimetatud kriteeriumide paindlikumat kohaldamist. Ühenduse [tähtsusega] aladeks valitud alade loetelu kinnitab komisjon artiklis 21 sätestatud korras, märkides alad, kus esineb üks või mitu esmatähtsat elupaigatüüpi või esmatähtsat liiki”. [Tsitaati on parandatud Euroopa Kohtus, kuna direktiivi eestikeelne tõlge on ekslik.] Elupaikade direktiivi III lisa 2. etapp „Siseriiklikesse nimekirjadesse kantud alade hindamine ühenduse tähtsuse seisukohast” on sõnastatud järgmiselt: „1. Kõik alad, mis liikmesriigid on 1. etapis määratlenud aladeks, kus on esmatähtsad looduslikud elupaigatüübid ja/või liigid, loetakse ühenduse tähtsusega aladeks. 2. Muude liikmesriikide nimekirjadesse kantud alade hindamisel ühenduse tähtsuse seisukohast, st nende panust I lisa loodusliku elupaiga või II lisa liigi soodsa kaitsestaatuse säilitamisse või taastamisse ja/või Natura 2000 võrgustiku sidususse, võetakse arvesse järgmisi kriteeriume: a) ala suhteline tähtsus siseriiklikul tasandil; b) ala geograafiline asend seoses II lisas nimetatud rändeteedega ja kas ala kuulub mõlemalt poolt üht või mitut ühenduse piiri ületavasse ühtsesse ökosüsteemi; c) ala üldpindala; d) I lisa looduslike elupaigatüüpide ja II lisa liikide arv alal; e) ala üldine ökoloogiline väärtus kõnealustele biogeograafilistele piirkondadele ja/või tervele artiklis 2 nimetatud territooriumile, seoses selle tunnuste või kordumatute aspektidega ning viisiga, kuidas need on omavahel seotud.” Elupaikade direktiivi artikli 6 lõiked 2–4 näevad ette: „2.   Liikmesriigid võtavad vajalikke meetmeid, et vältida erikaitsealadel looduslike elupaikade ja liikide elupaikade halvenemist ning selliste liikide häirimist, mille kaitseks alad on määratud, kuivõrd selline häirimine võib oluliselt mõjutada käesoleva direktiivi eesmärkide täitmist. 3.   Iga kava või projekti, mis ei ole otseselt seotud ala kaitsekorraldusega või ei ole selleks otseselt vajalik, kuid mis tõenäoliselt avaldab alale olulist mõju eraldi või koos muude kavade või projektidega, tuleb asjakohaselt hinnata seoses tagajärgedega, mida see ala kaitse-eesmärkidele avaldab. Pädevad siseriiklikud asutused annavad kavale või projektile kava või projekti tagajärgede hindamise järelduste alusel ning lõike 4 sätete kohaselt nõusoleku alles pärast seda, kui nad on kindlaks teinud, et see ei avalda asjaomase ala terviklikkusele negatiivset mõju, ja teevad seda vajaduse korral pärast avaliku arvamuse saamist. 4.   Kui hoolimata negatiivsest hinnangust kava või projekti tagajärgedele ala suhtes ja alternatiivsete lahenduste puudumisel tuleb kava või projekt üldiste huvide seisukohast eriti mõjuvatel põhjustel, sealhulgas sotsiaalsetel või majanduslikel põhjustel siiski ellu viia, peab liikmesriik võtma kõik vajalikud asendusmeetmed, et tagada Natura 2000 võrgustiku üldise sidususe kaitse. Liikmesriik teatab komisjonile vastuvõetud asendusmeetmetest. Kui asjaomasel alal esineb esmatähtsaid looduslikke elupaigatüüpe ja/või esmatähtsaid liike, võib kaaluda ainult neid seisukohti, mis on seotud rahva tervise või avaliku julgeolekuga, esmatähtsate soodsate tagajärgedega keskkonnale või komisjoni arvamuse kohaselt muude üldiste huvide seisukohast eriti mõjuvate põhjustega.” Siseriiklik õigus Grundgesetzi (põhiseadus) artikli 28 lõige 2 on sõnastatud järgmiselt: „Kohalikele omavalitsustele tuleb tagada õigus reguleerida seaduste piires omal vastutusel kõiki kohaliku elu küsimusi. Ka kohalike omavalitsusüksuste ühendustel on neile seadusega määratud ülesannete raames vastavalt seadustele õigus haldusautonoomiale. Tagatav haldusautonoomia laieneb finantsautonoomia põhielementidele; kõnealused põhielemendid hõlmavad kohalike omavalitsuste õigust majanduslikul suutlikkusel põhinevatele maksutuludele ning õigust kehtestada nende allikate maksumäärad.” Eelotsusetaotluse esitanud kohus tõlgendab seda sätet nii, et kohalikele omavalitsustele põhiseadusega tagatud haldusautonoomia annab neile õiguse, et nende huvidega arvestataks siis, kui kohalike omavalitsusüksuste piire ületavad meetmed kahjustavad omavalitsusüksuste arengut või omavalitsuse kehtestatud piisavalt konkreetset ja kindlaksmääratud planeeringut. See kehtib ka väljaspool omavalitsusüksuse territooriumi võetavate meetmete kohta, kui omavalitsusüksus oleks märkimisväärselt ja otseselt puudutatud. Põhikohtuasi ja eelotsuse küsimused Stadt Papenburg on Emsi jõe ääres asuv Alam-Saksi (Saksamaa) sadamalinn, kus asub ka laevatehas. Võimaldamaks laevade – süvisega kuni 7,3 m – liikumist laevatehase ja Põhjamere vahel tuleb Emsis teha „vajalikke süvendamisi”. Wasser- und Schifffahrtsdirektion Nordwesti (loodepiirkonna veeteede ja laevanduse direktoraat) 31. mai 1994. aasta otsusega anti Stadt Papenburgile, Landkreis Emslandile (Emslandi maakond) ja Wasser- und Schifffahrtsamt Emdenile (Emdeni veeteede ja laevanduse amet) luba teha vajadusel jõe süvendamise töid. Nimetatud otsus on lõplik ja Saksa õiguse kohaselt tähendab see, et kavandatavad „vajalikud süvendamised” on lubatud. 17. veebruaril 2006 teatas Saksamaa komisjonile Stadt Papenburgi omavalitsusüksuse territooriumist allavoolu asuvatest aladest nimedega „Unterems und Außenems” (Emsi jõe alamjooks ja suue) kui võimalikest ühenduse tähtsusega aladest elupaikade direktiivi tähenduses. Komisjon kandis need Emsi alad ühenduse tähtsusega alade loetelu eelnõusse. Ta palus Saksamaa Liitvabariigilt selle kohta elupaikade direktiivi artikli 4 lõike 2 esimese lõigu kohaselt nõusolekut. Stadt Papenburg esitas 20. veebruaril 2008 Verwaltungsgericht Oldenburgile (Oldenburgi halduskohus) kaebuse ja palus, et Saksamaa Liitvabariigil keelataks vastava nõusoleku andmine. Ta väitis, et nimetatud liikmesriigi nõusolek rikuks talle Saksa põhiseadusega antud haldusautonoomiat. Stadt Papenburgi sõnul sõltuvad nii tema planeeringud ja investeeringud kui ka tema majanduslik areng laevatehasega sadamalinnana sellest, et ta pakub suurtele merelaevadele Emsi jõel laevatamise võimalust. Ta kardab, et kui Unter- und Außenems lisatakse ühenduse tähtsusega alade loetellu, tuleb vajalike süvendamiste tegemiseks tulevikus igal üksikjuhul läbi viia elupaikade direktiivi artikli 6 lõigetes 3 ja 4 ette nähtud hindamine. Saksamaa Liitvabariik palub jätta kaebus rahuldamata. Ta on seisukohal, et ühenduse õigusega läheb vastuollu see, kui asjaomase nõusoleku andmise otsustamisel arvestatakse Stadt Papenburgi väljendatud huve. Tema arvates on liikmesriigil elupaikade direktiivi artikli 4 lõike 2 esimese lõigu kohaselt õigus teha oma vastav otsus vaid keskkonnakriteeriumide alusel. Verwaltungsgericht Oldenburg andis Stadt Papenburgi kaitseks 31. märtsil 2008 ajutiste meetmete kohaldamise määruse, mis on jõustunud, ja keelas Saksamaa Liitvabariigil kuni kaebuse suhtes otsuse tegemiseni oma nõusolekut anda. Neil asjaoludel otsustas Verwaltungsgericht Oldenburg menetluse peatada ja esitada Euroopa Kohtule järgmised eelotsuse küsimused: „1. Kas [elupaikade direktiivi] artikli 4 lõike 2 esimene lõik võimaldab liikmesriigil komisjoni koostatud ühenduse tähtsusega alade loetelu eelnõu kohta ühe või mitme ala osas nõusoleku andmata jätmiseks tugineda muudele kui keskkonnakaitsealastele põhjustele? 2. Kui vastus esimesele küsimusele on jaatav, siis kas nende põhjuste hulka kuuluvad ka omavalitsusüksuste ja omavalitsusüksuste ühenduste huvid, eelkõige nende planeeringud, kavatsetavad planeeringud ja nende alade edasise arenguga seotud muud huvid? 3. Kui vastused esimesele ja teisele küsimusele on jaatavad, siis kas [elupaikade direktiivi] põhjendusest 3 või artikli 2 lõikest 3 või ühenduse õiguse muudest sätetest tuleneb koguni, et liikmesriigid ja komisjon peavad arvestama sedalaadi põhjustega selle nõusoleku andmisel ja ühenduse tähtsusega alade loetelu koostamisel? 4. Kui vastus kolmandale küsimusele on jaatav, siis kas ühenduse õiguse seisukohast lähtudes võib omavalitsusüksus, kellele kuuluv teatav ala võetakse loetellu, pärast loetelu lõplikku kinnitamist pöörduda kohtusse selle alusel, et loetelu on ühenduse õigusega vastuolus, kuna omavalitsusüksuse huvidega ei arvestatud või ei tehtud seda piisavalt? 5. Kas jõgede lehtersuuetes pidevalt tehtavate laevateede hooldustööde suhtes, mille teostamiseks anti siseriikliku õiguse alusel lõpliku otsusega luba enne [elupaikade direktiivi] ülevõtmise tähtaega, tuleb läbi viia keskkonnamõju hindamine direktiivi artikli 6 lõike 3 või lõike 4 kohaselt juhul, kui neid töid pärast asjaomase ala lisamist ühenduse tähtsusega alade loetellu jätkatakse?” Suulise menetluse uuendamise taotlus Stadt Papenburg palus Euroopa Kohtu kantseleisse 17. septembril 2009 esitatud dokumendis Euroopa Kohtul teha vastavalt kodukorra artiklile 61 määrus suulise menetluse uuendamiseks. Stadt Papenburg märgib oma taotluse põhjenduseks, et kohtujurist sõnastas viiendale eelotsuse küsimusele pakutava vastuse niisuguste faktiliste asjaolude kirjelduse põhjal, mis võivad Euroopa Kohut eksitada. Stadt Papenburg rõhutab eelkõige, et vastupidi sellele, mida andis mõista kohtujurist, ei ole Wasser- und Schifffahrtsdirektion Nordwesti 31. mai 1994. aasta planeeringu vastuvõtmise otsus, millega anti Stadt Papenburgile, Landkreis Emslandile ja Wasser- und Schifffahrtsamt Emdenile luba teha vajadusel Emsi jõe süvendustöid, esimene seda laadi otsus Emsi jõe laevatatavuse kohta. Peale selle ei tohi Emsi käsitada niisuguse jõena, mis loodusliku sügavuse poolest sobib sellistele laevadele, mille süvis on 6,3 m. See olukord on varem lubatud süvendamiste tulemus. Lõpuks vaidlustab Stadt Papenburg ka need kohtujuristi argumendid, mille ta esitas esimesele küsimusele antud vastuse põhjenduseks. Selles osas tuleb meenutada, et Euroopa Kohus võib omal algatusel, kohtujuristi ettepanekul või poolte taotlusel kodukorra artikli 61 kohaselt määrusega suulise menetluse uuendada, kui ta leiab, et tal ei ole piisavalt teavet või kui asja lahendamisel tuleks tugineda argumendile, mille üle pooled ei ole vaielnud (vt eelkõige 26. juuni 2008. aasta otsus kohtuasjas C-284/06: Burda, EKL 2008, lk I-4571 , punkt 37, ja 8. septembri 2009. aasta otsus kohtuasjas C-42/07: Liga Portuguesa de Futebol Profissional ja Bwin International, EKL 2009, lk I-7633, punkt 31). Käesoleval juhul ilmneb, et Stadt Papenburg soovib oma väidetega sisuliselt teada anda esiteks, et mõned faktilised asjaolud, millel põhineb kohtujuristi analüüs, on ebatäpsed, ja teiseks, et kohtujuristi seisukoht elupaikade direktiivi artikli 4 lõike 2 esimese lõigu tõlgendamises osas on väär. Seoses esimese punktiga tuleb meenutada, et EÜ artikli 234 alusel, mis põhineb liikmesriikide kohtute ja Euroopa Kohtu ülesannete selgel jaotusel, on Euroopa Kohus pädev otsustama üksnes ühenduse õigusnormide tõlgenduse või kehtivuse üle, lähtudes talle siseriikliku kohtu poolt esitatud faktilistest asjaoludest (vt eelkõige 16. märtsi 1978. aasta otsus kohtuasjas 104/77: Oehlschläger, EKL 1978, lk 791 , punkt 4, ja 16. septembri 1999. aasta otsus kohtuasjas C-435/97: WWF jt, EKL 1999, lk I-5613 , punkt 31), mis koos eelotsusetaotluse esitanud kohtu poolt välja toodud õiguslike asjaoludega peavad Euroopa Kohtul võimaldama anda talle esitatud küsimustele tarviliku vastuse (vt selle kohta eelkõige 11. september 2008. aasta otsus kohtuasjas C-11/07: Eckelkamp jt, EKL 2008, lk I-6845 , punkt 28). Tuleb tõdeda, et eelotsusetaotlus sisaldab kõiki faktilisi asjaolusid, et võimaldada Euroopa Kohtul anda tarvilik vastus talle esitatud küsimustele, ning eelkõige esimesele küsimusele. Mis puutub teise punkti, siis piisab sellest, kui märkida, et Stadt Papenburgi taotlus ei sisalda ühtegi asjaolu, millest ilmneks vajadus suulise menetluse uuendamiseks. Olles kohtujuristi ära kuulanud, otsustab Euroopa Kohus seega, et puudub vajadus suulise menetluse uuendamiseks. Eelotsuse küsimused Esimene küsimus Tuleb meenutada, et elupaikade direktiivi artikli 4 lõike 2 esimene lõik näeb ette, et komisjon koostab kokkuleppel kõikide liikmesriikidega selle III lisas (2. etapp) sätestatud kriteeriumide alusel artikli 1 punkti c alapunktis iii nimetatud biogeograafiliste piirkondade kohta liikmesriikide esitatud loeteludel põhineva ühenduse tähtsusega alade loetelu eelnõu. Elupaikade direktiivi III lisa, mis käsitleb ühenduse tähtsusega aladeks sobivate alade valiku ning nende erikaitsealadeks määramise kriteeriume, loetleb nimetatud lisa 2. etapi all siseriiklikesse nimekirjadesse kantud alade hindamise kriteeriumid ühenduse tähtsuse seisukohast. Hindamiskriteeriumid on aga määratletud vastavalt elupaikade direktiivi I ja II lisas loetletud looduslike elupaikade ning loodusliku loomastiku ja taimestiku kaitse eesmärgile ning samuti vastavalt Natura 2000 – ehk elupaikade direktiivi artikli 3 lõikes 1 ette nähtud Euroopa erikaitsealade võrgustiku – sidususe eesmärgile. Sellest tuleneb, et elupaikade direktiivi artikli 4 lõike 2 esimene lõik iseenesest ei näe ette, et komisjoni peaks liikmesriikidega kokkuleppel ühenduse tähtsusega alade loetelu eelnõu koostades võtma arvesse muid nõudeid kui need, mis seonduvad looduslike elupaikade ning loodusliku loomastiku ja taimestiku kaitsega või Natura 2000 võrgustiku loomisega. Kui elupaikade direktiivi artikli 4 lõike 2 esimeses lõigus reguleeritud liigitamise menetluse etapis oleks liikmesriikidel lubatud jätta nõusolek andmata muudel kui keskkonnakaitsealastel põhjustel, siis ohustaks see elupaikade direktiivi artikli 3 lõikes 1 viidatud eesmärgi – luua Natura 2000 võrgustik, mis koosneb aladest, kus esinevad selle direktiivi I lisas loetletud looduslikud elupaigatüübid ja II lisas loetletud liikide elupaigad, ning mis peab võimaldama säilitada või vajaduse korral taastada asjaomaste looduslike elupaigatüüpide ja liikide elupaikade soodsat kaitsestaatust nende looduslikul levialal – saavutamist. Nii oleks see eriti juhul, kui liikmesriikidel oleks õigus jätta nõusolek andmata majanduslike, sotsiaalsete ja kultuuriliste vajaduste ning piirkondlike ja kohalike iseärasuste tõttu, millele viitab elupaikade direktiivi artikli 2 lõige 3 ning mis – nagu kohtujurist oma ettepaneku punktis 38 märgib – ei kujuta endast ka iseseisvat erandit selle direktiiviga loodud üldisest kaitsesüsteemist. Seega tuleb esimesele küsimusele vastata, et elupaikade direktiivi artikli 4 lõike 2 esimest lõiku tuleb tõlgendada nii, et see ei võimalda liikmesriigil komisjoni koostatud ühenduse tähtsusega alade loetelu eelnõusse ühe või mitme ala lisamise osas nõusoleku andmata jätmiseks tugineda muudele kui keskkonnakaitsealastele põhjustele. Teine kuni neljas küsimus Esimesele küsimusele antud vastust arvesse võttes ei ole teisele, kolmandale ja neljandale küsimusele vaja vastata. Viies küsimus Viienda küsimusega tahab eelotsusetaotluse esitanud kohus sisuliselt teada, kas põhikohtuasjas käsitletavad jõgede lehtersuuetes pidevalt tehtavate laevateede hooldustööde suhtes, mis ei ole otseselt seotud ala kaitsekorraldusega ja mille teostamiseks anti siseriikliku õiguse alusel luba enne elupaikade direktiivi ülevõtmise tähtaega, tuleb juhul, kui need võivad avaldada sellele alale olulist mõju, läbi viia keskkonnamõju hindamine elupaikade direktiivi artikli 6 lõike 3 või lõike 4 kohaselt siis, kui neid töid jätkatakse pärast asjaomase ala lisamist ühenduse tähtsusega alade loetellu vastavalt nimetatud direktiivi artikli 4 lõike 2 kolmandale lõigule. Elupaikade direktiivi artikli 6 lõike 3 esimese lause kohaselt ei või kavale või projektile, mis tõenäoliselt avaldab asjaomasele alale olulist mõju, anda luba enne, kui on hinnatud selle keskkonnamõju (7. septembri 2004. aasta otsus kohtuasjas C-127/02: Waddenvereniging ja Vogelbeschermingsvereniging, EKL I-7405, punkt 22). Seega tuleb kõigepealt uurida, kas põhikohtuasjas käsitletavad süvendustööd on hõlmatud elupaikade direktiivi artikli 6 lõike 3 esimeses lauses toodud mõistega „kava” või „projekt”. Sellega seoses on oluline meenutada, et kui Euroopa Kohus oli tõdenud, et elupaikade direktiiv ei määratle mõisteid „kava” ja „projekt”, siis märkis ta, et nõukogu 27. juuni 1985. aasta direktiivi teatavate riiklike ja eraprojektide keskkonnamõju hindamise kohta ( EÜT L 175, lk 40 ; ELT eriväljaanne 15/01, lk 248) artikli 1 lõike 2 teises taandes toodud mõiste „projekt” sobib mõiste „kava” või „projekt” avamiseks elupaikade direktiivi tähenduses (eespool viidatud kohtuotsus Waddenvereniging ja Vogelbeschermingsvereniging, punktid 23, 24 ja 26). Niisugune tegevus nagu laevateede süvendustööd võib olla hõlmatud mõistega „projekt” direktiivi 85/337 artikli 1 lõike 2 teise taande tähenduses, mis viitab „muu[le] sekkumi[sele] looduskeskkonda ja maastikku, kaasa arvatud maavarade kaevandami[sele]”. Seega võib seda tegevust käsitada hõlmatuna elupaikade direktiivi artikli 6 lõikes 3 toodud mõistega „projekt”. Asjaolu, et nimetatud tegevuse jaoks oli antud siseriikliku õiguse alusel luba enne elupaikade direktiivi ülevõtmise tähtaega, ei ole iseenesest takistuseks, et seda võiks iga laevateede süvendamise korral käsitada kui eraldi projekti elupaikade direktiivi tähenduses. Kui see oleks teisiti, jääks laevateede süvendustööde suhtes, mis ei ole otseselt seotud ala kaitsekorraldusega, juhul kui need võivad avaldada sellele alale olulist mõju, a priori alati läbi viimata eelnev keskkonnamõju hindamine elupaikade direktiivi artikli 6 lõike 3 tähenduses ja selle artikli lõikes 4 ette nähtud menetlus. Samuti oleks ohustatud elupaikade direktiiviga taotletav looduslike elupaikade ning loodusliku loomastiku ja taimestiku kaitse eesmärk. Vastupidi Stadt Papenburgi ja komisjoni kinnitustele ei ole õiguskindluse ja õiguspärase ootuse kaitsel rajanevate põhjustega vastuolus see, kui põhikohtuasjas käsitletavate laevateede süvendustööde puhul oleks isegi vaatamata sellele, et siseriikliku õiguse alusel on nendeks alaline luba antud, elupaikade direktiivi artikli 6 lõigetes 3 ja 4 ette nähtud menetlus kohustuslik. Mis puutub õiguskindluse põhimõttesse, siis see nõuab eriti, et üksikisikutele soovimatuid tagajärgi kaasa toov regulatsioon peab olema selge ja täpne ning selle kohaldamine tema subjektidele ettenähtav (7. juuni 2005. aasta otsus kohtuasjas C-17/03: VEMW jt, EKL 2005, lk I-4983 , punkt 80). Nii on see elupaikade direktiivi puhul põhikohtuasja olukorras. Mis puutub õiguspärase ootuse kaitse põhimõttesse, siis on oluline märkida, et väljakujunenud kohtupraktikast tuleneb, et varasema õigusnormi kehtivusajal tekkinud olukorra tulevikus tekkivate tagajärgede suhtes kohaldatakse kohe uut õigusnormi ja et õiguspärase ootuse kaitse põhimõtte kohaldamisala ei saa laiendada selleni, et see hakkab üldiselt takistama uue õigusnormi kohaldamist varasema õigusnormi kehtivusajal tekkinud olukorra tulevastele tagajärgedele (vt eelkõige 29. jaanuari 2002. aasta otsus kohtuasjas C-162/00: Pokrzeptowicz-Meyer, EKL 2002, lk I-1049 , punktid 50 ja 55) Lõpuks tuleb eelkõige põhikohtuasjas käsitletavate hooldustööde teostamise korduvust, laadi ja tingimusi arvestades märkida, et kui neid võib vaadelda üheainsa tegevusena – eriti juhul, kui nende eesmärk on laevatee teatava sügavuse säilitamine regulaarsete ja vajalike süvendamistega –, siis võib neid hooldustöid käsitada ühe ja sama projektina elupaikade direktiivi artikli 6 lõike 3 tähenduses. Niisugusel juhul ei saa projekti suhtes, millele anti luba enne elupaikade direktiivi ülevõtmise tähtaega, kehtida selles direktiivis sätestatud kohustused seoses asjaomase projekti keskkonnamõju eelneva hindamise menetlusega (23. märtsi 2006. aasta otsus kohtuasjas C-209/04: komisjon vs. Austria, EKL 2006, lk I-2755 , punktid 53–62). Kuna asjaomane ala on vastavalt elupaikade direktiivi artikli 4 lõike 2 kolmandale lõigule kantud komisjoni poolt kinnitatud ühenduse tähtsusega aladeks valitud alade loetellu, siis kohaldub selle projekti täitmise suhtes nimetatud direktiivi artikli 6 lõige 2, mis võimaldab täita keskkonna kvaliteedi säilitamise ja kaitse – sealhulgas looduslike elupaikade ning loodusliku loomastiku ja taimestiku kaitse – peamist eesmärki ning kehtestab üldise kaitsekohustuse, mis hõlmab sellise halvenemise ja häirimise vältimist, millel võib olla direktiivi eesmärkide saavutamisele oluline mõju (vt eespool viidatud kohtuotsus Waddenvereniging ja Vogelbeschermingsvereniging, punktid 37 ja 38, ning 13. jaanuari 2005. aasta otsus kohtuasjas C-117/03: Dragaggi jt, EKL 2005, lk I-167 , punkt 25). Enne kui komisjon nimetatud loetelu kinnitab, ei tohiks sellel alal – juhul kui see ala on juba kantud komisjonile saadetud siseriiklikku loetellu, et lisada see ühenduse loetellu – elupaikade direktiivi artikli 4 lõike 1 kohaselt läbi viia niisuguseid tegevusi, mis võiksid oluliselt kahjustada selle ala keskkonna omadusi (14. septembri 2006. aasta otsus kohtuasjas C-244/05: Bund Naturschutz in Bayern jt, EKL 2006, lk I-8445 , punktid 44 ja 47). Eeltoodust lähtudes tuleb viiendale küsimusele vastata, et elupaikade direktiivi artikli 6 lõikeid 3 ja 4 tuleb tõlgendada nii, et jõgede lehtersuuetes pidevalt tehtavate laevateede hooldustööde suhtes, mis ei ole seotud ala kaitsekorraldusega ja mille teostamiseks anti siseriikliku õiguse alusel luba enne elupaikade direktiivi ülevõtmise tähtaega, tuleb juhul, kui need võivad avaldada sellele alale olulist mõju, läbi viia keskkonnamõju hindamine nimetatud sätete kohaselt siis, kui neid töid jätkatakse pärast asjaomase ala lisamist ühenduse tähtsusega alade loetellu vastavalt nimetatud direktiivi artikli 4 lõike 2 kolmandale lõigule. Kui eelkõige nimetatud tööde teostamise korduvust, laadi ja tingimusi arvestades saab neid vaadelda üheainsa tegevusena – eriti juhul, kui nende eesmärk on laevatee teatava sügavuse säilitamine regulaarsete ja vajalike süvendamistega –, siis võib neid hooldustöid käsitada ühe ja sama projektina elupaikade direktiivi artikli 6 lõike 3 tähenduses. Kohtukulud Kuna põhikohtuasja poolte jaoks on käesolev menetlus eelotsusetaotluse esitanud kohtus poolelioleva asja üks staadium, otsustab kohtukulude jaotuse siseriiklik kohus. Euroopa Kohtule märkuste esitamisega seotud kulusid, välja arvatud poolte kohtukulud, ei hüvitata. Esitatud põhjendustest lähtudes Euroopa Kohus (teine koda) otsustab: 1. Nõukogu 21. mai 1992. aasta direktiivi 92/43/EMÜ looduslike elupaikade ning loodusliku loomastiku ja taimestiku kaitse kohta, muudetud nõukogu 20. novembri 2006. aasta direktiiviga 2006/105/EÜ, artikli 4 lõike 2 esimest lõiku tuleb tõlgendada nii, et see ei võimalda liikmesriigil Euroopa Komisjoni koostatud ühenduse tähtsusega alade loetelu eelnõusse ühe või mitme ala lisamise osas nõusoleku andmata jätmiseks tugineda muudele kui keskkonnakaitsealastele põhjustele. 2. Direktiivi 92/43, muudetud direktiiviga 2006/105, artikli 6 lõikeid 3 ja 4 tuleb tõlgendada nii, et jõgede lehtersuuetes pidevalt tehtavate laevateede hooldustööde suhtes, mis ei ole seotud ala kaitsekorraldusega ja mille teostamiseks anti siseriikliku õiguse alusel luba enne direktiivi 92/43, muudetud direktiiviga 2006/105, ülevõtmise tähtaega, tuleb juhul, kui need võivad avaldada sellele alale olulist mõju, läbi viia keskkonnamõju hindamine nimetatud sätete kohaselt siis, kui neid töid jätkatakse pärast asjaomase ala lisamist ühenduse tähtsusega alade loetellu vastavalt nimetatud direktiivi artikli 4 lõike 2 kolmandale lõigule. Kui eelkõige nimetatud tööde teostamise korduvust, laadi ja tingimusi arvestades saab neid vaadelda üheainsa tegevusena – eriti juhul, kui nende eesmärk on laevatee teatava sügavuse säilitamine regulaarsete ja vajalike süvendamistega –, siis võib neid hooldustöid käsitada ühe ja sama projektina elupaikade direktiivi 92/43, muudetud direktiiviga 2006/105, artikli 6 lõike 3 tähenduses. Allkirjad ( *1 ) Kohtumenetluse keel: saksa.

62014CJ0098

en

This request for a preliminary ruling concerns the interpretation of Article 6(3) TEU, Articles 34, 36, 52(1), 56 and 61 TFEU, and Articles 1, 8 and 9 of Directive 98/34/EC of the European Parliament and of the Council of 22 June 1998 laying down a procedure for the provision of information in the field of technical standards and regulations and of rules on Information Society services ( OJ 1998 L 204, p. 37 ), as amended by Council Directive 2006/96/EC of 20 November 2006 ( OJ 2006 L 363, p. 81 ) (‘Directive 98/34’). The request has been made in proceedings brought by Berlington Hungary Tanácsadó és Szolgáltató kft, Lixus Szerencsejáték Szervező kft, Lixus Projekt Szerencsejáték Szervező kft, Lixus Invest Szerencsejáték Szervező kft and Megapolis Terminal Szolgáltató kft against the Hungarian State concerning an action seeking compensation brought by those companies for the damage that they allegedly suffered as a result of the application of national legislation concerning the operation of slot machines contrary to EU law. Legal context EU law Article 1 of Directive 98/34 is worded as follows: ‘For the purposes of this Directive the following meanings shall apply: ... 3. “technical specification”, a specification contained in a document which lays down the characteristics required of a product such as levels of quality, performance, safety or dimensions, including the requirements applicable to the product as regards the name under which the product is sold, terminology, symbols, testing and test methods, packaging, marking or labelling and conformity assessment procedures. ... 4. “other requirements”, a requirement, other than a technical specification, imposed on a product for the purpose of protecting, in particular, consumers or the environment, and which affects its life cycle after it has been placed on the market, such as conditions of use, recycling, reuse or disposal, where such conditions can significantly influence the composition or nature of the product or its marketing; ... 11. “technical regulation”, technical specifications and other requirements or rules on services, including the relevant administrative provisions, the observance of which is compulsory, de jure or de facto , in the case of marketing, provision of a service, establishment of a service operator or use in a Member State or a major part thereof, as well as laws, regulations or administrative provisions of Member States, except those provided for in Article 10, prohibiting the manufacture, importation, marketing or use of a product or prohibiting the provision or use of a service, or establishment as a service provider. De facto technical regulations include: — ... — ... — technical specifications or other requirements or rules on services which are linked to fiscal or financial measures affecting the consumption of products or services by encouraging compliance with such technical specifications or other requirements or rules on services; technical specifications or other requirements or rules on services linked to national social security systems are not included. ...’ Article 8(1) of that directive provides: ‘Subject to Article 10, Member States shall immediately communicate to the Commission any draft technical regulation, except where it merely transposes the full text of an international or European standard, in which case information regarding the relevant standard shall suffice; they shall also let the Commission have a statement of the grounds which make the enactment of such a technical regulation necessary, where these have not already been made clear in the draft.’ ...’ According to Article 9 of that directive: ‘1.   Member States shall postpone the adoption of a draft technical regulation for three months from the date of receipt by the Commission of the communication referred to in Article 8(1). ... 7.   Paragraphs 1 to 5 shall not apply in cases where: — for urgent reasons, occasioned by serious and unforeseeable circumstances relating to the protection of public health or safety, the protection of animals or the preservation of plants, and for rules on services, also for public policy, notably the protection of minors, a Member State is obliged to prepare technical regulations in a very short space of time in order to enact and introduce them immediately without any consultations being possible or ... In the communication referred to in Article 8, the Member State shall give reasons for the urgency of the measures taken. The Commission shall give its views on the communication as soon as possible. It shall take appropriate action in cases where improper use is made of this procedure. The European Parliament shall be kept informed by the Commission.’ Article 10(4) of that directive is worded as follows: ‘Article 9 shall not apply to the technical specifications or other requirements or the rules on services referred to in the third indent of the second subparagraph of point 11 of Article 1.’ Hungarian law Paragraph 26(3) of Law XXXIV of 1991 on the organisation of games of chance (‘the Law on games of chance’), in the version applicable until 9 October 2012, authorised the operation of slot machines in both casinos and amusement arcades operated by commercial companies established for that sole purpose. Under Paragraph 33 of that Law, as applicable until 31 October 2011, the flat-rate tax on games concerning the operation of slot machines amounted to 100000 Hungarian forints (HUF) per playing position per month for slot machines installed in category I and II amusement arcades. By way of derogation from that rule, slot machines installed in ‘electronic casinos’ were subject to a tax amounting to HUF 120000, even though they were considered to be a specific type of category I amusement arcade. The tax was due for each month or part thereof. The operation of slot machines in gaming casinos was subject to a separate system of taxation. Paragraph 33 of the Law on games of chance was amended by Paragraph 27 of Law CXXV of 2011, amending certain tax laws to promote budgetary stability (‘the amending Law of 2011’), with effect from 1 November 2011, bringing those amounts to HUF 700000 for slot machines installed in electronic casinos and to HUF 500000 for those installed in other category I and II amusement arcades. Paragraph 27 of that Law also instituted a proportional tax on gambling in respect of the operation of slot machines in amusement arcades, provided that the net revenue per machine reaches or exceeds, in a given quarter, the sum of HUF 900000. For machines allowing more than one playing position, the applicable threshold was calculated by multiplying HUF 900000 by the number of playing positions. That tax amounted to 20% of the part of the net quarterly revenue from the machine in excess of HUF 900000. Furthermore, the amending law of 2011 provided that slot machines installed in amusement arcades must, as from 1 January 2013, be connected to a central server operated by a commercial company fulfilling certain specified conditions and to which the gambling inspection authorities would have access in real time. Paragraph 26(3) of the Law on games of chance was then amended, with effect from 10 October 2012, by Paragraph 5 of Law CXLIV of 2012 amending Law XXXIV of 1991 on the organisation of games of chance (‘the amending law of 2012’) so as to grant to gaming casinos the exclusive right to operate slot machines. Paragraph 8 of the amending Law of 2012 inserted into the Law on games of chance Paragraph 40/A, subsection 1 of which provided that licences for the operation of slot machines installed in amusement arcades issued before the effective date of that amending Law would lapse on the day following that date and that organisers of games of chance would be required to return those licences to the tax authorities within fifteen days of that date. The dispute in the main proceedings and the questions referred for a preliminary ruling The applicants in the main proceedings are commercial companies which, until the entry into force of the amending Law of 2012, operated slot machines in amusement arcades. They provided their activities using gaming machines mainly from other Member States. A number of their customers were European Union citizens holidaying in Hungary. Under the Hungarian legislation in force between 16 August 1991 and 9 October 2012, slot machines could be operated in casinos and in amusement arcades, conditional upon obtaining licences granted by the gambling inspection services. Operators of amusement arcades, such as the applicants in the main proceedings, were required to pay a monthly flat-rate tax the amount of which, up until 31 October 2011, was HUF 100000 per slot machine. The amending Law of 2011 required that from 1 January 2013 slot machines operated in amusement arcades be connected to a central server. With effect from 1 November 2011, that Law also introduced a five-fold increase in the previous amount of monthly flat-rate tax in respect of the operation of slot machines installed in amusement arcades, together with a proportional tax in the form of a percentage of the net quarterly revenue from each machine. The amount of the tax levied on the operation of slot machines installed in casinos, however, remained unchanged. On 30 September 2011, that is on the day following the publication of the amending Law of 2011, the Hungarian Government notified the text of that law to the European Commission, but did not indicate that the tax increases introduced by that law fell within the scope of Directive 98/34. The postponement provided for by Article 9(1) of that directive was not respected. The implementation of the slot machine operating system based on a central server, as provided for by the amending Law of 2011, was finally abandoned when the Hungarian Parliament adopted, on 2 October 2012, on a proposal of the Hungarian Government dated 1 October 2012, the amending Law of 2012, which prohibited the operation of slot machines outside casinos. To justify such a prohibition, the legislature cited the prevention of crime and gambling addiction and public health considerations related to the prevention of gambling addiction. That law came into force on 10 October 2012, the day following its publication. The next day, on 11 October 2012, licences to operate slot machines in amusement arcades automatically expired without the legislature having provided for compensation for the operators concerned. On 1 October 2012, the Hungarian Government notified the Commission of the draft amending Law of 2012, classifying it as a financial measure within the meaning of Article 1(11) of Directive 98/34. Pursuant to Article 10(4) of that directive, no postponement was applied. On 15 October 2012, the Commission informed the Hungarian Government that it disagreed with that classification. That Government then cited the existence of urgent reasons within the meaning of Article 9(7) of that directive. The applicants in the main proceedings brought an action against the Hungarian State before the Fövárosi Törvényszék (Budapest Municipal Court) seeking compensation for the damage they claim to have suffered, resulting from the application of certain provisions of the amending Law of 2011 and the amending Law of 2012. According to the applicants, the alleged damage results from the imposition of gambling taxes which they have paid, the depreciation of their slot machines and the expenses incurred in the main proceedings. The Hungarian State contends that the action should be dismissed, challenging both the legal basis of that action and the amounts claimed by the applicants in the main proceedings. By order of 13 February 2014, the Fővárosi Törvényszék stayed the proceedings and referred the following questions to the Court for a preliminary ruling: ‘(1) Is non-discriminatory legislation of a Member State compatible with Article 56 TFEU if, by a single measure and with no transitional period, it introduces a five-fold increase in the previous amount of direct tax, known as gambling tax, to be paid on slot machines operated in amusement arcades and, in addition, introduces a tax on gambling at a percentage rate, in such a way that it restricts the activity of operators of games of chance who run amusement arcades? (2) May Article 34 TFEU be interpreted as meaning that its scope covers non-discriminatory legislation of a Member State which, by a single measure and with no transitional period, introduces a five-fold increase in the previous amount of direct tax, known as gambling tax, to be paid on slot machines operated in amusement arcades and, in addition, introduces a tax on gambling at a percentage rate, in such a way that it restricts the importation of slot machines into Hungary from elsewhere in the European Union? (3) If questions 1 and/or 2 are answered in the affirmative, may a Member State rely exclusively on the regularisation of the budgetary position in the context of the application of Article 36 TFEU, Article 52(1) TFEU and Article 61 TFEU or where there are overriding requirements? (4) If questions 1 and/or 2 are answered in the affirmative, having regard to Article 6(3) TEU, must account be taken of the general principles of law, as regards the restrictions imposed by a Member State and the grant of a period of adjustment to new tax rules? (5) If questions 1 and/or 2 are answered in the affirmative, must the judgment in Brasserie du pêcheur and Factortame (Joined Cases C‑46/93 and C‑48/93, EU:C:1996:79 ) be interpreted as meaning that infringement of Articles 34 TFEU and/or 56 TFEU may give rise to liability for damages on the part of the Member State on the ground that those provisions — because of their direct effect — confer rights on individuals in the Member States? (6) Can Directive 98/34 be interpreted as meaning that a tax provision of a Member State which introduces, in a single step, a fivefold increase in the amount of a direct tax on gambling which has to be paid in respect of slot machines operated in amusement arcades and, in addition, introduces a tax at a percentage rate constitutes a “ de facto technical regulation”? (7) If question 6 is answered in the affirmative, may individuals of a Member State allege that the Member State has infringed Articles 8(1) and/or 9(1) of Directive 98/34, and therefore failed to fulfil its obligations, thereby giving rise to liability for damages; in other words, is that directive intended to confer rights on individuals? What matters must the national court take into account in order to determine whether the [Hungarian State] has committed a sufficiently serious infringement and what type of claim for damages can such an infringement give rise to? (8) Is non-discriminatory legislation of a Member State compatible with Article 56 TFEU if it prohibits with immediate effect the use of slot machines in amusement arcades, without allowing the operators of games of chance affected a transitional or adjustment period or offering them appropriate compensation, and, at the same time, establishes in favour of casinos a monopoly in the operation of slot machines? (9) Can Article 34 TFEU be interpreted as meaning that it must also be relevant and applicable in the event that a Member State adopts non-discriminatory legislation which, although it does not directly prohibit the purchase of slot machines from elsewhere in the European Union, restricts or prohibits the effective use and operation of such machines in the organisation of games of chance, without allowing the operators of games of chance affected who carry out that activity a transitional or adjustment period or any compensation? (10) If questions 8 and/or 9 are answered in the affirmative, what criteria must the national court take into account to determine whether the restriction was necessary, appropriate and proportionate in the context of the application of Articles 36 TFEU, 52(1) TFEU and 61 TFEU or where there are overriding requirements? (11) If questions 8 and/or 9 are answered in the affirmative, having regard to Article 6(3) TEU, must account be taken of the general principles of law, as regards the prohibitions laid down by a Member State and the grant of a period of adjustment? Must account be taken of fundamental rights — such as the right to property and the prohibition on depriving a person of property without compensation — in connection with the restriction arising in the present case and, if so, in what way? (12) If questions 8 and/or 9 are answered in the affirmative, must the judgment in Brasserie du pêcheur and Factortame (C‑46/93 and C‑48/93, EU:C:1996:79 ) be interpreted as meaning that infringement of Articles 34 TFEU and/or 56 TFEU may give rise to liability for damages on the part of the Member State on the ground that those provisions — because of their direct effect — confer rights on individuals in the Member States? (13) Can Directive 98/34/EC be interpreted as meaning that a provision of a Member State which, by restricting the use of slot machines to casinos, prohibits their use in amusement arcades constitutes “other requirements”? (14) If question 13 is answered in the affirmative, may individuals of a Member State allege that the Member State has infringed Articles 8(1) and/or 9(1) of Directive 98/34/EC and therefore failed to fulfil its obligations, thereby giving rise to liability for damages; in other words, is that directive intended to confer rights on individuals? What matters must the national court take into account in order to determine whether the defendant has committed a sufficiently serious infringement and what type of claim for damages can such an infringement give rise to? (15) Is the principle of EU law applicable according to which the Member States are obliged to pay compensation to individuals for damage resulting from infringements of EU law attributable to the Member States also where the Member State has sovereignty in the area which the adopted legislation concerns? In such a case do fundamental rights and the general principles of law derived from the common constitutional traditions of the Member States also serve as a guide?’ Consideration of the questions referred The jurisdiction of the Court At the outset, the Hungarian Government challenges, in essence, the jurisdiction of the Court to answer the questions referred on the ground that, in the absence of a cross-border element, the dispute in the main proceedings does not have any connecting factor with EU law. In that regard, it should be noted that national legislation such as that at issue in the main proceedings — which applies to Hungarian nationals and the nationals of other Member States alike — is, generally, capable of falling within the scope of the provisions relating to the fundamental freedoms established by the TFEU only to the extent that it applies to situations connected with trade between the Member States (see, to that effect, judgments in Anomar and Others , C‑6/01, EU:C:2003:446 , paragraph 39, and Garkalns , C‑470/11, EU:C:2012:505 , paragraph 21). In the present case, it is stated in the decision to refer that a number of the customers of the applicants in the main proceedings were European Union citizens holidaying in Hungary. Services which a provider carries out without moving from the Member State in which he is established for recipients established in other Member States constitute the provision of cross-border services for the purposes of Article 56 TFEU (see, to that effect, judgments in Alpine Investments , C‑384/93, EU:C:1995:126 , paragraphs 21 and 22; Gambelli and Others , C‑243/01, EU:C:2003:597 , paragraph 53, and Commission v Spain , C‑211/08, EU:C:2010:340 , paragraph 48). Furthermore, it is far from inconceivable that operators established in Member States other than Hungary have been or are interested in opening amusement arcades in Hungary (see, to that effect, judgments in Blanco Pérez and Chao Gómez , C‑570/07 and C‑571/07, EU:C:2010:300 , paragraph 40, and Garkalns , C‑470/11, EU:C:2012:505 , paragraph 21). In those circumstances, the Court has jurisdiction to answer the questions referred. The existence of restrictions on the fundamental freedoms Questions 1 and 2 By its questions 1 and 2, which should be considered together, the referring court asks whether national legislation, such as the amending law of 2011, which, without providing for a transitional period, introduces a five-fold increase in the flat-rate tax to be paid on slot machines operated in amusement arcades and, in addition, introduces a proportional tax on that activity, constitutes a restriction on the free movement of goods and freedom to provide services, guaranteed by Articles 34 TFEU and 56 TFEU respectively. At the outset, it must be noted that legislation of that kind directly affects the activity of operating slot machines. However, the influence of such legislation on that activity could only indirectly affect the importation of those machines. Without there being any need to regard the importation of slot machines as ancillary to their use, it must be noted that, even though the use of such devices is linked to operations to import them, the former activity comes under the provisions of the Treaty relating to the freedom to provide services and the latter under those relating to the free movement of goods (judgment in Anomar and Others , C‑6/01, EU:C:2003:446 , paragraph 55). However, even assuming that national legislation such as the amending Law of 2011 hinders the importation of slot machines in so far as it limits the opportunities for their use, the Court is unable, in the present proceedings, to rule on the question whether Article 34 TFEU precludes the application of such legislation in the absence of adequate detailed information concerning the practical effect which that legislation has on the importation of slot machines (see, to that effect, judgment in Läärä and Others , C‑124/97, EU:C:1999:435 , paragraph 26). In those circumstances, it is necessary to examine legislation of this kind from the perspective of Article 56 TFEU only. In that regard, it must be stated at the outset that, although direct taxation falls within the competence of the Member States, they must none the less exercise that competence consistently with EU law and, in particular, the fundamental freedoms guaranteed in the Treaty (see, to that effect, judgment in Blanco and Fabretti , Joined Cases C‑344/13 and C‑367/13, EU:C:2014:2311 , paragraph 24 and the case-law cited). Article 56 TFEU requires not only the elimination of all discrimination on grounds of nationality against providers of services who are established in another Member State, but also the abolition of any restriction on the freedom to provide services, even if that restriction applies without distinction to national providers of services and to those of other Member States, which is liable to prohibit, impede or render less attractive the activities of a service provider established in another Member State where it lawfully provides similar services (see, to that effect, judgments in Sporting Exchange , C‑203/08, EU:C:2010:307 , paragraph 23 and the case-law cited, and HIT and HIT LARIX , C‑176/11, EU:C:2012:454 , paragraph 16). By contrast, measures, the only effect of which is to create additional costs in respect of the service in question and which affect in the same way the provision of services between Member States and that within one Member State, do not fall within the scope of Article 56 TFEU (judgment in Mobistar and Belgacom Mobile , Joined Cases C‑544/03 and C‑545/03, EU:C:2005:518 , paragraph 31). It is not disputed that the amending Law of 2011 does not establish any direct discrimination between Hungarian companies and companies established in other Member States operating slot machines in amusement arcades in Hungarian territory, since the flat-rate tax and the proportional tax introduced by that Law are levied under identical conditions for all those companies. Moreover, it is not apparent, from the decision to refer or the observations submitted by the parties to the proceedings, that companies operating amusement arcades in the Hungarian market are mainly established in other Member States, in which case the legislation at issue would be liable to constitute indirect discrimination against service providers established in other Member States (see, to that effect, judgments in Spotti , C‑272/92, EU:C:1993:848 , paragraph 18, and Hervis Sport- és Divatkereskedelmi , C‑385/12, EU:C:2014:47 , paragraphs 39 and 41). However, the applicants allege that the amending Law of 2011, by drastically increasing the amount of taxes on the operation of slot machines in amusement arcades, has hindered profitable operation of those machines by operators of amusement arcades and has thus granted de facto exclusivity for that activity to casino operators. In particular, since a category I amusement arcade generated, it is claimed, an average monthly revenue of HUF 200000 per slot machine, the levy of HUF 500000 in monthly flat-rate tax, on its own, resulted in an immediate average monthly loss of HUF 300000 per slot machine. In any event, even assuming that some amusement arcade operators received more revenue, the profit remaining after the deduction of those taxes and expenses would have been non-existent or, at most, minimal. In that regard, it should be noted that in the event that the amending Law of 2011 was actually liable to prohibit, impede or render less attractive the exercise of the freedom to provide the services of operating slot machines in amusement arcades in Hungary, which it is for the national court to determine, it should be considered to be a restriction on the freedom to provide services guaranteed by Article 56 TFEU. That would be the case if the referring court found that the tax increase provided for by the amending Law of 2011 had the effect of restricting the operation of slot machines to casinos, to which that increase did not apply. Thus, it is claimed, that increase produced an effect comparable to that of prohibiting the operation of slot machines outside casinos, which settled case-law considers to be a restriction on the freedom to provide services (see, inter alia, judgments in Anomar and Others , C‑6/01, EU:C:2003:446 , paragraph 75, and Commission v Greece , C‑65/05, EU:C:2006:673 , paragraph 53). Therefore, the answer to question 1 is that national legislation, such as that at issue in the main proceedings, which, without providing for a transitional period, introduces a five-fold increase in the flat-rate tax to be paid on slot machines operated in amusement arcades and, in addition, introduces a proportional tax on that activity, constitutes a restriction on the freedom to provide services, guaranteed by Article 56 TFEU provided that it is liable to prohibit, impede or render less attractive the exercise of the freedom to provide the services of operating slot machines in amusement arcades, this being a matter which it is for the national court to determine. For the reasons stated in paragraphs 30 to 32, there is no need to answer question 2. Questions 8 and 9 By questions 8 and 9, which should be considered together, the referring court asks whether national legislation such as the amending Law of 2012, which, without providing for either a transitional period or compensation for operators of amusement arcades, prohibits the operation of slot machines outside casinos, constitutes a restriction on the free movement of goods and freedom to provide services, guaranteed by Articles 34 TFEU and 56 TFEU. It should be observed, at the outset, that certain arguments presented to the Court by the parties to the main proceedings concern issues that do not fall within the scope of the abovementioned questions referred for a preliminary ruling and which relate to facts unconnected with the factual background as described in the decision to refer. In particular, the applicants in the main proceedings argued in their written observations, and the Hungarian Government confirmed at the hearing, that only persons holding a licence granted by the Hungarian State were authorised to operate a casino in Hungarian territory. However, casino operating licences are granted to a limited number of establishments only and could, in certain circumstances, be granted without a prior tendering procedure. Moreover, according to the applicants in the main proceedings, only companies established in Hungary have, so far, obtained a licence. Accordingly, the Hungarian procedures for granting those licences in practice discriminated against operators established in other Member States. The issue of the compliance of those procedures with EU law is, however, distinct from the issue of whether the prohibition on operating slot machines outside casinos complies with EU law, which is the sole subject of the questions asked by the national court. In that regard, it should be stated that it is for the national court alone to determine the subject-matter of the questions which it wishes to refer to the Court. The Court cannot, at the request of one party to the main proceedings, examine questions which have not been submitted to it by the national court. If, in view of the course of the proceedings, the national court were to consider it necessary to obtain further interpretations of EU law, it would be for it to make a fresh reference to the Court (see, to that effect, judgments in CBEM , 311/84, EU:C:1985:394 , paragraph 10; Syndesmos Melon tis Eleftheras Evangelikis Ekklisias and Others , C‑381/89, EU:C:1992:142 , paragraph 19, and Slob , C‑236/02, EU:C:2004:94 , paragraph 29). There is therefore no need for the Court to examine the arguments referred to in paragraph 46 above. It is therefore necessary to determine whether national legislation such as the amending Law of 2012 restricts the free movement of goods and the freedom to provide services in so far as it prohibits the operation of slot machines outside casinos, that issue being independent of whether, in addition, the Hungarian regulations on the procedure for granting casino operating licences also entail restrictions on those freedoms. For the reasons set out in paragraphs 30 to 32, it is necessary to examine such national legislation from the perspective of Article 56 TFEU only. In that regard, it follows, inter alia, from the case-law cited in paragraph 41 that national legislation which authorises the operation and playing of certain games of chance in casinos only constitutes an obstacle to the freedom to provide services. In those circumstances, the answer to question 8 is that national legislation, such as that at issue in the main proceedings, which, without providing for either a transitional period or compensation for operators of amusement arcades, prohibits the use of slot machines outside casinos constitutes a restriction on the freedom to provide services guaranteed by Article 56 TFEU. There is no need to answer question 9. The justification of the restrictions on the freedom to provide services By questions 3, 4, 10 and 11, which should be considered together, the referring court asks, in essence, to what extent the restrictions that could result from national legislation, such as that at issue in the main proceedings, may be allowed as exceptional measures expressly provided for in Articles 51 TFEU and 52 TFEU, applicable in this area under Article 62 TFEU, or justified, in accordance with the case-law of the Court, by overriding reasons in the public interest. Since the amending Law of 2011 and the amending Law of 2012 both fall within the scope of a national reform aimed at hindering the use of slot machines and the Hungarian legislature cited the same objectives to justify those two laws, it is appropriate to jointly examine the possible justification of the restrictions arising from those laws. The existence of overriding reasons in the public interest It should be noted at the outset that legislation on games of chance is one of the areas in which there are significant moral, religious and cultural differences between the Member States. In the absence of harmonisation at EU level, the Member States are, in principle, free to set the objectives of their policy on betting and gaming and, where appropriate, to define in detail the level of protection sought (see, to that effect, judgments in Dickinger and Ömer , C‑347/09, EU:C:2011:582 , paragraph 47, and in Digibet and Albers , C‑156/13, EU:C:2014:1756 , paragraph 24). The identification of the objectives in fact pursued by the national legislation is, in the context of a case referred to the Court under Article 267 TFEU, within the jurisdiction of the referring court (judgment in Pfleger and Others , C‑390/12, EU:C:2014:281 , paragraph 47). However, it must be stated that the declared objectives pursued by the legislation at issue in the main proceedings, namely the protection of consumers against gambling addiction and the prevention of crime and fraud linked to gambling, constitute overriding reasons in the public interest capable of justifying restrictions on gambling (see, to that effect, judgments in Carmen Media Group , C‑46/08, EU:C:2010:505 , paragraph 55, and in Stanley International Betting and Stanleybet Malta , C‑463/13, EU:C:2015:25 , paragraphs 48 and 49 and the case-law cited). The applicants in the main proceedings argue, however, that the main purpose of the amending Law of 2011 is, in fact, to increase the tax revenue generated by the operation of slot machines. In that regard, the Court has repeatedly held that the objective of maximising public revenue alone cannot permit a restriction of the freedom to provide services (see, inter alia, judgments in Dickinger and Ömer , C‑347/09, EU:C:2011:582 , paragraph 55, and in Pfleger and Others , C‑390/12, EU:C:2014:281 , paragraph 54). However, the fact that a restriction on gambling activities incidentally benefits the budget of the Member State concerned does not prevent that restriction from being justified in so far as it actually pursues objectives relating to overriding reasons in the public interest (see, to that effect, judgments in Zenatti , C‑67/98, EU:C:1999:514 , paragraph 36, and Gambelli and Others , C‑243/01, EU:C:2003:597 , paragraph 62), which is for the national court to determine. The proportionality of the restrictions to Article 56 TFEU As a preliminary point, it should be noted that the choice of methods for organising and controlling the operation and playing of games of chance or gambling, such as the conclusion with the State of an administrative licensing contract or the restriction of the operation and playing of certain games to places duly licensed for that purpose, falls within the margin of discretion which the national authorities enjoy (see judgments in Anomar and Others , paragraph 88 and Carmen Media Group , C‑46/08, EU:C:2010:505 , paragraph 59). A limited authorisation of those games on the basis of special or exclusive rights granted or assigned to certain bodies, which has the advantage of confining the desire to gamble and the exploitation of gambling within controlled channels, is capable of falling within the pursuit of the public interest objectives of protecting the consumer and public order (see, inter alia, judgments in Läärä , C‑124/97, EU:C:1999:435 , paragraph 37; Zenatti , C‑67/98, EU:C:1999:514 , paragraph 35, and Anomar and Others , C‑6/01, EU:C:2003:446 , paragraph 74). The restrictions imposed by the Member States must, nevertheless, satisfy the conditions laid down in the case-law of the Court as regards their proportionality, that is to say, be suitable for ensuring attainment of the objective pursued and not go beyond what is necessary in order to attain that objective. It should also be recalled in this connection that national legislation is appropriate for ensuring attainment of the objective relied on only if it reflects a concern to attain it in a consistent and systematic manner (see judgment in HIT and HIT LARIX , C‑176/11, EU:C:2012:454 , paragraph 22 and the case-law cited). It is the Member State wishing to rely on an objective capable of justifying the restriction of the freedom to provide services which must supply the court called on to rule on that question with all the evidence of such a kind as to enable the court to be satisfied that the measure does indeed comply with the requirements deriving from the principle of proportionality (see judgments in Dickinger and Ömer , C‑347/09, EU:C:2011:582 , paragraph 54, and in Pfleger and Others , C‑390/12, EU:C:2014:281 , paragraph 50). In the present case, the applicants in the main proceedings allege that the laws at issue in those proceedings do not genuinely reflect a concern to attain, in a consistent and systematic manner, the public interest objectives cited. They argue, first, that the Hungarian legislature, following the reforms introduced by those laws, liberalised the operation by casinos of online gambling, including online slot machines, from 19 July 2013. Secondly, seven new casino operating licences were issued during 2014, as indeed the Hungarian Government confirmed at the hearing. It must be held that such circumstances may, subject to verification by the referring court, form part of a policy of controlled expansion of gambling activities. The Court has held that such a policy may be consistent both with the objective of preventing the use of gambling activities for criminal or fraudulent purposes and with that of preventing incitement to squander money on gambling and of combating addiction to gambling, by directing consumers towards the offer emanating from authorised operators, that offer being deemed to be protected from criminal elements and also designed to safeguard consumers more effectively against squandering of money and addiction to gambling (see, to that effect, judgments in Stoß and Others , Joined Cases C‑316/07, C‑358/07 to C‑360/07, C‑409/07 and C‑410/07, EU:C:2010:504 , paragraphs 101 and 102, and in Zeturf , C‑212/08, EU:C:2011:437 , paragraph 67). In order to achieve that objective of channelling into controlled circuits, the authorised operators must provide a reliable, but at the same time attractive, alternative to a prohibited activity, which may necessitate, inter alia, the use of new distribution techniques (see, to that effect, judgments in Placanica and Others , C‑338/04, C‑359/04 and C‑360/04, EU:C:2007:133 , paragraph 55; Ladbrokes Betting & Gaming and Ladbrokes International , C‑258/08, EU:C:2010:308 , paragraph 25, and Dickinger and Ömer , C‑347/09, EU:C:2011:582 , paragraph 64). However, a policy of controlled expansion of gambling activities can only be regarded as being consistent if, first, criminal and fraudulent activities linked to gambling and, secondly, addiction to gambling could have been a problem in Hungary at the material time and if the expansion of authorised and regulated activities could have solved that problem (see, to that effect, judgments in Ladbrokes Betting & Gaming and Ladbrokes International , C‑258/08, EU:C:2010:308 , paragraph 30; Zeturf , C‑212/08, EU:C:2011:437 , paragraph 70, and in Dickinger and Ömer , C‑347/09, EU:C:2011:582 , paragraph 67). It is for the referring court to determine, in the context of the case before it, whether those conditions are satisfied and, if applicable, whether the expansion in question is on such a scale as to make it impossible to reconcile with the objective of curbing addiction to gambling (see, to that effect, judgment in Ladbrokes Betting & Gaming and Ladbrokes International , C‑258/08, EU:C:2010:308 , paragraph 38). To that end, that referring court must carry out a global assessment of the circumstances in which the restrictive legislation at issue was adopted and implemented. The examination of the justifications in the light of fundamental rights Moreover, it should be noted that, where a Member State relies on overriding requirements in the public interest in order to justify rules which are liable to obstruct the exercise of the freedom to provide services, such justification must also be interpreted in the light of the general principles of EU law, in particular the fundamental rights now guaranteed by the Charter of Fundamental Rights of the European Union (‘the Charter’). Thus, the national rules in question can fall under the exceptions provided for only if they are compatible with the fundamental rights the observance of which is ensured by the Court (see, to that effect, judgments in ERT , C‑260/89, EU:C:1991:254 , paragraph 43; Familiapress , C‑368/95, EU:C:1997:325 , paragraph 24, and Ålands Vindkraft , C‑573/12, EU:C:2014:2037 , paragraph 125). In the present case, the applicants in the main proceedings argue that the legislation at issue infringes, first, the principles of legal certainty and the protection of legitimate expectations and, secondly, the right to property enshrined in Article 17 of the Charter. – The principles of legal certainty and the protection of legitimate expectations The applicants in the main proceedings argue that the legislation at issue in those proceedings, by increasing dramatically the amount of gambling taxes levied on the operation of slot machines in amusement arcades, while providing for the transition to an operating system based on a central server, then by prohibiting the operation of those machines outside casinos, without an appropriate transitional period or compensation for the operators concerned, infringes the principles of legal certainty and the protection of legitimate expectations. In that regard, it must be pointed out that the principle of legal certainty, the corollary of which is the principle of the protection of legitimate expectations, requires, inter alia, that rules of law be clear and precise and predictable in their effect, especially where they may have negative consequences on individuals and undertakings (see, to that effect, judgments in VEMW and Others , C‑17/03, EU:C:2005:362 , paragraph 80 and the case-law cited; ASM Brescia , C‑347/06, EU:C:2008:416 , paragraph 69, and Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation , C‑362/12, EU:C:2013:834 , paragraph 44). The Court has also held that a trader cannot place reliance on there being no legislative amendment whatever, but can only call into question the arrangements for the implementation of such an amendment (see, to that effect, judgment in Gemeente Leusden and Holin Groep , Joined Cases C‑487/01 and C‑7/02, EU:C:2004:263 , paragraph 81). Likewise, the principle of legal certainty does not require that there be no legislative amendment, requiring as it does, rather, that the national legislature take account of the particular situations of traders and provide, where appropriate, adaptations to the application of the new legal rules (judgments in VEMW and Others , C‑17/03, EU:C:2005:362 , paragraph 81, and Plantanol , C‑201/08, EU:C:2009:539 , paragraph 49; see, to that effect, judgment in Gemeente Leusden and Holin Groep , Joined Cases C‑487/01 and C‑7/02, EU:C:2004:263 , paragraph 70). In accordance with settled case-law, it is for the referring court alone to determine whether national legislation complies with the principles of legal certainty and the protection of legitimate expectations, the Court, in a reference for a preliminary ruling under Article 267 TFEU, being solely competent to provide the referring court with all the criteria for the interpretation of EU law which may enable it to determine the issue of compatibility (see, inter alia, Plantanol , C‑201/08, EU:C:2009:539 , paragraph 45 and the case-law cited, and Ålands Vindkraft , C‑573/12, EU:C:2014:2037 , paragraph 126). The referring court may take into account, for that purpose, all relevant elements which emerge from the terms, objectives or general scheme of the legislation concerned (see, to that effect, Ålands Vindkraft , C‑573/12, EU:C:2014:2037 , paragraph 129). In order to provide a useful answer to the referring court, the following matters, which are apparent from the file submitted to the Court, must in particular be noted. As regards, in the first place, the amending Law of 2011, the applicants in the main proceedings argue that it introduced a five-fold increase in the amount of the flat-rate tax in respect of the operation of slot machines in amusement arcades, while at the same time introducing a proportional tax, with effect from 1 November 2011, that is, from the first monthly payment following the publication of that law, whereas the tax regime applicable to that activity had not been the subject of any legislative change for nearly twenty years. Thus, according to the applicants in the main proceedings, because of this lack of an appropriate adaptation period, operators who were planning to open new amusement arcades found themselves unable to make the necessary arrangements in time to defer the implementation of their project or to abandon it. The increase in the amount of taxes in respect of the operation of slot machines in amusement arcades, it is claimed, also compelled many operators to cease that activity. As regards, in the second place, the amending Law of 2012, it is apparent from the decision to refer that that Law resulted, on the day following its entry into force, in the automatic revocation of the licences to operate slot machines in amusement arcades, without providing for either a transitional period or compensation for the operators concerned. In that regard, it should be noted that, when the national legislature revokes licences that allow their holders to exercise an economic activity, it must provide, for the benefit of those holders, a transitional period of sufficient length to enable them to adapt or reasonable compensation system (see, to that effect, European Court of Human Rights, Vékony v . Hungary , no. 65681/13, §ì34 and 35, 13 January 2015). Moreover, the applicants in the main proceedings argue that, before the entry into force of the amending Law of 2012, they incurred expenses in order to adapt to the implementation, under the amending Law of 2011, of the new system for the operation of slot machines. That operating system, which was supposed to enter into force on 1 January 2013, required that slot machines operated in amusement arcades would function online and would be connected to a central server. That legitimate expectation was undermined with immediate effect following the adoption of the amending Law of 2012. In that regard, it must be noted that a trader who has made costly investments in order to comply with the scheme adopted previously by the legislature could see his interests considerably affected by the withdrawal of that scheme before the date announced, all the more so if that withdrawal takes place suddenly and unforeseeably, without leaving him enough time to adapt to the new legal situation (see, to that effect, Plantanol , C‑201/08, EU:C:2009:539 , paragraph 52). It is for the national court to ascertain, in the light of all the foregoing considerations, whether national legislation such as that at issue in the main proceedings meets the requirements arising from the principles of legal certainty and the protection of legitimate expectations. – The right to property The applicants in the main proceedings also allege that national legislation such as that at issue in those proceedings infringes the right to property of amusement arcade operators, enshrined in Article 17 of the Charter. In that regard, it should be noted that national legislation that is restrictive from the point of view of Article 56 TFEU is also capable of limiting the right to property enshrined in Article 17 of the Charter. Likewise, the Court has already held that an unjustified or disproportionate restriction of the freedom to provide services under Article 56 TFEU is also not permitted under Article 52(1) of the Charter, in relation to Article 17 thereof ( Pfleger and Others , C‑390/12, EU:C:2014:281 , paragraphs 57 and 59). It follows that, in the present case, the examination, carried out in paragraphs 56 to 73 of the present judgment, of the restriction represented by legislation such as that at issue in the main proceedings from the point of view of Article 56 TFEU also covers possible limitations of the exercise of the right to property guaranteed by Article 17 of the Charter, so that a separate examination is not necessary (see, to that effect, Pfleger and Others , C‑390/12, EU:C:2014:281 , paragraph 60). Answers to questions 3, 4, 10 and 11 In the light of the foregoing, the answer to questions 3, 4, 10 and 11 is that restrictions on freedom to provide services which may result from national legislation such as that at issue in the main proceedings can only be justified by overriding reasons in the public interest if the national court finds, after an overall assessment of the circumstances surrounding the adoption and implementation of that legislation: — that it actually pursues, primarily, objectives relating to the protection of consumers against gambling addiction and the prevention of criminal and fraudulent activities linked to gambling; the mere fact that a restriction on gambling activities incidentally benefits, through an increase in tax revenue, the budget of the Member State concerned, does not prevent that restriction from being considered actually to be pursuing, primarily, those objectives; — that it pursues those goals consistently and systematically, and — that it meets the requirements arising from general principles of EU law, in particular the principles of legal certainty and the protection of legitimate expectations and the right to property. The existence of infringements of Directive 98/34 By questions 6 and 13, which it is appropriate to examine together, the referring court asks, in essence, whether Article 1(11) of Directive 98/34 must be interpreted as meaning that national provisions, such as the tax rules provided for under the amending Law of 2011 and the prohibition on operating slot machines outside casinos introduced by the amending Law of 2012, constitute ‘technical regulations’ within the meaning of that provision, drafts of which must be communicated in accordance with the first subparagraph of Article 8(1) of that directive. As regards, in the first place, national provisions such as those of the amending Law of 2011, that court seeks to ascertain, in particular, whether such provisions may be described as ‘ de facto technical regulations’ within the meaning of the third indent of Article 1(11) of Directive 98/34. Under the third indent of Article 1(11) of that directive, the ‘ de facto technical regulations’ within the meaning of that provision consist of ‘technical specifications or other requirements or rules on services which are linked to fiscal or financial measures affecting the consumption of products or services by encouraging compliance with such technical specifications or other requirements or rules on services’. It follows from that wording that the concept of ‘ de facto technical regulations’ means, not the tax measures themselves, but the technical specifications or other requirements linked to it. Accordingly, tax legislation such as that at issue in the main proceedings, which is not accompanied by any technical specification or any other requirement with which it is purportedly intended to ensure compliance, cannot be described as a ‘ de facto technical regulation’. As regards, in the second place, national provisions such as those of the amending Law of 2012, the Court has already held that a national measure which restricts the organisation of certain games of chance to casinos only constitutes a ‘technical regulation’, within the meaning of Article 1(11) of the directive, in so far as it can significantly influence the nature or the marketing of the products used in that context (see, to that effect, judgments in Commission v Greece , C‑65/05, EU:C:2006:673 , paragraph 61, and Fortuna and Others , Joined Cases C‑213/11, C‑214/11 and C‑217/11, EU:C:2012:495 , paragraphs 24 and 40). However, a prohibition on operating slot machines outside casinos, such as the one introduced by the amending Law of 2012, can significantly influence the nature or the marketing of those machines, which constitute goods that may be covered by Article 34 TFEU (see judgment in Läärä and Others , C‑124/97, EU:C:1999:435 , paragraphs 20 and 24), by reducing the outlets in which they can be used. In those circumstances, the answer to questions 6 and 13 is that Article 1(11) of Directive 98/34 must be interpreted as meaning that: — the provisions of national legislation that introduce a five-fold increase in the flat-rate tax to be paid on slot machines operated in amusement arcades and, in addition, introduce a proportional tax on that activity, do not constitute ‘technical rules’ within the meaning of that provision, and that — the provisions of national legislation that prohibit the operation of slot machines outside casinos constitute ‘technical rules’ within the meaning of that provision, drafts of which must be communicated in accordance with the first subparagraph of Article 8(1) of that directive. The existence of an obligation to provide compensation on the part of Member State concerned Questions 5 and 12 By questions 5 and 12, the referring court asks, in essence, whether Article 34 TFEU and/or 56 TFEU are intended to confer rights on individuals, in such a way that their infringement by a Member State, including as a result of its legislative activity, gives rise to a right of individuals to obtain from that Member State compensation for the damage suffered as a result of that infringement. In that regard, given the considerations developed in paragraphs 30 to 32 of the present judgment, it is necessary to answer those questions only in so far as they refer to Article 56 TFEU. It should be noted at the outset that the principle of Member State liability for loss and damage caused to individuals as a result of infringements of EU law for which the Member State can be held responsible applies to any case in which a Member State infringes EU law, whichever is the authority of the Member State whose act or omission was responsible for the infringement (judgments in Brasserie du pêcheur and Factortame , Joined Cases C‑46/93 and C‑48/93, EU:C:1996:79 , paragraph 32, and in Köbler , C‑224/01, EU:C:2003:513 , paragraph 31 and the case-law cited). That principle is therefore applicable, inter alia, where the national legislature was responsible for the infringement ( Brasserie du pêcheur and Factortame , Joined Cases C‑46/93 and C‑48/93, EU:C:1996:79 , paragraph 36). According to settled case-law, EU law confers a right to compensation where three conditions are met: the rule of law infringed must be intended to confer rights on individuals; the infringement must be sufficiently serious; and there must be a direct causal link between the breach of the obligation resting on the State and the damage sustained by the injured parties (see, inter alia, judgments in Brasserie du pêcheur and Factortame , Joined Cases C‑46/93 and C‑48/93, EU:C:1996:79 , paragraph 51; Danske Slagterier , C‑445/06, EU:C:2009:178 , paragraph 20, and Commission v Italy , C‑379/10, EU:C:2011:775 , paragraph 40). With regard to the first of those conditions, which falls within the scope of the questions raised by the referring Court, it is apparent from the case-law that the provisions of the Treaty relating to fundamental freedoms gives rise to rights for individuals which the national courts must protect (see, to that effect, Brasserie du pêcheur and Factortame , Joined Cases C‑46/93 and C‑48/93, EU:C:1996:79 , paragraph 54). Consequently, the answer to questions 5 and 12 referred for a preliminary ruling is that Article 56 TFEU is intended to confer rights on individuals, in such a way that its infringement by a Member State, including as a result of its legislative activity, gives rise to a right of individuals to obtain from that Member State compensation for the damage suffered as a result of that infringement, provided that that infringement is sufficiently serious and there is a direct causal link between that infringement and the damage sustained, which it is for the national court to determine. Questions 7 and 14 By questions 7 and 14, which should be considered together, the referring court asks, in essence, whether Articles 8 and 9 of Directive 98/34 are intended to confer rights on individuals, in such a way that their infringement by a Member State gives rise to a right of individuals to obtain from that Member State compensation for the damage suffered as a result of that infringement. In that regard, it is apparent from the case-law that, although Directive 98/34 is intended to ensure the free movement of goods by organising a preventive control the effectiveness of which requires the disapplication, in the context of a dispute between individuals, of a national measure adopted in breach of Articles 8 and 9 thereof, that directive does not in any way define the substantive scope of the legal rule on the basis of which the national court must decide the case before it. Thus, that directive creates neither rights nor obligations for individuals (judgment in Unilever , C‑443/98, EU:C:2000:496 , paragraph 51). In those circumstances, it must be held that the first of the conditions listed in paragraph 104 is not fulfilled, so that individuals cannot rely on the infringement of Articles 8 and 9 of that directive to establish liability on the part of the Member State concerned on the basis of EU law. Consequently, the answer to questions 7 and 14 is that Articles 8 and 9 of Directive 98/34 are not intended to confer rights on individuals, in such a way that their infringement by a Member State gives rise to a right of individuals to obtain from that Member State compensation for the damage suffered as a result of that infringement on the basis of EU law. Question 15 By question 15, the referring court asks, in essence, to what extent the fact that national legislation such as that at issue in the main proceedings concerns an area falling within the competence of the Member States affects the answers to questions 5, 7, 12 and 14. It suffices to note, in that regard, that, as was pointed out in paragraph 34 above, the Member States must exercise their competences consistently with EU law and, in particular, the fundamental freedoms guaranteed in the Treaty, which apply to situations such as those at issue in the main proceedings, which fall within the scope of EU law. In those circumstances, the justifications put forward by a Member State in support of a restriction on those freedoms must be interpreted in the light of the fundamental rights, even where that restriction concerns an area falling within the competence of that Member State, provided that the situation at issue falls within the scope of EU law (see, to that effect, judgment in Åkerberg Fransson , C‑617/10, EU:C:2013:105 , paragraph 21). Likewise, any infringement of EU law by a Member State, including when it concerns an area falling within the competence of that Member State, renders that Member State liable in so far as the conditions set out in paragraph 104 of the present judgment are satisfied. Accordingly, the answer to question 15 is that the fact that national legislation such as that at issue in the main proceedings concerns an area falling within the competence of the Member States does not affect the answers to the questions raised by the referring court. Costs Since these proceedings are, for the parties to the main proceedings, a step in the action pending before the referring court, the decision on costs is a matter for that court. Costs incurred in submitting observations to the Court, other than the costs of those parties, are not recoverable. On those grounds, the Court (First Chamber) hereby rules: 1. National legislation such as that at issue in the main proceedings, which, without providing for a transitional period, introduces a five-fold increase in the flat-rate tax to be paid on slot machines operated in amusement arcades and, in addition, introduces a proportional tax on that activity, constitutes a restriction on the freedom to provide services guaranteed by Article 56 TFEU provided that it is liable to prohibit, impede or render less attractive the exercise of the freedom to provide the services of operating slot machines in amusement arcades, this being a matter which it is for the national court to determine. 2. National legislation such as that at issue in the main proceedings, which, without providing for either a transitional period or compensation for operators of amusement arcades, prohibits the operation of slot machines outside casinos constitutes a restriction on the freedom to provide services guaranteed by Article 56 TFEU. 3. Restrictions on the freedom to provide services which may result from national legislation such as that at issue in the main proceedings can only be justified by overriding reasons in the public interest if the national court finds, after an overall assessment of the circumstances surrounding the adoption and implementation of that legislation: that it actually pursues, primarily, objectives relating to the protection of consumers against gambling addiction and the prevention of criminal and fraudulent activities linked to gambling; the mere fact that a restriction on gambling activities incidentally benefits, through an increase in tax revenue, the budget of the Member State concerned, does not prevent that restriction from being considered actually to be pursuing, primarily, those objectives; that it pursues those goals consistently and systematically, and that it meets the requirements arising from general principles of EU law, in particular the principles of legal certainty and the protection of legitimate expectations and the right to property. 4. Article 1(11) of Directive 98/34/EC of the European Parliament and of the Council of 22 June 1998 laying down a procedure for the provision of information in the field of technical standards and regulations and of rules on Information Society services, as amended by Council Directive 2006/96/EC of 20 November 2006, must be interpreted as meaning that: the provisions of national legislation that introduce a five-fold increase in the flat-rate tax to be paid on slot machines operated in amusement arcades and, in addition, introduce a proportional tax on that activity, do not constitute ‘technical rules’ within the meaning of that provision, and that the provisions of national legislation that prohibit the operation of slot machines outside casinos constitute ‘technical rules’ within the meaning of that provision, the drafts of which must be communicated in accordance with the first subparagraph of Article 8(1) of that directive. 5. Article 56 TFEU is intended to confer rights on individuals, in such a way that its infringement by a Member State, including as a result of its legislative activity, gives rise to a right of individuals to obtain from that Member State compensation for the damage suffered as a result of that infringement, provided that that infringement is sufficiently serious and there is a direct causal link between that infringement and the damage sustained, this being a matter which it is for the national court to determine. 6. Articles 8 and 9 of Directive 98/34, as amended by Directive 2006/96, are not intended to confer rights on individuals, in such a way that their infringement by a Member State gives rise to a right of individuals to obtain from that Member State compensation for the damage suffered as a result of that infringement on the basis of EU law. 7. The fact that national legislation such as that at issue in the main proceedings concerns an area falling within the competence of the Member States does not affect the answers to the questions raised by the referring court. [Signatures] ( *1 ) Language of the case: Hungarian.

62021CJ0368

ro

Cererea de decizie preliminară privește interpretarea articolelor 30 și 60 din Directiva 2006/112/CE a Consiliului din 28 noiembrie 2006 privind sistemul comun al taxei pe valoarea adăugată ( JO 2006, L 347, p. 1 , Ediție specială, 09/vol. 3, p. 7), astfel cum a fost modificată prin Directiva (UE) 2018/2057 a Consiliului din 20 decembrie 2018 ( JO 2018, L 329, p. 3 ) (denumită în continuare „Directiva 2006/112”). Această cerere a fost formulată în cadrul unui litigiu între R.T., pe de o parte, și Hauptzollamt Hamburg (Biroul Vamal Principal din Hamburg, Germania, denumit în continuare „biroul vamal”), pe de altă parte, în legătură cu impunerea taxei pe valoarea adăugată (TVA) la import pentru un vehicul introdus pe teritoriul Uniunii Europene cu încălcarea legislației vamale. Cadrul juridic Dreptul Uniunii Directiva 2006/112 Potrivit articolului 2 alineatul (1) litera (d) din Directiva 2006/112, sunt supuse TVA‑ului printre altele următoarele operațiuni: „[…] (d) importul de bunuri.” Articolul 30 primul paragraf din această directivă prevede: „«Import de bunuri» înseamnă intrarea în Comunitate a unor bunuri care nu se află în liberă circulație în sensul articolului 24 din tratat.” Articolul 60 din aceeași directivă, care face parte din capitolul 4 din aceasta, intitulat „Locul importului de bunuri”, care figurează în titlul V, intitulat „Locul operațiunilor taxabile”, prevede: „Locul importului de bunuri este statul pe al cărui teritoriu se află bunurile la momentul intrării lor în Comunitate.” În capitolul 4, intitulat „Importul de bunuri”, din titlul VI, intitulat „Fapt generator și exigibilitatea TVA”, articolul 71 din Directiva 2006/112 are următorul cuprins: „(1)   Atunci când, la introducerea în Comunitate, bunurile sunt plasate într‑unul dintre regimurile sau se află în una dintre situațiile prevăzute la articolele 156, 276 și 277 sau sub regimuri de admitere temporară cu scutire totală de drepturi de import sau sub regimuri de tranzit extern, faptul generator intervine și TVA devine exigibilă doar în momentul în care bunurile nu mai intră sub incidența regimurilor sau situațiilor respective. Cu toate acestea, atunci când bunurile importate sunt supuse drepturilor vamale, […] faptul generator intervine și TVA devine exigibilă în momentul în care intervine faptul generator privind taxele respective, iar drepturile respective devin exigibile. (2)   Atunci când bunurile importate nu sunt supuse niciunuia dintre drepturile prevăzute la alineatul (1) al doilea paragraf, statele membre aplică, în ceea ce privește faptul generator și momentul la care TVA devine exigibilă, dispozițiile în vigoare care reglementează drepturile vamale.” Codul vamal Potrivit articolului 79 alineatul (1) litera (a) din Regulamentul (UE) nr. 952/2013 al Parlamentului European și al Consiliului din 9 octombrie 2013 de stabilire a Codului vamal al Uniunii ( JO 2013, L 269, p. 1 , denumit în continuare „Codul vamal”): „În cazul mărfurilor supuse unor taxe la import, o datorie vamală la import ia naștere în cazul nerespectării uneia dintre următoarele: a) o obligație stabilită în legislația vamală cu privire la introducerea mărfurilor neunionale pe teritoriul vamal al Uniunii, la scoaterea lor de sub supravegherea vamală sau la circulația, perfecționarea, depozitarea, depozitarea temporară, admiterea temporară sau dispunerea de astfel de mărfuri pe teritoriul respectiv; […]” Articolul 87, intitulat „Locul nașterii datoriei vamale”, din acest regulament prevede: „(1)   Datoria vamală se naște în locul unde este depusă declarația vamală sau declarația de reexport menționată la articolele 77, 78 și 81. În toate celelalte cazuri, datoria vamală ia naștere în locul unde se produc faptele care sunt la originea acestei datorii. În cazul în care nu este posibilă determinarea acestui loc, datoria vamală ia naștere în locul unde autoritățile vamale constată că mărfurile se află într‑o situație care generează o datorie vamală. […] (4)   În cazul în care o autoritate vamală stabilește că a luat naștere o datorie vamală în temeiul articolului 79 sau 82 într‑un alt stat membru și că cuantumul taxelor la import sau la export corespunzător acestei datorii este inferior sumei de 10000 [de euro], se consideră că datoria vamală în cauză a luat naștere în statul membru în care s‑a efectuat constatarea.” Dreptul german Articolul 21 alineatul (2) din Umsatzsteuergesetz (Legea privind impozitul pe cifra de afaceri) din 21 februarie 2005 (BGBl. 2005 I, p. 386) prevede: „Normele aplicabile taxelor vamale se aplică mutatis mutandis impozitului pe cifra de afaceri la import; […]” Litigiul principal și întrebările preliminare În luna ianuarie 2019, R.T., cu domiciliul în Germania, a cumpărat în Georgia un vehicul și l‑a înmatriculat în acest stat. În luna martie 2019, R.T. s‑a deplasat la bordul acestui vehicul din Georgia spre Germania, trecând prin Turcia, Bulgaria, Serbia, Ungaria și Austria, fără să fi declarat la un birou vamal de import vehiculul menționat. În Germania, R.T. a utilizat vehiculul, care a fost remarcat, la 28 martie 2019, în cadrul unui control efectuat de o unitate de control a biroului vamal. El a fost remarcat, de asemenea, cu ocazia unei încălcări a Codului rutier, în luna octombrie 2020. La 13 mai 2019, biroul vamal i‑a calculat lui R.T., printr‑o decizie de stabilire a taxelor la import, o sumă de 4048,13 euro cu titlu de taxe vamale și o sumă de 8460,59 euro cu titlu de TVA la import. Întrucât reclamația sa la biroul vamal a fost respinsă, R.T. a introdus, la 9 februarie 2020, o acțiune în anulare împotriva acestei decizii la Finanzgericht Hamburg (Tribunalul Fiscal din Hamburg, Germania). În cursul procedurii, el a decis să conteste numai decizia de stabilire a valorii TVA‑ului la import. Neavând îndoieli cu privire la competența autorităților germane de a recupera datoria vamală, instanța de trimitere urmărește să afle dacă biroul vamal are de asemenea competența de a stabili cuantumul TVA‑ului la import. Potrivit instanței menționate, aceasta este situația dacă din interpretarea articolelor 30 și 60 din Directiva 2006/112 rezultă că locul importului se situează în Germania, în pofida faptului că reclamantul din litigiul principal a intrat pe teritoriul Uniunii în Bulgaria. În ceea ce privește interpretarea articolelor 30 și 60 din Directiva 2006/112, care se referă la noțiunea și la locul „importului”, instanța de trimitere este de părere că nerespectarea obligațiilor impuse de legislația vamală săvârșită într‑un stat membru nu are ca efect nașterea TVA‑ului la import în acest stat membru decât dacă mărfurile în cauză au fost de asemenea importate în acest stat membru, în sensul dreptului privind TVA‑ul. Această instanță consideră că, în conformitate cu jurisprudența Curții, așa cum este aplicată de instanțele fiscale germane, locul importului, astfel cum este definit la articolul 60 din Directiva 2006/112, trebuie, în speță, să se afle în Bulgaria, din moment ce vehiculul a fost utilizat acolo pentru prima dată. TVA‑ul la import ar fi luat naștere, așadar, în principiu, în acest stat membru, cu excepția cazului în care s‑ar admite că acest vehicul era „destinat consumului” în Germania, în aplicarea concluziilor care rezultă din Hotărârea din 2 iunie 2016, Eurogate Distribution și DHL Hub Leipzig, C‑226/14 și C‑228/14 , EU:C:2016:405 , punctul , din Hotărârea din 1 iunie 2017, Wallenborn Transports, C‑571/15 , EU:C:2017:417 , punctul , precum și din Hotărârea din 10 iulie 2019, Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung, C‑26/18 , EU:C:2019:579 , punctul . Cu toate acestea, potrivit instanței de trimitere, jurisprudența menționată la punctul anterior – care consacră ideea destinației de consum – a fost pronunțată cu privire la bunuri care fuseseră transportate, în timp ce, în cauza principală, este vorba despre un vehicul utilizat ca mijloc de transport. În această privință, mai multe instanțe germane specializate ar fi înțeles jurisprudența sus‑menționată în sensul că mijloacele de transport intră în circuitul economic al Uniunii în statul membru pe teritoriul căruia sunt efectiv utilizate pentru prima dată. Urmând această abordare, vehiculul reclamantului din litigiul principal ar trebui, așadar, potrivit instanței de trimitere, să fie considerat că a intrat în circuitul economic al Uniunii în Bulgaria din moment ce în acest stat membru a fost utilizat pentru prima dată. În consecință, în Bulgaria s‑ar situa locul importului acestui vehicul, în sensul articolului 60 din Directiva 2006/112. Cu toate acestea, o astfel de concluzie ar apărea ca fiind contrară celei care decurge din Hotărârea din 3 martie 2021, Hauptzollamt Münster (Locul nașterii TVA‑ului) ( C‑7/20 , EU:C:2021:161 ), în care Curtea ar fi decis că, în pofida faptului că vehiculul intrase din punct de vedere material pe teritoriul vamal al Uniunii prin Bulgaria, el fusese utilizat efectiv în Germania, stat membru de reședință al reclamantului din litigiul principal. În ipoteza în care locul importului vehiculului în cauză s‑ar situa în alt stat membru decât Republica Federală Germania, instanța de trimitere adresează o a doua întrebare preliminară pentru a se stabili dacă ficțiunea de la articolul 87 alineatul (4) din Codul vamal conferă competență autorităților vamale germane pentru a stabili valoarea TVA‑ului la import. În această privință, instanța menționată ridică problema dacă aplicarea mutatis mutandis a acestei dispoziții, impusă la articolul 21 alineatul (2) din Legea privind impozitul pe cifra de afaceri, contravine Directivei 2006/112. În aceste împrejurări, Finanzgericht Hamburg (Tribunalul Fiscal din Hamburg) a hotărât să suspende judecarea cauzei și să adreseze Curții următoarele întrebări preliminare: „1) Articolele 30 și 60 din Directiva [2006/112] trebuie interpretate în sensul că, în scopuri de [TVA], locul importului unui mijloc de transport înmatriculat într‑o țară terță și introdus în Uniune cu încălcarea legislației vamale este situat în statul membru în care s‑a săvârșit încălcarea legislației vamale și în care mijlocul de transport în discuție a fost utilizat pentru prima dată în Uniune ca mijloc de transport sau în statul membru în care își are reședința persoana care a săvârșit încălcarea obligației vamale și unde aceasta utilizează vehiculul? 2) În cazul în care locul importului ar fi situat într‑un alt stat membru decât Republica Federală Germania, este contrară Directivei 2006/112, în special articolelor 30 și 60 din aceasta, o dispoziție a unui stat membru care declară aplicabil mutatis mutandis articolul 87 alineatul (4) din [Codul vamal] în privința [TVA‑ului] la import?” Cu privire la întrebările preliminare Cu privire la prima întrebare Prin intermediul primei întrebări, instanța de trimitere solicită în esență să se stabilească dacă articolele 30 și 60 din Directiva 2006/112 trebuie interpretate în sensul că, în scopuri de TVA, locul importului unui vehicul înmatriculat într‑un stat terț și introdus în Uniune cu încălcarea legislației vamale se situează în statul membru în care a fost săvârșită această încălcare și în care vehiculul respectiv a fost utilizat pentru prima dată în Uniune sau în statul membru în care autorul nerespectării obligațiilor impuse de legislația vamală își are reședința și utilizează efectiv vehiculul. Conform articolului 2 alineatul (1) litera (d) din Directiva 2006/112, importul de bunuri este supus TVA‑ului. În temeiul articolului 30 primul paragraf din această directivă, se consideră import de bunuri intrarea în Uniune a unor bunuri care nu se află în liberă circulație. În ceea ce privește locul importului, articolul 60 din directiva menționată prevede că acesta se realizează în statul membru pe al cărui teritoriu se află bunurile la data intrării lor în Uniune. Atunci când bunurile importate sunt supuse unor taxe vamale, articolul 71 alineatul (1) al doilea paragraf din Directiva 2006/112 autorizează statele membre să stabilească o legătură între faptul generator și exigibilitatea TVA‑ului la import și faptul generator și exigibilitatea taxelor vamale. Astfel, TVA‑ul la import și taxele vamale prezintă trăsături esențiale comparabile, întrucât sunt generate de importul în Uniune și de introducerea consecutivă a mărfurilor în circuitul economic al statelor membre (a se vedea în acest sens Hotărârea din 7 aprilie 2022, Kauno teritorinė muitinė, C‑489/20 , EU:C:2022:277 , punctul și jurisprudența citată). Așadar, la datoria vamală s‑ar putea adăuga și datoria de TVA, dacă comportamentul ilicit care a dat naștere datoriei vamale ar permite să se prezume că mărfurile în discuție au intrat în circuitul economic al Uniunii și au putut face obiectul consumului, declanșând astfel faptul generator al TVA‑ului (Hotărârea din 7 aprilie 2022, Kauno teritorinė muitinė, C‑489/20 , EU:C:2022:277 , punctul și jurisprudența citată). Totuși, această prezumție poate fi răsturnată dacă se dovedește că, în pofida încălcărilor legislației vamale, care determină nașterea unei datorii vamale la import în statul membru în care s‑au produs aceste încălcări, un bun a fost introdus în circuitul economic al Uniunii pe teritoriul unui alt stat membru în care acest bun era destinat consumului. În acest caz, faptul generator al TVA‑ului la import intervine în acest alt stat membru [Hotărârea din 3 martie 2021, Hauptzollamt Münster (Locul nașterii TVA‑ului), C‑7/20 , EU:C:2021:161 , punctul , precum și jurisprudența citată]. Astfel, într‑o cauză privind bunuri care făcuseră obiectul unor încălcări ale legislației vamale pe teritoriul german, în care fuseseră doar transbordate de la un avion la altul înainte de a fi transportate în Grecia, Curtea a considerat că în acest stat membru bunurile în cauză intraseră în circuitul economic al Uniunii și că TVA‑ul la import aferent acestora luase naștere, din moment ce acest stat membru constituia destinația lor finală, precum și locul în care au fost consumate [a se vedea în acest sens Hotărârea din 10 iulie 2019, Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung, C‑26/18 , EU:C:2019:579 , punctul ]. Curtea a statuat de asemenea că un vehicul particular, introdus cu încălcarea legislației vamale, trebuia considerat că a intrat în circuitul economic în statul membru de reședință al persoanei impozabile, din moment ce acest vehicul fusese utilizat efectiv în acest stat membru, chiar dacă, în cursul traseului său dintr‑o țară terță către acest stat membru, vehiculul respectiv intrase din punct de vedere material pe teritoriul vamal al Uniunii printr‑un alt stat membru. În consecință, TVA‑ul la import a luat naștere în acest prim stat membru [a se vedea în acest sens Hotărârea din 3 martie 2021, Hauptzollamt Münster (Locul nașterii TVA‑ului), C‑7/20 , EU:C:2021:161 , punctele și ]. În speță, din cererea de decizie preliminară reiese, sub rezerva verificării de către instanța de trimitere, că R.T., în cursul traseului său din Georgia către Germania efectuat în luna martie 2019, și‑a condus autoturismul prin Bulgaria, trecând ulterior prin Serbia, Ungaria și Austria. R.T. ar avea reședința în Germania, unde a utilizat acest vehicul începând din luna martie 2019 și, cel puțin, până în luna octombrie 2020. Având în vedere concluziile care reies din Hotărârea din 3 martie 2021, Hauptzollamt Münster (Locul nașterii TVA‑ului) ( C‑7/20 , EU:C:2021:161 ), prezentate la punctul 28 din prezenta hotărâre, trebuie să se considere că acest vehicul, în pofida primei sale utilizări și a intrării sale fizice pe teritoriul Uniunii în Bulgaria în scopul tranzitului, a fost utilizat efectiv în statul membru de destinație, în speță în Germania. În consecință, în măsura în care vehiculul a intrat în circuitul economic al Uniunii în acest din urmă stat membru, importul său, în temeiul articolelor 30 și 60 din Directiva 2006/112, a avut loc în același stat membru. Această concluzie nu este infirmată de împrejurarea, enunțată de instanța de trimitere, că prima utilizare a vehiculului pe teritoriul Uniunii ca mijloc de transport ar echivala cu „consumul” său, fapt declanșator al TVA‑ului, în sensul Hotărârii din 10 iulie 2019, Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung ( C‑26/18 , EU:C:2019:579 , punctul ), sau ar constitui, cel puțin, o etapă a acestui consum, ceea ce ar implica faptul că, în speță, vehiculul intrase în circuitul economic al Uniunii în Bulgaria. De fapt, după cum rezultă din Hotărârea din 10 iulie 2019, Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung ( C‑26/18 , EU:C:2019:579 , punctul ), în pofida intrării sale materiale într‑un stat membru, se poate considera că un bun a fost introdus în circuitul economic al Uniunii pe teritoriul unui alt stat membru atunci când acest bun era „destinat consumului” în acest stat membru. În aceste condiții, Curtea a constatat că bunurile în cauză intraseră în circuitul economic al Uniunii în statul membru al destinației lor finale și că, prin urmare, TVA‑ul la import aferent acestor bunuri luase naștere în acest stat membru (a se vedea în acest sens Hotărârea din 10 iulie 2019, Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung, C‑26/18 , EU:C:2019:579 , punctul ). Astfel, un vehicul înmatriculat într‑o țară terță, care, așa cum observă de asemenea instanța de trimitere, nu poate fi „consumat”, dar care a fost utilizat de persoana impozabilă pentru tranzitarea din această țară până în statul membru de reședință, unde vehiculul a fost utilizat efectiv și în mod durabil, poate fi considerat că a intrat în circuitul economic al Uniunii în acest stat membru. În realitate, deși nu a fost transportat el însuși în statul membru menționat, ci a fost utilizat ca mijloc de transport în statul membru al intrării sale fizice pe teritoriul Uniunii, acest bun nu a fost utilizat în acest din urmă stat membru decât pentru deplasarea în statul membru de destinație finală în scopul utilizării sale efective și durabile în acesta din urmă. În această privință, trebuie să se observe că locul de reședință al utilizatorului poate servi drept indiciu pentru o asemenea utilizare. Având în vedere ansamblul considerațiilor care precedă, trebuie să se răspundă la prima întrebare că articolele 30 și 60 din Directiva 2006/112 trebuie interpretate în sensul că, în scopuri de TVA, locul importului unui vehicul înmatriculat într‑un stat terț și introdus în Uniune cu încălcarea legislației vamale se situează în statul membru în care autorul nerespectării obligațiilor impuse de legislația vamală își are reședința și utilizează efectiv vehiculul. Cu privire la a doua întrebare Având în vedere răspunsul dat la prima întrebare, nu este necesar să se răspundă la a doua întrebare. Cu privire la cheltuielile de judecată Întrucât, în privința părților din litigiul principal, procedura are caracterul unui incident survenit la instanța de trimitere, este de competența acesteia să se pronunțe cu privire la cheltuielile de judecată. Cheltuielile efectuate pentru a prezenta observații Curții, altele decât cele ale părților menționate, nu pot face obiectul unei rambursări. Pentru aceste motive, Curtea (Camera a noua) declară: Articolele 30 și 60 din Directiva 2006/112/CE a Consiliului din 28 noiembrie 2006 privind sistemul comun al taxei pe valoarea adăugată, astfel cum a fost modificată prin Directiva (UE) 2018/2057 a Consiliului din 20 decembrie 2018, trebuie interpretate în sensul că, în scopuri de taxă pe valoarea adăugată, locul importului unui vehicul înmatriculat într‑un stat terț și introdus în Uniunea Europeană cu încălcarea legislației vamale se situează în statul membru în care autorul nerespectării obligațiilor impuse de legislația vamală își are reședința și utilizează efectiv vehiculul. Semnături ( *1 ) Limba de procedură: germana.

61999CJ0070

fr

Motifs de l'arrêt 1 Par requête déposée au greffe de la Cour le 26 février 1999, la Commission des Communautés européennes a introduit, en vertu de l'article 169 du traité CE (devenu article 226 CE), un recours visant à faire constater que, en maintenant la disposition de l'article 10 du Decreto Regulamentar (décret réglementaire) n° 38/91, du 29 juillet 1991 (Diário da República I, série B, n° 172, du 29 juillet 1991), prévoyant que les vols au départ du Portugal et à destination d'autres États membres sont soumis à une taxe de service aux passagers plus élevée que celle appliquée aux vols nationaux, ainsi que la disposition du Decreto-Lei (décret-loi) n° 102/91, du 8 mars 1991 (Diário da República I, série A, n° 56, du 8 mars 1991), telle qu'exécutée par les arrêtés d'application ultérieurs, prévoyant que les vols au départ du Portugal et à destination d'autres États membres sont soumis à une taxe de sécurité plus élevée que celle appliquée à certains vols nationaux (ci-après les «dispositions litigieuses»), la République portugaise a manqué aux obligations qui lui incombent en vertu des dispositions combinées des articles 59 du traité CE (devenu, après modification, article 49 CE) et 3, paragraphe 1, du règlement (CEE) n° 2408/92 du Conseil, du 23 juillet 1992, concernant l'accès des transporteurs aériens communautaires aux liaisons aériennes intracommunautaires (JO L 240, p. 8). La réglementation communautaire 2 L'article 59, premier alinéa, du traité consacre la libre prestation des services dans les États membres de la Communauté. 3 Le règlement n° 2408/92, pris sur le fondement de l'article 84, paragraphe 2, du traité CE (devenu, après modification, article 80, paragraphe 2, CE), fait partie du troisième «paquet» de mesures arrêtées par le Conseil en vue d'établir progressivement le marché intérieur du transport aérien au cours de la période expirant le 31 décembre 1992. Ce règlement prévoit, notamment, le libre accès des transporteurs aériens communautaires aux liaisons aériennes intracommunautaires. 4 Aux termes de l'article 3, paragraphe 1, de ce règlement, «[s]ous réserve du présent règlement, les transporteurs aériens communautaires sont autorisés par le ou les États membres concernés à exercer des droits de trafic sur des liaisons intracommunautaires». Le même règlement comporte des dispositions dérogatoires concernant, notamment, la possibilité, accordée aux États membres, d'imposer aux transporteurs aériens des obligations de service public. La réglementation nationale 5 L'article 10 du décret n° 38/91 a institué une taxe de service aux passagers dont le taux est fonction de la destination nationale ou internationale du service aérien auquel elle s'applique. Des arrêtés du ministre responsable du secteur des transports fixent le montant de ces taxes aéroportuaires, d'une part, pour les vols au départ de Lisbonne, de Porto et de Faro, d'autre part, pour ceux au départ des Açores. Ils prévoient, dans les deux cas, un tarif différent pour les vols nationaux et pour les vols internationaux. 6 Le décret-loi n° 102/91 a instauré une taxe de sécurité à percevoir sur chaque titre de transport émis au départ d'un aéroport national. Dans un premier temps, la réglementation prise pour son application prévoyait un tarif différent selon que le vol était à destination d'un aéroport national ou d'un aéroport international. Depuis la Portaria (arrêté ministériel) n° 240/98 du ministre chargé des transports, du 16 avril 1998 (Diário da República I, série B, n° 89, du 16 avril 1998), le montant de cette taxe varie selon que le vol est régional, intracommunautaire ou international. La liste des vols régionaux, fixée par arrêté ministériel, comprend les vols reliant les aéroports des Açores et de Madère à un autre aéroport national. La procédure précontentieuse 7 Considérant que les dispositions litigieuses, en tant qu'elles imposent, au départ des aéroports nationaux, un montant de taxes plus élevé pour les vols intracommunautaires que pour les vols nationaux, s'agissant de la taxe de service aux passagers, ou que pour certains vols nationaux - qualifiés de vols régionaux -, s'agissant de la taxe de sécurité, étaient incompatibles avec le principe de la libre prestation des services consacré par les articles 59 du traité et 62 du traité CE (abrogé par le traité d'Amsterdam), au regard desquels devait, selon elle, être interprété l'article 3, paragraphe 1, du règlement n° 2408/92, concernant la liberté d'accès des transporteurs aériens communautaires aux liaisons aériennes intracommunautaires, la Commission a, le 11 décembre 1996, adressé au gouvernement portugais une lettre de mise en demeure lui demandant de présenter ses observations à ce sujet, en application de l'article 169 du traité. 8 Dans sa réponse du 17 mars 1997, dans laquelle il ne faisait aucune distinction entre la taxe de service aux passagers et la taxe de sécurité, le gouvernement portugais a soutenu, d'une part, que les prestations exigées pour les vols internationaux sont plus importantes que celles fournies pour les vols nationaux; il a fait valoir, d'autre part, que le traitement spécial dont bénéficient les passagers à destination ou en provenance des régions autonomes des Açores et de Madère est justifié par l'obligation de service public que constitue la desserte de ces régions et par des raisons de politique sociale, compte tenu de la nécessité pour la population de ces régions de pouvoir se déplacer sur le territoire national à des conditions financières acceptables. 9 Par lettre du 30 juin 1998, la Commission a adressé à la République portugaise l'avis motivé prévu par l'article 169 du traité, concluant au manquement de cet État membre à ses obligations et l'invitant à prendre les mesures de régularisation dans un délai de deux mois à compter de la notification de cet avis. La Commission y affirmait à nouveau que le libre accès des transporteurs aériens communautaires aux liaisons aériennes intracommunautaires, assuré par le règlement n° 2408/92, devait être interprété conformément au principe de la libre prestation des services consacré par l'article 59 du traité. 10 Les autorités portugaises n'ayant pas répondu à l'avis motivé et n'ayant pas informé la Commission de l'adoption de mesures destinées à s'y conformer, celle-ci a introduit le présent recours. Le manquement allégué et l'appréciation de la Cour 11 La Commission soutient que l'application par la République portugaise de taxes aéroportuaires plus importantes pour les vols intracommunautaires que pour les vols nationaux ou régionaux est incompatible avec la libre prestation des services de transport aérien définie à l'article 3, paragraphe 1, du règlement n° 2408/92, article qui doit, selon elle, être interprété conformément aux principes généraux découlant de l'article 59 du traité. La libre prestation des transports aériens au sein de la Communauté aurait été consacrée par l'adoption par le Conseil, le 23 juillet 1992, du troisième «paquet» de mesures visant à garantir les principes posés par l'article 59 du traité, dont le règlement n° 2408/92 constituerait un élément fondamental. 12 Transposant la jurisprudence de la Cour concernant la tarification des services portuaires, notamment les arrêts du 17 mai 1994, Corsica Ferries (C-18/93, Rec. p. I-1783), et du 5 octobre 1994, Commission/France (C-381/93, Rec. p. I-5145), la Commission estime qu'une réglementation nationale qui établit une distinction entre les vols intérieurs et les vols à destination des autres États membres en assurant un avantage particulier aux transports internes constitue une restriction à la libre prestation des services de transport aérien. Dans l'arrêt Commission/France, précité, la Cour aurait souligné que, dans l'optique d'un marché unique, et pour permettre de réaliser les objectifs de celui-ci, la libre prestation des services s'oppose à l'application de toute réglementation nationale ayant pour effet de rendre la prestation de services entre États membres plus difficile que la prestation de services purement interne à un État membre. 13 Ainsi, dès lors qu'elles ne sont pas justifiées, selon la Commission, par une raison d'intérêt général, les dispositions litigieuses devraient être regardées comme constitutives d'un manquement de la République portugaise aux obligations qui lui incombent en vertu de l'article 3, paragraphe 1, du règlement n° 2408/92. Sur la régularité de la procédure 14 Le gouvernement portugais fait valoir que, en engageant l'action en manquement prévue par l'article 169 du traité, la Commission a suivi une procédure irrégulière. Selon ce gouvernement, dès lors que, en matière de taxes aéroportuaires, il n'existe aucune harmonisation communautaire et que la distinction entre trafic intérieur et trafic international est prévue dans la majorité des réglementations nationales des États membres, la Commission aurait dû suivre la procédure prévue à l'article 90 du traité (devenu article 86 CE) et adopter une directive d'harmonisation. 15 En effet, seule l'adoption d'une telle directive constituerait la mesure nécessaire, adéquate et proportionnée. En revanche, une adaptation de la réglementation d'un seul État membre par le biais d'une procédure en manquement risquerait de fausser la concurrence entre les transporteurs aériens communautaires. À cet égard, le gouvernement portugais reproche à la Commission de ne pas l'avoir informé des actions éventuellement engagées pour le même motif contre d'autres États membres. 16 En outre, la Commission ayant déjà utilisé la procédure prévue à l'article 90 du traité dans une affaire concernant les redevances d'atterrissage (voir arrêt du 29 mars 2001, Portugal/Commission, C-163/99, non encore publié au Recueil), elle aurait dû, dans un souci de cohérence de son activité contentieuse et pour privilégier sa fonction normative, recourir à la même procédure s'agissant des autres taxes aéroportuaires. 17 Il convient, à cet égard, de rappeler que, nonobstant les autres pouvoirs qu'elle tient du traité pour faire respecter le droit communautaire par les États membres, la Commission apprécie librement l'opportunité d'engager ou non une action en manquement sans devoir justifier son choix, les considérations qui déterminent ce choix ne pouvant affecter la recevabilité de l'action (voir notamment, en ce sens, arrêts du 14 février 1989, Star Fruit/Commission, 247/87, Rec. p. 291, points 11 et 12, et du 18 juin 1998, Commission/Italie, C-35/96, Rec. p. I-3851, point 27). La Cour est seulement tenue de vérifier si la procédure adoptée peut, dans son principe, être employée contre l'infraction alléguée. 18 Or, en l'espèce, il n'est pas contesté que l'infraction reprochée à la République portugaise peut, si son existence est avérée, être analysée comme un manquement. La présente procédure en manquement est, en conséquence, régulière. Dès lors, les arguments du gouvernement portugais selon lesquels la Commission aurait dû adopter une directive d'harmonisation ou aurait dû engager des procédures analogues au présent recours contre d'autres États membres apparaissent dépourvus de pertinence. Sur le champ d'application du règlement n° 2408/92 19 Le gouvernement portugais soutient que l'objet des dispositions litigieuses n'entre pas dans le champ d'application du règlement n° 2408/92. Il estime, en effet, que, si ce règlement interdit aux États membres toute réglementation ou pratique restreignant l'accès aux liaisons aériennes intracommunautaires, il ne régit pas les conditions d'exercice de l'activité de transport aérien. Or, la taxe de service aux passagers et la taxe de sécurité relèveraient des conditions d'exercice de l'activité de transport aérien. 20 Une telle distinction ne saurait être retenue. Le montant des taxes aéroportuaires affectant directement et de manière mécanique le prix du trajet, une différenciation dans les taxes supportées par les passagers est automatiquement répercutée sur le coût du transport, privilégiant, en l'espèce, l'accès aux vols nationaux ou régionaux par rapport à l'accès aux vols intracommunautaires. La Cour a d'ailleurs eu l'occasion de juger que l'application de taux de taxes portuaires différents selon que le trajet est national ou intracommunautaire constitue une atteinte au principe de la libre prestation des services, c'est-à-dire une restriction de l'accès à la liaison maritime (voir arrêt Commission/France, précité, notamment points 10 et 14). 21 Or, le règlement n° 2408/92 a précisément pour objet, ainsi qu'il ressort de ses deux premiers considérants, d'éliminer, en ce qui concerne le transport aérien, les restrictions à la libre prestation des services dans le cadre de la politique commune des transports définie aux articles 74 du traité CE (devenu article 70 CE) et 75 du traité CE (devenu, après modification, article 71 CE) et en application de l'article 84, paragraphe 2, du traité qui confie au Conseil le soin d'adopter les mesures appropriées pour la navigation aérienne. 22 Ainsi, la réglementation portugaise en matière de taxes aéroportuaires doit respecter les dispositions du règlement n° 2408/92, tel qu'interprété à la lumière du principe de la libre prestation des services consacré par l'article 59 du traité. Ce règlement a, en effet, également pour objet de définir dans le secteur du transport aérien les conditions d'application de ce principe afin que l'ensemble des questions relatives à l'accès au marché soient couvertes par un seul et même règlement (arrêt du 18 janvier 2001, Italie/Commission, C-361/98, Rec. p. I-385, point 32). Sur les restrictions à la libre prestation des services 23 Le gouvernement portugais, alors même qu'il dénie la possibilité d'appliquer le règlement n° 2408/92 en l'espèce, admet que la réglementation nationale doit respecter le principe de la libre prestation des services consacré par l'article 59 du traité. 24 Il soutient, à cet égard, d'une part, que les dispositions litigieuses respectent ce principe au motif qu'elles n'instaurent aucune discrimination fondée sur la nationalité des opérateurs. Il fait valoir, d'autre part, que, en admettant même que les dispositions litigieuses constituent une restriction à la libre prestation des services, les mesures qu'elles édictent seraient justifiées par des raisons impérieuses d'intérêt général, nécessaires et proportionnées. Il souligne que le principe d'une telle possibilité de justification objective dans une situation analogue a été expressément admis par la Cour au point 16 de l'arrêt Commission/France, précité, sans cependant avoir été retenu dans cette affaire. 25 Concernant l'absence de discrimination fondée sur la nationalité des opérateurs, il y a lieu de constater que la Commission n'allègue pas une telle violation du principe de la libre prestation des services, de sorte que l'argumentation du gouvernement portugais selon laquelle les dispositions litigieuses traitent de la même manière tous les transporteurs aériens établis dans la Communauté est inopérante. 26 La Commission reproche, en effet, à la République portugaise d'avoir, par l'article 10 du décret n° 38/91 et par le décret-loi n° 102/91, rendu la prestation de services de transport aérien entre États membres plus difficile que la prestation de services de transport aérien interne à un État membre, critique sans rapport avec une discrimination qui serait fondée sur la nationalité des opérateurs aériens ou des passagers. 27 Concernant cette critique, il n'est pas contesté que les dispositions litigieuses, bien qu'applicables sans discrimination à tous les transporteurs aériens, établissent une distinction entre les vols internes ou régionaux, d'une part, et les vols à destination des autres États membres, d'autre part. Aux termes de ces dispositions, la taxe de service aux passagers et la taxe de sécurité représentent, pour les vols intracommunautaires, la première, le triple de ce qu'elle est pour les vols nationaux et, la seconde, le double de ce qu'elle est pour les vols régionaux. Or l'article 59 du traité s'oppose à l'application de toute réglementation nationale qui, sans justification objective, entrave la possibilité pour un prestataire de services d'exercer effectivement la liberté de prestation des services ainsi que, dans l'optique d'un marché unique, à l'application de toute réglementation nationale ayant pour effet de rendre la prestation de services entre États membres plus difficile que la prestation de services purement interne à un État membre (arrêt Commission/France, précité, points 16 et 17). 28 En outre, la Cour a eu l'occasion de retenir une restriction à la libre prestation des services lorsque la mesure litigieuse rend les prestations transfrontalières plus onéreuses que les prestations nationales comparables (voir arrêt du 4 décembre 1986, Commission/Allemagne, 205/84, Rec. p. 3755, point 28). En l'espèce, les dispositions litigieuses rendent la prestation transfrontalière - par exemple le vol de Lisbonne à Madrid - plus onéreuse que la prestation interne comparable - par exemple le vol de Lisbonne à Porto - et constituent donc une violation du principe de la libre prestation des services, à moins qu'elles n'apparaissent justifiées par une raison impérieuse d'intérêt général et à la condition que les mesures qu'elles édictent soient nécessaires et proportionnées. 29 Concernant, en premier lieu, la taxe de service aux passagers, le gouvernement portugais justifie le traitement différencié des vols nationaux et des vols intracommunautaires par les services plus importants et d'une nature différente offerts aux passagers des vols intracommunautaires et des autres vols internationaux. Il précise, à cet égard, que la jurisprudence de la Cour concernant le transport maritime n'est pas transposable, compte tenu des sujétions propres au transport aérien. 30 Mais le gouvernement portugais, qui se borne à énumérer les services aux passagers dans les aéroports, ne démontre pas qu'ils sont fondamentalement différents de ceux offerts dans les ports. Il n'établit pas davantage en quoi la différence entre les services rendus aux passagers des vols intracommunautaires et ceux rendus aux voyageurs qui se déplacent entre deux aéroports situés au Portugal constituerait une raison impérieuse d'intérêt général justifiant le triplement de la taxe de service aux passagers pour les vols intracommunautaires par rapport aux vols nationaux, ni en quoi une telle différence de taxation serait nécessaire et proportionnée. 31 Concernant, en second lieu, la taxe de sécurité, le taux réduit applicable aux vols régionaux serait, selon le gouvernement portugais, justifié par la nécessité de favoriser un objectif de développement régional et de soutien spécifique aux régions ultrapériphériques pour lesquelles il n'existe pas d'autre solution que le transport aérien. Les autorités portugaises visent essentiellement les régions autonomes des Açores et de Madère. 32 À cet égard, il convient tout d'abord de souligner que la région autonome des Açores a, conformément à l'article 1er, paragraphe 4, du règlement n° 2408/92, été exemptée de l'application de ce règlement jusqu'au 30 juin 1998 inclus. Ce n'est que lorsqu'il est apparu que les modifications de la législation portugaise requises à partir du 1er juillet 1998 n'avaient pas été effectuées que la Commission a émis un avis motivé. Aux termes du neuvième considérant du règlement n° 2408/92, l'exemption était justifiée par le développement inadéquat du système de trafic aérien dans les Açores à la date de l'adoption dudit règlement. Ainsi, ce règlement prévoyait expressément une mesure de promotion régionale dérogatoire et provisoire, qui devait permettre une adaptation progressive dans les régions dans lesquelles des sujétions particulières interdisaient une application immédiate et brutale des dispositions communautaires. 33 Ensuite, l'article 4, paragraphe 1, du règlement n° 2408/92 prévoit la possibilité de promouvoir le développement de certaines régions. Aux termes du point a) de cette disposition, un État membre peut «imposer des obligations de service public sur des services aériens réguliers vers un aéroport desservant une zone périphérique ou de développement située sur son territoire». Aux termes du point h) de ladite disposition, de telles obligations peuvent donner lieu au versement d'une compensation. 34 Mais si le règlement n° 2408/92 permet, dans certaines conditions, d'imposer aux transporteurs aériens de telles obligations de service public qui peuvent être compensées financièrement, encore faut-il que ces obligations soient préalablement définies et que les contreparties financières puissent être individualisées comme étant la compensation spécifique de ces obligations. 35 Il est constant, d'une part, que la différence dans le montant des taxes de sécurité entre les vols régionaux et les vols intracommunautaires ne peut entrer dans le cadre des obligations de service public pouvant bénéficier aux régions autonomes. En effet, si le gouvernement portugais fait état de la nécessité d'apporter une aide économique et sociale aux régions autonomes des Açores et de Madère, il ne démontre ni même n'allègue avoir imposé une quelconque obligation de service public aux compagnies aériennes qui desservent ces régions et, surtout, il ne conteste pas que l'avantage accordé n'est pas limité aux vols à destination des régions autonomes dont la situation le justifierait peut-être, mais bénéficie ou peut bénéficier à d'autres vols régionaux dont la liste est fixée par un arrêté ministériel et est susceptible d'évoluer en fonction de critères qui ne sont pas déterminés. 36 D'autre part, le gouvernement portugais ne démontre pas, par son argumentation, qu'une raison impérieuse d'intérêt général justifie la restriction à la libre prestation des services que constitue un taux de la taxe de sécurité environ deux fois moins élevé pour les vols régionaux que pour les vols intracommunautaires. 37 Enfin, la circonstance, invoquée par le gouvernement portugais, que l'application aux vols régionaux du taux de taxe auquel sont soumis les vols intracommunautaires pèserait d'une manière excessive sur le prix total des premiers est sans aucune incidence sur le bien-fondé du recours en manquement, dès lors, notamment, qu'une harmonisation des taux des taxes aéroportuaires n'implique pas obligatoirement le relèvement du taux le plus bas. 38 Il y a donc lieu de constater que, en instituant, d'une part, par l'article 10 du décret n° 38/91 une taxe de service aux passagers d'un montant plus élevé pour les vols intracommunautaires que pour les vols nationaux et, d'autre part, par le décret-loi n° 102/91 et les arrêtés pris pour son application, une taxe de sécurité d'un montant plus élevé pour les vols intracommunautaires que pour certains vols nationaux, la République portugaise a manqué aux obligations qui lui incombent en vertu des dispositions combinées des articles 59 du traité et 3, paragraphe 1, du règlement n° 2408/92. Décisions sur les dépenses Sur les dépens 39 Aux termes de l'article 69, paragraphe 2, du règlement de procédure, toute partie qui succombe est condamnée aux dépens, s'il est conclu en ce sens. La Commission ayant conclu à la condamnation de la République portugaise et celle-ci ayant succombé en ses moyens, il y a lieu de la condamner aux dépens. Dispositif Par ces motifs, LA COUR (sixième chambre) déclare et arrête: 1) En instituant, d'une part, par l'article 10 du Decreto Regulamentar (décret réglementaire) n° 38/91, du 29 juillet 1991, une taxe de service aux passagers d'un montant plus élevé pour les vols intracommunautaires que pour les vols nationaux et, d'autre part, par le Decreto-Lei (décret-loi) n° 102/91, du 8 mars 1991, et les arrêtés pris pour son application, une taxe de sécurité d'un montant plus élevé pour les vols intracommunautaires que pour certains vols nationaux, la République portugaise a manqué aux obligations qui lui incombent en vertu des dispositions combinées des articles 59 du traité CE (devenu, après modification, article 49 CE) et 3, paragraphe 1, du règlement (CEE) n° 2408/92 du Conseil, du 23 juillet 1992, concernant l'accès des transporteurs aériens communautaires aux liaisons aériennes intracommunautaires. 2) La République portugaise est condamnée aux dépens.

62010CJ0543

sk

Návrh na začatie prejudiciálneho konania sa týka výkladu článku 23 nariadenia Rady (ES) č. 44/2001 z 22. decembra 2000 o právomoci a o uznávaní a výkone rozsudkov v občianskych a obchodných veciach ( Ú. v. ES L 12, 2001, s. 1 ; Mim. vyd. 19/004, s. 42; ďalej len „nariadenie“). Tento návrh bol podaný v rámci sporu medzi spoločnosťou Refcomp SpA (ďalej len „Refcomp“) na jednej strane a spoločnosťami Axa Corporate Solutions Assurance SA (ďalej len „Axa Corporate“), Axa France IARD, Emerson Network (ďalej len „Emerson“) a Climaveneta SpA (ďalej len „Climaveneta“) na druhej strane týkajúceho sa určenia zodpovednosti žalobkyne v konaní vo veci samej pred francúzskymi súdmi ako výrobcu, pričom sa odvoláva na doložku určujúcu právomoc talianskych súdov. Právny rámec Ako vyplýva z odôvodnenia 2 nariadenia, jeho cieľom je „harmoniz[ovať] normy konfliktu právomoci v občianskych a obchodných veciach“. Odôvodnenie 11 nariadenia predovšetkým uvádza, že „normy súdnej právomoci musia byť vysoko predvídateľné a vychádzať zo zásady, že právomoc sa všeobecne zakladá podľa bydliska žalovaného a právomoc založená na tomto kritériu musí byť vždy k dispozíc[ii], okrem určitých presne vymedzených situácií, keď predmet konania alebo zmluvná voľnosť účastníkov odôvodňuje iné kritérium väzby“. Článok 5 bod 1 nariadenia, ktorý je uvedený v oddiele 2 s názvom „Osobitná právomoc“ kapitoly II týkajúcej sa právomoci, stanovuje pravidlo osobitnej právomoci, podľa ktorého v zmluvných veciach možno osobu s bydliskom na území členského štátu žalovať v druhom členskom štáte na súde podľa miesta zmluvného plnenia, ktoré je predmetom žaloby. Článok 23 nariadenia, ktorý je uvedený v oddiele 7 tejto kapitoly II, nazvanej „Voľba právomoci“, vo svojom odseku 1 stanovuje: „Ak sa účastníci zmluvy, z ktorých jeden alebo viacerí majú bydlisko v členskom štáte, dohodli, že súd alebo súdy členského štátu majú právomoc na riešenie sporov, ktoré vznikli alebo môžu vzniknúť v súvislosti s konkrétnym právnym vzťahom, potom má právomoc tento súd alebo tieto súdy. Táto právomoc súdu je výlučná, ak sa účastníci nedohodli inak. Takáto dohoda o voľbe právomoci musí byť buď: a) písomná alebo písomne potvrdená, alebo b) vo forme, ktorá je v súlade s praxou, ktorú medzi sebou zaviedli účastníci zmluvy, alebo c) v medzinárodnom obchode vo forme, ktorá je v súlade so zvyklosťami, ktoré sú alebo majú byť účastníkom zmluvy známe, a ktorá je v takomto obchode dobre známa a pravidelne dodržiavaná účastníkmi, ktorí uzatvorili zmluvu typickú pre daný obchodný vzťah.“ Spor vo veci samej a prejudiciálne otázky Doumer SNC (ďalej len „Doumer“) nechala ako objednávateľ vykonať rekonštrukčné práce na súbore nehnuteľností nachádzajúcich sa v Courbevoie (Francúzsko). Táto spoločnosť je poistená v Axa Corporate so sídlom v Paríži (Francúzsko). V rámci týchto prác boli namontované klimatizačné jednotky. Tieto jednotky boli vybavené súborom kompresorov, ktoré boli vyrobené spoločnosťou Refcomp so sídlom v Taliansku, odkúpené od nej a zmontované spoločnosťou Climaveneta so sídlom takisto v Taliansku, potom predané spoločnosti Doumer spoločnosťou Liebert, ktorej právnym nástupcom je v súčasnosti Emerson. Táto posledná spoločnosť, ktorej sídlo sa nachádza vo Francúzsku, je poistená v spoločnosti Axa France IARD so sídlom takisto vo Francúzsku. V klimatizačnom systéme sa vyskytli poruchy a znalecký posudok preukázal, že tieto poruchy sú spôsobené výrobnou vadou kompresorov. Axa Corporate, na ktorú prešli práva spoločnosti Doumer, ktorú odškodnila, podala žalobu proti výrobcovi Refcomp, montážnej spoločnosti Climaveneta a dodávateľovi Emerson na Tribunal de grande instance de Paris, ktorou od nich žiadala, aby spoločne a nerozdielne nahradili spôsobenú škodu. Refcomp spochybnila právomoc Tribunal de grande instance de Paris, pričom sa odvolala na doložku o voľbe právomoci talianskych súdov uvedenú v zmluve uzatvorenej medzi ňou a spoločnosťou Climaveneta. Uznesením z 26. januára 2007 sudca Tribunal de grande instance de Paris pre prípravu konania zamietol námietku nedostatku právomoci vznesenú spoločnosťou Refcomp, ktorá podala proti tomuto uzneseniu odvolanie. Rozsudkom z 19. decembra 2008 Cour d’appel de Paris potvrdil zamietnutie námietky nedostatku právomoci vznesenej spoločnosťou Refcomp. Rozhodol, že voči poisťovateľovi ako právnemu nástupcovi sa nemožno dovolávať doložky o voľbe právomoci dohodnutej medzi výrobcom a sprostredkujúcim dodávateľom z dôvodov jednak, že pravidlá osobitnej právomoci v zmluvných veciach stanovené nariadením sa neuplatňujú na spory medzi ďalším nadobúdateľom veci a výrobcom, lebo takéto spory sa týkajú nárokov z mimozmluvnej zodpovednosti, a jednak, že ďalší nadobúdateľ nesúhlasil so spornou doložkou dohodnutou medzi účastníkmi pôvodnej zmluvy. Cour de cassation, na ktorý bolo podané odvolanie spoločnosti Refcomp, rozhodol prerušiť konanie a predložiť Súdnemu dvoru nasledujúce prejudiciálne otázky: „1. Má doložka o voľbe právomoci, ktorá bola dohodnutá v reťazci zmlúv v rámci Spoločenstva medzi výrobcom veci a kupujúcim podľa článku 23 nariadenia…, účinky voči ďalšiemu nadobúdateľovi, a v prípade kladnej odpovede, za akých podmienok? 2. Má doložka o voľbe právomoci účinky voči ďalšiemu nadobúdateľovi a poisťovateľom, na ktorých prešli jeho práva, napriek tomu, že článok 5 bod 1 nariadenia… sa neuplatňuje na žalobu ďalšieho nadobúdateľa proti výrobcovi v súlade s rozhodnutím Súdneho dvora v jeho rozsudku [zo 17. júna 1992, Handte ( C-26/91, Zb. s. I-3967 )]?“ O prejudiciálnych otázkach Úvodné pripomienky V znení svojich otázok vnútroštátny súd uvádza, že boli nastolené v súvislosti s „reťazc[om] zmlúv v rámci Spoločenstva“. Na to, aby sa spresnil obsah týchto otázok, a teda aby sa poskytla užitočná odpoveď, treba uviesť, že takýto predpoklad treba chápať, ako to tiež vyplýva zo spisu, ako označujúci postupnosť zmlúv o prevode vlastníctva uzatvorených medzi hospodárskymi subjektmi so sídlom v rôznych členských štátoch Európskej únie. Ako uviedol generálny advokát v bode 22 návrhov, z pripomienok predložených Súdnemu dvoru vyplýva, že tieto otázky súvisia s existenciou pravidla vnútroštátneho práva, podľa ktorého, hoci zmluvy majú spravidla relatívny účinok, keďže zaväzujú len účastníkov, ktorí ich uzatvorili, z tejto zásady existuje výnimka, ak dochádza k prevodu vlastníctva, pričom vlastníctvo predávanej veci sa prevádza na všetkých jej ďalších nadobúdateľov okrem iného so všetkými prvkami, ktoré tvoria jej príslušenstvo. Medzi tieto prvky príslušenstva patrí právo ďalšieho nadobúdateľa veci domáhať sa náhrady škody vyplývajúcej z vád tejto veci tak proti priamemu predávajúcemu, ako aj proti ktorémukoľvek sprostredkovateľovi, ktorý túto vec predal, alebo proti jej výrobcovi. Pokiaľ ide v tejto súvislosti v prvom rade o otázku, či sa článok 23 nariadenia uplatňuje na skutkové okolnosti prejednávanej veci, treba uviesť, že v zmysle jeho odseku 1 v zásade stačí, ak má jeden z účastníkov bydlisko na území členského štátu a doložka priznáva právomoc súdu členského štátu, čo sú podmienky, ktoré sú v tejto veci splnené. Okrem iného je nesporné, že právny vzťah, o ktorý ide vo veci samej, má medzinárodnú povahu. Článok 23 nariadenia sa teda na skutkové okolnosti tejto veci uplatňuje. Pokiaľ ide v druhom rade o výklad, ktorý sa má poskytnúť ustanoveniam nariadenia, ktorých sa týkajú prejudiciálne otázky, najprv treba pripomenúť, že vzhľadom na to, že nariadenie nahrádza vo vzťahoch medzi členskými štátmi dohovor z 27. septembra 1968 o právomoci a výkone rozsudkov v občianskych a obchodných veciach ( Ú. v. ES L 299, 1972, s. 32 ), zmenený a doplnený nasledujúcimi dohovormi o pristúpení nových členských štátov k tomuto dohovoru (ďalej len „Bruselský dohovor“), výklad ustanovení tohto dohovoru podaný Súdnym dvorom platí takisto pre ustanovenia uvedeného nariadenia, pokiaľ je možné považovať ustanovenia týchto právnych predpisov za rovnocenné (pozri najmä rozsudok z 25. októbra 2012, Folien Fischer a Fofitec, C-133/11, bod 31). Tak je to v prípade, ak ide o článok 17 prvý odsek uvedeného dohovoru a článok 23 ods. 1 nariadenia, ktoré majú takmer rovnaké znenie. Rovnako to platí aj v prípade, ak ide o pojem „zmluvné veci“ v zmysle článku 5 bodu 1 nariadenia, keďže zmeny a doplnenia v tomto ustanovení sa týkali iba kritéria väzby použitého na určenie právomoci súdu, pokiaľ ide o zmluvy o predaji tovaru a poskytovaní služieb, pričom obsah ustanovenia zodpovedajúceho Bruselskému dohovoru zostal vo zvyšnej časti nezmenený (pozri v tomto zmysle rozsudok z 23. apríla 2009, Falco Privatstiftung a Rabitsch, C-533/07, Zb. s. I-3327 , body 48 až 57). Pokiaľ ide o metódu výkladu týchto dvoch ustanovení, ktorú treba uprednostniť, Súdny dvor v prípade článku 17 prvého odseku Bruselského dohovoru uviedol, že vzhľadom na ciele a všeobecné usporiadanie tohto dohovoru, ktoré sú súčasne cieľmi a všeobecným usporiadaním nariadenia, a na účel zabezpečenia jednotného uplatňovania tohto predpisu treba pojem „dohoda o voľbe právomoci“ uvedený v tomto ustanovení vykladať nie ako jednoduchý odkaz na vnútroštátne právo jedného alebo druhého dotknutého štátu, ale ako samostatný pojem (pozri rozsudok z 10. marca 1992, Powell Duffryn, C-214/89, Zb. s. I-1745 , body 13 a 14). Z podobných dôvodov Súdny dvor rozhodol, že aj pojem „zmluvné veci“ v zmysle článku 5 bodu 1 Bruselského dohovoru sa musí vykladať samostatne (pozri najmä rozsudok Handte, už citovaný, bod 10 a citovanú judikatúru). Vnútroštátnemu súdu treba poskytnúť požadovaný výklad práve vzhľadom na tieto úvahy. O prvej otázke Svojou prvou otázkou sa vnútroštátny súd v podstate pýta, či sa má článok 23 nariadenia vykladať v tom zmysle, že voči tretej osobe ako ďalšiemu nadobúdateľovi, ktorý v rámci postupnosti zmlúv o prevode vlastníctva uzatvorených medzi účastníkmi so sídlom v rôznych členských štátoch nadobudol vec a chce podať žalobu o náhradu škody proti výrobcovi, sa možno dovolávať doložky o voľbe právomoci dohodnutej v zmluve uzatvorenej medzi výrobcom veci a jej nadobúdateľom. V tejto súvislosti treba konštatovať, že pokiaľ ide o platnosť doložky o voľbe právomoci, článok 23 ods. 1 nariadenia v zásade stanovuje formálne podmienky a uvádza iba jednu materiálnu podmienku vzťahujúcu sa na predmet doložky, ktorá sa musí týkať určeného právneho vzťahu. Znenie tohto ustanovenia teda nespresňuje, či doložku o voľbe právomoci možno preniesť nad rámec okruhu účastníkov zmluvy na tretiu osobu, účastníka neskoršej zmluvy a úplného alebo čiastočného právneho nástupcu jedného z účastníkov pôvodnej zmluvy. Článok 23 ods. 1 nariadenia však jasne uvádza, že jeho pôsobnosť je obmedzená na prípady, v ktorých si účastníci „dohodli“ súd. Ako vyplýva z odôvodnenia 11 nariadenia, zhodná vôľa účastníkov v súlade so zásadou zmluvnej voľnosti odôvodňuje priznanie prednosti voľbe právomoci iného súdu, než je súd, ktorý by mal prípadne právomoc v zmysle nariadenia. Súdny dvor okrem toho v súvislosti s článkom 17 prvým odsekom Bruselského dohovoru rozhodol, že toto ustanovenie tým, že platnosť doložky o voľbe právomoci podmieňuje existenciou „dohody“ účastníkov, stanovuje konajúcemu súdu povinnosť v prvom rade preskúmať, či doložka, ktorá mu priznáva právomoc, bola skutočne predmetom súhlasu účastníkov (rozsudok z 20. februára 1997, MSG, C-106/95, Zb. s. I-911 , bod 15 a citovaná judikatúra). Článok 23 ods. 1 nariadenia teda treba vykladať v tom zmysle, že rovnako ako v prípade cieľa sledovaného článkom 17 prvým odsekom Bruselského dohovoru, jedným z cieľov tohto ustanovenia je skutočný súhlas účastníkov (pozri rozsudky MSG, už citovaný, bod 17, a zo 16. marca 1999, Castelletti, C-159/97, Zb. s. I-1597 , bod 19). Z toho vyplýva, že doložka o voľbe právomoci vložená do zmluvy môže vyvolávať účinky v zásade iba vo vzťahoch medzi účastníkmi, ktorí udelili svoj súhlas na uzatvorenie tejto zmluvy. Na to, aby bolo možné dovolávať sa doložky voči tretej osobe, je v zásade nevyhnutné, aby táto osoba udelila v tejto súvislosti svoj súhlas. Je pravda, že podmienky a formy, pri ktorých sa možno o osobe, ktorá je treťou osobou vo vzťahu k zmluve, domnievať, že udelila svoj súhlas s doložkou o voľbe právomoci, sa môžu meniť podľa povahy pôvodnej zmluvy. Súdny dvor tak pripustil, že akcionár, ktorý pristúpi k stanovám spoločnosti, sa považuje za osobu, ktorá udelila svoj súhlas s tam uvedenou doložkou o voľbe právomoci, keďže toto pristúpenie vytvára tak medzi akcionárom a spoločnosťou, ako aj medzi samotnými akcionármi vzťah, ktorý sa musí považovať za zmluvný (v súvislosti s článkom 17 Bruselského dohovoru pozri v tomto zmysle rozsudok Powell Duffryn, už citovaný, body 16 až 19). Túto judikatúru však nemožno preniesť na vzťah medzi ďalším nadobúdateľom veci kúpenej od sprostredkujúceho predávajúceho na jednej strane a výrobcom tejto veci na druhej strane. V tejto súvislosti sa Súdny dvor vyjadril v tom zmysle, že na tento vzťah sa nevzťahuje pojem „zmluvné veci“ v zmysle článku 5 bodu 1 Bruselského dohovoru. V súvislosti so žalobou o náhradu škody podanou ďalším nadobúdateľom tovaru proti jeho výrobcovi totiž rozhodol, že medzi ďalším nadobúdateľom a výrobcom neexistuje nijaký zmluvný vzťah, keďže výrobca neprevzal nijakú povinnosť zmluvnej povahy voči ďalšiemu nadobúdateľovi (rozsudok Handte, už citovaný, bod 16). Keďže na účely uplatňovania nariadenia treba usudzovať, že ďalší nadobúdateľ a výrobca nie sú spojení zmluvným vzťahom, treba z toho vyvodiť, že sa o nich nemožno domnievať, že si v zmysle článku 23 ods. 1 tohto nariadenia „dohodli“ súd určený v pôvodnej zmluve uzatvorenej medzi výrobcom a prvým nadobúdateľom ako súd s právomocou. Súdny dvor nepochybne pripustil, že v oblasti zmlúv o námornej preprave sa voči osobe, ktorá je treťou osobou vo vzťahu k tejto zmluve, možno dovolávať doložky o voľbe právomoci uvedenej v náložnom liste, pokiaľ bola táto doložka uznaná za platnú medzi odosielateľom a dopravcom a pokiaľ v zmysle príslušného vnútroštátneho práva tretia osoba ako držiteľ tým, že nadobudla náložný list, prevzala práva a povinnosti odosielateľa (pozri rozsudky z 19. júna 1984, Russ, 71/83, Zb. s. 2417 , bod 24; Castelletti, už citovaný, bod 41, a z 9. novembra 2000, Coreck, C-387/98, Zb. s. I-9337 , body 23 až 27). V takom prípade nie je nevyhnutné, aby konajúci súd preveril, či táto tretia osoba udelila súhlas s doložkou. Dosah tejto judikatúry však treba posudzovať s prihliadnutím na obzvlášť osobitnú povahu náložného listu, ktorý je, ako to vysvetlil generálny advokát v bode 54 návrhov, nástrojom medzinárodného obchodu určeným na úpravu vzťahu najmenej troch osôb, t. j. námorného dopravcu, zasielateľa tovaru alebo odosielateľa a príjemcu tovaru. Vo väčšine právnych poriadkov členských štátov, ktoré sa v tejto súvislosti zhodujú, predstavuje náložný list prevoditeľný cenný papier umožňujúci vlastníkovi previesť tovar počas jeho prepravy na nadobúdateľa, ktorý sa stane držiteľom všetkých práv a povinností odosielateľa voči dopravcovi. Práve vzhľadom na tento vzťah zámeny medzi držiteľom náložného listu a odosielateľom Súdny dvor rozhodol, že v dôsledku nadobudnutia náložného listu sa jeho držiteľ stane viazaným voľbou právomoci (pozri v tomto zmysle už citovaný rozsudok Russ, bod 25). Ak vnútroštátne právo takýto vzťah zámeny nestanovuje, konajúci súd musí naopak preveriť skutočné udelenie súhlasu tretej osoby s doložkou o voľbe právomoci (rozsudok Coreck, už citovaný, bod 26). V reťazci zmlúv o prevode vlastníctva sa však vzťah nástupníctva medzi pôvodným a ďalším nadobúdateľom neponíma ako prenesenie zmluvy ako celku a všetkých práv a povinností, ktoré stanovuje. Za tohto predpokladu sa zmluvné povinnosti účastníkov môžu líšiť v závislosti od zmluvy, v dôsledku čoho práva, ktorých sa môže ďalší nadobúdateľ domáhať voči svojmu bezprostredne predchádzajúcemu predávajúcemu, nie sú nevyhnutne rovnaké ako práva, ktoré priznal výrobca vo svojom vzťahu k prvému kupujúcemu (rozsudok Handte, už citovaný, bod 17). Okrem toho zhoda medzi vnútroštátnymi právnymi poriadkami, pokiaľ ide o účinky postúpenia náložného listu tretej osobe, nie je súčasťou oblasti zmlúv o prevode vlastníctva, kde je zrejmé, že ku vzťahom medzi výrobcom a ďalším nadobúdateľom sa v členských štátoch pristupuje odlišne (pozri v tomto zmysle rozsudok Handte, už citovaný, bod 20). Za týchto okolností by posúdenie možnosti dovolávať sa voči ďalšiemu nadobúdateľovi doložky o voľbe právomoci zahrnutej do pôvodnej zmluvy medzi výrobcom a prvým nadobúdateľom odkazom na vnútroštátne právo, ako to navrhla spoločnosť Refcomp, ako aj nemecká a španielska vláda, vyvolalo medzi členskými štátmi rozchádzajúce sa riešenia, čo by ohrozilo cieľ zjednotenia pravidiel súdnej právomoci sledovaný nariadením, ako vyplýva z jeho odôvodnenia 2. Takýto odkaz na vnútroštátne právo by tiež viedol k neistote nezlučiteľnej so snahou zabezpečiť predvídateľnosť v oblasti súdnej právomoci, ktorá je, ako pripomína odôvodnenie 11 nariadenia, jedným z jeho cieľov. Preto sa treba vrátiť k všeobecnému pravidlu pripomenutému v bode 21 tohto rozsudku, podľa ktorého treba pojem „dohoda o voľbe právomoci“ vykladať ako samostatný pojem, a zásade zmluvnej voľnosti, z ktorej vychádza článok 23 ods. 1 nariadenia, treba priznať plné uplatnenie. Vzhľadom na všetko, čo bolo uvedené, treba na prvú otázku odpovedať tak, že článok 23 nariadenia sa má vykladať v tom zmysle, že voči tretej osobe ako ďalšiemu nadobúdateľovi, ktorý v rámci postupnosti zmlúv o prevode vlastníctva uzatvorených medzi účastníkmi so sídlom v rôznych členských štátoch nadobudol vec a chce podať žalobu o náhradu škody proti výrobcovi, sa nemožno dovolávať doložky o voľbe právomoci dohodnutej v zmluve uzatvorenej medzi výrobcom veci a jej nadobúdateľom okrem prípadu, ak sa preukáže, že táto tretia osoba s uvedenou doložkou skutočne udelila svoj súhlas za podmienok stanovených v tomto článku. O druhej otázke Svojou druhou otázkou sa vnútroštátny súd v podstate pýta, či mimozmluvná povaha uznaná v už citovanom rozsudku Handte v súvislosti s uplatňovaním pravidiel právomoci stanovených nariadením na priamu žalobu, ktorú vnútroštátne právo umožňuje ďalšiemu nadobúdateľovi veci voči výrobcovi tejto veci, môže mať vplyv na účinky doložky o voľbe právomoci, ktorá je súčasťou zmluvy uzatvorenej predtým medzi výrobcom a nadobúdateľom. Ako uviedol generálny advokát v bode 59 návrhov, zo znenia tejto otázky vyplýva, že sa kladie iba za predpokladu, že na prvú otázku sa odpovie kladne. Vzhľadom na odpoveď poskytnutú na prvú otázku teda na druhú otázku netreba odpovedať. O trovách Vzhľadom na to, že konanie pred Súdnym dvorom má vo vzťahu k účastníkom konania vo veci samej incidenčný charakter a bolo začaté v súvislosti s prekážkou postupu v konaní pred vnútroštátnym súdom, o trovách konania rozhodne tento vnútroštátny súd. Iné trovy konania, ktoré vznikli v súvislosti s predložením pripomienok Súdnemu dvoru a nie sú trovami uvedených účastníkov konania, nemôžu byť nahradené. Z týchto dôvodov Súdny dvor (prvá komora) rozhodol takto: Článok 23 nariadenia Rady (ES) č. 44/2001 z 22. decembra 2000 o právomoci a o uznávaní a výkone rozsudkov v občianskych a obchodných veciach sa má vykladať v tom zmysle, že voči tretej osobe ako ďalšiemu nadobúdateľovi, ktorý v rámci postupnosti zmlúv o prevode vlastníctva uzatvorených medzi účastníkmi so sídlom v rôznych členských štátoch nadobudol vec a chce podať žalobu o náhradu škody proti výrobcovi, sa nemožno dovolávať doložky o voľbe právomoci dohodnutej v zmluve uzatvorenej medzi výrobcom veci a jej nadobúdateľom okrem prípadu, ak sa preukáže, že táto tretia osoba s uvedenou doložkou skutočne udelila svoj súhlas za podmienok stanovených v tomto článku. Podpisy ( *1 ) Jazyk konania: francúzština.

62006CJ0498

sl

Predlog za sprejetje predhodne odločbe se nanaša na razlago Direktive Sveta 80/987/EGS z dne 20. oktobra 1980 o varstvu delavcev v primeru plačilne nesposobnosti njihovega delodajalca ( UL L 283, str. 23 ), kot je bila spremenjena z Direktivo 2002/74/ES Evropskega parlamenta in Sveta z dne 23. septembra 2002 ( UL L 270, str. 10 , v nadaljevanju: Direktiva 80/987). Ta predlog je bil predložen v okviru spora med M. M. Robledillo Núñez in Fondo de Garantía Salarial (jamstveni sklad, v nadaljevanju: Fogasa) zaradi zavrnitve slednjega, da iz naslova subsidiarne odgovornosti zaradi nezakonite odpovedi delovnega razmerja zadevni osebi izplača odškodnino, pri čemer je bilo plačilo te odškodnine predvideno z izvensodno poravnavo, ki je bila sklenjena med M. M. Robledillo Núñez in njenim delodajalcem. Pravni okvir Skupnostna ureditev Člen 1(1) Direktive 80/987 določa, da se „[t]a direktiva […] uporablja za terjatve delavcev, ki izhajajo iz pogodb o zaposlitvi ali delovnih razmerij, do delodajalcev, ki so plačilno nesposobni v smislu člena 2(1)“. Člen 2(2) navedene direktive navaja, da ta direktiva ne vpliva na nacionalno zakonodajo, kar zadeva opredelitev izrazov „delavec“, „delodajalec“, „plačilo“, „pravica, ki zagotavlja takojšnjo upravičenost“ in „pravica, ki zagotavlja upravičenost v prihodnosti“. Člen 3, prvi odstavek, Direktive 80/987 določa: „Države članice sprejmejo potrebne ukrepe, da zagotovijo, da jamstvene ustanove, ob upoštevanju člena 4, jamčijo plačilo neporavnanih terjatev delavcev, ki izhajajo iz pogodb o zaposlitvi ali delovnih razmerij, ki vključujejo, kadar to zahteva nacionalna zakonodaja, odpravnino ob prenehanju delovnega razmerja.“ Člen 10(a) in (b) Direktive 80/987 določa: „Ta direktiva ne vpliva na pravico držav članic: (a) da sprejmejo ukrepe za preprečevanje zlorab; (b) da odklonijo ali zmanjšajo obveznosti iz člena 3 ali obvezno jamstvo iz člena 7, če se izkaže izpolnitev obveznosti neupravičena zaradi posebnih povezav med delavcem in delodajalcem ali zaradi njunih skupnih interesov, ki lahko vodijo do tajnega dogovora med njima.“ Člen 3 Direktive 2002/74 določa, da je ta začela veljati 8. oktobra 2002. Španska ureditev Terjatve, ki jih krije Fogasa Člen 33(1) kraljeve zakonske uredbe (Real Decreto Legislativo) 1/1995 z dne 24. marca 1995 o potrditvi spremenjenega besedila zakona o delovnih razmerjih (Estatuto de los Trabajadores, BOE št. 75 z dne 29. marca 1995, str. 9654, v nadaljevanju: zakon o delovnih razmerjih), v različici, ki velja od 14. decembra 2002, določa: „Jamstveni sklad […] delavcem izplača zneske plač, ki jim pripadajo v primeru plačilne nesposobnosti, prekinitve plačil, stečaja ali prisilne poravnave gospodarskih subjektov. Za namene prejšnjega odstavka se za plačo šteje znesek, priznan kot tak v sporazumu o poravnavi ali v sodni odločbi iz vseh naslovov, določenih v členu 26(1) in ‚salarios de tramitación‘ v primerih, določenih z zakonom […]“ Člen 33(2) zakona o delovnih razmerjih v različici, ki izhaja iz zakona 60/1997 z dne 19. decembra 1997 (BOE št. 304 z dne 20. decembra 1997, str. 37453) je določal: „Jamstveni sklad v primeru, določenem v prejšnjem odstavku, delavcem izplača odškodnino, priznano s sodbo ali upravno odločbo, zaradi odpovedi ali prenehanja pogodbe v skladu s členi 50, 51 in 52(c) tega zakona, v okviru najvišjega letnega plačila, pod pogojem, da dnevna plača, ki je podlaga za izračun, ne presega dvakratne minimalne plače za vse poklice. […]“ Člen 33(2) zakona o delovnih razmerjih v različici zakona 43/2006 z dne 29. decembra 2006 za izboljšanje in rast zaposlovanja (BOE št. 312 z dne 30. decembra 2006, str. 46586), ki izhaja iz kraljeve uredbe-zakona 5/2006 (Real Decreto Ley 5/2006) z dne 9. junija 2006 (BOE št. 141 z dne 14. junija 2006, str. 22670), ki je začel veljati 15. junija 2006, določa: „Jamstveni sklad v primerih, določenih v prejšnjem odstavku, delavcem izplača odškodnino, priznano s sodbo, sklepom, sporazumom o sodni poravnavi ali upravno odločbo, zaradi odpovedi ali prenehanja pogodbe v skladu s členi 50, 51 in 52 tega zakona in členom 64 zakona 22/2003 z dne 9. julija 2003 o stečaju […]“ V skladu s členom 56 zakona o delovnih razmerjih nastane zaradi nezakonite odpovedi delovnega razmerja, ki jo je delodajalec kot tako priznal v sporazumu o izvensodni ali sodni poravnavi ali v sodni odločbi, obveznost delodajalca, da zadevnemu delavcu izplača „salarios de tramitación“, in sicer plače, ki so zapadle med postopkom ugovora zoper odpoved delovnega razmerja, in odškodnino za prenehanje pogodbe o zaposlitvi. Izvensodna poravnava Kraljeva zakonska uredba (Real Decreto Legislativo) 2/1995 z dne 7. aprila 1995 o potrditvi spremenjenega besedila zakona o delovnopravnem postopku (Ley de Procedimiento laboral, BOE št. 86 z dne 11. aprila 1995, str. 10695, v nadaljevanju: LPL) določa zlasti pravila za izvensodno ali predhodno poravnavo. Člen 67 LPL, ki ureja pravila za izpodbijanje sporazuma o poravnavi, določa: „1.   Sporazum o poravnavi lahko stranke in osebe, ki bi lahko zaradi njega utrpele škodo, izpodbijajo pred sodiščem, pristojnim za odločanje o zadevi, ki je predmet poravnave, z vložitvijo tožbe za razglasitev ničnosti iz razlogov, ki povzročijo neveljavnost pogodb. 2.   Rok za vložitev tožbe je 30 dni po sklenitvi sporazuma. Za stranke, ki bi bile morebiti oškodovane, začne rok teči z dnem, ko se seznanijo s sporazumom“. Delovanje storitev poravnave je urejeno s kraljevim dekretom 2756/1979 z dne 23. novembra 1979 (BOE št. 291 z dne 5. decembra 1979, str. 28015), ki določa vlogo Instituto de Mediación, Arbitraje y Conciliación (v nadaljevanju: Center za mediacijo, arbitražo in poravnavo). Členi 5, 8, 10 in 11 navedenega kraljevega dekreta določajo: „ Člen 5 1.   Sporazum o poravnavi se sklepa pred organi Centra za mediacijo, arbitražo in poravnavo na kraju opravljanja storitev ali prebivališča zadevnih oseb, po izbiri predlagatelja. 2.   Sporazum o poravnavi se sklene pred direktorjem, predsednikom arbitražnega sodišča, sekretarjem ali drugim uradnikom Centra pod pogojem, da imajo visokošolsko pravno izobrazbo (‚Licenciatura‘). Stranke v postopku poravnave morajo biti enako sposobne, kot se to zahteva za stranke v postopku delovnopravnih razmerij. […] Člen 8 1.   Po prejetju in registraciji predloga se ta preuči, da bi se odločilo, ali so zahtevani pogoji izpolnjeni. Če je potrebno, se zahtevajo podrobnejše informacije, da bi bile navedbe zadevnih oseb podane pravilno. Stranki, pozvani pred sodišče, se izda pravilno datirana in žigosana kopija s podpisom ter se jo obvesti o kraju, dnevu in uri poravnave, ki mora potekati v zakonskem roku. V primeru, da stranka, pozvana pred sodišče, ni predlagatelj in poziv pred sodišče zavrne, se ga vroči enako kot drugim zadevnim strankam. […] Člen 10 Po začetku obravnave in pozivu strank, ki jih lahko spremlja zaupnik, posrednik v sporu preveri njihovo istovetnost, poslovno sposobnost in pooblastilo za zastopanje in jim po privolitvi predlagatelja da besedo za navedbo svojih zahtev in tožbenih razlogov, pri čemer je predložitev dokumentov in drugih dokazil prepuščena osebni presoji. Zadevne osebe, ki jim po potrebi pomagajo zaupniki, nato pozove, naj sklenejo sporazum, pri čemer jim da besedo tolikokrat, kot je potrebno, in jim morebiti predlaga pravične rešitve. Med razpravo ohranja red in ima pravico prekiniti razpravo, če je red moten ali če se izkaže, da sporazuma ni mogoče skleniti: v obeh primerih se šteje, da je postopek končan brez sklenitve sporazuma. Posrednik sestavi zapisnik o obravnavi in čim jasneje zapiše vsebino sporazumov, ki so jih sklenile zadevne osebe. Če sporazum ni bil sklenjen, to izrecno ugotovi. Sporazum podpišejo zadevne osebe in posrednik, če pa je kateri izmed njih nepismen oziroma ne more pisati, se to navede, pri čemer lahko podpis v njegovem imenu izvrši zaupnik. Izrecno se navede tudi zavrnitev podpisa in razlogi za zavrnitev, če so znani, s tem da se torej šteje, da je postopek končan brez sklenitve sporazuma. Posrednik takoj po postopku poravnave zadevnim osebam pošlje overjen prepis zapisnika. Člen 11 Odločitev v postopku poravnave pri Centru za mediacijo, arbitražo in poravnavo je izvršljiva, za izvršbo je pristojno delovno sodišče. […]“ Sodna poravnava Sodna poravnava je urejena v členu 84 LPL, ki določa: „1.   Sodni organ, ki odloča na javni obravnavi, začne poravnavo s tem, da strankam navede njihove pravice in obveznosti, ne da bi s tem vplival na vsebino morebitne sodbe. Če sodni organ meni, da vsebina sporazuma o poravnavi bistveno škoduje eni od strank ali da pomeni goljufijo ali zlorabo pravice, sporazuma ne potrdi. 2.   Sporazum lahko odobri v vsakem trenutku pred izdajo sodbe. […]“ Člen 23 LPL v zvezi s sodelovanjem Fogase v postopku delavnopravnih razmerij določa: „1.   Jamstveni sklad za plače lahko v vsakem trenutku nastopi kot stranka v postopku, v katerem bi lahko bilo odločeno, da mora navedeni jamstveni sklad za plače delavcem izplačati plače ali odškodnine; postopek se zaradi njegovega posredovanja ne šteje za zamudnega in se ne prekine. […]“ Pravice in obveznosti Fogase Člena 274 in 275 LPL, ki urejata sodelovanje Fogase pri sprožitvi postopka zaradi plačilne nesposobnosti podjetij, določata: „ Člen 274 1.   Pred ugotovitvijo plačilne nesposobnosti se jamstveni sklad za plače, če ni bil pozvan prej, zasliši v roku največ petnajst dni, da bi lahko predlagal sprejetje ustreznih ukrepov in določil premoženje glavnega dolžnika, za katerega ve, da obstaja. 2.   Sodišče, ki odloča, v trideset dneh po sprejetju ukrepov, ki jih je predlagal jamstveni sklad za plače, sprejme sklep, v katerem odloči, ali je šlo za popolno ali delno plačilno nesposobnost delodajalca, in torej določi vrednost, na katero je bilo ocenjeno zaseženo blago. Plačilna nesposobnost se v vsakem primeru šteje za začasno, dokler ni premoženje delodajalca znano ali zaseženo premoženje prodano. […] Člen 275 1.   Če na premoženje, ki bi ga bilo mogoče zaseči, vpliva proizvodni proces podjetja, ki je dolžnik, in če ta svojo dejavnost nadaljuje, lahko jamstveni sklad za plače zahteva prekinitev izvajanja za obdobje trideset dni […] 2.   Ko jamstveni sklad za plače ugotovi nezmožnost plačila terjatev plač, […] to navede, pri čemer poda razloge in zahteva izjavo o plačilni nesposobnosti zgolj za namene priznanja prejemkov jamstva za plače.“ Člen 28(3) kraljevega dekreta 505/1985 z dne 6. marca 1985 o organizaciji in delovanju jamstvenega sklada za plače (BOE št. 92 z dne 17. aprila 1985, str. 10203) določa pravila v zvezi z obravnavanjem predlogov, ki jih krije Fogasa, kot sledi: „Po izteku obdobja za preiskavo iz točke 2 spodaj, če se ta izvede, generalni sekretariat v roku pet dni izda sklep, v katerem predloge popolnoma ali delno sprejme oziroma zavrne. Predloge za izplačilo prejemkov, ki pomenijo zlorabo ali goljufijo, in tiste, katerih izplačilo ni utemeljeno, ker obstaja skupen interes zaposlenih in delodajalcev za vzpostavitev navidezno zakonite plačilne nesposobnosti z namenom pridobitve prejemkov jamstvenega sklada za plače, je treba zavrniti.“ Spor o glavni stvari in vprašanje za predhodno odločanje M. M. Robledillo Núñez, tožeča stranka v postopku v glavni stvari, je bila del osebja družbe Linya Fish SL (v nadaljevanju: družba Linya Fish) v obdobju med vključno 4. oktobrom 2001 in 28. februarjem 2003, ko ji je ta družba odpovedala pogodbo o zaposlitvi. Potem, ko je M. M. Robledillo Núñez vložila predlog za poravnavo pri Centru za mediacijo, arbitražo in poravnavo v Algecirasu, sta stranki 2. aprila 2003 sklenili sporazum o poravnavi zaradi nezakonite odpovedi pogodbe o zaposlitvi, v skladu s katerim je družba Linya Fish priznala, da M. M. Robledillo Núñez dolguje znesek 1237 EUR (v nadaljevanju: odškodnina zaradi odpovedi delovnega razmerja), čeprav po mnenju predložitvenega sodišča ta odškodnina v nobenem primeru ne bi mogla preseči zneska 1186 EUR. V okviru izvršljive sodbe, ki jo je navedeno sodišče izdalo v zvezi s tožbo M. M. Robledillo Núñez proti družbi Linya Fish, je bila 5. maja 2004 razglašena sodba o začasni plačilni nesposobnosti. M. M. Robledillo Núñez je 26. novembra 2004 na podlagi zadnjenavedene sodbe od Fogase zahtevala plačilo prejemka, ki ustreza odškodnini zaradi odpovedi delovnega razmerja, ki ji ga ta družba ni izplačala. Fogasa je z odločbo z dne 21. januarja 2005 to zahtevo v celoti zavrnila, ker odškodnina zaradi odpovedi delovnega razmerja ni bila priznana niti s sodbo niti z upravno odločbo. M. M. Robledillo Núñez je 5. maja 2006 pri Juzgado de lo Social Único de Algeciras vložila tožbo proti tej odločbi Fogase o zavrnitvi. Ugovarja zavrnitvi Fogase, da bi ji izplačala odškodnino zaradi odpovedi delovnega razmerja, ki je določena v sporazumu o poravnavi. Nacionalno sodišče v obrazložitvi predložitvene odločbe podrobno navaja, da špansko pravo v členu 33(2) zakona o delovnih razmerjih, v različici, ki je veljala pred 15. junijem 2006, določa izplačilo odškodnin, dolgovanih zaradi prenehanja delovnega razmerja – vendar le, če so priznane s sodbo ali upravno odločbo – delavcem zaradi odpovedi ali prenehanja delovnega razmerja. Odškodnine, ki niso omenjene v navedeni določbi zakona o delovnih razmerjih in so priznane v postopku izvensodne poravnave, po mnenju tega sodišča torej ne štejejo za tiste, ki jih krije Fogasa. Predložitveno sodišče – s tem da navaja sklep z dne 13. decembra 2005 v zadevi Guerrero Pecino ( C-177/05, ZOdl., str. I-10887 ) v zvezi z odškodnino, določeno v postopku sodne poravnave – podrobno navaja razliko med izvensodno in sodno poravnavo v tem smislu, da sodna poravnava poteka pred sodiščem, ki lahko na podlagi člena 84(1) LPL njeno odobritev zavrne, medtem ko izvensodna poravnava poteka pred organom, posebej odgovornim za to nalogo, ki nima niti pravice nadzora nad vsebino sporazuma niti pristojnosti za potrditev ali zavrnitev navedenega sporazuma. Namen tega zakonitega razlikovanja med dvema vrstama sporazumov naj bi bil zaviranje možnosti goljufivega ravnanja. Po mnenju tega sodišča bi Fogasa lahko vsekakor zavrnila plačilo odškodnine zaradi odpovedi delovnega razmerja, določene v postopku izvensodne poravnave, s tem da bi se oprla na goljufijo, ugotovljeno v okviru postopka, ki ga je treba izvesti za pridobitev prejemkov tega organa v primeru plačilne nesposobnosti delodajalca. V teh okoliščinah je Juzgado de lo Social Único de Algeciras prekinilo odločanje in Sodišču v predhodno odločanje predložilo to vprašanje: „Ali različna obravnava na podlagi člena 33(2) Estatuto de los Trabajadores (zakon o delovnih razmerjih), kot trenutno velja in kot je veljal do 14. junija 2006, z vidika splošnih načel enakosti in prepovedi diskriminacije ni objektivno utemeljena in ali zato odškodnine delavcem zaradi odpovedi delovnega razmerja, priznane v okviru izvensodne poravnave, spadajo na področje uporabe Direktive 80/987/EGS […], v primeru, ko člen 33(1) navedenega zakona o delovnih razmerjih dovoljuje to vrsto poravnav, da bi jamstvena ustanova delavcem plačala ‚salarios de tramitación‘, zapadle zaradi te odpovedi delovnega razmerja?“ Vprašanje za predhodno odločanje Predložitveno sodišče se opira na zgoraj navedeni sklep Guerrero Pecino in sprašuje, ali je izključitev odškodnine zaradi nezakonite odpovedi delovnega razmerja iz jamstva za plačilo, ki ga zagotavljajo jamstvene ustanove iz člena 3, prvi odstavek, Direktive 80/987, objektivno utemeljena kot ukrep, potreben za preprečevanje zlorabe, sprejet na podlagi člena 10(a) te direktive, kadar so navedene odškodnine priznane v sporazumu o izvensodni poravnavi. Najprej je treba opozoriti, da v skladu s členom 3, prvi odstavek, Direktive 80/987 države članice sprejmejo potrebne ukrepe, da zagotovijo, da jamstvene ustanove ob upoštevanju člena 4 te direktive jamčijo plačilo neporavnanih terjatev delavcev, ki izhajajo iz pogodb o zaposlitvi ali delovnih razmerij, ki vključujejo, kadar to zahteva nacionalna zakonodaja, odpravnino ob prenehanju delovnega razmerja. Iz tega izhaja, da nacionalna zakonodaja v postopku v glavni stvari spada na področje uporabe Direktive 80/987, ker v skladu z njo plačilo odpravnine ob prenehanju delovnega razmerja izhaja iz varstva pristojne jamstvene ustanove, čeprav slednja na podlagi člena 3, prvi odstavek, te direktive k temu naj ne bi bila zavezana (glej sodbi z dne 7. septembra 2006 v zadevi Cordero Alonso, C-81/05, ZOdl., str. I-7569 , točka 31, in z dne 17. januarja 2008 v zadevi Velasco Navarro, C-246/06, ZOdl., str. I-105 , točka 31). Možnost, ki je nacionalnemu pravu priznana s to direktivo, da določi prejemke, ki jih krije jamstvena ustanova, je torej podvržena zahtevam, ki izhajajo iz splošnih načel enakosti in prepovedi diskriminacije (sodbi z dne 12. decembra 2002 v zadevi Rodríguez Caballero, C-442/00, Recueil, str. I-11915 , točke od 29 do 33, in z dne 16. decembra 2004 v zadevi Olaso Valero, C-520/03, ZOdl., str. I-12065 , točki 34 in 35). Ob upoštevanju tega, da so nezakonito odpuščeni delavci v primerljivem položaju, ker imajo, če jim ni omogočena vrnitev na delo, pravico do odškodnine (glej zgoraj navedeni sodbi Rodríguez Caballero, točka 33, in Olaso Valero, točka 35), se odškodnina zaradi odpovedi delovnega razmerja, priznana v postopku izvensodne poravnave, naj ne bi obravnavala drugače kot druge dolgovane odškodnine, pri čemer bi bile odškodnine iz člena 33(2) zakona o delovnih razmerjih izključene, razen če ta razlika v obravnavanju ne bi bila objektivno utemeljena (glej v tem smislu zgoraj navedeni sklep Guerrero Pecino, točki 26 in 28, in zgoraj navedeno sodbo Olaso Valero, točki 34 in 36). V zvezi s tako utemeljitvijo je treba opozoriti, da člen 10(a) Direktive 80/987 državam članicam daje možnost, da sprejmejo ukrepe za preprečevanje zlorab (glej zgoraj navedeno sodbo Rodríguez Caballero, točka 36). Špansko pravo zato določa, da so odškodnine zaradi odpovedi delovnega razmerja, odobrene v postopku izvensodne poravnave, izključene iz kritja Fogase. Taka izključitev se ne šteje za potrebno za dosego cilja, ki ga zasleduje navedeni člen 10(a), kadar jamstvena ustanova razpolaga z zadostnimi elementi za preprečevanje zlorab. V skladu s sodno prakso Sodišča je tako zlasti v primeru, ko poravnavo nadzoruje sodni organ (glej v tem smislu zgoraj navedeni sodbi Rodríguez Caballero, točki 36 in 37, ter Olaso Valero, točka 37). Španska vlada v zvezi s tem meni, da izvensodna poravnava ni primerljiva s sodno poravnavo, ker ne zajema zadostnih jamstev, ki bi omogočala preprečevanje zlorab. Nasprotno Komisija Evropskih skupnosti meni, da razlika v obravnavanju, na katero je bilo opozorjeno v predložitveni odločbi, ni objektivno utemeljena. Fogasa naj bi imela ustrezna in zadostna sredstva za odkrivanje in preprečevanje goljufij v konkretnih primerih. Najprej je treba opozoriti, da je v skladu s predložitveno odločbo sporazum v zvezi z odškodnino zaradi odpovedi delovnega razmerja, sklenjen v postopku izvensodne poravnave, sklenjen v odsotnosti kakršnegakoli sodnega organa. Priprave takega sporazuma ne nadzoruje sodnik. Kot izhaja zlasti iz člena 10 navedenega kraljevega dekreta 2756/1979, posrednik nima pooblastil, ki bi mu omogočala vpliv na postopek poravnave. V tem smislu je treba poudariti, da člen 23 LPL v postopku izvensodne poravnave ne določa intervencije Fogase. Za razliko od postopka sodne poravnave jamstveni ustanovi sodelovanje v postopku izvensodne poravnave ni odobreno. Zato se Fogasa dejansko ne more seznaniti z okoliščinami, ki bi lahko bile bistvene za zlorabo ali goljufijo. Sodelovanje Fogase v postopku ugotovitve plačilne nesposobnosti zadevnega delodajalca tej ustanovi ne omogoča niti tega, da bi nasprotovala terjatvi v zvezi z odškodnino zaradi odpovedi delovnega razmerja, ki naj bi bila določena z zlorabo. Iz členov 274 in 275 LPL izhaja, da se ta postopek nanaša le na obstoj plačilne nesposobnosti delodajalca in njeno ugotovitev. Kadar pa se ugotovi plačilna nesposobnost, cilj navedenega postopka ni nadzor nad zakonitostjo terjatev, ki jih krije Fogasa. Drugič, v skladu s kraljevim dekretom 2756/1979 se sporazum o izvensodni poravnavi, v okviru katere naj bi bil sprejet sporazum o odškodninah zaradi odpovedi delovnega razmerja, sklepa pred organi Centra za mediacijo, arbitražo in poravnavo. Ker tako sklenjen sporazum ni podvržen odobritvi sodnega organa, posrednik ni pristojen nadzorovati vsebine sporazuma, kot lahko to na podlagi člena 84 LPL stori sodni organ v postopku sodne poravnave. Tretjič, v zvezi z možnostjo, da jamstvena ustanova z obrazloženo odločbo zavrne plačilo odškodnine zaradi odpovedi delovnega razmerja, ki ji je bila naložena (glej v tem smislu zgoraj navedeno sodbo Rodríguez Caballero, točka 36), iz člena 28(3) kraljevega dekreta 505/1985 izhaja, da je taka ustanova pristojna zahtevo za plačilo dejansko zavrniti zgolj, če lahko na primer v morebitnem kasnejšem sodnem postopku predloži dokaz o okoliščinah, ki omogočajo ugotovitev obstoja zlorabe v smislu te določbe. V praksi si je težko predstavljati, kako bo lahko zadevna jamstvena ustanova, če je potrebno, take okoliščine ugotovila in dokazala, če v postopku izvensodne poravnave ni pristojna sodelovati. Enako velja glede pristojnosti jamstvene ustanove, da vloži tožbo na podlagi člena 67(1) LPL. Ugotoviti je treba, da odškodnine zaradi odpovedi delovnega razmerja, priznane v sporazumu o izvensodni poravnavi, ne ponujajo zadostnega jamstva za preprečevanje zlorab, v nasprotju s tistimi, ki so določene v postopku poravnave, ki se izvede ob prisotnosti sodnega organa in v kateri ima jamstvena ustanova pravico intervenirati. Te ugotovitve ne izpodbija ureditev v zvezi s „salarios de tramitación“ iz člena 33(1) zakona o delovnih razmerjih, ki ne določa varstva, enakovrednega varstvu v zvezi z odškodninami na podlagi člena 33(2) zakona o delovnih razmerjih, za preprečevanje zlorab. V zvezi s tem iz predložitvene odločbe izhaja, da se vprašanje, ki ga je postavilo nacionalno sodišče, nanaša tudi na to, ali je za odškodnine iz navedenega člena 33(2) zadevni varstveni ukrep dejansko potreben v smislu člena 10(a) Direktive 80/987. V zvezi s tem je treba ugotoviti, da terjatve, kot so „salarios de tramitación“, zaradi svojih lastnosti na splošno ne morejo biti določene v okoliščinah zlorabe, kadar so priznane v sporazumu o izvensodni poravnavi. Ker se take terjatve izračunajo in določijo ob upoštevanju objektivnih meril, za razliko od odškodnin, izračunanih na podlagi člena 33(2) zakona o delovnih razmerjih, strankam ne dajejo dovolj velike svobode, da bi prišlo do zlorabe pri njihovi določitvi. Potreba po izključitvi odškodnin, priznanih v sporazumu o izvensodni poravnavi, iz jamstev za plačilo terjatev, ki jih jamstvena ustanova še ni plačala, torej ne more biti pod vprašajem ob upoštevanju obravnavanja, ki so ga deležne terjatve, kot so „salarios de tramitación“. Ob upoštevanju zgoraj navedenega je treba na vprašanje, ki ga je postavilo nacionalno sodišče, odgovoriti, da je treba člen 3, prvi odstavek, Direktive 80/987 razlagati tako, da ima država članica možnost, da odškodnine, odobrene za nezakonito odpoved delovnega razmerja, izključi iz jamstva za plačilo, ki ga zagotavlja jamstvena ustanova na podlagi te določbe, kadar so bile te odškodnine priznane v sporazumu o izvensodni poravnavi, in da taka objektivno utemeljena izključitev pomeni ukrep, potreben za preprečevanje zlorab v smislu člena 10(a) te direktive. Stroški Ker je ta postopek za stranke v postopku v glavni stvari ena od stopenj v postopku pred predložitvenim sodiščem, to odloči o stroških. Stroški, priglašeni za predložitev stališč Sodišču, ki niso stroški omenjenih strank, se ne povrnejo. Iz teh razlogov je Sodišče (četrti senat) razsodilo: Člen 3, prvi odstavek, Direktive Sveta 80/987/EGS z dne 20. oktobra 1980 o približevanju zakonodaje držav članic o varstvu delavcev v primeru plačilne nesposobnosti njihovega delodajalca, kot je bila spremenjena z Direktivo 2002/74/ES Evropskega parlamenta in Sveta z dne 23. septembra 2002, je treba razlagati tako, da ima država članica možnost, da odškodnine, odobrene za nezakonito odpoved delovnega razmerja, izključi iz jamstva za plačilo, ki ga zagotavlja jamstvena ustanova na podlagi te določbe, kadar so bile te odškodnine priznane v sporazumu o izvensodni poravnavi, in da taka objektivno utemeljena izključitev pomeni ukrep, potreben za preprečevanje zlorab v smislu člena 10(a) te direktive. Podpisi ( *1 ) Jezik postopka: španščina.

62019CJ0872

et

Venezuela Bolívari Vabariik palub oma apellatsioonkaebuses tühistada Euroopa Liidu Üldkohtu 20. septembri 2019. aasta otsuse Venezuela vs . nõukogu (T‑65/18, edaspidi „vaidlustatud kohtuotsus“, EU:T:2019:649 ), millega Üldkohus jättis rahuldamata Venezuela hagi nõudega tühistada esiteks nõukogu 13. novembri 2017. aasta määrus (EL) 2017/2063 piiravate meetmete kohta seoses olukorraga Venezuelas ( ELT 2017, L 295, lk 21 ), teiseks nõukogu 6. novembri 2018. aasta rakendusmäärus (EL) 2018/1653, millega rakendatakse määrust (EL) 2017/2063 ( ELT 2018, L 276, lk 1 ), ja kolmandaks nõukogu 6. novembri 2018. aasta otsus (ÜVJP) 2018/1656, millega muudetakse otsust (ÜVJP) 2017/2074 piiravate meetmete kohta seoses olukorraga Venezuelas ( ELT 2018, L 276, lk 10 ), osas, milles need sätted käsitlevad Venezuela Bolívari Vabariiki. Õiguslik raamistik Euroopa Liidu Nõukogu võttis 13. novembril 2017 vastu otsuse (ÜVJP) 2017/2074 piiravate meetmete kohta seoses olukorraga Venezuelas ( ELT 2017, L 295, lk 60 ). Otsuse 2017/2074 artikli 13 teises lõigus on sätestatud, et seda otsust vaadatakse pidevalt uuesti läbi ning seda uuendatakse või muudetakse vajaduse korral, kui nõukogu leiab, et selle eesmärke ei ole saavutatud. Algul nägi sama artikli esimene lõik ette, et otsust 2017/2074 kohaldatakse kuni 14. novembrini 2018. Otsusega 2018/1656 pikendati piiravaid meetmeid seoses olukorraga Venezuelas, sätestades, et otsust 2017/2074 kohaldatakse kuni 14. novembrini 2019, ning muudeti nimetatud otsuse I lisa punkti 7, mis käsitleb ühte neist füüsilistest isikutest, kelle suhtes piiravaid meetmeid kohaldatakse. Samal päeval võttis nõukogu ELTL artikli 215 ja otsuse 2017/2074 alusel vastu ka määruse 2017/2063. Määruse 2017/2063 põhjenduses 1 on märgitud, et „[v]õttes arvesse jätkuvat demokraatia, õigusriigi ja inimõiguste olukorra halvenemist Venezuelas, on [Euroopa L]iit korduvalt väljendanud muret ja kutsunud kõiki Venezuela poliitilise tasandi osalejaid ja institutsioone tegema konstruktiivselt tööd riigis valitsevale kriisile lahenduse leidmiseks, austades seejuures täielikult õigusriigi põhimõtet ja inimõigusi, demokraatlikke institutsioone ja võimude lahusust“. Määruse artiklis 2 on sätestatud: „1.   Keelatakse a) anda otse või kaudselt tehnilist abi ning osutada vahendusteenuseid ja muid teenuseid, mis on seotud sõjaliste kaupade ühises [liidu] nimekirjas („ühine nimekiri“) loetletud kaupade ja tehnoloogiaga ning ühises nimekirjas loetletud kaupadega ja tehnoloogiaga varustamise ning nende valmistamise, hoolduse ja kasutamisega, ühelegi füüsilisele või juriidilisele isikule, üksusele või asutusele Venezuelas või kasutamiseks Venezuelas; b) otse või kaudselt rahastada või anda rahalist abi, mis on seotud ühises nimekirjas loetletud kaupade ja tehnoloogiaga, sealhulgas eelkõige toetusi, laene ja ekspordikrediidikindlustust, ning kindlustust ja edasikindlustust selliste toodete müügiks, tarnimiseks, üleandmiseks või ekspordiks või nendega seotud tehnilise abi andmiseks või vahendusteenuste ja muude teenuste osutamiseks otse või kaudselt ühelegi isikule, üksusele või asutusele Venezuelas või kasutamiseks Venezuelas. 2.   Lõikes 1 sätestatud keeldu ei kohaldata enne 13. novembrit 2017 sõlmitud lepingute või selliste lepingute täitmiseks vajalike lisalepingute täitmisele, tingimusel et need lepingud on kooskõlas nõukogu [8. detsembri 2008. aasta] ühise seisukohaga 2008/944/ÜVJP, millega määratletakse sõjatehnoloogia ja -varustuse ekspordi kontrolli reguleerivad ühiseeskirjad ( ELT 2008, L 335, lk 99 )], eelkõige selle artiklis 2 sätestatud kriteeriumidega, ning et füüsiline või juriidiline isik, üksus või asutus, kes soovib lepingut täita, on teatanud lepingust oma asukohajärgse liikmesriigi pädevale asutusele viie tööpäeva jooksul alates käesoleva [määruse] jõustumisest.“ Määruse artiklis 3 on sätestatud: „Keelatakse a) otse või kaudselt müüa, tarnida, üle anda ja eksportida siserepressioonideks kasutada võidavat I lisas loetletud, liidust või väljastpoolt liitu pärinevat varustust füüsilisele või juriidilisele isikule, üksusele või asutusele Venezuelas või kasutamiseks Venezuelas; b) osutada tehnilist abi ning vahendusteenuseid ja muid teenuseid seoses punktis a osutatud varustusega otse või kaudselt ühelegi füüsilisele või juriidilisele isikule, üksusele või asutusele Venezuelas või kasutamiseks Venezuelas; c) rahastada või osutada rahalist abi, sealhulgas eelkõige toetusi, laene ja ekspordikrediidikindlustust, ning kindlustust ja edasikindlustus[t] seoses punktis a osutatud varustusega otse või kaudselt ühelegi füüsilisele või juriidilisele isikule, üksusele või asutusele Venezuelas või kasutamiseks Venezuelas.“ Sama määruse artikkel 4 näeb ette: „1.   Erandina artiklitest 2 ja 3 võivad III lisas loetletud liikmesriikide pädevad asutused lubada tingimustel, mida nad asjakohaseks peavad a) rahastamist ning rahalise ja tehnilise abi osutamist, mis on seotud i) mittesurmava sõjalise varustusega, mis on ette nähtud kasutamiseks üksnes humanitaar- või kaitseotstarbel või Ühinenud Rahvaste Organisatsiooni (ÜRO) ning liidu ja selle liikmesriikide või piirkondlike ja allpiirkondlike organisatsioonide korraldatavates institutsioonide ülesehitamise programmides; ii) materjaliga, mis on mõeldud ÜRO ja liidu või piirkondlike ja allpiirkondlike organisatsioonide kriisiohjamisoperatsioonideks; b) sellise siserepressioonideks kasutada võidava varustuse müüki, tarnimist, üleandmist ja eksporti ning seonduvat rahastamist ning rahalist ja tehnilist abi, mis on ette nähtud kasutamiseks üksnes humanitaar- või kaitseotstarbel või ÜRO või liidu korraldatavates institutsioonide ülesehitamise programmides või ÜRO ja liidu või piirkondlike ja allpiirkondlike organisatsioonide kriisiohjamisoperatsioonides; c) demineerimistöödel kasutatava demineerimisvarustuse ja -materjali müüki, tarnimist, üleandmist ja eksporti ning seonduvat rahalist ja tehnilist abi. 2.   Lõikes 1 osutatud loa võib anda ainult enne tegevust, mille jaoks luba taotleti.“ Määruse 2017/2063 artiklis 6 on sätestatud: „1.   Keelatud on II lisas loetletud, liidust või väljastpoolt liitu pärinevate seadmete, tehnoloogia või tarkvara müük, tarnimine, üleandmine või eksportimine otse või kaudselt ühelegi isikule, üksusele või asutusele Venezuelas või kasutamiseks Venezuelas, välja arvatud juhul, kui asjaomase liikmesriigi pädev asutus, mis on nimetatud III lisas loetletud veebisaitidel, on andnud selleks eelneva loa. 2.   III lisas loetletud veebisaitidel nimetatud liikmesriikide pädevad asutused ei anna lõikes 1 nimetatud luba, kui neil on piisav põhjus arvata, et Venezuela valitsus, avalik-õiguslikud asutused, äriühingud ja ametid või nende nimel või nende juhiste alusel tegutsev isik või üksus võiksid kasutada kõnealuseid seadmeid, tehnoloogiat või tarkvara siserepressioonideks. 3.   II lisa hõlmab seadmeid, tehnoloogiat ja tarkvara, mida peamiselt kasutatakse interneti või telefoni teel toimuva kommunikatsiooni jälgimiseks või infopüügiks. 4.   Asjaomane liikmesriik teavitab nelja nädala jooksul pärast loa andmist teisi liikmesriike ja komisjoni kõikidest käesoleva artikli alusel antud lubadest.“ Määruse artikli 7 lõikes 1 on sätestatud: „Välja arvatud juhul, kui asjaomase liikmesriigi pädev asutus, mis on nimetatud III lisas loetletud veebisaitidel, on andnud selleks eelneva loa artikli 6 lõike 2 kohaselt, on keelatud a) anda otse või kaudselt ühelegi isikule, üksusele või asutusele Venezuelas või kasutamiseks Venezuelas tehnilist abi või osutada neile vahendusteenuseid, mis on seotud II lisas loetletud seadmete, tehnoloogia ja tarkvaraga või II lisas loetletud seadmete ja tehnoloogia paigaldamise, tarnimise, tootmise, hoolduse või kasutamisega või II lisas loetletud tarkvara tarnimise, paigaldamise, käitamise või ajakohastamisega; b) otse või kaudselt rahastada isikuid, üksusi või asutusi Venezuelas või anda Venezuelas kasutamiseks otse või kaudselt rahalist abi seoses II lisas loetletud varustuse, tehnoloogia ja tarkvaraga; c) osutada telekommunikatsiooni või interneti jälgimise või infopüügi teenuseid, millest saavad otse või kaudselt kasu Venezuela valitsus, avalik-õiguslikud asutused, äriühingud ja ametid või nende nimel või nende juhiste alusel tegutsev isik või üksus.“ Määruse 2017/2063 artiklis 20 on sätestatud: „Käesolevat määrust kohaldatakse a) liidu territooriumil, sealhulgas õhuruumis; b) liikmesriigi jurisdiktsiooni alla kuuluvate õhusõidukite ja laevade pardal; c) kõikide liikmesriikide kodanike suhtes liidu territooriumil ja väljaspool seda; d) liidu territooriumil või väljaspool seda asuvate juriidiliste isikute, üksuste või asutuste suhtes, mis on asutatud või moodustatud liikmesriigi õiguse alusel; e) juriidiliste isikute, üksuste ja asutuste äritegevuse suhtes, mis tervikuna või osaliselt toimub liidu territooriumil.“ Menetlus Üldkohtus ja vaidlustatud kohtuotsus Venezuela Bolívari Vabariik esitas määruse 2017/2063 tühistamiseks teda puudutavas osas hagiavalduse, mis saabus Üldkohtu kantseleisse 6. veebruaril 2018. Nõukogu esitas 3. mail 2018 Üldkohtu kantseleisse Üldkohtu kodukorra artikli 130 lõike 1 alusel eraldi dokumendiga vastuvõetamatuse vastuväite. Nagu nähtub vaidlustatud kohtuotsuse punktist 23, esitas nõukogu selle vastuväite raames kolm vastuvõetamatuse alust: esiteks, et Venezuela Bolívari Vabariigil ei ole põhjendatud huvi, teiseks, et määruse 2017/2063 sätted ei puuduta teda otseselt, ja kolmandaks, et ta ei ole „füüsiline või juriidiline isik“ ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses. Üldkohus otsustas avada Üldkohtu kodukorra artikli 130 lõike 6 kohaselt menetluse suulise osa hagi vastuvõetavuse küsimuse lahendamiseks. Venezuela Bolívari Vabariik muutis Üldkohtu kantseleisse 17. jaanuaril 2019 saabunud eraldi dokumendiga Üldkohtu kodukorra artikli 86 alusel hagiavaldust nii, et see hõlmab ka otsust 2018/1656 ja rakendusmäärust 2018/1653 osas, milles nende sätted teda puudutavad. Üldkohus asus vaidlustatud kohtuotsuses kõigepealt seisukohale, et määruse 2017/2063 vastu suunatud osas käsitleb hagi vaid määruse artikleid 2, 3, 6 ja 7. Seejärel otsustas Üldkohus analüüsida üksnes nõukogu esitatud teist vastuvõetamatuse alust, nimelt seda, et need sätted ei puuduta Venezuela Bolívari Vabariiki otseselt, ning ta nõustus selle alusega ja jättis seega hagi vastuvõetamatuse tõttu läbi vaatamata osas, milles see oli suunatud määruse 2017/2063 artiklite 2, 3, 6 ja 7 vastu. Lõpuks jättis Üldkohus hagi vastuvõetamatuse tõttu läbi vaatamata ka osas, milles paluti tühistada otsus 2018/1656 ja rakendusmäärus 2018/1653, esiteks põhjusel, et määruse 2017/2063 artiklid 2, 3, 6 ja 7 ei puuduta Venezuela Bolívari Vabariiki otseselt, sama kehtib ka rakendusmääruse 2018/1653 kohta, ning teiseks põhjusel, et Üldkohtu kodukorra artiklist 86 tulenevalt on hagejal muutmisavalduse raames lubatud nõuda, et tühistataks akt, millega teine akt asendatakse või teist akti muudetakse, üksnes juhul, kui selle teise akti tühistamist taotleti hagiavalduses. Üldkohus tõdes, et otsus 2018/1656 muudab otsust 2017/2074, mille tühistamist Venezuela Bolívari Vabariik menetluse algatusdokumendis ei taotlenud. Poolte nõuded Euroopa Kohtus Venezuela Bolívari Vabariik palub Euroopa Kohtul: – tühistada vaidlustatud kohtuotsus; – tunnistada Üldkohtusse esitatud hagi vastuvõetavaks ja saata asi sisulise otsuse tegemiseks tagasi Üldkohtusse ning – mõista kohtukulud välja nõukogult. Nõukogu palub Euroopa Kohtul: – jätta apellatsioonkaebus rahuldamata ja – mõista kohtukulud välja Venezuela Bolívari Vabariigilt. Apellatsioonkaebus Sissejuhatavad märkused Sissejuhatuseks tuleb esiteks märkida, et Venezuela Bolívari Vabariik vaidleb oma apellatsioonkaebuses vastu üksnes arutluskäigule, mille kohaselt tunnistas Üldkohus tema hagi vastuvõetamatuks osas, milles see on suunatud määruse 2017/2063 artiklite 2, 3, 6 ja 7 vastu. Kuna apellatsioonkaebus ei puuduta aga vaidlustatud kohtuotsuse seda osa, milles tunnistati vastuvõetamatuks selle kolmanda riigi hagi rakendusmääruse 2018/1653 ja otsuse 2018/1656 tühistamiseks, siis tuleb asuda seisukohale, et Üldkohus tegi selles küsimuses lõpliku otsuse. Teiseks olgu meenutatud, et Euroopa Kohtu pädevust ei ole kuidagi piiratud seoses määrusega, mis on vastu võetud ELTL artikli 215 alusel ja millega jõustatakse ÜVJP raames tehtud liidu otsused. Sellised määrused on EL toimimise lepingu alusel vastu võetud liidu õigusaktid, mille üle peavad liidu kohtud vastavalt neile aluslepinguga antud pädevustele tagama põhimõtteliselt täieliku seaduslikkuse kontrolli (28. märtsi 2017. aasta kohtuotsus Rosneft, C‑72/15 , EU:C:2017:236 , punkt ). Kolmandaks võib Euroopa Kohus väljakujunenud kohtupraktika kohaselt teha vajaduse korral omal algatusel otsuse avalikul huvil põhineva väite kohta, et on rikutud ELTL artiklis 263 sätestatud vastuvõetavuse tingimusi (vt eelkõige 15. aprilli 2010. aasta kohtumäärus Makhteshim-Agan Holding jt vs. komisjon, C‑517/08 P , ei avaldata, EU:C:2010:190 , punkt , ja 21. jaanuari 2021. aasta kohtuotsus Saksamaa vs. Esso Raffinage, C‑471/18 P , EU:C:2021:48 , punkt ). Käesolevas asjas tuleb omal algatusel tõstatada küsimus, kas Venezuela Bolívari Vabariiki tuleb pidada „juriidiliseks isikuks“ ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses, ja analüüsida seda esimesena, sest vastus sellele küsimusele on vajalik, et analüüsida teist vastuvõetamatuse alust, mille nõukogu esitas apellatsioonkaebuse ainsa väite raames ja mille kohaselt ei puuduta määruse 2017/2063 artiklid 2, 3, 6 ja 7 Venezuela Bolívari Vabariiki otseselt. Euroopa Kohtu 7. juuli 2020. aasta otsusega paluti apellatsioonimenetluse pooltel võtta seisukoht küsimuses, kas kolmandat riiki tuleb pidada „juriidiliseks isikuks“ ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses. Kooskõlas Euroopa Liidu Kohtu põhikirja artikli 24 teise lõiguga tegi Euroopa Kohus samasisulise ettepaneku Euroopa Komisjonile ja liikmesriikidele. Kirjalikud seisukohad selles küsimuses esitasid apellatsioonimenetluse pooled, Belgia Kuningriik, Bulgaaria Vabariik, Saksamaa Liitvabariik, Eesti Vabariik, Kreeka Vabariik, Leedu Vabariik, Madalmaade Kuningriik, Poola Vabariik, Sloveenia Vabariik, Slovaki Vabariik, Rootsi Kuningriik ja komisjon. Venezuela Bolívari Vabariik leiab, et ELTL artikli 263 neljanda lõigu sõnastus ega selle sätte eesmärk või kontekst ei anna isegi kaudset teavet, mis võimaldaks ta jätta sama sätte tähenduses mõiste „juriidiline isik“ alt välja. Nõukogu on seevastu arvamusel, et kolmandat riiki ei tule pidada „juriidiliseks isikuks“ ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses, välja arvatud juhul, kui liidu õiguskorras on talle antud liiduga sõlmitud lepingu alusel eriõigused, kuid see erand ei ole käesolevas asjas kohaldatav. Nõukogu sõnul arendab liit oma suhteid suveräänsete kolmandate riikidega rahvusvahelisel areenil ja neid suhteid reguleerib rahvusvaheline avalik õigus, mis omakorda rajaneb nõusoleku põhimõttel. Selle õiguskorra raames ei ole rahvusvahelise avaliku õiguse subjektidel automaatset õigust esitada hagi teiste riikide kohtutele. Neil on õigus mitte alluda teise riigi või rahvusvahelise kohtu jurisdiktsioonile, välja arvatud juhul, kui nad on selleks nõusoleku andnud. Nõukogu märgib, et kolmandad riigid ei kuulu liidu loodud õigussüsteemi ja põhimõtteliselt ei ole neil võimalik pöörduda liidu kohtute poole. Lisaks läheks see, kui lubada kolmandal riigil, kelle suhtes kohaldatakse üldisi piiravaid meetmeid, vaidlustada need meetmed tingimuste alusel, mis võimaldavad liidu kohtutesse pöörduda isikutel, kelle suhtes kohaldatakse individuaalseid meetmeid, vastuollu aluslepingutes sätestatud üldiste ja individuaalsete piiravate meetmete eristamisega ning ühtlasi laiendataks seeläbi põhjendamatult liidu kohtutele antud pädevust seoses ühise välis- ja julgeolekupoliitika (ÜVJP) sätetega või nende sätete alusel vastu võetud õigusaktidega. Kokkuvõttes võib see, kui tunnustada kolmanda riigi õigust esitada hagi liidu institutsioonide aktide vaidlustamiseks käesoleva kohtuasja asjaoludel, seada nõukogu hinnangul liidu ebasoodsamasse olukorda võrreldes tema rahvusvaheliste partneritega, kelle suveräänseid otsuseid rahvusvaheliste suhete või kaubandus- ja majanduspoliitika vallas ei saa nende riikide kohtutes vaidlustada, ning see piiraks põhjendamatult liidu tegevust tema poliitika elluviimisel ja rahvusvahelistes suhetes. See on nõukogu arvates eriti asjakohane käesolevas kohtuasjas, milles kolmas riik vaidlustab liidusisese õigusakti sätted, millega rakendatakse nõukogu poliitilist otsust selle riigiga majandussuhete piiramise kohta. Kolmandatele riikidele ei tohiks ettekäändel, et nad on üksikhagejad, lubada kasutada liidu kohtuid selleks, et lahendada rahvusvahelise avaliku õiguse subjektide vahelisi rahvusvahelisi vaidlusi. Kreeka, Poola, Sloveenia, Slovakkia ja Rootsi valitsus leiavad sisuliselt, et kolmandat riiki ei saa põhimõtteliselt pidada ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses mõiste „juriidiline isik“ alla kuuluvaks. See mõiste viitab nende hinnangul peamiselt üksustele, millel on liikmesriigi või kolmanda riigi õiguse kohaselt juriidilise isiku staatus, kuid mitte neile riikidele endile, kelle suhtes liidul pealegi puudub regulatiivne pädevus. ELTL artikli 215 lõike 2 kohaselt võib võtta piiravaid meetmeid juriidiliste või füüsiliste isikute ning rühmituste või mitteriiklike üksuste suhtes, kuid neid ei võeta kolmandate riikide suhtes. Kui asuda seisukohale, et kolmandad riigid kuuluvad mõiste „juriidiline isik“ alla ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses, ilma et nad oleksid sõlminud liiduga mis tahes lepingut, mis määratleks lepingupooltevahelised õigussuhted, piiraks see kohatult liitu tema poliitika elluviimisel ja rahvusvahelistes suhetes ning seaks ta rahvusvahelistes suhetes ebasoodsamasse olukorda. Üks rahvusvahelise õiguse aluspõhimõtteid on nimelt vastastikkus. Kui lubada aga kolmandatel riikidel esitada liidu kohtutele selliseid hagisid liidu õigusaktide peale, võiks see kahjustada liidu ja nende riikide vahelist vastastikkust. Kolmandatel riikidel oleks nimelt võimalus vaidlustada liidu õigusakte liidu kohtutes, ilma et oleks tagatud, et liit saaks vaidlustada nende riikide riigisiseseid akte, olgu siis individuaalselt või erinevate riikide ühenduste raames, mille liikmeks nad on. Belgia, Bulgaaria, Saksamaa, Eesti, Läti, Leedu ja Madalmaade valitsus on seevastu sisuliselt seisukohal, et kolmas riik kuulub mõiste „juriidiline isik“ alla ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses. Nende sõnul on vaieldamatu, et kolmandal riigil on juriidilise isiku staatus ja et ta on juriidiline isik rahvusvahelise avaliku õiguse tähenduses. Kui kolmandat riiki ei saaks käsitada juriidilise isikuna ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses, siis tal ei olekski võimalust ennast kaitsta, isegi kui ta on veendunud, et tema õigusi on rikutud, ja samas suudab ta õiguslikult piisavalt tõendada, et kõik tingimused, mida on vaja täita hagi esitamise korral, on täidetud. Samas on ka selge, et sellise kolmanda riigi nagu Venezuela Bolívari Vabariigi olukorda ei saa samastada ELTL artikli 263 esimese lõigu tähenduses hagejateks olevate liidu institutsioonide või liikmesriikide olukorraga, mistõttu tuleb kolmanda riigi hagi vastuvõetavust hinnata ELTL artikli 263 neljanda lõigu alusel. Kolmanda riigi ilmajätmine õigusest tõhusale kohtulikule kaitsele tema huve kahjustava liidu akti vastu, kuigi see riik täidab kõiki ELTL artikli 263 neljandas lõigus ette nähtud hagi vastuvõetavuse tingimusi, tähendaks piiratud käsitlust õigusriigist, mis on ELL artikli 2 kohaselt üks Euroopa Liidu alusväärtustest. Komisjon leiab, et mõistet „juriidiline isik“ ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses võib mõista mitmel viisil. Esiteks, kui tõlgendada seda mõistet riikide võrdsuse põhimõttest lähtudes, viib see seisukohale, et kolmandad riigid kuuluvad selle mõiste alla üksnes siis, kui nad täidavad haldusülesandeid ( acta jure gestionis ) või kui nad võivad pöörduda liidu kohtute poole liiduga sõlmitud rahvusvahelise lepingu alusel. Selline tõlgendus on kooskõlas tõhusa kohtuliku kaitse põhimõttega, kuna see ei jäta kolmandat riiki ilma kõigist õiguskaitsevahenditest, vaid annab sellele riigile võimaluse pöörduda liidu kohtute poole vastavalt selle riigi esitatud hagi laadile. Kuna piiravate meetmete kord ja põhjused, millele Venezuela Bolívari Vabariik tugineb nende meetmete kehtetuks tunnistamise taotlemisel, ning liidu ja nimetatud riigi vaheline suhe selles kontekstis kuuluvad kõik avaliku võimu teostamise valdkonda ( acta jure imperii ) ja neid tuleb seega analüüsida rahvusvahelise avaliku õiguse küsimustena, ei kuulu Venezuela Bolívari Vabariik käesoleval juhul mõiste „juriidiline isik“ alla ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses. Teiseks leiab komisjon, et kui nõustuda ELTL artikli 263 neljanda lõigu teleoloogilise tõlgendusega, mis lähtub tahtest laiendada liidu kohtute poole pöördumise võimalust, ei takista miski tõlgendamast seda sätet nii, et mõiste „juriidiline isik“ hõlmab kolmandaid riike, kui kolmas riik otsustab alluda liidu kohtute jurisdiktsioonile. Seega, kui liit võtab vastu ühepoolse akti, mis võib mõjutada kolmanda riigi huve, ja kõnealune kolmas riik otsustab rahvusvahelise vaidluste lahendamise mehhanismi kasutamise asemel esitada selle akti peale hagi liidu kohtutesse, ei ole mingit põhjust, miks liidu kohtud peaksid põhimõtteliselt keelduma sellise hagi läbivaatamisest, ilma et nad uuriksid, kas kõik kohaldatavad vastuvõetavuse tingimused on täidetud. Komisjon märgib, et ta eelistab eelmises punktis osutatud teist lähenemisviisi, sest mõiste „juriidiline isik“ kitsast tõlgendamisest tuleneb, et kui kolmandate riikide ja liidu vahel ei ole sõlmitud rahvusvahelist lepingut, ei saaks need riigid vabatahtlikult alluda liidu kohtute jurisdiktsioonile. ELL artikli 19 lõike 3 punkti a kohaselt teeb Euroopa Liidu Kohus vastavalt aluslepingutele otsuseid liikmesriigi, institutsiooni või juriidilise või füüsilise isiku hagiasjades. ELTL artikli 263 neljanda lõigu kohaselt võib iga füüsiline või juriidiline isik selle artikli esimeses ja teises lõigus sätestatud tingimustel esitada hagi temale adresseeritud või teda otseselt ja isiklikult puudutava akti vastu ning halduse üldakti vastu, mis puudutab teda otseselt ega vaja rakendusmeetmeid. Käesoleval juhul tuleb analüüsida, kas sellist kolmandat riiki nagu Venezuela Bolívari Vabariik, kes ei saa ELTL artikli 263 teise lõigu alusel hagi esitada, võib pidada „juriidiliseks isikuks“ selle artikli neljanda lõigu tähenduses. Seoses sellega olgu märgitud, et kuna nimetatud sättes ei viita miski riigisisesele õigusele selles osas, mis puudutab mõistele „juriidiline isik“ antavat tähendust, siis tuleb seda mõistet pidada liidu õiguse autonoomseks mõisteks, mida tuleb tõlgendada ühetaoliselt kogu liidu territooriumil (vt selle kohta 19. detsembri 2019. aasta kohtuotsus Engie Cartagena, C‑523/18 , EU:C:2019:1129 , punkt ). Seega tuleb Euroopa Kohtu väljakujunenud praktika kohaselt võtta ELTL artikli 263 neljandas lõigus kasutatud mõiste „juriidiline isik“ tõlgendamisel arvesse nii selle sätte sõnastust kui ka konteksti ja selle õigusaktiga taotletavaid eesmärke, mille osa säte on (vt eelkõige 6. oktoobri 2020. aasta kohtuotsus Jobcenter Krefeld, C‑181/19 , EU:C:2020:794 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Mis puudutab ELTL artikli 263 neljanda lõigu sõnastust, siis tuleb märkida, et ei sellest sättest ega liidu esmase õiguse muudest sätetest ei tulene, et teatud juriidiliste isikute kategooriad ei saa kasutada õigust olla liidu kohtutes menetlusosaliseks. See järeldus näitab seega, et põhimõtteliselt ei tohiks mitte üheltki „juriidiliselt isikult“ võtta õigust esitada ELTL artikli 263 neljandas lõigus ette nähtud tühistamishagi. Euroopa Kohtu praktikas on selle kohta märgitud, et ELTL artikli 263 neljandas lõigus kasutatud mõistet „juriidiline isik“ ei saa tõlgendada kitsalt. On nimelt nii, et kuigi piirkondliku või kohaliku üksuse hagi ei või samastada ELTL artikli 263 teises lõigus ette nähtud liikmesriigi hagiga (vt selle kohta 26. novembri 2009. aasta kohtumäärus Região autónoma dos Açores vs. nõukogu, C‑444/08 P , ei avaldata, EU:C:2009:733 , punkt ), võib selline üksus, kui ta on juriidiline isik, siiski põhimõtteliselt esitada tühistamishagi ELTL artikli 263 neljanda lõigu alusel (vt selle kohta 1. oktoobri 1997. aasta kohtumäärus Regione Toscana vs. komisjon, C‑180/97 , EU:C:1997:451 , punktid – , ning 22. novembri 2001. aasta kohtuotsus Nederlandse Antillen vs. nõukogu, C‑452/98 , EU:C:2001:623 , punkt ). Lisaks nähtub kohtupraktikast üldisemalt, et ELTL artikli 263 neljanda lõigu kohaselt on hagi esitamise õigus mitte ainult eraõiguslikel juriidilistel isikutel, vaid ka avalik-õiguslikel üksustel (vt näiteks 1. veebruari 2018. aasta kohtuotsus Deutsche Bahn jt vs. komisjon, C‑264/16 P , ei avaldata, EU:C:2018:60 , punkt , ning 4. veebruari 2020. aasta kohtuotsus Uniwersytet Wrocławski ja Poola vs. REA, C‑515/17 P ja C‑561/17 P , EU:C:2020:73 , punkt ). Euroopa Kohus on pealegi möönnud, et organisatsioonil, mis ei ole juriidiline isik, peab olema õigus vaidlustada talle kehtestatud piiravad meetmed sel põhjusel, et kui liidu seadusandja leiab, et üksus on piisavalt olemas, et tema suhtes saaks kohaldada piiravaid meetmeid, on ühetaolisusest ja õiglusest lähtuvalt vaja nentida, et üksus on piisavalt olemas ka selleks, et need meetmed vaidlustada (vt selle kohta 18. jaanuari 2007. aasta kohtuotsus PKK ja KNK vs. nõukogu, C‑229/05 P , EU:C:2007:32 , punkt ). Mis puudutab ELTL artikli 263 neljanda lõigu kontekstipõhist ja teleoloogilist tõlgendamist, siis tuleb meenutada, et liidu õigusnormide järgimist tagava tõhusa kohtuliku kontrolli olemasolu on õigusriigi olemuslik tunnus (vt selle kohta 19. juuli 2016. aasta kohtuotsus H vs. nõukogu, C‑455/14 P , EU:C:2016:569 , punkt ). ELL artikli 2 kohaselt rajaneb liit väärtustel, mille hulka kuulub ka õigusriik ja mis on liikmesriikide ühised väärtused ühiskonnas, kus valitseb muu hulgas õiglus (20. aprilli 2021. aasta kohtuotsus Repubblika, C‑896/19 , EU:C:2021:311 , punkt ). Lisaks ilmneb põhimõte, mille kohaselt liit rajaneb eelkõige sellisel väärtusel nagu õigusriik, nii ELL artiklist 2, mis paikneb EL lepingu ühissätete all, kui ka liidu välistegevust käsitlevast ELL artiklist 21, millele viitab ÜVJPd puudutav ELL artikkel 23 (vt selle kohta 6. oktoobri 2020. aasta kohtuotsus Bank Refah Kargaran vs. nõukogu, C‑134/19 P , EU:C:2020:793 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Tõhusa kohtuliku kontrolli ja õigusriigi põhimõtetest lähtuv ELTL artikli 263 neljanda lõigu tõlgendus viib seetõttu järeldusele, et kolmandal riigil peaks olema õigus esitada hagi „juriidilise isikuna“ ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses, kui muud selles sättes ette nähtud tingimused on täidetud. Sellise rahvusvahelise avaliku õiguse alla kuuluva juriidilise isiku õigusi või huve võib liidu akt mõjutada sama negatiivselt kui muu isiku või üksuse puhul ning seega peab tal olema võimalik neid tingimusi järgides esitada hagi sellise akti tühistamiseks. ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses mõiste „juriidiline isik“ sellist tõlgendust ei muuda küsitavaks nõukogu ja nende valitsuste argumendid, kes on esitanud seisukohad selle kohta, et liidul ei pruugi olla võimalik pöörduda selliste kolmandate riikide kohtutesse, kes ei võimalda nendes kohtutes vaidlustada otsuseid oma rahvusvaheliste suhete kohta, olenemata sellest, kas need otsused puudutavad kaubandussuhteid või mitte. Nimelt ei tohi liidu kohustust tagada õigusriigi väärtuse austamine seada mingil juhul sõltuvusse vastastikkuse tingimusest, mis on seotud liidu ja kolmandate riikide vaheliste suhetega. Sellest järeldub, et Venezuela Bolívari Vabariiki kui rahvusvahelise juriidilise isiku staatusega riiki tuleb pidada „juriidiliseks isikuks“ ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses. Ainus väide Poolte argumendid Venezuela Bolívari Vabariik põhjendab oma apellatsioonkaebust üheainsa väitega, et Üldkohus on valesti tõlgendanud ELTL artikli 263 neljandas lõigus ette nähtud tingimust, mille kohaselt peab hagi esemeks olev meede puudutama hagejat otseselt. Ta on seisukohal, et vaidlustatud kohtuotsuse punktides 35 ja 36 Üldkohtu esile toodud asjaolul, et teda kui riiki ei ole kantud määruse 2017/2063 IV või V lisasse selliselt nagu hagejat kohtuasjas, milles tehti 13. septembri 2018. aasta kohtuotsus Almaz-Antey vs. nõukogu ( T‑515/15 , ei avaldata, EU:T:2018:545 ), ei ole tähtsust, sest teda on määruse 2017/2063 artiklites 2, 3, 6 ja 7 konkreetselt nimetatud. Vastupidi sellele, mida leidis Üldkohus vaidlustatud kohtuotsuse punktis 40, ei ole tähtsust ka asjaolul, kas ta tegutses asjaomasel turul ettevõtjana või mitte, sest need artiklid puudutavad teda otseselt nii õiguslikust kui ka faktilisest vaatenurgast. Nõukogu väidab, et küsimuse, kas määruse 2017/2063 artiklid 2, 3, 6 ja 7 mõjutavad otseselt Venezuela Bolívari Vabariigi olukorda, lahendas Üldkohus vaidlustatud kohtuotsuses kooskõlas väljakujunenud kohtupraktikaga, mille lahutamatu osa on 13. septembri 2018. aasta kohtuotsus Almaz-Antey vs. nõukogu ( T‑515/15 , ei avaldata, EU:T:2018:545 ). Selles kontekstis ei olnud Üldkohus kohustatud arvesse võtma kõnealuste piiravate meetmete eesmärki muuta Venezuela valitsuse käitumist. See arvessevõtmine ei oleks mitte ainult vastuolus liidu kohtute väljakujunenud praktikaga, vaid võimaldaks ka laiendada võimalike hagejate ringi nii, et see hõlmaks kõiki kolmandaid riike, kellega liit otsustab oma välispoliitika raames majandus- ja finantssuhted osaliselt või täielikult katkestada või neid piirata. Otsustades, et Venezuela Bolívari Vabariigil puudub otsene puutumus, ei lähtunud Üldkohus nõukogu sõnul ainuüksi asjaolust, et tema mainimine määruse 2017/2063 artiklites 2, 3, 6 ja 7 ei ole piisav. Üldkohus jõudis sellele järeldusele pigem mitme asjakohase asjaolu kogumi põhjal, mida on vaidlustatud kohtuotsuse punktides 35–48 nõuetekohaselt põhjendatud ja põhistatud asjakohase kohtupraktikaga. Lisaks, mis puutub Venezuela Bolívari Vabariigi konkreetsesse nimetamisse neis artiklites, siis on selge, et need artiklid ei puuduta teda otseselt. Liidu ettevõtjatel on lihtsalt keelatud omada majandus- ja finantssuhteid füüsiliste või juriidiliste isikute, üksuste või asutustega, mis on asutatud või tegutsevad Venezuela territooriumil. Mis puudutab veel küsimust, kas Üldkohus oleks pidanud samastama Venezuela Bolívari Vabariiki ettevõtjaga, nagu ta seda tegi hageja puhul kohtuasjas, milles tehti 13. septembri 2018. aasta kohtuotsus Almaz Antey vs. nõukogu ( T‑515/15 , ei avaldata, EU:T:2018:545 ), siis märgib nõukogu, et Üldkohus võttis Venezuela Bolívari Vabariigi konkreetset olukorda täiel määral arvesse ning analüüsis, kas seda riiki saab võrrelda konkreetsel turul tegutseva ettevõtjaga kohtupraktika tähenduses. Üldkohus jõudis õigusnormi rikkumata järeldusele, et see ei ole võimalik, sest riik, kes tegutseb avaliku võimu kandjana, ei ole võrreldav eraõigusliku või avalik-õigusliku üksusega, kelle olemasolu on piiratud tema eesmärgiga. Viimaseks väidab nõukogu, et Venezuela Bolívari Vabariik palub tegelikult Euroopa Kohtul kehtestada uue reegli, mille kohaselt tuleb hagi esitamise õigus automaatselt anda kolmandatele riikidele, kes soovivad vaidlustada liidu poolt tema välispoliitika raames võetud majanduslikke meetmeid, võimaldades neil vaidlustada akte, millega rakendatakse otsuseid, mis on vastu võetud eesmärgiga saavutada ELL artiklis 21 sätestatud liidu välistegevuse õiguspärased eesmärgid, sealhulgas majandus- või rahandussuhete osalise või täieliku katkestamise või piiramise teel ühe või mitme kolmanda riigiga vastavalt ELTL artikli 215 lõikele 1. Selline nõue oleks aga vastuolus aluslepingutes ette nähtud kohtuliku kaitse süsteemiga, mille eesmärk on tagada liidu õigusest tulenevate õiguste kaitse. Aluslepingutega ei anta kolmandatele riikidele eriõigusi, mis võimaldaks neid kohelda võrdselt liikmesriikidega või neil vabalt ja tingimusteta kaubelda liidus asuvate ettevõtjatega. Järelikult ei saa kolmandad riigid tulemuslikult väita, et nende õiguslikku olukorda mõjutab otseselt liidu akt, mis võib neid kohelda erinevalt. Euroopa Kohtu hinnang Väljakujunenud kohtupraktika kohaselt eeldab ELTL artikli 263 neljandas lõigus ette nähtud tingimus, mille kohaselt peab hagi esemeks olev meede füüsilist või juriidilist isikut otseselt puudutama, kahe kumulatiivse tingimuse täidetust, nimelt esiteks, et vaidlustatud meede avaldaks otsest mõju isiku õiguslikule olukorrale, ja teiseks, et see ei jätaks meedet rakendama kohustatud adressaadile mingit kaalutlusõigust – akti rakendamine on puhtalt automaatne ja tuleneb vaid liidu õigusnormidest, ilma et kohaldataks muid vahenorme (5. novembri 2019. aasta kohtuotsus EKP jt vs. Trasta Komercbanka jt, C‑663/17 P, C‑665/17 P ja C‑669/17 P , EU:C:2019:923 , punkt , ning 3. detsembri 2020. aasta kohtuotsus Changmao Biochemical Engineering vs. Distillerie Bonollo jt, C‑461/18 P , EU:C:2020:979 , punkt ). Üldkohus leidis vaidlustatud kohtuotsuses, et määruse 2017/2063 artiklid 2, 3, 6 ja 7 ei puuduta Venezuela Bolívari Vabariiki otseselt, ning seda sisuliselt kolmel põhjusel, mis on seotud käesoleva kohtuotsuse punktis 61 nimetatud esimese kriteeriumiga. Esiteks märkis Üldkohus vaidlustatud kohtuotsuse punktis 32, et määruse 2017/2063 artikkel 20 piiritleb selle määruse artiklites 2, 3, 6 ja 7 sätestatud keeldude kohaldamise liidu territooriumiga, füüsilistele isikutega, kes on mõne liikmesriigi kodanikud, ja juriidilistele isikutega, mis on asutatud mõne liikmesriigi õiguse alusel, ning juriidiliste isikute, üksuste ja asutustega äritegevuse osas, mis tervikuna või osaliselt toimub liidu territooriumil. Teiseks leidis Üldkohus vaidlustatud kohtuotsuse punktis 33, et määruse 2017/2063 artiklitega 2, 3, 6 ja 7 ei ole kehtestatud keelde Venezuela Bolívari Vabariigile. Need artiklid võivad äärmisel juhul avaldada talle kaudset mõju, kuna liikmesriigi kodanikest füüsilistele isikutele ja mõne liikmesriigi õiguse alusel asutatud juriidilistele isikutele kehtestatud keelud võivad piirata allikaid, kust Venezuela Bolívari Vabariik saab asjaomaseid kaupu ja teenuseid hankida. Kolmandaks eristas Üldkohus vaidlustatud kohtuotsuse punktides 34–41 käesolevat kohtuasja kohtuasjast, milles tehti 13. septembri 2018. aasta kohtuotsus Almaz-Antey vs. nõukogu ( T‑515/15 , ei avaldata, EU:T:2018:545 ). Üldkohus täheldas, et viimati nimetatud kohtuasjas oli hageja nimi vaidlustatud aktis sõnaselgelt märgitud, sest tema nimi oli toodud vaidlustatud otsuse lisas ettevõtjana, kellele oli kõnealuseid kaupu ja teenuseid keelatud müüa või tarnida. Käesolevas kohtuasjas ei ole seevastu Venezuela Bolívari Vabariiki kui riiki määruse 2017/2063 artiklites 2, 3, 6 ja 7 sõnaselgelt ja konkreetselt selliselt nimetatud, mis oleks võrreldav eespool nimetatud kohtuotsuse aluseks oleva kohtuasja hageja mainimisega. Sellega seoses tuleb asuda seisukohale, et Üldkohus meenutas vaidlustatud kohtuotsuse punktis 30 õigesti oma kohtupraktikat, mille kohaselt tuleb selleks, et teha kindlaks, kas akt tekitab õiguslikke tagajärgi, pöörata tähelepanu akti esemele, sellele, mida see sisaldab, ulatusele ja sisule ning selle õiguslikule ja faktilisele kontekstile. Käesoleval juhul näitavad määruse 2017/2063 pealkiri, põhjendus 1 ning artiklite 2, 3, 6 ja 7 sõnastus, et kõnealused piiravad meetmed on võetud Venezuela Bolívari Vabariigi suhtes. Üldkohus meenutas sellega seoses vaidlustatud kohtuotsuse punktis 34 õigesti, et kui keelata liidu ettevõtjatel teatavate tehingute tegemine – mis on määruse 2017/2063 artiklite 2, 3, 6 ja 7 ese –, siis keelab see Venezuela Bolívari Vabariigil nendega kõnealuste tehingute tegemise. Määruse 2017/2063 jõustumise tagajärjel kohaldati artiklites 2, 3, 6 ja 7 ette nähtud keelde kohe ja automaatselt. Kuna need keelud takistavad Venezuela Bolívari Vabariigil paljusid kaupu ja teenuseid hankida, mõjutavad need sätted otseselt selle riigi õiguslikku olukorda. Nagu märkis ka kohtujurist oma ettepaneku punktis 110, nähtub eelkõige määruse 2017/2063 artiklitest 6 ja 7, et vaidlusalustes sätetes hõlmab nendes keeldudes kasutatud fraas „ühelegi füüsilisele või juriidilisele isikule, üksusele või asutusele Venezuelas või kasutamiseks Venezuelas“ Venezuela valitsust, avalik-õiguslikke asutusi, äriühinguid või ameteid või nende nimel või nende juhiste alusel tegutsevaid isikuid või üksusi. Seoses sellega olgu märgitud, et tuvastamaks, et määruse 2017/2063 artiklid 2, 3, 6 ja 7 puudutavad Venezuela Bolívari Vabariiki otseselt, ei ole vaja eristada seda, kas selline äritegevus toimub iure gestionis või iure imperii , sest niisugust eristust ei saa tuletada ei ELTL artikli 263 neljandast lõigust ega mis tahes muust liidu õiguse sättest. Asjaolu, et kõnealused piiravad meetmed ei kujuta endast Venezuela Bolívari Vabariigile absoluutset takistust nendes artiklites osutatud kaupade ja teenuste hankimisele, sest sellel riigil on võimalik neid hankida väljastpoolt liidu territooriumi isikutelt, kelle suhtes ei kohaldata kõnealuseid meetmeid, ei muuda järeldust, et nendes artiklites ette nähtud keelud puudutavad Venezuela Bolívari Vabariiki otseselt. Mis puudutab määruse 2017/2063 artiklites 2, 3, 6 ja 7 sätestatud keelde, siis tingimus, mille kohaselt peavad need meetmed juriidilist isikut otseselt puudutama, ei tähenda, et sellel isikul oleks täiesti võimatu kõnealuseid kaupu ja teenuseid hankida. Kontrollimisel, kas määruse 2017/2063 artiklid 2, 3, 6 ja 7 puudutavad Venezuela Bolívari Vabariiki otseselt, ei ole samuti tähtsust asjaolul, et selle kolmanda riigi tegevus ei piirdu tegevusega, mis on omane teatavatel turgudel tegutsevale ettevõtjale. Sellest järeldub, et Üldkohus rikkus õigusnormi, kui ta leidis, et kõnealused piiravad meetmed ei mõjuta otseselt Venezuela Bolívari Vabariigi õiguslikku olukorda, ja nõustus seetõttu nõukogu esitatud teise vastuvõetamatuse alusega. Neil asjaoludel tuleb Venezuela Bolívari Vabariigi ainsa väitega nõustuda ja vaidlustatud kohtuotsus tühistada osas, milles sellega jäetakse vastuvõetamatuse tõttu läbi vaatamata Venezuela Bolívari Vabariigi hagi määruse 2017/2063 tühistamiseks. Hagimenetlus Üldkohtus Euroopa Liidu Kohtu põhikirja artikli 61 esimese lõigu kohaselt tühistab Euroopa Kohus Üldkohtu otsuse, kui apellatsioonkaebus on põhjendatud. Ta võib ise teha asja suhtes lõpliku kohtuotsuse, kui menetlusstaadium lubab, või suunata asja tagasi Üldkohtusse otsustamiseks. Käesoleval juhul on Euroopa Kohtul olemas vajalik teave, et teha Venezuela Bolívari Vabariigi hagi vastuvõetavuse kohta lõplik otsus. Vastuvõetamatuse vastuväite raames esitas nõukogu Üldkohtus kolm hagi vastuvõetamatuse alust, millest Üldkohus analüüsis osaliselt ainult teist. Kuna küsimust, kas Venezuela Bolívari Vabariik on ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses „juriidiline isik“, mida käsitleb kolmas vastuvõetamatuse alus, mille nõukogu Üldkohtus esitas, on käesoleva kohtuotsuse punktides 40–53 omal algatusel analüüsitud, siis tuleb veel analüüsida esiteks nõukogu esitatud esimest vastuvõetamatuse alust, mille kohaselt puudub põhjendatud huvi, ning teiseks teise vastuvõetamatuse aluse seda osa, mille kohta Üldkohus otsust ei teinud, ja kontrollida, kas käesoleval juhul on täidetud kriteerium, et piiravad meetmed ei jätaks nende rakendamise eest vastutavatele adressaatidele mingit kaalutlusõigust ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses. Esimene nõukogu esitatud vastuvõetamatuse alus, mille kohaselt puudub põhjendatud huvi Poolte argumendid Esimese vastuvõetamatuse alusega seoses väidab nõukogu, et Venezuela Bolívari Vabariigil puudub huvi nõuda kõnealuste piiravate meetmete tühistamist liidu kohtutes. Need meetmed ei muuda selgelt Venezuela Bolívari Vabariigi õiguslikku olukorda, sest need ei tekita riigile kui sellisele ega ka tema territooriumil mingeid siduvaid õiguslikke tagajärgi. Nagu määruse 2017/2063 artiklist 20 selgelt nähtub, piirdub selle määruse kohaldamisala liikmesriikide territooriumi ja isikutega, kes kuuluvad liikmesriigi jurisdiktsiooni alla. Lisaks on nõukogu arvates käesolevas kohtuasjas analoogia alusel kohaldatavad põhjused, mille tõttu Euroopa Kohus otsustas 21. detsembri 2016. aasta kohtuotsuses nõukogu vs. Front Polisario ( C‑104/16 P , EU:C:2016:973 , punktid – ), et Rahvarinnet saguia-el-hamra ja rio de oro vabastamiseks (Polisario Rinne) ei saa käsitada nii, et tal on hagi esitamise õigus vaidlusaluse otsuse tühistamise nõudes kohtuasjas, milles see kohtuotsus tehti. Venezuela Bolívari Vabariik leiab, et see vastuvõetamatuse alus tuleb tagasi lükata. Euroopa Kohtu hinnang Seoses nõukogu seisukohaga, et määrus 2017/2063 ei tekita siduvaid õiguslikke tagajärgi, mis kahjustavad Venezuela Bolívari Vabariigi huve, tuleb meelde tuletada, et väljakujunenud kohtupraktika kohaselt peab tühistamishagi olema võimalik esitada liidu institutsioonide mis tahes meetmete peale, mille eesmärk on tekitada õiguslikke tagajärgi, olenemata meetmete laadist ja vormist (16. juuli 2015. aasta kohtuotsus komisjon vs. nõukogu, C‑425/13 , EU:C:2015:483 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Seoses sellega olgu meenutatud, et põhjendatud huvi olemasolu eelduseks on asjaolu, et vaidlustatud akti tühistamine võib iseenesest tuua hagi esitanud füüsilisele või juriidilisele isikule mingit kasu (21. jaanuari 2021. aasta kohtuotsus Saksamaa vs. Esso Raffinage, C‑471/18 P , EU:C:2021:48 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Kuna käesoleva kohtuotsuse punktides 63–73 esitatud põhjustel võivad määruse 2017/2063 artiklites 2, 3, 6 ja 7 sätestatud keelud kahjustada Venezuela Bolívari Vabariigi huve, eelkõige majanduslikke huve, võib nende tühistamine iseenesest talle kasu tuua. Mis puudutab 21. detsembri 2016. aasta kohtuotsusel nõukogu vs. Front Polisario ( C‑104/16 P , EU:C:2016:973 ) põhinevat nõukogu argumenti, siis on tõsi, et Euroopa Kohus otsustas selles kohtuotsuses, et Polisario Rinnet ei saa käsitada nii, et tal on õigus esitada tühistamishagi nõukogu otsuse peale, millega kiideti liidu nimel heaks Euroopa Liidu ja Maroko Kuningriigi vaheline kirjavahetuse vormis leping, milles käsitletakse põllumajandustoodete, töödeldud põllumajandustoodete, kala ja kalandustoodetega seotud vastastikuseid liberaliseerimismeetmeid, millega asendatakse Euroopa – Vahemere piirkonna lepingu (millega luuakse assotsiatsioon ühelt poolt Euroopa ühenduste ja nende liikmesriikide ning teiselt poolt Maroko Kuningriigi vahel) protokollid nr 1, 2 ja 3 ning nende lisad ja millega muudetakse kõnealust assotsiatsioonilepingut ( ELT 2012, L 241, lk 4 ), mis allkirjastati Brüsselis 13. detsembril 2010. Euroopa Kohus lükkas siiski põhjendamatuse tõttu tagasi argumendid, mille Polisario Rinne esitas, et tõendada oma õigust esitada hagi selle otsuse tühistamiseks, ja mis rajanesid tõdemusel, et seda lepingut kohaldatakse praktikas teatavail juhtudel Lääne‑Sahara territooriumi suhtes, ehkki viimane ei ole Maroko Kuningriigi territooriumi osa. Euroopa Kohus tõlgendas seda lepingut nii, et see ei ole Lääne‑Sahara territooriumi suhtes kohaldatav. Nagu on aga märgitud käesoleva kohtuotsuse punktides 67 ja 69, võeti määruse 2017/2063 artiklites 2, 3, 6 ja 7 ette nähtud piiravad meetmed Venezuela Bolívari Vabariigi suhtes, sest need sätted takistavad tal teha teatavaid tehinguid. Seega tuleb nõukogu esitatud vastuvõetamatuse esimene alus tagasi lükata. Kriteerium, mille kohaselt vaidlustatud meede ei vaja rakendusmeetmeid ELTL artikli 263 neljanda lõigu tähenduses, ja muud hagi vastuvõetavuse tingimused Kahest kumulatiivsest kriteeriumist, mis peavad olema täidetud, et tuvastada, et kõnealused piiravad meetmed puudutavad Venezuela Bolívari Vabariiki otseselt, ei analüüsinud Üldkohus teist kriteeriumi, st – nagu käesoleva kohtuotsuse punktis 61 märgitud – kriteeriumi, mille kohaselt ei tohi need meetmed jätta meedet rakendama kohustatud adressaadile mingit kaalutlusõigust, sest rakendamine peab olema puhtalt automaatne ja tulenema vaid liidu õigusnormidest, ilma et kohaldataks muid vahenorme. Juhul kui teine kriteerium on täidetud, tuleb veel kindlaks teha, kas on täidetud ka muud tingimused, et juriidilisel isikul oleks ELTL artikli 263 neljanda lõigu alusel õigus esitada hagi akti peale, mille adressaat ta ei ole, st kas see akt puudutab teda isiklikult või on tegemist halduse üldaktiga, mis ei vaja rakendusmeetmeid. Poolte argumendid Nõukogu sõnul eeldab määruse 2017/2063 artiklite 2, 3, 6 ja 7 kohaldamine tingimata vahenormide vastuvõtmist, sest nendes artiklites on nähtud ette liikmesriikide pädevate asutuste eelneva loa saamise süsteem. Lisaks kujutab eelnev luba endast rakendusmeedet ja liikmesriikidel on ulatuslik kaalutlusõigus tingimuste osas, mille täitmisel selliseid lubasid võidakse anda. Nõukogu järeldab sellest, et ei ole vaja analüüsida, kas Venezuela Bolívari Vabariik on isiklikult puudutatud või kas tegemist on halduse üldaktidega, mis ei vaja rakendusmeetmeid, ning piirdub märkimisega, et ta ei nõustu nende kahe oletusega. Venezuela Bolívari Vabariik leiab, et teine vastuvõetamatuse alus, mis puudutab kriteeriumi, mille kohaselt ei tohi kõnealused piiravad meetmed jätta nende rakendamise eest vastutavatele adressaatidele mingit kaalutlusõigust, tuleb samuti tagasi lükata. Hagiavalduses väitis ta, et ta täidab ELTL artikli 263 neljanda lõigu teises ja kolmandas lauseosas ette nähtud tingimused, sest määrus 2017/2063 on halduse üldakt, mis puudutab teda otseselt ega vaja rakendusmeetmeid, ning teise võimalusena puudutab see akt teda otseselt ja isiklikult. Euroopa Kohtu hinnang Määruse 2017/2063 artiklite 2, 3, 6 ja 7 sõnastusest tuleneb, et nendes sätetes ette nähtud keeldude kohaldamine – piiramata nendes sätetes ette nähtud erandmeetmeid või lubasid, mis ei ole käesolevas kohtuasjas kõne all – ei jäta nende rakendamise eest vastutavatele adressaatidele kaalutlusõigust. Lisaks on need keelud kohaldatavad, ilma et selleks oleks vaja liidu või liikmesriikide võetud rakendusmeetmeid. Seoses sellega olgu märgitud, et rakendusmäärusel 2018/1653 ei olnud muud funktsiooni kui muuta määruse 2017/2063 IV lisa, mis sisaldab üksnes selliste füüsiliste ja juriidiliste isikute, üksuste ja asutuste loetelu, kelle suhtes kohaldatakse rahaliste vahendite ja majandusressursside külmutamise meetmeid, ning sellele ei ole viidatud üheski eespool nimetatud sättes. Sellest järeldub, et määruse 2017/2063 artiklid 2, 3, 6 ja 7 puudutavad otseselt Venezuela Bolívari Vabariiki ning et nõukogu esitatud vastuvõetamatuse alus, mille puhul ta väidab, et see tingimus ei ole käesoleval juhul täidetud, tuleb tagasi lükata. Nimetatud määrus – mis on üldkohaldatav osas, milles see sisaldab selliseid sätteid nagu artiklid 2, 3, 6 ja 7, millega keelatakse üldistel ja abstraktsetel adressaatide kategooriatel teha teatud tehinguid üksustega, kes on samuti määratletud üldiselt ja abstraktselt, ning mida ei saa seetõttu, et see on vastu võetud ELTL artikli 215 alusel ja seega viimati nimetatud sättes ette nähtud muu kui seadusandliku menetluse kohaselt, kvalifitseerida seadusandlikuks aktiks – on „halduse üldakt“ ELTL artikli 263 neljanda lõigu kolmanda lauseosa tähenduses (vt selle kohta 3. oktoobri 2013. aasta kohtuotsus Inuit Tapiriit Kanatami jt vs. parlament ja nõukogu, C‑583/11 P , EU:C:2013:625 , punktid – ). Kuna määruse sätted, mille Venezuela Bolívari Vabariik vaidlustas, ei vaja lisaks rakendusmeetmeid, nagu on märgitud käesoleva kohtuotsuse punktis 90, siis tuleb tõdeda, et sellel kolmandal riigil on tõepoolest õigus nende sätete peale hagi esitada, ilma et ta peaks tõendama, et need sätted teda isiklikult puudutavad. Sellest järeldub, et ELTL artikli 263 neljanda lõigu kolmandas lauseosas ette nähtud tingimused on täidetud. Kõigist eeltoodud kaalutlustest tuleneb, et Venezuela Bolívari Vabariigi poolt Üldkohtule esitatud hagi on vastuvõetav osas, milles sellega taotletakse määruse 2017/2063 artiklite 2, 3, 6 ja 7 tühistamist. Kuna sisulistes küsimustes ei luba menetlusstaadium kohtuotsust teha, tuleb asi suunata tagasi Üldkohtusse. Kohtukulud Kuna asi suunatakse tagasi Üldkohtusse, tehakse kohtukulude osas otsus hiljem. Esitatud põhjendustest lähtudes Euroopa Kohus (suurkoda) otsustab: 1. Tühistada Euroopa Liidu Üldkohtu 20. septembri 2019. aasta otsus Venezuela vs. nõukogu ( T‑65/18 , EU:T:2019:649 ) osas, millega Üldkohus jättis rahuldamata Venezuela Bolívari Vabariigi hagi nõudega tühistada nõukogu 13. novembri 2017. aasta määruse (EL) 2017/2063 piiravate meetmete kohta seoses olukorraga Venezuelas artiklid 2, 3, 6 ja 7. 2. Suunata kohtuasi tagasi Euroopa Liidu Üldkohtusse sisulise otsuse tegemiseks. 3. Otsustada kohtukulude kandmine edaspidi. Allkirjad ( *1 ) Kohtumenetluse keel: inglise.

62011CJ0619

de

Entscheidungsgründe 1. Das Vorabentscheidungsersuchen betrifft die Auslegung der Art. 72, 78 Abs. 2 Buchst. b und 79 Abs. 1 Buchst. a der Verordnung (EWG) Nr. 1408/71 des Rates vom 14. Juni 1971 zur Anwendung der Systeme der sozialen Sicherheit auf Arbeitnehmer und Selbständige sowie deren Familienangehörige, die innerhalb der Gemeinschaft zu- und abwandern, in der durch die Verordnung (EG) Nr. 118/97 des Rates vom 2. Dezember 1996 (ABl. 1997, L 28, S. 1) geänderten und aktualisierten Fassung, geändert durch die Verordnung (EG) Nr. 1399/1999 des Rates vom 29. April 1999 (ABl. L 164, S. 1) (im Folgenden: Verordnung Nr. 1408/71). 2. Dieses Ersuchen ergeht im Rahmen eines Rechtsstreits zwischen Frau Dumont de Chassart und dem Office national d’allocations familiales pour travailleurs salariés (Nationales Amt für Familienbeihilfen an Arbeitnehmer, im Folgenden: ONAFTS) wegen dessen Weigerung, der Klägerin für ihren Sohn Familienbeihilfen für Waisen zu gewähren. Rechtlicher Rahmen Unionsrecht 3. Nach Art. 1 Buchst. a der Verordnung Nr. 1408/71 bezeichnet der Begriff „Arbeitnehmer“ für die Anwendung dieser Verordnung u. a. jede Person, die gegen ein Risiko oder gegen mehrere Risiken, die von den Zweigen eines Systems der sozialen Sicherheit für Arbeitnehmer erfasst werden, pflichtversichert oder freiwillig weiterversichert ist. 4. Art. 2 („Persönlicher Geltungsbereich“) der Verordnung sieht vor: „(1) Diese Verordnung gilt für Arbeitnehmer und Selbständige sowie für Studierende, für welche die Rechtsvorschriften eines oder mehrerer Mitgliedstaaten gelten oder galten, soweit sie Staatsangehörige eines Mitgliedstaats sind oder als Staatenlose oder Flüchtlinge im Gebiet eines Mitgliedstaats wohnen, sowie für deren Familienangehörige und Hinterbliebene. (2) Diese Verordnung gilt für Hinterbliebene von Arbeitnehmern und Selbständigen sowie von Studierenden, für welche die Rechtsvorschriften eines oder mehrerer Mitgliedstaaten galten, und zwar ohne Rücksicht auf die Staatsangehörigkeit dieser Personen, wenn die Hinterbliebenen Staatsangehörige eines Mitgliedstaats sind oder als Staatenlose oder Flüchtlinge im Gebiet eines Mitgliedstaats wohnen.“ 5. Art. 4 Abs. 1 der Verordnung bestimmt: „Diese Verordnung gilt für alle Rechtsvorschriften über Zweige der sozialen Sicherheit, die folgende Leistungsarten betreffen: … c) Leistungen bei Alter, … h) Familienleistungen.“ 6. Art. 72 („Zusammenrechnung der Versicherungs- oder Beschäftigungszeiten oder Zeiten einer selbständigen Tätigkeit“) in Kapitel 7 („Familienleistungen“) des Titels III der Verordnung Nr. 1408/71 sieht vor: „Der zuständige Träger eines Mitgliedstaats, nach dessen Rechtsvorschriften der Erwerb des Leistungsanspruchs von der Zurücklegung von Versicherungs- oder Beschäftigungszeiten oder Zeiten einer selbständigen Tätigkeit abhängig ist, berücksichtigt, soweit erforderlich, auch Versicherungs- oder Beschäftigungszeiten oder Zeiten einer selbständigen Tätigkeit in einem anderen Mitgliedstaat, als handelte es sich um Zeiten, die nach den für ihn geltenden Rechtsvorschriften zurückgelegt worden sind.“ 7. Art. 78 („Waisen“) in Kapitel 8 („Leistungen für unterhaltsberechtigte Kinder von Rentnern und für Waisen“) des Titels III der Verordnung Nr. 1408/71 bestimmt: „(1) Leistungen im Sinne dieses Artikels sind Familienbeihilfen und gegebenenfalls zusätzliche oder besondere Beihilfen für Waisen. (2) Die Leistungen für Waisen werden ohne Rücksicht darauf, in welchem Mitgliedstaat die Waisen oder die natürliche oder juristische Person, die ihren Unterhalt bestreitet, wohnen, wie folgt gewährt: a) [f]ür Waisen eines verstorbenen Arbeitnehmers oder Selbständigen, für den die Rechtsvorschriften nur eines Mitgliedstaats gegolten haben, gemäß den Rechtsvorschriften dieses Staates; b) für Waisen eines verstorbenen Arbeitnehmers oder Selbständigen, für den die Rechtsvorschriften mehrerer Mitgliedstaaten gegolten haben: i) nach den Rechtsvorschriften des Staates, in dessen Gebiet die Waisen wohnen, wenn Anspruch auf eine der in Absatz 1 genannten Leistungen – gegebenenfalls unter Berücksichtigung von Artikel 79 Absatz 1 Buchstabe a) – nach den Rechtsvorschriften dieses Staates besteht … …“ 8. Der ebenfalls zu Kapitel 8 gehörende Art. 79 („Gemeinsame Vorschriften für die Leistungen für unterhaltsberechtigte Kinder von Rentenberechtigten und für Waisen“) der Verordnung sieht vor: „(1) Die Leistungen nach den Artikeln 77, 78 und 78a werden gemäß den nach diesen Artikeln bestimmten Rechtsvorschriften von dem Träger, der diese Rechtsvorschriften anzuwenden hat, zu seinen Lasten gewährt, als hätten für den Rentner oder den Verstorbenen ausschließlich die Rechtsvorschriften des zuständigen Staates gegolten. Dabei gilt jedoch Folgendes: a) Hängt nach diesen Rechtsvorschriften der Erwerb, die Aufrechterhaltung oder das Wiederaufleben des Leistungsanspruchs von der Dauer der Versicherungs- oder Beschäftigungszeiten, Zeiten einer selbständigen Tätigkeit oder Wohnzeiten ab, so wird diese Dauer gegebenenfalls unter Berücksichtigung des Artikels 45 beziehungsweise des Artikels 72 ermittelt; …“ 9. In Anhang VI („Besondere Bestimmungen über die Anwendung der Rechtsvorschriften bestimmter Mitgliedstaaten“) der Verordnung heißt es: „A. Belgien … 7. Bei der Anwendung des Artikels 72 und des Artikels 79 Absatz 1 Buchstabe a) der Verordnung werden nach den Rechtsvorschriften eines anderen Mitgliedstaats zurückgelegte Beschäftigungs- und/oder Versicherungszeiten in den Fällen angerechnet, in denen nach den belgischen Rechtsvorschriften der Leistungsanspruch der Voraussetzung unterliegt, dass in einem bestimmten früheren Zeitraum die Voraussetzungen für den Anspruch auf Familienbeihilfen im Rahmen des Systems für Arbeitnehmer erfüllt wurden. …“ 10. Art. 15 der Verordnung (EWG) Nr. 574/72 des Rates vom 21. März 1972 über die Durchführung der Verordnung Nr. 1408/71 (ABl. L 74, S. 1) in der durch die Verordnung Nr. 118/97 geänderten und aktualisierten Fassung, der die allgemeinen Vorschriften für die Zusammenrechnung der Zeiten enthält, bestimmt u. a.: „(1) Für die Zusammenrechnung der Zeiten nach Artikel 18 Absatz 1, Artikel 38, Artikel 45 Absätze 1 bis 3, Artikel 64 sowie Artikel 67 Absätze 1 und 2 der Verordnung [Nr. 1408/71] gilt Folgendes: a) Den Versicherungs- oder Wohnzeiten, die nach den Rechtsvorschriften eines Mitgliedstaats zurückgelegt worden sind, werden die nach den Rechtsvorschriften aller anderen Mitgliedstaaten zurückgelegten Versicherungs- oder Wohnzeiten hinzugerechnet, soweit dies erforderlich ist, um die nach den Rechtsvorschriften des erstgenannten Mitgliedstaats zurückgelegten Versicherungs- oder Wohnzeiten für den Erwerb, die Aufrechterhaltung oder das Wiederaufleben des Leistungsanspruchs zu ergänzen; die Versicherungs- oder Wohnzeiten dürfen sich jedoch nicht überschneiden. … …“ Belgisches Recht 11. Art. 56bis § 1 der koordinierten Gesetze über die Familienbeihilfen für Lohnempfänger vom 19. Dezember 1939 (im Folgenden: koordinierte Gesetze) sieht vor, dass eine Waise Familienzulagen zu den für Waisen bestimmten Sätzen erhält, wenn zum Zeitpunkt des Todes eines seiner Elternteile entweder der verstorbene oder der überlebende Elternteil im Lauf der letzten zwölf Monate vor dem Tod die Bedingungen für die Gewährung von mindestens sechs pauschalen Monatszulagen aufgrund dieser Gesetze erfüllt hat. Ausgangsverfahren und Vorlagefrage 12. Frau Dumont de Chassart, eine belgische Staatsangehörige, ist die Witwe von Herrn Descampe, der ebenfalls belgischer Staatsangehöriger war. Aus der Ehe ging ein Sohn hervor, der am 23. Januar 2000 in Frankreich geborene belgische Staatsangehörige Diego Descampe. 13. Wie den dem Gerichtshof vorliegenden Akten zu entnehmen ist, war Frau Dumont de Chassart in Frankreich vom 28. September 1993 bis zum 31. August 2008 als Arbeitnehmerin tätig. Herr Descampe war sowohl in Belgien, von 1968 bis 1976 und in den Jahren 1987 und 1988, als auch in Frankreich, von 1989 bis 2002, als Arbeitnehmer tätig. Anschließend übte er keine Tätigkeit mehr aus und lebte in Frankreich im „Vorruhestand“ allein von seinen Ersparnissen, ohne irgendeine Vergütung zu beziehen. 14. Am 25. April 2008 verstarb Herr Descampe in Frankreich. 15. Am 31. August 2008 zog Frau Dumont de Chassart mit ihrem Sohn wieder nach Belgien, wo sie, nachdem sie etwa einen Monat gearbeitet hatte, arbeitslos wurde. 16. Am 13. Oktober 2008 beantragte Frau Dumont de Chassart beim ONAFTS, ihr für ihren Sohn Familienbeihilfen für Waisen zu gewähren. 17. Am 4. Februar 2009 beantragte sie beim ONAFTS auch den Kindergeldzuschlag für Alleinerziehende ab dem 1. September 2008. 18. Am 9. März 2009 beschied das ONAFTS Frau Dumont de Chassart, dass die Familienbeihilfen ihr aufgrund ihrer in Belgien ausgeübten Berufstätigkeit ab dem 1. September 2008 gewährt worden seien. 19. Am 6. April 2009 teilte das ONAFTS Frau Dumont de Chassart ferner mit, dass ihr ab dem 1. Oktober 2008 auch ein Kindergeldzuschlag für Alleinerziehende gewährt worden sei. 20. Am 20. November 2009 lehnte es das ONAFTS dagegen ab, der Antragstellerin die Familienbeihilfen für Waisen zu gewähren, und begründete dies damit, dass Herr Descampe im Lauf der unmittelbar vor seinem Tod liegenden zwölf Monate nicht, wie nach Art. 56bis § 1 der koordinierten Gesetze erforderlich, die Bedingungen für die Gewährung von mindestens sechs pauschalen Monatszulagen erfüllt habe. 21. Am 5. Februar 2010 erhob Frau Dumont de Chassart vor dem Tribunal du travail de Bruxelles Klage gegen diese ablehnende Entscheidung und machte geltend, das ONAFTS hätte ihr die Familienbeihilfen für Waisen unter Berücksichtigung der von ihr vor dem Tod ihres Ehemanns in Frankreich zurückgelegten Versicherungs- und Beschäftigungszeiten gewähren müssen. 22. Dieses Gericht führt in seiner Vorlageentscheidung aus, dass nach dem Wortlaut von Art. 78 Abs. 2 Buchst. b der Verordnung Nr. 1408/71 das innerstaatliche Recht des Wohnsitzmitgliedstaats der Waisen Anwendung finde und dass daher ab dem 1. September 2008 auf den Fall von Frau Dumont de Chassart belgisches Recht anwendbar sei. Nach Art. 56bis der koordinierten Gesetze könne sowohl der verstorbene als auch der überlebende Elternteil den Anspruch auf Familienzulagen für Waisen begründen. Allerdings könne ein solcher Antrag im vorliegenden Ausgangsfall nicht auf die Situation des verstorbenen Elternteils gegründet werden, da dieser im Lauf der letzten zwölf Monate vor seinem Tod die nach den koordinierten Gesetzen erforderlichen Bedingungen für die Gewährung von mindestens sechs pauschalen Monatszulagen nicht erfüllt habe. Der überlebende Elternteil, Frau Dumont de Chassart, erfülle diese Bedingungen nur dann, wenn die von ihr in Frankreich zurückgelegten Versicherungs- und Beschäftigungszeiten in Belgien zurückgelegten Versicherungs- und Beschäftigungszeiten gleichzustellen seien. 23. Die Anwendung der in Art. 72 der Verordnung Nr. 1408/71 vorgesehenen Gleichstellungsregel werde jedoch durch Art. 79 Abs. 1 der Verordnung ausgeschlossen. Diese Vorschrift, die auf Art. 72 verweise, beziehe sich nämlich, wie das ONAFTS im Ausgangsverfahren geltend gemacht habe, ausschließlich auf die vom verstorbenen Arbeitnehmer zurückgelegten Versicherungs- und Beschäftigungszeiten und nicht auf die vom überlebenden Arbeitnehmer zurückgelegten Zeiten. Der persönliche Geltungsbereich von Art. 79 Abs. 1 der Verordnung Nr. 1408/71 und folglich des Verweises auf Art. 72 der Verordnung sei somit enger als der von Art. 56bis § 1 der koordinierten Gesetze. 24. Das Tribunal du travail de Bruxelles stellt sich die Frage, ob diese Begrenzung des Geltungsbereichs von Art. 56bis § 1 der koordinierten Gesetze durch Art. 79 Abs. 1 der Verordnung Nr. 1408/71 gegen die im Unionsrecht verankerten Grundsätze der Gleichbehandlung und der Nichtdiskriminierung verstoße. Insoweit äußert das Gericht insbesondere Zweifel wegen der zu treffenden Unterscheidung zwischen Kindern von Eltern, die das belgische Staatsgebiet niemals verlassen hätten, um einer beruflichen Tätigkeit in einem anderen Mitgliedstaat nachzugehen, und Kindern, deren Eltern, die Unionsbürger seien, in einem anderen Mitgliedstaat gewohnt hätten, in dem der überlebende Elternteil in dem nach den belgischen Rechtsvorschriften relevanten Bezugszeitraum gearbeitet habe, während der verstorbene Elternteil keiner Tätigkeit nachgegangen sei. Im Fall der erstgenannten Waisen könnte nämlich der überlebende Elternteil, der im Bezugszeitraum in Belgien gearbeitet habe, neben den Versicherungs- und Beschäftigungszeiten des verstorbenen Elternteils auch von ihm selbst in Belgien zurückgelegte Versicherungs- und Beschäftigungszeiten geltend machen, während im Fall der letztgenannten Waisen der überlebende Elternteil die in einem anderen Mitgliedstaat zurückgelegten Zeiten in Belgien nicht geltend machen könne. 25. Das Tribunal du travail de Bruxelles hat daher das Verfahren ausgesetzt und dem Gerichtshof folgende Frage zur Vorabentscheidung vorgelegt: Verletzt Art. 79 Abs. 1 der Verordnung Nr. 1408/71 die allgemeinen Grundsätze der Gleichheit und der Nichtdiskriminierung, die u. a. in Art. 14 der am 4. November 1950 in Rom unterzeichneten Europäischen Konvention zum Schutz der Menschenrechte und Grundfreiheiten, gegebenenfalls in Verbindung mit den Art. 17, 39 und/oder 43 der konsolidierten Fassung des EG-Vertrags, verankert sind, wenn er dahin ausgelegt wird, dass die in Art. 72 dieser Verordnung vorgesehenen Anrechnungsregeln für die Versicherungs- oder Beschäftigungszeiten oder Zeiten einer selbständigen Tätigkeit nur für den verstorbenen Elternteil gelten, so dass Art. 56bis § 1 der koordinierten Gesetze für den überlebenden Elternteil – unabhängig von seiner Staatsangehörigkeit, sofern er Staatsangehöriger eines Mitgliedstaats ist oder in den persönlichen Geltungsbereich der Verordnung fällt –, der in dem in Art. 56bis § 1 der koordinierten Gesetze genannten Zeitraum von zwölf Monaten in einem anderen Land der Europäischen Union gearbeitet hat, die Möglichkeit des Nachweises ausschließt, dass er die Voraussetzung erfüllt, wonach er als Berechtigter im Sinne von Art. 51 § 3 Nr. 1 der koordinierten Gesetze in den letzten zwölf Monaten vor dem Tod mindestens sechs pauschale Monatszulagen hätte beanspruchen können, während der überlebende Elternteil, ob belgischer Staatsangehöriger oder Staatsangehöriger eines anderen Mitgliedstaats der Europäischen Union, der in dem in Art. 56bis § 1 der koordinierten Gesetze vorgesehenen Zeitraum von zwölf Monaten ausschließlich in Belgien gearbeitet hat, weil er das belgische Hoheitsgebiet möglicherweise nie verlassen hat, berechtigt wäre, einen solchen Nachweis zu erbringen? Zur Vorlagefrage 26. Mit seiner Frage möchte das vorlegende Gericht wissen, ob die Art. 72, 78 Abs. 2 Buchst. b und 79 Abs. 1 Unterabs. 2 Buchst. a der Verordnung Nr. 1408/71 dahin auszulegen sind, dass bei der Zusammenrechnung der für den Erwerb des Anspruchs auf Leistungen für Waisen in einem Mitgliedstaat erforderlichen Versicherungs- und Beschäftigungszeiten nur die vom verstorbenen Elternteil in einem anderen Mitgliedstaat zurückgelegten Zeiten, unter Ausschluss der vom überlebenden Elternteil zurückgelegten Zeiten, berücksichtigt werden können. Sollte dies der Fall sein, möchte das Gericht wissen, ob diese Bestimmungen der Verordnung Nr. 1408/71 mit dem allgemeinen Grundsatz der Gleichbehandlung und dem Diskriminierungsverbot vereinbar sind. Zur Anwendbarkeit der Verordnung Nr. 1408/71 27. Vorab ist sogleich klarzustellen, dass entgegen den Ausführungen der belgischen Regierung in ihren schriftlichen Erklärungen den Rechtsnachfolgern eines verstorbenen Elternteils, hier von Herrn Descampe, das Recht, sich auf die Anwendung der Verordnung Nr. 1408/71 zu berufen, nicht mit der Begründung genommen werden kann, dass dieser Elternteil, weil er zum Zeitpunkt seines Todes in keinem der in Art. 4 Abs. 1 der Verordnung aufgeführten Zweige der sozialen Sicherheit mehr versichert gewesen sei, die Eigenschaft als „Arbeitnehmer“ im Sinne von Art. 1 Buchst. a der Verordnung verloren habe. 28. Gemäß Art. 2 der Verordnung Nr. 1408/71, der ihren persönlichen Geltungsbereich regelt, gilt sie nämlich für Hinterbliebene von Arbeitnehmern, für die die Rechtsvorschriften eines oder mehrerer Mitgliedstaaten über ein System der sozialen Sicherheit im Sinne von Art. 4 Abs. 1 der Verordnung „galten“ (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 16. März 1978, Laumann, 115/77, Slg. 1978, 805, Randnr. 5, und vom 25. Juni 1997, Mora Romero, C-131/96, Slg. 1997, I-3659, Randnr. 21). 29. Im Ausgangsverfahren ist jedoch unstreitig, dass Herr Descampe, der zwischen 1968 und 2002 sowohl in Belgien als auch in Frankreich berufstätig war, den Systemen der sozialen Sicherheit dieser beiden Mitgliedstaaten angehörte. Somit ergibt sich aus den dem Gerichtshof vorgelegten Akten, dass Herr Descampe, wäre er nicht kurz vor Erreichung des Rentenalters verstorben, in jedem dieser Mitgliedstaaten Anspruch u. a. auf eine Altersrente im Sinne von Art. 4 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 1408/71 gehabt hätte. 30. Jedenfalls ist unstreitig, dass sowohl vor als auch nach dem Tod von Herrn Descampe Frau Dumont de Chassart, die die im Ausgangsverfahren in Rede stehende Leistung für Waisen beantragt, bei einem System der sozialen Sicherheit eines Mitgliedstaats im Sinne von Art. 4 Abs. 1 der Verordnung Nr. 1408/71 versichert war, so dass sie als „Arbeitnehmerin“ im Sinne von Art. 1 Buchst. a dieser Verordnung einzustufen ist und damit der Verordnung gemäß ihrem Art. 2 unterfällt. 31. Somit ist festzustellen, dass ein Fall wie der des Ausgangsverfahrens in den persönlichen Geltungsbereich der Verordnung Nr. 1408/71 fällt. Zur Auslegung der Art. 72, 78 Abs. 2 Buchst. b und 79 Abs. 1 Unterabs. 2 Buchst. a der Verordnung Nr. 1408/71 32. Was den Anspruch auf Leistungen für Waisen betrifft, ist daran zu erinnern, dass die in Art. 78 der Verordnung Nr. 1408/71 aufgestellten Regeln darauf abzielen, den Mitgliedstaat zu bestimmen, nach dessen Rechtsvorschriften sich die Gewährung dieser Leistungen richtet, die somit grundsätzlich gemäß den Rechtsvorschriften allein dieses Mitgliedstaats gewährt werden. Nach Art. 78 Abs. 2 Buchst. b Ziff. i werden die genannten Leistungen, wenn für den verstorbenen Arbeitnehmer die Rechtsvorschriften mehrerer Mitgliedstaaten gegolten haben, gemäß den Rechtsvorschriften des Mitgliedstaats gewährt, in dessen Gebiet die Waise des verstorbenen Arbeitnehmers wohnt. Nach dieser Bestimmung ist somit allein der Wohnmitgliedstaat für die Gewährung der in Rede stehenden Leistungen zuständig (vgl. u. a. Urteile vom 27. Februar 1997, Bastos Moriana u. a., C-59/95, Slg. 1997, I-1071, Randnrn. 15 und 18, sowie vom 20. Oktober 2011, Pérez García u. a., C-225/10, Slg. 2011, I-10111, Randnr. 39). 33. Nach Art. 79 Abs. 1 Unterabs. 1 der Verordnung Nr. 1408/71 muss der zuständige Mitgliedstaat die Leistungen gemäß seinen eigenen Rechtsvorschriften gewähren, „als hätten“ für den verstorbenen Arbeitnehmer ausschließlich diese Rechtsvorschriften gegolten. 34. Die belgische Regierung macht geltend, dass nach diesen Vorschriften der Verordnung Nr. 1408/71 bei der Zusammenrechnung der für den Erwerb des Anspruchs auf Leistungen für Waisen erforderlichen Versicherungs- und Beschäftigungszeiten nur die vom verstorbenen Elternteil zurückgelegten Zeiten berücksichtigt werden dürften, sofern für ihn bereits eine bestimmte Versicherungs- oder Beschäftigungszeit in dem Mitgliedstaat zu Buche stehe, bei dem die Leistungen beantragt würden. Hieraus ergebe sich, dass im Ausgangsfall die von Frau Dumont de Chassart im Jahr vor dem Tod ihres Ehemanns in Frankreich zurückgelegten Versicherungs- und Beschäftigungszeiten für den Erwerb des in den belgischen Rechtsvorschriften vorgesehenen Anspruchs auf Leistungen für Waisen nicht berücksichtigt werden könnten. 35. Hierzu ist festzustellen, dass Art. 78 der Verordnung Nr. 1408/71 nach dem Wortlaut seines Abs. 2 Buchst. a und b Unterabs. 1 zwar allein für den Leistungsanspruch der „Waisen eines verstorbenen Arbeitnehmers“ gilt. Diese Bestimmung erfasst also, wie der Gerichtshof bereits entschieden hat, nicht den Fall von Kindern, die aufgrund des Todes eines Elternteils, der nicht selbst die Arbeitnehmereigenschaft hatte, zu Waisen geworden sind (Urteil vom 14. März 1989, Baldi, 1/88, Slg. 1989, 667, Randnr. 15). 36. Es trifft auch zu, dass Art. 79 der Verordnung Nr. 1408/71 bezüglich der Zahlung der Leistungen nach dem Wortlaut seines Abs. 1 Unterabs. 1 allein auf die Situation des „Verstorbenen“ abstellt. 37. Jedoch ist darauf hinzuweisen, dass, wie aus den Randnrn. 32 und 33 des vorliegenden Urteils hervorgeht, die Art. 78 Abs. 2 und 79 Abs. 1 Unterabs. 1 der Verordnung Nr. 1408/71 nur eine „Kollisionsnorm“ enthalten, deren Zweck allein darin besteht, im Fall von Waisen, deren verstorbener Elternteil die Arbeitnehmereigenschaft hatte, die anwendbaren Rechtsvorschriften und den zur Zahlung der dort vorgesehenen Leistungen verpflichteten Träger zu bestimmen. 38. Somit sollen mit diesen Vorschriften nicht nur die gleichzeitige Anwendung von Rechtsvorschriften mehrerer Mitgliedstaaten und die Schwierigkeiten, die sich daraus ergeben können, vermieden werden, sondern sie sollen auch verhindern, dass Personen, die in den Geltungsbereich der Verordnung Nr. 1408/71 fallen, der Schutz im Bereich der sozialen Sicherheit vorenthalten wird, weil keine Rechtsvorschriften auf sie anwendbar sind (vgl. entsprechend Urteil vom 11. Juni 1998, Kuusijärvi, C-275/96, Slg. 1998, I-3419, Randnr. 28). 39. Dagegen sollen diese Bestimmungen als solche nicht die inhaltlichen Voraussetzungen für das Vorliegen eines Anspruchs auf Leistungen für Waisen festlegen. Es ist grundsätzlich Sache der Rechtsvorschriften jedes Mitgliedstaats, diese Voraussetzungen festzulegen (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 7. Juni 2012, Bakker, C-106/11, Randnr. 32 und die dort angeführte Rechtsprechung). 40. Die Verordnung Nr. 1408/71 schafft nämlich kein gemeinsames System der sozialen Sicherheit, sondern lässt unterschiedliche nationale Systeme bestehen und soll diese nur koordinieren. Sie lässt somit unterschiedliche Systeme bestehen, die zu unterschiedlichen Forderungen gegen unterschiedliche Träger führen, gegen die dem Leistungsberechtigten unmittelbare Ansprüche entweder allein nach dem nationalen Recht oder nach dem erforderlichenfalls durch Unionsrecht ergänzten nationalen Recht zustehen (Urteil vom 3. April 2008, Chuck, C-331/06, Slg. 2008, I-1957, Randnr. 27). 41. Da es keine Harmonisierung auf Unionsebene gibt, bleibt somit jeder Mitgliedstaat dafür zuständig, unter Beachtung des Unionsrechts in seinen Rechtsvorschriften festzulegen, unter welchen Voraussetzungen die Leistungen eines Systems der sozialen Sicherheit gewährt werden (vgl. in diesem Sinne u. a. Urteile vom 14. Oktober 2010, van Delft u. a., C-345/09, Slg. 2010, I-9879, Randnrn. 84 und 99, sowie vom 30. Juni 2011, da Silva Martins, C-388/09, Slg. 2011, I-5737, Randnr. 71 und die dort angeführte Rechtsprechung). 42. Folglich stellt die Eigenschaft als „verstorbener Arbeitnehmer“ im Rahmen der Art. 78 Abs. 2 und 79 Abs. 1 Unterabs. 1 der Verordnung Nr. 1408/71 lediglich ein Anknüpfungskriterium dar, das zum einen die Anwendbarkeit dieser Vorschriften und zum anderen, in Verbindung mit dem Wohnort der Waise, die anwendbaren innerstaatlichen Rechtsvorschriften bestimmt. 43. Im vorliegenden Fall ist unstreitig, dass das Anknüpfungskriterium in Art. 78 Abs. 2 Buchst. b Ziff. i der Verordnung Nr. 1408/71 zur Anwendung der belgischen Rechtsvorschriften, nämlich des Art. 56bis § 1 der koordinierten Gesetze, führt. Gemäß Art. 79 Abs. 1 Unterabs. 1 der Verordnung Nr. 1408/71 ist es somit Sache der zuständigen belgischen Behörden, die betreffenden Leistungen nach den belgischen Rechtsvorschriften zu gewähren, als hätten für Herrn Descampe ausschließlich diese Rechtsvorschriften gegolten. 44. Nachdem gemäß diesen Vorschriften somit, in einem ersten Schritt, die belgischen Rechtsvorschriften als die für die Gewährung der Leistungen für Waisen geltenden Rechtsvorschriften ermittelt und außerdem die zuständigen belgischen Behörden als mit der Zahlung dieser Leistungen betraut bestimmt worden sind, hängt das Vorliegen eines Anspruchs auf Leistungen für Waisen, in einem zweiten Schritt, gemäß der in den Randnrn. 39 bis 41 des vorliegenden Urteils angeführten Rechtsprechung vom Inhalt der betreffenden belgischen Rechtsvorschriften ab, also von Art. 56bis § 1 der koordinierten Gesetze. 45. Insoweit ist aber unstreitig, dass diese innerstaatliche Vorschrift bei der Feststellung des Vorliegens eines Anspruchs auf Leistungen für Waisen die Berücksichtigung sowohl der vom verstorbenen Elternteil als auch der vom überlebenden Elternteil zurückgelegten Versicherungs- und Beschäftigungszeiten erlaubt. 46. Unter diesen Umständen müssen die zuständigen belgischen Behörden gemäß der in Art. 79 Abs. 1 Unterabs. 2 Buchst. a der Verordnung Nr. 1408/71 aufgestellten Regel bei der Feststellung des Vorliegens eines Anspruchs auf Leistungen für Waisen im Ausgangsfall nach dem in Art. 72 der Verordnung, auf den Art. 79 Abs. 1 Unterabs. 2 Buchst. a verweist, aufgestellten Grundsatz der Zusammenrechnung von Versicherungs- und Beschäftigungszeiten die vom überlebenden Elternteil in einem anderen Mitgliedstaat zurückgelegten Versicherungs- und Beschäftigungszeiten berücksichtigen. 47. Diese Vorschrift, die eine inhaltliche Einschränkung der anwendbaren innerstaatlichen Rechtsvorschriften bewirkt, indem sie zugunsten der Waisen eines verstorbenen Arbeitnehmers den Grundsatz der Zusammenrechnung von Versicherungs- und Beschäftigungszeiten vorsieht, enthält nämlich keinerlei Beschränkung in Bezug auf den persönlichen Geltungsbereich dieser innerstaatlichen Rechtsvorschriften. Im Übrigen ist festzustellen, dass diese Vorschrift nicht auf den Begriff „verstorbener Arbeitnehmer“ Bezug nimmt. 48. Die belgische Regierung macht jedoch geltend, dass die Berücksichtigung von Beschäftigungszeiten in einem anderen Mitgliedstaat durch die zuständigen belgischen Behörden zwecks ihrer Zusammenrechnung voraussetze, dass im Bezugszeitraum in Belgien ein Mindestmaß an Tätigkeiten ausgeübt worden sei. Art. 79 der Verordnung Nr. 1408/71 könne somit nur dann dahin ausgelegt werden, dass er diese Behörden dazu verpflichte, die von Frau Dumont de Chassart in Frankreich ausgeübte Tätigkeit zu berücksichtigen, wenn diese Tätigkeit eine in Belgien zurückgelegte Versicherungs- oder Beschäftigungszeit ergänzen könne. Im vorliegenden Fall hätten aber im Lauf des Jahres vor dem Tod von Herrn Descampe weder dieser noch Frau Dumont de Chassart in Belgien eine solche Zeit zurückgelegt. 49. Dieser Auslegung kann nicht gefolgt werden. 50. Wie der Gerichtshof bereits in Randnr. 44 des Urteils vom 15. Dezember 2011, Bergström (C-257/10, Slg. 2011, I-13227), entschieden hat, kann ein für die Gewährung einer Familienleistung zuständiger Mitgliedstaat nicht verlangen, dass neben den in einem anderen Mitgliedstaat zurückgelegten Versicherungs- und Beschäftigungszeiten ein weiterer Zeitraum in seinem Hoheitsgebiet zurückgelegt worden sein muss. 51. Sowohl der Wortlaut von Art. 72 der Verordnung Nr. 1408/71 als auch der Wortlaut von Anhang VI Abschnitt A Nr. 7 dieser Verordnung betreffend die Gewährung von Leistungen für Waisen in Belgien sind insoweit völlig eindeutig. Die erstgenannte Bestimmung verlangt, dass im Rahmen der Zusammenrechnung „Versicherungs- oder Beschäftigungszeiten oder Zeiten einer selbständigen Tätigkeit in einem anderen Mitgliedstaat“ berücksichtigt werden, als handelte es sich um Zeiten, die nach den Rechtsvorschriften des zuständigen Trägers zurückgelegt wurden, während die letztgenannte Vorschrift bestimmt, dass nach den Rechtsvorschriften eines anderen Mitgliedstaats zurückgelegte Versicherungs- und Beschäftigungszeiten bei der Gewährung von Leistungen für Waisen „angerechnet“ werden (vgl. in diesem Sinne Urteil Bergström, Randnr. 41). 52. Außerdem ist daran zu erinnern, dass die Verordnung Nr. 1408/71 auf der Grundlage von Art. 51 EWG-Vertrag (sodann Art. 51 EG-Vertrag, später nach Änderung Art. 42 EG und dann Art. 48 AEUV) erlassen wurde, der den Rat der Europäischen Union ermächtigt, die auf dem Gebiet der sozialen Sicherheit für die Herstellung der Freizügigkeit der Arbeitnehmer notwendigen Maßnahmen zu erlassen, wobei er zu diesem Zweck insbesondere ein System einführt, das zu- und abwandernden Arbeitnehmern und deren anspruchsberechtigten Angehörigen die Zusammenrechnung „aller“ nach den verschiedenen innerstaatlichen Rechtsvorschriften berücksichtigten „Zeiten“ für den Erwerb und die Aufrechterhaltung des Leistungsanspruchs sowie für die Berechnung der Leistungen sichert (Urteil Bergström, Randnr. 42). 53. Diese Auslegung steht auch im Einklang mit dem durch Art. 48 AEUV, in dessen Licht die Bestimmungen der Verordnung Nr. 1408/71 auszulegen sind, verfolgten Zweck, der in der Herstellung größtmöglicher Freizügigkeit der Wanderarbeitnehmer besteht (vgl. u. a. Urteile da Silva Martins, Randnr. 70, und vom 12. Juni 2012, Hudzinski und Wawrzyniak, C-611/10 und C-612/10, Randnr. 53; vgl. in diesem Sinne auch Urteil Bergström, Randnr. 43). 54. Mit den Art. 45 AEUV bis 48 AEUV soll nämlich, ebenso wie mit der zu ihrer Durchführung erlassenen Verordnung Nr. 1408/71, insbesondere verhindert werden, dass ein Arbeitnehmer, der von seinem Recht auf Freizügigkeit Gebrauch gemacht hat, indem er in mehr als einem Mitgliedstaat tätig war, ohne objektiven Grund schlechter gestellt wird als ein Arbeitnehmer, der seine gesamte berufliche Laufbahn in einem einzigen Mitgliedstaat zurückgelegt hat (vgl. insbesondere Urteile da Silva Martins, Randnr. 76, sowie Hudzinski und Wawrzyniak, Randnr. 80). 55. Im vorliegenden Fall könnte aber, wenn ein Mitgliedstaat bei der Feststellung des Vorliegens eines Anspruchs auf Leistungen für Waisen die von einem Arbeitnehmer, der Staatsangehöriger dieses Mitgliedstaats und überlebender Elternteil des Kindes eines verstorbenen Arbeitnehmers ist, in einem anderen Mitgliedstaat zurückgelegten Versicherungs- und Beschäftigungszeiten nicht berücksichtigen würde, dieser Arbeitnehmer allein deswegen benachteiligt sein, weil er sein durch Art. 45 AEUV gewährleistetes Recht auf Freizügigkeit ausgeübt hat; folglich könnte diese Nichtberücksichtigung ihn davon abhalten, nach dem Tod seines Ehegatten in Ausübung seines Rechts auf Freizügigkeit gemäß eben dieser Vorschrift oder gemäß Art. 21 AEUV in seinen Herkunftsmitgliedstaat zurückzukehren. 56. Keines der Argumente der belgischen Regierung vermag diese Auslegung in Frage zu stellen. 57. Zunächst betrifft Art. 15 Abs. 1 Buchst. a der Verordnung Nr. 574/72 in der durch die Verordnung Nr. 118/97 geänderten und aktualisierten Fassung, auf den sich die belgische Regierung in ihren schriftlichen Erklärungen gestützt hat, nach dem Wortlaut seines ersten Unterabsatzes ausdrücklich nur Leistungen bei Krankheit und Mutterschaft, bei Invalidität, Alter oder Tod sowie bei Arbeitslosigkeit. Er bezieht sich dagegen nicht auf Familienleistungen wie die im Ausgangsverfahren in Rede stehenden Leistungen für Waisen. 58. Sodann ist das angeführte Urteil Pérez García u. a., auf das sich die belgische Regierung in der mündlichen Verhandlung berufen hat, für die Lösung des Ausgangsrechtsstreits ohne Relevanz, da es nicht die Zusammenrechnung von Versicherungs- und Beschäftigungszeiten im Sinne der Art. 72 und 79 Abs. 1 Unterabs. 2 Buchst. a der Verordnung Nr. 1408/71 betrifft. 59. Was schließlich die Urteile vom 24. April 1980, Coonan (110/79, Slg. 1980, 1445, Randnr. 13), und vom 27. Januar 1981, Vigier (70/80, Slg. 1981, 229, Randnrn. 19 und 20), angeht, die ebenfalls in der mündlichen Verhandlung angeführt worden sind, so hat zwar der Gerichtshof in diesen Urteilen entschieden, dass die Verordnung Nr. 1408/71, wenn der Beitritt zu einem System der sozialen Sicherheit nach innerstaatlichem Recht davon abhängt, dass der Betroffene zuvor dem innerstaatlichen System der sozialen Sicherheit angehört hat, die Mitgliedstaaten nicht verpflichtet, in einem anderen Mitgliedstaat zurückgelegte Versicherungszeiten den Zeiten gleichzustellen, die im Inland zurückgelegt worden sein müssen, doch genügt die Feststellung, dass die vorliegende Rechtssache nicht den Beitritt zu einem System der sozialen Sicherheit betrifft, da Frau Dumont de Chassart dem belgischen System der sozialen Sicherheit für Arbeitnehmer angehört. 60. Hieraus folgt, dass die Art. 72 und 79 Abs. 1 Buchst. a der Verordnung Nr. 1408/71 in einem Fall wie dem des Ausgangsverfahrens der Berücksichtigung von Versicherungs- und Beschäftigungszeiten, die der überlebende Elternteil des Kindes eines verstorbenen Arbeitnehmers in einem anderen Mitgliedstaat zurückgelegt hat, nicht entgegenstehen, sondern im Gegenteil eine solche Berücksichtigung verlangen, wenn die Rechtsvorschriften des zuständigen Mitgliedstaats vorsehen, dass nicht nur der verstorbene, sondern auch der überlebende Elternteil, sofern sie die Arbeitnehmereigenschaft haben, einen Anspruch auf Leistungen für Waisen begründen können. 61. Unter diesen Voraussetzungen braucht nicht geprüft zu werden, ob diese Bestimmungen der Verordnung Nr. 1408/71 mit dem Grundsatz der Gleichbehandlung und dem Diskriminierungsverbot zu vereinbaren sind. 62. Nach alledem ist auf die vorgelegte Frage zu antworten, dass die Art. 72, 78 Abs. 2 Buchst. b und 79 Abs. 1 Unterabs. 2 Buchst. a der Verordnung Nr. 1408/71 dahin auszulegen sind, dass eine innerstaatliche Regelung eines Mitgliedstaats, die vorsieht, dass sowohl der verstorbene Elternteil als auch der überlebende Elternteil, sofern sie die Arbeitnehmereigenschaft haben, einen Anspruch auf Leistungen für Waisen begründen können, es verlangt, dass die vom überlebenden Elternteil in einem anderen Mitgliedstaat zurückgelegten Versicherungs- und Beschäftigungszeiten bei der Zusammenrechnung der für den Erwerb des Anspruchs auf Leistungen im erstgenannten Mitgliedstaat erforderlichen Zeiten berücksichtigt werden. Hierbei ist es unerheblich, dass sich der überlebende Elternteil auf keine Versicherungs- oder Beschäftigungszeit in diesem Mitgliedstaat während des in der genannten innerstaatlichen Regelung festgelegten Bezugszeitraums für den Erwerb dieses Anspruchs berufen kann. Kosten 63. Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem bei dem vorlegenden Gericht anhängigen Rechtsstreit; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts. Die Auslagen anderer Beteiligter für die Abgabe von Erklärungen vor dem Gerichtshof sind nicht erstattungsfähig. Tenor Aus diesen Gründen hat der Gerichtshof (Dritte Kammer) für Recht erkannt: Die Art. 72, 78 Abs. 2 Buchst. b und 79 Abs. 1 Unterabs. 2 Buchst. a der Verordnung (EWG) Nr. 1408/71 des Rates vom 14. Juni 1971 zur Anwendung der Systeme der sozialen Sicherheit auf Arbeitnehmer und deren Familien, die innerhalb der Gemeinschaft zu- und abwandern, in der durch die Verordnung (EG) Nr. 118/97 des Rates vom 2. Dezember 1996 geänderten und aktualisierten Fassung, wie sie durch die Verordnung (EG) Nr. 1399/1999 des Rates vom 29. April 1999 geändert worden ist, sind dahin auszulegen, dass eine innerstaatliche Regelung eines Mitgliedstaats, die vorsieht, dass sowohl der verstorbene Elternteil als auch der überlebende Elternteil, sofern sie die Arbeitnehmereigenschaft haben, einen Anspruch auf Leistungen für Waisen begründen können, es verlangt, dass die vom überlebenden Elternteil in einem anderen Mitgliedstaat zurückgelegten Versicherungs- und Beschäftigungszeiten bei der Zusammenrechnung der für den Erwerb des Anspruchs auf Leistungen im erstgenannten Mitgliedstaat erforderlichen Zeiten berücksichtigt werden. Hierbei ist es unerheblich, dass sich der überlebende Elternteil auf keine Versicherungs- oder Beschäftigungszeit in diesem Mitgliedstaat während des in der genannten innerstaatlichen Regelung festgelegten Bezugszeitraums für den Erwerb dieses Anspruchs berufen kann.

62021CJ0815

ro

Prin recursul formulat, Amazon.com Inc., Amazon Services Europe Sàrl, Amazon EU Sàrl și Amazon Europe Core Sàrl (denumite în continuare, împreună, „Amazon”) solicită anularea Ordonanței Tribunalului Uniunii Europene din 14 octombrie 2021, Amazon.com și alții/Comisia ( T‑19/21 , denumită în continuare ordonanța atacată, EU:T:2021:730 ), prin care acesta a respins ca inadmisibilă acțiunea lor având ca obiect anularea în parte a Deciziei C(2020) 7692 final a Comisiei din 10 noiembrie 2020 de deschidere a unei proceduri în temeiul articolului 102 TFUE în cauza AT.40703 – Amazon – Buy Box (denumită în continuare „decizia în litigiu”). Cadrul juridic Regulamentul nr. 1/2003 Potrivit considerentelor (17) și (32) ale Regulamentului (CE) nr. 1/2003 al Consiliului din 16 decembrie 2002 privind punerea în aplicare a normelor de concurență prevăzute la articolele [101 și 102 TFUE] ( JO 2003, L 1, p. 1 , Ediție specială, 08/vol. 1, p. 167): „(17) Pentru a asigura o aplicare coerentă a normelor de concurență și o gestionare optimă a rețelei, este esențial să se mențină regula conform căreia autoritățile de concurență din statele membre sunt private automat de competența lor atunci când Comisia [Europeană] inițiază propriile proceduri. Atunci când o autoritate de concurență a unui stat membru acționează deja într‑o cauză, iar Comisia intenționează să inițieze proceduri în caza respectivă, Comisia ar trebui să depună eforturi pentru a realiza acest lucru cât mai curând posibil. Înainte de inițierea procedurilor, Comisia ar trebui să consulte autoritatea națională în cauză. […] (32) Întreprinderilor în cauză ar trebui să li se acorde dreptul de a fi audiate de Comisie, terții ale căror interese ar putea fi afectate de o decizie ar trebui să aibă posibilitatea de a‑și prezenta observațiile în prealabil, iar deciziile luate ar trebui să fie făcute cunoscute publicului larg. Concomitent cu asigurarea drepturilor la apărare ale întreprinderilor în cauză, în special a dreptului de acces la dosar, este esențial să fie protejate secretele de afaceri. De asemenea, ar trebui garantată confidențialitatea informațiilor care fac obiectul schimbului în rețea.” Articolul 11 alineatul (6) din acest regulament prevede: „Inițierea de către Comisie a procedurilor în vederea adoptării unei decizii în temeiul capitolului III privează autoritățile de concurență ale statelor membre de competența lor de a aplica articolele [101 și 102 TFUE]. În cazul în care o autoritate de concurență a unui stat membru analizează deja o cauză, Comisia inițiază proceduri numai după ce se consultă cu autoritatea națională de concurență în cauză.” Regulamentul nr. 773/2004 Potrivit considerentului (10) al Regulamentului (CE) nr. 773/2004 al Comisiei din 7 aprilie 2004 privind desfășurarea procedurilor puse în aplicare de Comisie în temeiul articolelor [101 și 102 TFUE] ( JO 2004, L 123, p. 18 , Ediție specială, 08/vol. 1, p. 242), astfel cum a fost modificat prin Regulamentul (CE) nr. 622/2008 al Comisiei din 30 iunie 2008 ( JO 2008, L 171 p. 3 ) (denumit în continuare „Regulamentul nr. 773/2004”): „Pentru a respecta dreptul la apărare al întreprinderilor, Comisia ar trebui să acorde părților interesate dreptul de a fi audiate înainte de luarea unei decizii.” Articolul 2 alineatul (1) din Regulamentul nr. 773/2004 prevede: „Comisia poate decide inițierea unei proceduri în vederea adoptării unei decizii în temeiul capitolului III din Regulamentul [nr. 1/2003] în orice moment, dar cel târziu la data la care emite o evaluare preliminară în sensul articolului 9 alineatul (1) din regulamentul menționat, o comunicare a obiecțiilor sau o solicitare adresată părților de a‑și exprima interesul de a se angaja în discuții privind tranzacționarea sau la data publicării unei comunicări în temeiul articolului 27 alineatul (4) din regulamentul menționat, oricare dintre aceste date este prima.” Istoricul litigiului Istoricul cauzei a fost prezentat la punctele 1-5 din ordonanța atacată după cum urmează: „1. Reclamantele […] fac parte din întreprinderea Amazon. Amazon își desfășoară activitatea în special pe internet și efectuează mai ales operațiuni de vânzare cu amănuntul online și de furnizare de diverse servicii online. 2. La 10 noiembrie 2020, Comisia Europeană a adoptat [d]ecizia [în litigiu]. 3. În opinia Comisiei, anumite practici comerciale ale Amazon ar putea favoriza în mod artificial propriile oferte de vânzare cu amănuntul și ofertele vânzătorilor de pe piața sa care utilizează serviciile logistice și de livrare ale Amazon. 4. Comisia a considerat că, dacă ar fi dovedită, practica în cauză putea fi contrară articolului 102 TFUE. 5. În decizia [în litigiu], Comisia a afirmat că investigația urma să acopere întregul Spațiu Economic European (SEE), cu excepția Italiei, aspect pe care l‑a justificat în comunicatul de presă care a însoțit adoptarea deciziei menționate prin împrejurarea că autoritatea italiană competentă în domeniul concurenței începuse să investigheze probleme parțial similare în luna aprilie a anului 2019, concentrându‑se pe piața italiană.” Procedura în fața Tribunalului și ordonanța atacată Prin cererea introductivă depusă la grefa Tribunalului la 19 ianuarie 2021, Amazon a introdus o acțiune având ca obiect anularea în parte a deciziei în litigiu, în măsura în care exclude Italia din domeniul de aplicare al investigației și din consecințele juridice ale articolului 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003. Prin act separat depus la grefa Tribunalului la 29 martie 2021, Comisia a invocat inadmisibilitatea acestei acțiuni, susținând în special că decizia în litigiu nu constituia un act atacabil, în sensul articolului 263 TFUE, întrucât nu producea efecte juridice obligatorii de natură să afecteze interesele Amazon, modificând în mod distinct situația juridică a acesteia din urmă. Amazon a depus observații cu privire la această excepție de inadmisibilitate la 14 mai 2021. Prin ordonanța atacată, Tribunalul a respins acțiunea formulată de Amazon ca inadmisibilă pentru motivul că decizia în litigiu nu producea decât efecte proprii unui act de procedură și, prin urmare, nu afecta, în afara situației sale procedurale, situația juridică a Amazon. În plus, în conformitate cu articolul 144 alineatul (3) din Regulamentul său de procedură, Tribunalul a decis că nu era necesar să se pronunțe asupra cererilor de intervenție, printre care cea formulată de Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato (Autoritatea de Supraveghere a Concurenței și a Pieței, Italia) (denumită în continuare „AGCM”). Procedura în fața Curții și concluziile părților Prin înscrisul depus la grefa Curții la 21 decembrie 2021, Amazon a introdus prezentul recurs. Prin înscrisul depus la 13 aprilie 2022, AGCM, în temeiul articolului 40 al doilea paragraf din Statutul Curții de Justiție a Uniunii Europene, precum și al articolelor 129 și 130 din Regulamentul de procedură al Curții, a formulat o cerere de intervenție în recurs în susținerea concluziilor Comisiei. Prin Ordonanța președintelui Curții din 14 iulie 2022, Amazon.com și alții/Comisia ( C‑815/21 P , nepublicată, EU:C:2022:596 ), acesta din urmă a admis respectiva cerere. Întrucât cererea menționată a fost formulată după expirarea termenului prevăzut la articolul 130 din acest regulament, dar înainte de a se decide deschiderea fazei orale a procedurii, AGCM a fost autorizată, în conformitate cu articolul 129 alineatul (4) din regulamentul menționat, să intervină în susținerea concluziilor Comisiei și să își prezinte observațiile în ședința de audiere a pledoariilor, dacă aceasta avea loc. Prin recursul formulat, Amazon solicită Curții: – anularea ordonanței atacate; – respingerea excepției de inadmisibilitate invocate de Comisie în fața Tribunalului și – trimiterea cauzei spre rejudecare Tribunalului pentru ca acesta să se pronunțe pe fond. Comisia solicită Curții: – respingerea recursului și – obligarea Amazon la plata tuturor cheltuielilor de judecată efectuate în cadrul prezentei proceduri. Cu privire la recurs În susținerea recursului, Amazon invocă un motiv unic, împărțit în trei aspecte, întemeiate, primul, pe încălcarea de către Tribunal a articolului 263 TFUE, al doilea, pe o interpretare eronată a articolului 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003 și, al treilea, pe faptul că motivarea reținută de Tribunal se întemeiază pe concluzii subsidiare eronate și inoperante. Cu privire la al doilea aspect al motivului unic Argumentația părților Prin intermediul celui de al doilea aspect al motivului unic, care trebuie analizat în primul rând, Amazon susține că, în ordonanța atacată, Tribunalul a efectuat o interpretare eronată a articolului 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003. Astfel, la punctele 28-50 din ordonanța atacată, Tribunalul ar fi efectuat o interpretare paradoxală a acestei dispoziții, indicând, pe de o parte, la punctul 41 din această ordonanță, că dispoziția menționată urmărește să protejeze întreprinderile de investigațiile paralele din partea autorităților de concurență ale statelor membre și a Comisiei, recunoscând totodată, pe de altă parte, că aceasta din urmă poate refuza în mod discreționar protecția respectivă. Această interpretare eronată ar decurge dintr‑o confuzie a noțiunilor de „piață geografică”, de „perimetru geografic” și de „perimetru geografic al procedurii”, la punctele 26-28 din ordonanța atacată. În această privință, Amazon susține că decizia atacată nu a delimitat o anumită „piață geografică”, ci s‑a limitat să excludă Italia din domeniul de aplicare teritorial al investigației Comisiei cu unicul scop de a eluda obligațiile care decurg din articolul 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003. În sfârșit, Amazon susține că, la punctul 28 din ordonanța atacată, Tribunalul condiționează protecția acordată de articolul 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003 de puterea discreționară a Comisiei. Or, în principiu, în niciun domeniu al dreptului Uniunii, administrația nu ar putea, printr‑o alegere discreționară, să suprime o protecție acordată de lege. Comisia contestă temeinicia acestor argumente. Aprecierea Curții În ceea ce privește interpretarea articolului 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003, trebuie subliniat că, la punctul 23 din ordonanța atacată, Tribunalul a arătat că un act în temeiul căruia Comisia inițiază o procedură de aplicare a articolului 102 TFUE nu produce, în principiu, decât efectele proprii unui act de procedură și nu afectează, în afara situației lor procedurale, situația juridică a recurentelor. Prin urmare, se apreciază, la punctul 38 din această ordonanță, că în speță decizia de a exclude Italia din sfera procedurii inițiate de Comisie ca urmare a adoptării deciziei în litigiu nu produsese decât efectele proprii unui act de procedură și nu afecta, în afara situației sale procedurale, situația juridică a Amazon. Tribunalul a adăugat, la punctul 39 din ordonanța menționată, că susținerile Amazon potrivit cărora decizia în litigiu, deși de ordin procedural, ar produce efecte juridice și obligatorii, întrucât excluderea teritoriului italian din domeniul său de aplicare ar fi privat‑o de protecția împotriva procedurilor paralele prevăzută la articolul 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003, nu repun în discuție această concluzie. Astfel, după ce a subliniat, la punctul 41 din ordonanța atacată, că desesizarea autorităților de concurență ale statelor membre care rezultă din această din urmă dispoziție permitea protejarea întreprinderilor de investigații paralele din partea acestor autorități și a Comisiei, Tribunalul a statuat, la punctele 45-48 din ordonanța menționată, că această protecție nu implica niciun drept, în beneficiul unei întreprinderi, ca o cauză să fie soluționată integral de Comisie. În consecință, Tribunalul a apreciat, la punctul 49 din ordonanța respectivă, că Amazon nu era îndreptățită să susțină că prin partea contestată a deciziei în litigiu fusese privată de protecția prevăzută la articolul 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003, în măsura în care acest efect protector nu implică obligația Comisiei de a iniția o procedură pentru a priva autoritățile naționale de concurență ale statelor membre de competența lor de a aplica articolele 101 și 102 TFUE. Contrar celor susținute de Amazon, o astfel de interpretare a articolului 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003 nu este afectată de o eroare. Astfel, potrivit articolului 11 alineatul (6) prima teză din Regulamentul nr. 1/2003, autoritățile de concurență ale statelor membre își pierd competența de a aplica articolele 101 și 102 TFUE din moment ce Comisia inițiază o procedură în vederea adoptării uneia dintre deciziile vizate de dispozițiile capitolului III din acest regulament care urmăresc să constate o încălcare a articolelor 101 și 102 TFUE, să oblige întreprinderile în cauză să înceteze încălcările menționate, să dispună măsuri provizorii în urma unei constatări prima facie a unor asemenea încălcări, să facă obligatorii angajamentele asumate de întreprinderi sau să constate neaplicarea articolelor 101 și 102 TFUE. Rezultă că, din moment ce, în temeiul articolului 11 alineatul (6) prima teză din Regulamentul nr. 1/2003, Comisia inițiază o procedură împotriva uneia sau mai multor întreprinderi ca urmare a unei presupuse încălcări a articolelor 101 sau 102 TFUE, autoritățile de concurență ale statelor membre sunt private de competența lor de a investiga aceleași întreprinderi pentru aceleași comportamente pretins anticoncurențiale, intervenite pe aceeași piață sau pe aceleași piețe geografice și de produse în aceeași perioadă sau în aceleași perioade (Hotărârea din 25 februarie 2021, Slovak Telekom, C‑857/19 , EU:C:2021:139 , punctul ). O asemenea privare se justifică prin faptul că autoritățile de concurență ale statelor membre sunt abilitate să aplice normele de concurență ale Uniunii în paralel cu Comisia, astfel încât, după cum reiese din considerentul (17) al Regulamentului nr. 1/2003, acesta din urmă are în special ca obiectiv să garanteze aplicarea coerentă a normelor de concurență ale Uniunii și să asigure o gestionare optimă a rețelei autorităților publice însărcinate cu punerea în aplicare a acestor norme. În plus, întrucât aplicarea în paralel a normelor menționate nu poate avea loc în detrimentul întreprinderilor, privarea de competență a autorităților de concurență ale statelor membre permite deopotrivă protejarea acestor întreprinderi de investigații paralele din partea acestor autorități și a Comisiei (a se vedea în acest sens Hotărârea din 25 februarie 2021, Slovak Telekom, C‑857/19 , EU:C:2021:139 , punctul și jurisprudența citată). În această privință, trebuie amintit că o decizie de inițiere a procedurii, în sensul articolului 2 alineatul (1) din Regulamentul nr. 773/2004, nu are ca efect să îi priveze pe destinatarii acesteia de drepturile lor procedurale. Dimpotrivă, această procedură a fost reglementată tocmai pentru a permite întreprinderilor în cauză să își prezinte punctul de vedere și să lămurească Comisia cât mai complet posibil înainte ca aceasta să ia o decizie care le afectează interesele. Ea urmărește, așadar, să creeze în favoarea acestora garanții procedurale și, astfel cum reiese din considerentul (32) al Regulamentului nr. 1/2003 și din considerentul (10) al Regulamentului nr. 773/2004, să consacre dreptul întreprinderilor de a fi ascultate de Comisie (Ordonanța din 29 ianuarie 2020, Silgan Closures și Silgan Holdings/Comisia, C‑418/19 P , nepublicată, EU:C:2020:43 , punctul ). Prin urmare, argumentația prezentată de Amazon în susținerea prezentului aspect al motivului unic, potrivit căreia articolul 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003 acordă întreprinderilor protecție împotriva procedurilor paralele din partea autorităților de concurență ale statelor membre și a Comisiei, protecție de care această instituție ar fi privat‑o prin excluderea nelegală a Italiei din domeniul de aplicare teritorial al investigației inițiate prin decizia în litigiu, se întemeiază pe o interpretare vădit eronată a acestei dispoziții. Astfel, protecția oferită de articolul 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003 nu își găsește aplicarea decât în ipoteza unor investigații paralele din partea autorităților de concurență ale statelor membre și a Comisiei care vizează aceleași întreprinderi pentru aceleași comportamente pretins anticoncurențiale, intervenite pe aceeași piață sau pe aceleași piețe de produse și geografice în aceeași perioadă sau în aceleași perioade. Astfel cum arată în mod întemeiat Comisia în memoriul său în răspuns, această protecție depinde de domeniul de aplicare al deciziei de inițiere a procedurii de aplicare a articolului 101 TFUE sau a articolului 102 TFUE. În consecință, întreprinderile nu se pot prevala de protecția menționată dacă Comisia nu a inițiat o procedură sau nu a inițiat o procedură pentru un anumit teritoriu. În speță, din moment ce domeniul de aplicare teritorial al procedurii deschise în conformitate cu decizia în litigiu nu includea Italia, nu se putea aplica protecția împotriva procedurilor paralele prevăzute la articolul 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003. În plus, astfel cum a arătat Tribunalul fără a săvârși o eroare la punctul 45 din ordonanța atacată, această protecție împotriva investigațiilor paralele nu implică niciun drept, în beneficiul unei întreprinderi, ca o cauză să fie examinată integral de Comisie. Astfel, a susține, asemenea Amazon, că o decizie a Comisiei de inițiere a unei proceduri în vederea adoptării unei decizii în temeiul dispozițiilor capitolului III din Regulamentul nr. 1/2003 ar trebui să acopere în mod necesar întregul SEE ar fi de natură să priveze această instituție de marja largă de apreciere de care dispune atunci când adoptă o asemenea decizie, în conformitate cu articolul 2 alineatul (1) din Regulamentul nr. 773/2004. Din motivele care precedă rezultă că Tribunalul nu a săvârșit nicio eroare de interpretare a articolului 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003. În consecință, argumentația Amazon potrivit căreia Tribunalul ar fi confundat noțiunile de „piață geografică”, „perimetru geografic” și „perimetru geografic al procedurii” este inoperantă. Prin urmare, al doilea aspect al motivului unic trebuie respins ca nefondat. Cu privire la primul aspect al motivului unic Argumentația părților Amazon susține că Tribunalul a încălcat articolul 263 primul și al patrulea paragraf TFUE atunci când a concluzionat în mod eronat că acțiunea în anulare era inadmisibilă pentru motivul că decizia în litigiu nu producea efecte juridice față de Amazon. Efectele și natura juridică ale deciziei în litigiu ar fi trebuit apreciate în lumina funcției acesteia. Amazon reproșează Tribunalului că s‑a limitat să statueze că, în conformitate cu jurisprudența, un act de inițiere a unei proceduri de aplicare a articolului 102 TFUE nu produce, în general, decât efectele proprii unui act de procedură și nu afectează, în afara situației lor procedurale, situația juridică a întreprinderilor destinatare, fără a efectua o analiză concretă a acestei decizii. Potrivit Amazon, dacă Tribunalul ar fi efectuat o analiză pe fond a deciziei menționate, ar fi constatat că aceasta nu s‑ar limita la inițierea unei proceduri, ci producea un efect juridic autonom, privând‑o în mod nelegal de protecția împotriva oricărei proceduri paralele desfășurate de două autorități de concurență împotriva aceleiași întreprinderi, prevăzută la articolul 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003. Comisia contestă argumentația Amazon, apreciind, cu titlu principal, că primul aspect al motivului unic este inadmisibil, întrucât elementele criticate ale ordonanței atacate nu sunt precizate, și, cu titlu subsidiar, că acest aspect este lipsit de temei. Aprecierea Curții În ceea ce privește admisibilitatea prezentului aspect, este suficient să se constate că, contrar celor susținute de Comisie, Amazon a identificat în mod suficient de precis elementele criticate ale ordonanței atacate la care se referă argumentele sale. Astfel, reiese în mod evident din recurs că Amazon reproșează Tribunalului că a statuat că decizia în litigiu era un act de inițiere a unei proceduri de aplicare a articolului 102 TFUE care producea numai efectele proprii unui act de procedură și nu afecta, în afara situației lor procedurale, situația juridică a întreprinderilor destinatare, fără a efectua o analiză concretă a acestei decizii. Rezultă că prezentul aspect al motivului unic este admisibil. În ceea ce privește fondul, la punctele 27 și 28 din recursul formulat de Amazon se arată în mod expres că aceasta din urmă susține că în speță Tribunalul a încălcat articolul 263 TFUE prin faptul că s‑a limitat la prezentarea formală a deciziei în litigiu, fără a efectua o analiză pe fond care ar fi permis să se constate că această decizie nu se limita la inițierea unei proceduri în vederea adoptării unei decizii în temeiul dispozițiilor capitolului III din Regulamentul nr. 1/2003, în conformitate cu articolul 2 alineatul (1) din Regulamentul nr. 773/2004, ci că producea un efect juridic distinct, în măsura în care pune capăt protecției prevăzute la articolul 11 alineatul (6) din Regulamentul nr. 1/2003. Această argumentație se întemeiază pe premisa potrivit căreia Amazon ar putea invoca în mod întemeiat protecția prevăzută de dispoziția menționată. Or, din examinarea celui de al doilea aspect al motivului unic rezultă că o asemenea premisă este eronată. Prin urmare, primul aspect al motivului unic, care se întemeiază în întregime pe această premisă eronată, trebuie respins ca nefondat. Cu privire la al treilea aspect al motivului unic Argumentația părților Prin intermediul celui de al treilea aspect al motivului său unic, îndreptat împotriva punctelor 32-50 din ordonanța atacată, Amazon susține că această ordonanță se întemeiază pe „concluzii subsidiare eronate și inoperante”. Mai întâi, Tribunalul ar face referire în mod eronat, în motivarea sa, la argumentele Amazon întemeiate pe faptul că aceasta ar risca să fie pusă în situația de a se apăra în fața a două autorități de concurență distincte, în măsura în care Tribunalul nu ar ține seama de încălcarea drepturilor Amazon. În continuare, caracterul provizoriu al deciziei în litigiu ar fi lipsit de interes în ceea ce privește acțiunea. În sfârșit, ar fi eronat ca cererea introductivă să fie asimilată unei cereri de deschidere de către Comisie a unei proceduri pe piața italiană. Comisia contestă această argumentație. Aprecierea Curții În această privință, este necesar să se arate că, întrucât primele două aspecte ale motivului unic au fost respinse, concluzia Tribunalului potrivit căreia acțiunea formulată de Amazon era inadmisibilă nu poate fi repusă în discuție de al treilea aspect al acestui motiv, prin care Amazon se limitează să conteste „concluziile subsidiare” ale Tribunalului întrucât ar fi eronate și inoperante, astfel încât al treilea aspect al motivului menționat trebuie respins ca inoperant. Având în vedere considerațiile care precedă, este necesar să se respingă motivul unic în fiecare dintre aspectele sale și, prin urmare, recursul în totalitate. Cu privire la cheltuielile de judecată În conformitate cu articolul 184 alineatul (2) din Regulamentul de procedură al Curții, în cazul în care recursul este nefondat, Curtea urmează să se pronunțe cu privire la cheltuielile de judecată. Articolul 138 alineatul (1) din regulamentul menționat, aplicabil procedurii de recurs în temeiul articolului 184 alineatul (1) din acesta, prevede că partea care cade în pretenții este obligată, la cerere, la plata cheltuielilor de judecată. Întrucât Comisia a solicitat obligarea Amazon la plata cheltuielilor de judecată, iar recursul acesteia din urmă trebuie respins, se impune obligarea Amazon la plata cheltuielilor de judecată. Conform articolului 140 alineatul (3) din Regulamentul de procedură, aplicabil procedurii de recurs în temeiul articolului 184 alineatul (1) din acest regulament, Curtea poate decide ca un intervenient, altul decât cei menționați la articolul 140 alineatele (1) și (2) din regulamentul amintit, să suporte propriile cheltuieli de judecată. În speță, este necesar să se statueze că AGCM suportă propriile cheltuieli de judecată aferente recursului. Pentru aceste motive, Curtea (Camera a șaptea) declară și hotărăște: 1) Respinge recursul. 2) Amazon.com, Inc., Amazon Services Europe Sàrl, Amazon EU Sàrl și Amazon Europe Core Sàrl vor suporta, pe lângă propriile cheltuieli de judecată, cheltuielile de judecată efectuate de Comisia Europeană. 3) Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato (Autoritatea de Supraveghere a Concurenței și a Pieței, Italia) suportă propriile cheltuieli de judecată aferente procedurii de recurs. Semnături ( *1 ) Limba de procedură: engleza.

62011CJ0204

pt

Com o seu recurso, a Fédération internationale de football association (FIFA) pede a anulação do acórdão do Tribunal Geral da União Europeia de 17 de fevereiro de 2011, FIFA/Comissão ( T-385/07, Colet., p. II-205 , a seguir «acórdão recorrido»), através do qual o Tribunal Geral negou provimento ao seu pedido de anulação parcial da Decisão 2007/479/CE da Comissão, de 25 de junho de 2007, sobre a compatibilidade com o direito comunitário das medidas adotadas pela Bélgica nos termos do n. o 1 do artigo 3. o -A da Diretiva 89/552/CEE do Conselho relativa à coordenação de certas disposições legislativas, regulamentares e administrativas dos Estados-Membros relativas ao exercício de atividades de radiodifusão televisiva ( JO L 180, p. 24 , a seguir «decisão controvertida»). Quadro jurídico A Diretiva 89/552/CEE do Conselho, de 3 de outubro de 1989, relativa à coordenação de certas disposições legislativas, regulamentares e administrativas dos Estados-Membros relativas ao exercício de atividades de radiodifusão televisiva ( JO L 298, p. 23 ), conforme alterada pela Diretiva 97/36/CE do Parlamento Europeu e do Conselho, de 30 de junho de 1997 ( JO L 202, p. 60 , a seguir «Diretiva 89/552»), contém um artigo 3. o -A, aditado por esta última diretiva, que dispõe: «1.   Cada Estado-Membro poderá tomar medidas de acordo com o direito comunitário por forma a garantir que os organismos de radiodifusão televisiva sob a sua jurisdição não transmitam com caráter de exclusividade acontecimentos que esse Estado-Membro considere de grande importância para a sociedade de forma a privar uma parte considerável do público do Estado-Membro da possibilidade de acompanhar esses acontecimentos em direto ou em diferido na televisão de acesso não condicionado. Se tomar essas medidas, o Estado-Membro estabelecerá uma lista de acontecimentos, nacionais ou não nacionais, que considere de grande importância para a sociedade. Fá-lo-á de forma clara e transparente, e atempadamente. Ao fazê-lo, o Estado-Membro em causa deverá também determinar se esses acontecimentos deverão ter uma cobertura ao vivo total ou parcial, ou, se tal for necessário ou adequado por razões objetivas de interesse público, uma cobertura diferida total ou parcial. 2.   Os Estados-Membros notificarão imediatamente à Comissão as medidas tomadas ou a tomar ao abrigo do n. o 1. No prazo de três meses a contar da notificação, a Comissão verificará se essas medidas são compatíveis com o direito comunitário e comunicá-las-á aos outros Estados-Membros, pedindo o parecer do comité criado pelo artigo 23. o -A. A Comissão publicará de imediato as medidas adotadas no Jornal Oficial das Comunidades Europeias e, pelo menos uma vez por ano, a lista consolidada das medidas tomadas pelos Estados-Membros. 3.   Os Estados-Membros assegurarão, através dos meios adequados, no âmbito da sua legislação, que os organismos de radiodifusão televisiva sob a sua jurisdição não exerçam os direitos exclusivos comprados após a data de publicação da presente diretiva de forma a que uma proporção substancial de público em outro Estado-Membro seja impedida de seguir acontecimentos considerados nesse outro Estado-Membro como estando nas condições referidas nos números anteriores através de uma cobertura em direto total ou parcial ou, sempre que necessário ou adequado por razões objetivas de interesse público, uma cobertura diferida total ou parcial na televisão de acesso não condicionado, tal como estabelecido nesse outro Estado-Membro de acordo com o n. o 1.» Os considerandos 18 a 22 da Diretiva 97/36 têm a seguinte redação: «(18) Considerando que é essencial que os Estados-Membros possam adotar medidas tendentes à proteção do direito à informação e a assegurar o acesso alargado do público à cobertura televisiva de acontecimentos nacionais ou não nacionais de grande importância para a sociedade, tais como os Jogos Olímpicos, os Campeonatos do Mundo e Europeu de Futebol; que, para este efeito, os Estados-Membros mantêm o direito de adotar medidas compatíveis com o direito comunitário, tendentes a regular o exercício pelos emissores sob a sua jurisdição dos direitos de exclusividade para a cobertura televisiva dos referidos acontecimentos; (19) Considerando que é necessário adotar disposições no âmbito comunitário que permitam evitar potenciais incertezas jurídicas e distorções de mercado e conciliar a livre circulação dos serviços de televisão com a necessidade de evitar eventuais evasões às medidas nacionais de proteção de um interesse geral legítimo; (20) Considerando, em especial, que é conveniente estabelecer na presente diretiva disposições relativas ao exercício pelos organismos de radiodifusão televisiva de direitos de exclusividade por eles comprados para acontecimentos considerados de grande importância para a sociedade num Estado-Membro que não aquele que tem jurisdição sobre esses organismos; […] (21) Considerando que os acontecimentos ‘de grande importância para a sociedade’ deverão, para efeitos da presente diretiva, preencher determinados critérios, ou seja, deverá tratar-se de acontecimentos particularmente relevantes que tenham interesse para o público em geral na União Europeia ou num Estado-Membro determinado ou em parte importante de determinado Estado-Membro e que sejam organizados com antecedência por um organizador com a possibilidade jurídica de vender os direitos relativos ao acontecimento em causa; (22) Considerando que, para efeitos da presente diretiva, ‘televisão de acesso não condicionado’ significa a teledifusão num canal, público ou comercial, de programas acessíveis ao público sem qualquer pagamento adicional para além das formas de financiamento de teledifusão mais comuns nos Estados-Membros (como a taxa televisiva e/ou a assinatura de uma rede de distribuição por cabo);» Antecedentes do litígio Os antecedentes do litígio são apresentados do seguinte modo nos n. os 5 a 17 do acórdão recorrido: «5 [A FIFA] é uma associação composta por 208 federações nacionais de futebol e constitui o órgão executivo mundial do futebol. Os seus objetivos são designadamente promover globalmente o futebol e organizar as suas competições internacionais. A venda dos seus direitos […] de transmissão televisiva dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo da FIFA [a seguir (‘fase final) do Campeonato do Mundo’], cuja organização assegura, constitui a sua principal fonte de rendimento. Na Bélgica, as Comunidades Flamenga e Francesa são competentes para adotar medidas na aceção do artigo 3. o -A da Diretiva 89/552. Assim, as autoridades de cada comunidade adotaram medidas distintas que foram a seguir notificadas à Comissão das Comunidades Europeias pelas autoridades federais belgas. Nos termos do artigo 76. o , n. o 1, dos Decretos relativos à radiodifusão e à televisão, coordenados em 25 de janeiro de 1995, adotados pelo Conselho flamengo ( Moniteur belge de 30 de maio de 1995, p. 15092), ‘[o] Governo flamengo estabelece a lista dos [eventos] considerados de grande interesse para o público e que, por esse motivo, não podem ser difundidos com base no direito de exclusividade de um modo tal que uma parte importante do público da Comunidade Flamenga não os possa acompanhar pela televisão de acesso livre em direto ou em diferido’. Por Despacho de 28 de maio de 2004 ( Moniteur belge de 19 de agosto de 2004, p. 62207), o Governo flamengo designou os [eventos] que devem ser considerados de grande importância para a sociedade, dentre os quais a [fase final do] Campeonato do Mundo. Para que um [evento] seja elegível para fazer parte da lista de [eventos] de grande importância para a sociedade, deve preencher, segundo este despacho, pelo menos dois dos seguintes critérios: — apresentar um valor de atualidade importante e despertar grande interesse junto do público; — inserir-se numa competição internacional importante ou constituir uma competição em que participa a equipa nacional, uma equipa de um clube belga ou um ou vários atletas belgas; — relacionar-se com uma disciplina desportiva importante e possuir um valor cultural importante para a Comunidade Flamenga; — ser difundido tradicionalmente pela televisão de acesso livre e tem um índice de audiência elevado na sua categoria. Nos termos do artigo 1. o do Despacho de 28 de maio de 2004, certos [eventos] inscritos na lista, dentre os quais a [fase final do] Campeonato do Mundo, devem ser transmitidos na íntegra e em direto. Por força do artigo 2. o do mesmo despacho, os direitos exclusivos sobre os eventos inscritos na lista não podem ser exercidos de modo a impedir uma parte importante da população de os seguir pela televisão de livre acesso. Além disso, nos termos do segundo parágrafo da mesma disposição considera-se que uma parte importante da população da Comunidade Flamenga pode acompanhar um evento de grande interesse para a sociedade pela televisão de livre acesso, quando o evento é difundido por uma estação de televisão que emite em neerlandês e cuja receção é assegurada a, pelo menos, 90% da população sem exigência de qualquer pagamento além do preço de assinatura da teledistribuição. Por força do artigo 3. o do Despacho de 28 de maio de 2004, os organismos de radiodifusão televisiva que não cumprem os requisitos estabelecidos pelo seu artigo 2. o e que adquirem direitos de transmissão exclusivos na região de língua neerlandesa e na região bilingue de Bruxelas-Capital para os eventos inscritos na lista apenas podem exercer esses direitos se puderem garantir, por contratos celebrados, que uma grande parte da população não será impedida de acompanhar esses eventos pela televisão de acesso livre. Para este efeito, os radiodifusores em questão podem atribuir sublicenças a preços de mercado razoáveis a radiodifusores que cumpram esses requisitos. No entanto, se nenhum radiodifusor que preencha os requisitos em questão se declarar disposto a celebrar tais contratos de sublicenças, o radiodifusor que tenha adquirido direitos de transmissão exclusivos pode utilizá-los. Nos termos do artigo 4. o , n. o 1, do Decreto de 27 de fevereiro de 2003 ( Moniteur belge de 17 de abril de 2003, p. 19637), adotado pelo Parlamento da Comunidade Francesa, o Governo da Comunidade Francesa, depois de consultado o Conselho Superior do Audiovisual, pode adotar a lista dos eventos que considere de grande importância para o público da referida comunidade. Tais eventos não podem ser objeto do exercício de direitos de exclusividade por um fornecedor de serviços de radiodifusão televisiva ou pela RTBF, de maneira tal que uma parte importante do público desta comunidade seja privada de acesso a esses eventos através de um serviço de radiodifusão televisiva de acesso livre. Para que um evento seja elegível para fazer parte da lista de eventos de grande importância para a sociedade, deve preencher, segundo o artigo 4. o , n. o 2, do Decreto de 27 de fevereiro de 2003, pelo menos dois dos seguintes critérios: — despertar um entusiasmo particular junto do público da Comunidade Francesa em geral e não apenas junto do público que acompanha habitualmente um evento desse género; — possuir uma importância cultural generalizadamente reconhecida pelo público da Comunidade Francesa e constituir um catalisador da sua identidade cultural; — uma personalidade ou uma equipa nacional participar no evento em causa no âmbito de uma competição ou manifestação de importância internacional; — ser tradicionalmente transmitido num programa de um serviço de radiodifusão televisiva de acesso livre na Comunidade Francesa e atrair um público vasto. Nos termos do artigo 4. o , n. o 3, do mesmo decreto, considera-se que um serviço de radiodifusão televisiva é de acesso livre quando é difundido em língua francesa e pode ser captado por 90% das habitações equipadas com um equipamento de receção de televisão situadas na região de língua francesa ou na região bilingue de Bruxelas-Capital. Para além dos custos técnicos, a receção deste serviço não pode estar sujeita a qualquer outro pagamento para além do eventual preço da assinatura da oferta de base de um serviço de distribuição por cabo. Nos termos do artigo 2. o do Decreto de 8 de junho de 2004 ( Moniteur belge de 6 de setembro de 2004, p. 65247), adotado pelo Governo da Comunidade Francesa, ‘[u]m fornecedor de serviços de radiodifusão televisiva da Comunidade Francesa que decida exercer os direitos exclusivos de transmissão que tenha adquirido sobre um evento de grande importância deve difundi-lo através de um serviço de radiodifusão televisiva de acesso livre e em conformidade com o anexo do presente diploma’. O anexo do Despacho de 8 de junho de 2004 e a lista consolidada de [eventos] de grande importância para o Reino da Bélgica incluem a [fase final do] Campeonato do Mundo em direto e na íntegra. Por cartas de 15 de janeiro de 2001 e de 16 de maio de 2002, a FIFA apresentou ao Ministério da Comunidade Flamenga as suas observações relativas à eventual inscrição [da fase final] do Campeonato do Mundo numa lista de [eventos] de grande importância para a sociedade belga, opondo-se à inscrição de todos os jogos desta competição nessa lista. Por carta de 10 de dezembro de 2003, o Reino da Bélgica notificou a Comissão das medidas adotadas no âmbito do artigo 3. o -A da Diretiva 89/552.» Decisão controvertida Em 25 de junho de 2007, a Comissão adotou a decisão controvertida, cujo artigo 1. o enuncia que «[a]s medidas adotadas pelo [Reino da] Bélgica em aplicação do n. o 1 do artigo 3. o -A da Diretiva [89/552], notificadas à Comissão em 10 de dezembro de 2003 e publicadas no Jornal Oficial das Comunidades Europeias C 158 de 29 de junho de 2005 são compatíveis com o direito comunitário». Os considerandos 3 a 6, 8, 16 a 18 e 22 da decisão controvertida têm a seguinte redação: «(3) No seu exame, a Comissão tomou em consideração os dados disponíveis sobre o panorama dos meios de comunicação social belgas. (4) A lista de eventos de grande importância para a sociedade incluída nas medidas belgas foi elaborada de modo claro e transparente, com base numa ampla consulta nacional. (5) A Comissão considerou que os eventos enumerados nas medidas notificadas pel[o Reino d]a Bélgica satisfaziam, pelo menos, dois dos seguintes critérios, considerados indicadores fiáveis da importância dos eventos para a sociedade: i) ter ressonância geral especial no Estado-Membro e não simplesmente significado para quem acompanha habitualmente o desporto ou a atividade em causa; ii) ter importância cultural específica e generalizadamente reconhecida para a população do Estado-Membro, nomeadamente como evento catalisador da sua identidade cultural; iii) implicar a participação da seleção nacional numa competição ou torneio de importância internacional; e iv) tratar-se de um evento tradicionalmente transmitido nos canais de televisão de acesso livre e registar grandes índices de audiência. (6) Um número significativo de eventos enumerados nas medidas belgas, incluindo os Jogos Olímpicos de verão e de inverno e as finais do Campeonato do Mundo e do Campeonato Europeu de Futebol (masculino), inserem-se na categoria de eventos tradicionalmente considerados de grande importância para a sociedade, como expressamente referido no considerando 18 da Diretiva [97/36]. Qualquer destes eventos tem uma ressonância geral especial na Bélgica, dado serem particularmente populares para o grande público e não apenas para quem acompanha habitualmente os eventos desportivos. […] (8) Os eventos futebolísticos mencionados na lista que envolvem equipas nacionais têm uma ressonância geral especial na Bélgica, por oferecerem às equipas belgas a oportunidade de promoverem o futebol belga a nível internacional. […] (16) Os eventos constantes da lista, incluindo os considerados na sua globalidade e não como uma série de eventos individuais, são tradicionalmente transmitidos na televisão de acesso livre e registam grandes índices de audiência. No caso excecional de não existirem dados específicos sobre audiências (finais do Campeonato Europeu de Futebol), a inclusão do evento justifica-se pela sua importância cultural distinta e generalizadamente reconhecida pela população belga, dada a sua importante contribuição para a compreensão entre povos, assim como pela importância do futebol para a sociedade belga em geral e para o orgulho nacional, já que constitui a ocasião para os melhores atletas belgas vencerem esta importante competição internacional. (17) As medidas notificadas pel[o Reino d]a Bélgica] afiguram-se proporcionadas, justificando uma derrogação à liberdade fundamental de prestação de serviços consagrada no Tratado CE por motivos imperativos de interesse público, que consistem em garantir o acesso generalizado do público às transmissões televisivas de eventos de grande importância social. (18) As medidas notificadas pel[o Reino d]a Bélgica] são compatíveis com as regras comunitárias da concorrência, na medida em que a definição das empresas de radiodifusão televisiva qualificadas para a transmissão dos eventos enumerados assenta em critérios objetivos, que permitem uma concorrência real e potencial para a aquisição dos direitos de transmissão desses eventos. Além disso, o número de eventos incluídos na lista não é desproporcionado de modo a falsear a concorrência nos mercados, a jusante, da televisão de acesso livre e da televisão a pagar. […] (22) Infere-se do [acórdão] do Tribunal [Geral de 15 de dezembro de 2005, Infront WM/Comissão, T-33/01, Colet., p. II-5987 ] que a declaração de que as medidas adotadas nos termos do n. o 1, do artigo 3. o -A da Diretiva [89/552] são compatíveis com o direito comunitário constitui uma decisão na aceção do artigo [249.° CE], que deve, por conseguinte, ser adotada pela Comissão. Por consequência, é necessário declarar através da presente decisão que as medidas notificadas pel[o Reino d]a Bélgica são compatíveis com o direito comunitário. As medidas adotadas em definitivo pel[o Reino d]a Bélgica] e constantes do anexo da presente decisão devem ser publicadas no Jornal Oficial nos termos do n. o 2 do artigo 3. o -A da Diretiva [89/552].» Tramitação do processo no Tribunal Geral e acórdão recorrido A FIFA interpôs um recurso para o Tribunal Geral da decisão controvertida, alegando que nesta decisão a Comissão aprovou a designação da totalidade da fase final do Campeonato do Mundo de evento de grande importância e aceitou assim que todos os jogos deste torneio fossem inscritos na lista de eventos de grande importância elaborada pelas autoridades do Reino da Bélgica. Segundo a FIFA, este Estado-Membro apenas podia designar de evento deste tipo os jogos ditos «prime» ou de «gala», isto é, a final, as meias-finais e os jogos da seleção nacional deste Estado (a seguir «jogos de ‘gala’»). Como tal, esta lista não devia incluir os outros jogos do Campeonato do Mundo (a seguir «jogos ‘não gala’»). Em apoio do seu pedido de anulação parcial da decisão controvertida, a FIFA invocou seis fundamentos. Estes eram relativos, em primeiro lugar, à violação do artigo 3. o -A, n. o 2, da Diretiva 89/552, uma vez que a Comissão concluiu de forma errada que as medidas belgas eram compatíveis com o artigo 49. o CE, em segundo lugar, à violação deste mesmo artigo, em terceiro lugar, à violação do artigo 3. o -A, n. o 2, da Diretiva 89/552, uma vez que a Comissão considerou erradamente que as medidas belgas eram compatíveis com o artigo 43. o CE, em quarto lugar, à violação do artigo 3. o -A, n. o 2, da Diretiva 89/552, uma vez que a Comissão admitiu erradamente que as medidas belgas eram compatíveis com o direito de propriedade da FIFA, em quinto lugar, à violação do artigo 3. o -A, n. o 2, da Diretiva 89/552, uma vez que a Comissão considerou erradamente que o procedimento na sequência do qual as medidas belgas foram adotadas era claro e transparente e, em sexto lugar, à falta de fundamentação da decisão controvertida. No acórdão recorrido, o Tribunal Geral julgou todos os fundamentos invocados pela FIFA no seu recurso improcedentes e negou-lhe provimento na totalidade. Julgou igualmente improcedente um pedido de medidas de organização do processo, apresentado pela FIFA, para que o Tribunal Geral convidasse a Comissão a apresentar vários documentos. Quanto ao recurso Observações preliminares Importa começar por salientar que, com o artigo 3. o -A, n. o 1, da Diretiva 89/552, o legislador da União autorizou os Estados-Membros a designar certos eventos de eventos de grande importância para a sociedade do Estado-Membro em causa (a seguir «evento de grande importância») e admitiu assim expressamente, no âmbito da margem de apreciação que lhe é conferida pelo Tratado, os entraves à livre prestação de serviços, à liberdade de estabelecimento, à livre concorrência e ao direito de propriedade, que são uma consequência inelutável desta designação. Tal como resulta do considerando 18 da Diretiva 97/36, o legislador considerou que esses entraves são justificados pelo objetivo que visa proteger o direito à informação e assegurar o acesso alargado do público à cobertura televisiva dos referidos eventos. A legitimidade para prosseguir esse objetivo já foi, de resto, reconhecida pelo Tribunal de Justiça que salientou que a comercialização com caráter exclusivo dos eventos de grande interesse para o público é suscetível de limitar, de maneira considerável, o acesso do público à informação relativa a estes eventos. Ora, numa sociedade democrática e pluralista, o direito à informação tem uma importância particular que é tão mais manifesta no caso destes eventos (v. acórdão de 22 de janeiro de 2013, Sky/Österreich, C-283/11, n. os 51 e 52). Em segundo lugar, importa precisar que, em conformidade com o artigo 3. o -A, n. o 1, da Diretiva 89/552, a determinação dos eventos de grande importância compete apenas aos Estados-Membros que gozam, a este respeito, de uma importante margem de apreciação. Com efeito, em vez de harmonizar a lista desses eventos, a Diretiva 89/552 baseia-se na premissa de que existem, na União, divergências consideráveis de ordem social e cultural no que respeita à sua importância para o grande público. Consequentemente, o artigo 3. o -A, n. o 1, desta diretiva prevê que cada Estado-Membro estabelece uma lista de eventos que «considere de grande importância» para a sua sociedade. O considerando 18 da Diretiva 97/36 sublinha igualmente este poder de apreciação dos Estados-Membros, enunciando que é «essencial» poderem adotar medidas tendentes a proteger o direito à informação e a assegurar o acesso alargado do público à cobertura televisiva de eventos de grande importância. A importância da referida margem de apreciação resulta, por outro lado, do facto de as Diretivas 89/552 e 97/36 não enquadrarem o exercício da mesma através de um dispositivo preciso. Com efeito, os únicos critérios que estas fixam para um Estado-Membro interessado poder qualificar um evento de evento de grande importância são referidos no considerando 21 da Diretiva 97/36, segundo o qual se deve tratar de um evento particularmente relevante que tenha interesse para o público em geral na União ou num Estado-Membro determinado ou em parte importante de determinado Estado-Membro e que seja organizado com antecedência por um organizador com a possibilidade jurídica de vender os direitos relativos ao evento em causa. Tendo em conta a relativa imprecisão destes critérios, compete a cada Estado-Membro dar-lhes um caráter concreto e apreciar o interesse dos eventos em causa para o grande público relativamente às especificidades sociais e culturais da sua sociedade. Em terceiro lugar, importa salientar que, por força do artigo 3. o -A, n. o 2, da Diretiva 89/552, a Comissão dispõe de um poder de fiscalização da legalidade das medidas nacionais que designam eventos de grande importância, que lhe permite rejeitar medidas que sejam incompatíveis com o direito da União. No âmbito deste exame, a Comissão deve, em particular, verificar se os seguintes requisitos estão cumpridos: — o evento em causa foi inscrito na lista prevista no artigo 3. o -A, n. o 1, da Diretiva 89/552, de forma clara e transparente, e atempadamente; — esse evento pode de forma válida ser considerado de grande importância; — a designação do evento em causa de evento de grande importância é compatível com os princípios gerais do direito da União, como os princípios da proporcionalidade e da não discriminação, com os direitos fundamentais, com os princípios da livre prestação de serviços e da liberdade de estabelecimento, bem como com as regras da livre concorrência. Não obstante, esse poder de verificação é limitado, designadamente no que diz respeito ao exame dos segundo e terceiro requisitos enunciados no número precedente. Com efeito, por um lado, resulta da importância da margem de apreciação dos Estados-Membros, referida no n. o 13 do presente acórdão, que o poder de verificação da Comissão se deve limitar à procura de erros manifestos de apreciação cometidos pelos Estados-Membros quando da designação dos eventos de grande importância. Para verificar se tal erro manifesto de apreciação foi cometido, a Comissão deve nomeadamente fiscalizar se o Estado-Membro em causa analisou, com cuidado e imparcialidade, todos os elementos pertinentes do caso concreto, elementos esses que apoiam as conclusões deles extraídas (v., por analogia, acórdãos de 21 de novembro de 1991, Technische Universität München, C-269/90, Colet., p. I-5469 , n. o 14, e de 22 de dezembro de 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços, C-77/09, Colet., p. I-13533 , n. os 56 e 57). Por outro lado, no que respeita mais precisamente ao terceiro requisito referido no n. o 18 do presente acórdão, não se pode ignorar que a designação válida de um evento de evento de grande importância levanta entraves inelutáveis à livre prestação de serviços, à liberdade de estabelecimento, à livre concorrência e ao direito de propriedade, tidos em conta pelo legislador da União e por este considerados, como já foi dito no n. o 11 do presente acórdão, justificados pelo objetivo de interesse geral que visa proteger o direito à informação e assegurar o acesso alargado do público à cobertura televisiva dos referidos eventos. A fim de assegurar o efeito útil do artigo 3. o -A da Diretiva 89/552, há que constatar que, se um evento foi validamente designado pelo Estado-Membro em causa de evento de grande importância, a Comissão apenas tem de examinar os efeitos dessa designação sobre a livre circulação dos serviços, a liberdade de estabelecimento, a livre concorrência e o direito de propriedade que vão além dos efeitos intrinsecamente ligados à inclusão deste evento na lista prevista no n. o 1 do artigo 3. o -A. Quanto ao primeiro fundamento Argumentos das partes O primeiro fundamento compõe-se, em substância, de seis partes. Na primeira parte, a FIFA alega que o Tribunal Geral seguiu um raciocínio incoerente no que diz respeito à natureza real, segundo ele, da fase final do Campeonato do Mundo. Na segunda parte deste fundamento, alega que o Tribunal Geral parece adotar posições incoerentes e inconciliáveis, por um lado, ao afirmar a existência do caráter unitário do Campeonato do Mundo enquanto evento e, por outro, ao alegar que elementos específicos podem demonstrar que tal não se verifica. A terceira parte do referido fundamento diz respeito ao n. o 95 do acórdão recorrido, segundo o qual o Estado-Membro notificante não precisava de fornecer razões específicas para incluir a totalidade da fase final do Campeonato do Mundo na lista de eventos de grande importância. Ao decidir desta forma, o Tribunal Geral impede nomeadamente a Comissão de proceder a uma verificação intensiva e a um exame aprofundado da compatibilidade das medidas notificadas com o direito da União. No âmbito da quarta parte do seu primeiro fundamento, a FIFA alega que, contrariamente ao que resulta do acórdão recorrido, compete à Comissão justificar perante o Tribunal Geral a sua conclusão segundo a qual a totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo constitui um evento único de grande importância. Como tal, não compete à FIFA nem a nenhuma outra parte interessada demonstrar, através de elementos específicos, que não é esse o caso Com a quinta parte do primeiro fundamento, a FIFA alega que, ao fornecer razões que não figuram na decisão controvertida, o Tribunal Geral excedeu os limites da fiscalização jurisdicional que lhe compete exercer. Segundo a sexta parte do referido fundamento, o Tribunal Geral cometeu um erro ao considerar que a Comissão suficientemente fundamentado a inscrição da totalidade da fase final do Campeonato do Mundo na lista belga de eventos de grande importância. A Comissão, o Reino da Bélgica e o Reino Unido contestam a procedência do primeiro fundamento invocado pela FIFA em apoio do seu recurso. Apreciação do Tribunal de Justiça Tendo em conta a importância das constatações enunciadas no n. o 95 do acórdão recorrido para o raciocínio do Tribunal Geral, importa examinar, em primeiro lugar, a terceira parte do primeiro fundamento do recurso. — Quanto à terceira parte do primeiro fundamento Importa desde logo salientar que o Tribunal Geral enunciou, no n. o 72 do acórdão recorrido, que o Campeonato do Mundo é uma competição que pode razoavelmente ser vista mais como um evento único do que como um conjunto de eventos individuais divididos em jogos de «gala» e jogos «não gala». Por outro lado, como decorre do n. o 5 do acórdão recorrido, considerou o conceito de «Campeonato do Mundo», a que se refere o considerando 18 da Diretiva 97/36, no sentido de que inclui unicamente a fase final desta competição. Contudo, nem o referido considerando nem nenhum outro elemento das Diretivas 85/552 ou 97/36 contêm indícios suscetíveis de demonstrar que os termos «Campeonato do Mundo» se referem unicamente à fase final desta competição. Assim, estes termos devem, em princípio, abranger igualmente a fase inicial deste campeonato, ou seja, a totalidade dos jogos de qualificação. Ora, é pacífico que os jogos de qualificação anteriores à fase final podem, em geral, não suscitar interesse junto do grande público de um Estado-Membro um interesse comparável ao que esse público manifesta quando da realização da fase final. Com efeito, apenas certos jogos de qualificação específicos, nomeadamente aqueles que envolvem a seleção nacional do Estado-Membro em causa ou os das outras equipas do grupo de qualificação em que esta seleção está inserida, podem suscitar tal interesse. Por outro lado, não se pode pôr em causa, de forma razoável, que a importância dos jogos de «gala» é, em geral superior à que é atribuída aos jogos da fase final do Campeonato do Mundo que os precedem, ou seja, os jogos da fase de grupos. Não se pode pois defender a priori que a importância concedida a esta última categoria de jogos é equivalente à da primeira e que, por isso, todos os jogos da fase de grupos são indistintamente considerados parte de um único evento de grande importância como os jogos de «gala». Assim, a designação de cada jogo de evento de grande importância pode diferir de um Estado-Membro para outro. Resulta das considerações que precedem que o legislador da União não quis indicar que o «Campeonato do Mundo», na aceção do considerando 18 da Diretiva 97/36, se limita apenas à fase final e que constitui um evento único e indivisível. Pelo contrário, o Campeonato do Mundo deve ser considerado um evento que é, em princípio, divisível por diferentes jogos ou etapas, que não são necessariamente todos abrangidos pela qualificação de evento de grande importância. Todavia, importa precisar que tal leitura errada do Tribunal Geral do considerando 18 da Diretiva 97/36, e em particular do conceito de Campeonato do Mundo, não teve incidência no presente processo. No que respeita, por outro lado, à exclusão dos jogos de qualificação da definição de Campeonato do Mundo, basta recordar que as autoridades belgas não incluíram estes jogos na lista de eventos de grande importância e que, portanto, a decisão controvertida não diz respeito a estes jogos. Em seguida, há que constatar que o Tribunal Geral examinou, nos n. os 102 a 108 do acórdão recorrido, com base nos elementos fornecidos pela FIFA e à luz da perceção concreta do público das Comunidades Flamenga e Francesa, se todos os jogos da fase final do Campeonato do Mundo suscitavam efetivamente, junto desse público, um interesse suficiente para poderem fazer parte de um evento de grande importância (v. n. os 55 a 57 do presente acórdão). Ora, ao concluir que era esse o caso, o Tribunal Geral constatou legitimamente que a totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo podia ser considerada, nas Comunidades Flamenga e Francesa, um evento único de grande importância. De facto, a sua apreciação estava, portanto, conforme à que resulta do n. o 34 do presente acórdão. Por fim, decorre das considerações enunciadas no n. o 66 do presente acórdão que a leitura errada do considerando 18 da Diretiva 97/36 não teve incidência na conclusão do Tribunal Geral, segundo a qual a fundamentação da decisão controvertida satisfaz os requisitos enunciados no artigo 253. o CE. Assim sendo, prosseguindo o raciocínio apresentado no n. o 31 do presente acórdão, o Tribunal Geral chegou à constatação, que figura no n. o 95 do acórdão recorrido, de que nenhum Estado-Membro tem que comunicar à Comissão as razões específicas pelas quais a fase final do Campeonato do Mundo é designada, na sua totalidade, de único evento de grande importância no Estado-Membro em causa. Ora, dado que a fase final do Campeonato do Mundo não pode ser validamente incluída, na sua totalidade, numa lista de eventos de grande importância independentemente do interesse que os seus jogos suscitam no Estado-Membro em causa, este não fica dispensado da sua obrigação de comunicar à Comissão as razões que permitem considerar que, no contexto específico da sociedade deste Estado, a fase final do Campeonato do Mundo constitui um evento único que deve ser considerado, na sua totalidade, um evento de grande importância para a referida sociedade, em vez de um conjunto de eventos individuais divididos em jogos de diversos níveis de interesse. Assim, o Tribunal Geral cometeu um erro de direito, no n. o 95 do acórdão recorrido, ao declarar que a Comissão não podia considerar a inscrição de jogos da fase final do Campeonato do Mundo contrária ao direito da União pelo facto de o Estado-Membro em causa não lhe ter comunicado as razões específicas que justificam o seu caráter de evento de grande importância para a sociedade desse Estado. Nestas condições, há que examinar se, à luz deste erro, o acórdão recorrido deve ser anulado. A este respeito, resulta da jurisprudência do Tribunal de Justiça que um erro de direito cometido pelo Tribunal Geral não é suscetível de invalidar o acórdão recorrido se a sua parte decisória se mostrar fundada por outras razões jurídicas (v., neste sentido, acórdãos de 2 de abril de 1998, Comissão/Sytraval e Brink’s France, C-367/95 P, Colet., p. I-1719 , n. o 47, e de 29 de março de 2011, ThyssenKrupp. Nirosta/Comissão, C-352/09 P, Colet., p. I-2359 , n. o 136). No presente processo, há que salientar, em primeiro lugar, que, de modo a permitir à Comissão exercer o respetivo poder de fiscalização, a fundamentação que levou um Estado-Membro a designar um evento de evento de grande importância pode ser sucinta, desde que a mesma seja pertinente. Assim, não se pode exigir, designadamente, que o Estado-Membro indique, na própria notificação das medidas em causa, dados pormenorizados e numéricos no que diz respeito a cada elemento ou parte do evento que tenha sido objeto de uma notificação à Comissão. A este respeito, importa precisar que, caso a Comissão tenha dúvidas, com base nos elementos à sua disposição, quanto à designação de um evento de evento de grande importância, compete-lhe pedir esclarecimentos ao Estado-Membro que procedeu a essa designação (v., por analogia, acórdão de 29 de março de 2012, Comissão/Estónia, C-505/09 P, n. o 67). No caso em apreço, resulta designadamente da carta de notificação, de 10 de dezembro de 2003, dirigida à Comissão pelo Reino da Bélgica, referida no considerando 1 da decisão controvertida e anexada à contestação apresentada no Tribunal Geral, que o Governo flamengo designou a totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo de evento de grande importância, alegando que este conjunto de jogos era tradicionalmente transmitido em direto através de serviços gratuitos e tinha tido quotas de audiência muito elevadas. A título de exemplo, esta notificação indica que as emissões dos diferentes jogos da fase final do Campeonato do Mundo de 2002 tiveram, na Comunidade Flamenga, quotas de audiência compreendidas entre os 1,8% e os9,9% dos telespetadores, ou seja, respetivamente, 101200 e 546800 telespetadores, situando-se a sua quota de mercado entre os 22,9% e os 86,6%. De forma paralela, o Governo da Comunidade Francesa designou, segundo a notificação de 10 de dezembro de 2003, a totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo de evento de grande importância, uma vez que este conjunto era particularmente popular entre o grande público desta comunidade e não apenas para quem acompanha habitualmente competições de futebol. Por outro lado, o referido conjunto era tradicionalmente transmitido em acesso livre e as quotas de audiência destas transmissões tinham sido bastante elevadas. A este respeito, esta notificação refere-se igualmente às emissões dos diferentes jogos da fase final do Campeonato do Mundo de 2002, que tiveram, na Comunidade Francesa, quotas de audiência compreendidas entre os 4,7% e os 30,1% dos telespetadores, situando-se a sua quota de mercado entre os 50,8% e os 63,4%. Estas indicações, notificadas pelo Reino da Bélgica em conformidade com as exigências do artigo 3. o -A, n. o 2, da Diretiva 89/552, permitiam à Comissão exercer a sua fiscalização e pedir, caso considerasse necessário ou oportuno, esclarecimentos complementares a este Estado-Membro ou a apresentação de outros elementos que não figurassem na notificação referida. Em segundo lugar, nada indica que a Comissão não tenha exercido essa fiscalização, que tem um caráter restrito, e que não tenha examinado, à luz dos fundamentos referidos nos n. os 46 e 47 do presente acórdão, se as autoridades belgas não cometeram um erro manifesto de apreciação ao designarem a totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo de evento de grande importância. A este respeito, resulta desde logo do considerando 6 da decisão controvertida que a Comissão verificou efetivamente se a totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo, incluindo portanto os jogos «não gala», tinham um eco especial nas Comunidades Flamenga e Francesa, ou seja, se os jogos deste torneio eram particularmente populares entre o grande público e não apenas para quem acompanha habitualmente os jogos de futebol na televisão. Do mesmo modo, resulta do considerando 16 desta decisão que a Comissão tomou em consideração o facto de este torneio, na sua totalidade e incluindo os jogos «não gala», ser tradicionalmente transmitido na televisão de acesso livre e registar grandes índices de audiência. Seguidamente, a notificação referida nos n. os 46 e 47 do presente acórdão permitia à Comissão constatar, em especial, quais eram as quotas de audiência e a quotas de mercado para as emissões que incluíam os jogos menos populares da fase final do Campeonato do Mundo, constituindo este conjunto os jogos «não gala». Além disso, a notificação de 10 de dezembro de 2003 explicitava as razões pelas quais as quotas de audiência de alguns destes jogos podiam parecer baixas, deixando entender que mesmo estes jogos suscitavam um interesse suficiente para poderem fazer parte de um evento de grande importância. Ora, a FIFA não contestou que a referida notificação constituiu o fundamento da decisão controvertida. Por fim, a FIFA não pode utilmente alegar que o caráter alegadamente deficiente da fiscalização exercida pela Comissão resulta do facto de esta última ter efetuado o seu exame à luz dos elementos existentes no momento da receção da notificação do Reino da Bélgica, de 10 de dezembro de 2003, e não ter tomado em consideração os dados posteriores, como os dados disponíveis à data de adoção da decisão controvertida. A este respeito, importa salientar que essa acusação não foi produzida em primeira instância. No Tribunal Geral, a FIFA limitou-se efetivamente a criticar a fundamentação da decisão controvertida, alegando que esta não continha indicações sobre a natureza e a data dos dados referentes ao panorama dos meios de comunicação social belga que a Comissão teve em conta. Assim a FIFA não criticou o caráter alegadamente deficiente da fiscalização exercida pela Comissão, estando essa acusação relacionada com o mérito do litígio. Ora, resulta de jurisprudência constante que permitir a uma parte invocar pela primeira vez perante o Tribunal de Justiça um fundamento que não apresentou no Tribunal Geral equivaleria a permitir que essa parte submetesse ao Tribunal de Justiça um litígio com um objeto mais lato do que aquele que foi submetido ao Tribunal Geral. No âmbito de um recurso de uma decisão do Tribunal Geral, a competência do Tribunal de Justiça encontra-se, em princípio, limitada ao exame da apreciação pelo Tribunal Geral dos fundamentos debatidos perante este (v. acórdão de 19 de julho de 2012, Alliance One International e Standard Commercial Tobacco/Comissão e Comissão/Alliance One International e o., C-628/10 P e C-14/11 P, n. o 111 e jurisprudência referida). Consequentemente, importa julgar a acusação referida inadmissível. Em terceiro lugar, a FIFA podia demonstrar perante o Tribunal Geral que a Comissão devia ter concluído que as autoridades belgas tinham cometido um erro manifesto de apreciação ao designar a totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo de evento de grande importância. Ora, para este efeito, a FIFA submeteu nomeadamente ao Tribunal Geral os dados relativos nomeadamente às quotas de audiência das fases finais do Campeonato do Mundo de 1998 a 2006, alegando que estes elementos demonstravam que os jogos «não gala» não tinham, nas Comunidades Flamenga e Francesa, eco especial junto de quem não acompanha habitualmente o domínio do futebol. O Tribunal Geral examinou estes dados nos n. os 102 a 108 do acórdão recorrido, mas não confirmou a apreciação proposta pela FIFA. Concluiu que esta não tinha demonstrado que os argumentos que figuram nos considerandos 6 e 18 da decisão controvertida e invocados no n. o 50 do presente acórdão padecem de erro nem que, consequentemente, a Comissão devia ter concluído que as autoridades belgas tinham cometido um erro manifesto de apreciação ao designarem a totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo de evento de grande importância. Resulta do que precede que o erro de direito cometido pelo Tribunal Geral não pode invalidar o acórdão recorrido, uma vez que a sua parte decisória se mostra fundada por outras razões jurídicas. Por conseguinte, a terceira parte do primeiro fundamento deve ser julgada improcedente. — Quanto às outras partes do primeiro fundamento No que diz respeito às primeira e segunda partes do primeiro fundamento, importa recordar que a questão de saber se a fundamentação de um acórdão do Tribunal Geral é incoerente constitui, é certo, uma questão de direito que pode ser invocada no quadro de um recurso, uma vez que a fundamentação de um acórdão deve deixar transparecer de forma clara e inequívoca o raciocínio do Tribunal Geral (v., neste sentido, despacho de 29 de novembro de 2011, Evropaïki Dynamiki/Comissão, C-235/11 P, n. os 29 e 30, e acórdão de 19 dezembro de 2012, Comissão/Planet, C-314/11 P, n. os 63 e 64). Todavia, esta obrigação de coerência da fundamentação não constitui um objetivo em si, mas visa, designadamente, permitir aos interessados conhecerem as razões da decisão tomada (v., neste sentido, despacho Evropaïki Dynamiki/Comissão, já referido, n. o 30, e acórdão Comissão/Planet, já referido n. o 64). No caso vertente, importa salientar que os fundamentos criticados no âmbito das primeira e segunda partes tinham como objetivo apoiar, no acórdão recorrido, as constatações enunciadas nos n. os 72 e 95 desse acórdão. Ora, o Tribunal de Justiça, após ter concluído nos n. os 31 a 41 do presente acórdão que estas constatações estavam erradas, procedeu a uma substituição de fundamentos de modo a justificar a decisão tomada. Assim, sendo os referidos fundamentos elementos acessórios de constatações consideradas erradas pelo Tribunal de Justiça e tendo sido objeto de uma substituição de fundamentos por este, os mesmos já não constituem a base da decisão adotada, não havendo portanto lugar a examinar a sua suposta incoerência. Para responder à quarta parte do primeiro fundamento, há que recordar que a notificação do Reino da Bélgica de 10 de dezembro de 2003 e a decisão controvertida indicaram as razões pelas quais a totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo foi designada de evento de grande importância. Assim, tendo em conta a presunção de legalidade ligada aos atos das instituições da União (acórdão de 20 de setembro de 2007, Comissão/Espanha, C-177/06, Colet., p. I-7689 , n. o 36), e à luz do caráter restrito da fiscalização exercida pela Comissão e pelo Tribunal Geral, compete à FIFA contestar estas razões no Tribunal Geral e demonstrar que a Comissão devia ter concluído que as autoridades belgas tinham cometido um erro manifesto de apreciação ao incluir a totalidade dos jogos na lista de eventos de grande importância. Além disso, a FIFA tentou, sem sucesso, contestar as referidas razões (v. n. os 55 a 57 do presente acórdão). Assim, a quarta parte do referido fundamento não pode proceder. No que respeita à quinta parte do mesmo fundamento, importa salientar que a FIFA não apresentou as razões precisas pelas quais considera que o Tribunal Geral foi para além da fiscalização jurisdicional que lhe compete exercer. Por outro lado, não indicou os números precisos do acórdão recorrido em que figuram os elementos contestados. Em conformidade com a jurisprudência constante do Tribunal de Justiça, esta parte deve ser julgada inadmissível (v. acórdão de 2 de abril de 2009, France Télécom/Comissão, C-202/07 P, Colet., p. I-2369 , n. o 55, e despacho de 2 de fevereiro de 2012, Elf Aquitaine/Comissão, C-404/11 P, n. o 15). Quanto à sexta parte do primeiro fundamento, resulta das considerações gerais enunciadas nos n. os 107 a 111 do acórdão hoje proferido, UEFA/Comissão (C-201/11 P), que a fundamentação da decisão controvertida preenche os requisitos enunciados no artigo 253. o CE. Com efeito, à luz destas considerações, basta que os considerandos 6 e 16 desta decisão indiquem sucintamente as razões pelas quais a Comissão considerou que todos os jogos da fase final do Campeonato do Mundo podiam validamente ser inscritos na lista de eventos de grande importância para a sociedade belga, dado que estas razões permitem à FIFA conhecer as justificações da medida tomada e ao Tribunal Geral exercer a sua fiscalização quanto à procedência desta apreciação. Atento o que precede, há que julgar o primeiro fundamento em parte inadmissível e em parte improcedente. Quanto ao segundo fundamento Argumentos das partes O segundo fundamento do recurso inclui, em substância, quatro partes. Na primeira parte, a FIFA alega que o Tribunal Geral não examinou o seu argumento relativo à indicação, na decisão controvertida, do tipo e da data dos dados que a Comissão teve em conta para adotar essa decisão. Com efeito, o Tribunal Geral devia ter considerado que a expressão obscura «dados disponíveis sobre o panorama dos meios de comunicação social belga», referida no considerando 3 desta decisão, não satisfazia a exigência de fundamentação suficiente. Em particular, uma vez que uma edição do Campeonato do Mundo teve lugar após a adoção da decisão de 7 de abril de 2004 e antes da adoção da decisão controvertida, que substitui a primeira decisão na sequência do acórdão Infront WM/Comissão, já referido, a Comissão devia ter indicado que quotas de audiência e que edições do Campeonato do Mundo tinham sido examinadas e tomadas em consideração. De acordo com a segunda parte do referido fundamento que o Tribunal Geral, nos n. os 71 a 73 do acórdão recorrido, baseou-se em fundamentos que não aparecem na decisão controvertida quando declarou que a totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo pode ser considerada um evento único e que a Comissão não tinha que fornecer outros fundamentos para justificar a sua decisão de aprovar a inscrição deste torneio na lista belga dos eventos de grande importância. Com a terceira parte do mesmo fundamento, a FIFA acusa o Tribunal Geral de ter cometido um erro de direito ao recusar conceder importância à prática dos outros Estados-Membros que não incluíram os jogos «não gala» na lista de eventos de grande importância. A quarta parte do segundo fundamento diz respeito à interpretação e aplicação dos critérios que estiveram na base da constatação da grande importância da totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo. A FIFA considera, por um lado, que o Tribunal Geral aprovou erradamente a constatação da Comissão segundo a qual, na Bélgica, esta totalidade de jogos cumpria o critério relativo ao «eco especial» e entendeu, igualmente de forma errada, que a Comissão fundamentou suficiente e corretamente esta constatação. A este propósito, o Tribunal Geral assimilou, designadamente, o critério do «eco especial» de um evento ao da sua popularidade. Ora, a «popularidade» de um evento não é um critério pertinente e é insuficiente para se considerar que constitui um «acontecimento particularmente relevante», em conformidade com o considerando 21 da Diretiva 97/36. Além disso, o Tribunal Geral aplicou erradamente o artigo 253. o CE ao considerar que a Comissão fundamentou suficiente e corretamente a sua constatação relativa ao critério do «eco especial». Por outro lado, o Tribunal Geral cometeu erros ao aprovar as constatações da Comissão segundo as quais todos os jogos da fase final do Campeonato do Mundo cumpriam os requisitos do critério referido no considerando 16 da decisão controvertida, relativo à tradição de transmissão da totalidade dos jogos no passado e aos grandes índices de audiência dos jogos «não gala». Segundo a FIFA, as constatações do Tribunal Geral não têm fundamento e são contrariadas pelos factos. Além disso, este considerou erradamente que a Comissão fundamentou suficiente e corretamente a sua conclusão, segundo a qual os referidos requisitos foram respeitados. A este respeito, o Tribunal Geral apresentou, designadamente, quotas de audiência de uma amostra não representativa destes jogos e ocultou os jogos que registaram quotas de audiência menos importantes. Por outro lado, devia ter constatado que as quotas médias de audiência dos jogos «não gala» na Bélgica não representavam «audiências muito grandes». De igual modo, cometeu erros no que diz respeito à explicação das fracas quotas de audiência de certos jogos «não gala». Por fim, a FIFA contesta o n. o 117 do acórdão recorrido no qual o Tribunal Geral se pronunciou sobre os seus argumentos que contestam a proporcionalidade da inscrição da totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo na lista belga dos eventos de grande importância. A FIFA alega que o Tribunal Geral cometeu um erro ao considerar que as quotas de audiência confirmavam que este torneio podia validamente ser encarado como um evento único de grande importância e que, por conseguinte, a proporcionalidade das medidas notificadas estava, ipso facto , demonstrada. Segundo a Comissão, o segundo fundamento é parcialmente inadmissível e parcialmente inoperante. Além disso, este fundamento é improcedente na sua totalidade, sendo esta conclusão partilhada pelo Reino da Bélgica e pelo Reino Unido. Apreciação do Tribunal de Justiça No que respeita à indicação do tipo e das datas dos dados tidos em conta na decisão controvertida, resulta das considerações referidas no n. o 66 do presente acórdão que a Comissão não tinha que precisar, nessa decisão, o tipo e as datas desses dados. Nestas condições, não há que examinar, tal como foi decidido nos n. os 59 a 62 do presente acórdão, se o Tribunal Geral respondeu de forma suficiente ao argumento da FIFA relativo à indicação do tipo e das datas dos referidos dados. A primeira parte do segundo fundamento não pode, por conseguinte, proceder. Quanto à segunda parte do referido fundamento, há que recordar que, no âmbito da fiscalização da legalidade referida no artigo 263. o TFUE, o Tribunal Geral não pode substituir pela sua própria fundamentação a do autor do ato impugnado e não pode preencher, com a sua própria fundamentação, uma lacuna na fundamentação deste ato, de modo a que o seu exame não se relacione com nenhuma apreciação dele constante (v., neste sentido, acórdão de 24 de janeiro de 2013, Frucona Košice/Comissão, C-73/11 P, n. os 87 a 90 e jurisprudência referida). Todavia, no caso em apreço, as considerações enunciadas nos n. os 71 a 73 do acórdão recorrido não preenchem uma lacuna na fundamentação da decisão controvertida, mas visam determinar o nível exigido desta fundamentação à luz dos requisitos da legislação da União aplicável na matéria. O Tribunal Geral não substituiu, pois, pela sua própria fundamentação a do autor do ato impugnado, mas limitou-se a efetuar uma fiscalização da legalidade do mesmo em conformidade com a missão que lhe incumbe. Por conseguinte, há que julgar a segunda parte do segundo fundamento improcedente. No que diz respeito à terceira parte do mesmo fundamento, importa salientar que, no Tribunal Geral, a FIFA não invocou um fundamento relativo ao facto de, para apreciar se os jogos «não gala» revestem grande importância para a sociedade belga, ser conveniente tomar em consideração a prática dos outros Estados-Membros. Com efeito, na sua petição inicial, a FIFA limitou-se a referir esta prática sem alegar que a decisão controvertida era ilegal pelo facto de as autoridades belgas e a Comissão não terem dado importância a essa prática. Em conformidade com a jurisprudência referida no n. o 54 do presente acórdão, esta terceira parte deve assim ser julgada inadmissível. No âmbito da quarta parte do referido fundamento, a FIFA invocou desde logo uma série de argumentos com os quais procura demonstrar que os parâmetros referentes aos jogos «não gala» não preenchem os critérios enunciados nos considerandos 6 e 16 da decisão controvertida e fixados pelas autoridades belgas para efeitos da designação dos eventos de grande importância. Ora, com estes argumentos, a FIFA visa, na realidade, conseguir que o Tribunal de Justiça substitua pela sua própria apreciação a apreciação dos factos feita pelo Tribunal Geral, sem demonstrar uma desvirtuação dos factos e dos elementos de prova submetidos ao Tribunal Geral. Em conformidade com jurisprudência constante, estes argumentos devem ser julgados inadmissíveis (v. acórdãos de 18 de maio de 2006, Archer Daniels Midland e Archer Daniels Midland Ingredients/Comissão, C-397/03 P, Colet., p. I-4429 , n. o 85, e ThyssenKrupp. Nirosta/Comissão, já referido, n. o 180). Em seguida, no que diz respeito ao argumento relativo à alegada equiparação do critério do «eco especial» de um evento ao da popularidade, importa salientar que a FIFA não invocou esse fundamento no Tribunal Geral. Em conformidade com a jurisprudência referida no n. o 54 do presente acórdão, este argumento deve ser julgado inadmissível. Quanto às acusações relativas à insuficiência da fundamentação formal da decisão controvertida, estas coincidem na realidade com a sexta parte do primeiro fundamento e, portanto, importa rejeitá-las pelos motivos explicitados no n. o 66 do presente acórdão. Por fim, importa salientar que o argumento relativo à proporcionalidade da inscrição da totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo na lista de eventos de grande importância para a sociedade belga se baseia numa leitura errada do n. o 117 do acórdão recorrido. Com efeito, neste n. o 117, o Tribunal Geral não rejeitou este argumento com base na circunstância de a proporcionalidade das medidas notificadas ser ipso facto demonstrada, visto que totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo podia validamente ser considerada um evento único de grande importância. O Tribunal Geral julgou este fundamento improcedente por assentar numa premissa errada, pois baseava-se no facto de as medidas adotadas pelas autoridades belgas serem desproporcionadas na medida em que os jogos «não gala» não tinham grande importância. Ora, o Tribunal Geral tinha razão ao decidir como decidiu, uma vez que tinha declarado, nos n. os 98 a 119 do acórdão recorrido, que este conjunto de jogos podia ser considerado um evento de grande importância para a sociedade belga. Nestas condições, o referido argumento da FIFA não pode proceder. Tendo em conta tudo o que precede, importa julgar o segundo fundamento do recurso parcialmente inadmissível e parcialmente improcedente. Quanto ao terceiro fundamento Argumentos das partes O terceiro fundamento compõe-se, em substância, de sete partes. Com a primeira parte, a FIFA alega que o Tribunal Geral cometeu um erro, nos n. os 129 e 130 do acórdão recorrido, ao considerar, com base nos fundamentos que o próprio aduziu, que a decisão controvertida fixou a proporcionalidade das restrições à livre prestação de serviços e ao direito de estabelecimento que decorrem das medidas notificadas. Ora, segundo a FIFA, competia à Comissão, e não ao Tribunal Geral, examinar estas restrições. Assim, este não podia declarar que, uma vez que a fase final do Campeonato do Mundo tinha um «caráter unitário», a Comissão, que não se apoiou neste alegado caráter do torneio, estava dispensada da obrigação de demonstrar que as restrições impostas pela decisão controvertida eram necessárias, apropriadas e proporcionadas. Nos termos da segunda parte do mesmo fundamento, o Tribunal Geral cometeu um erro ao concluir, nos n. os 55, 56 e 127 do acórdão recorrido, que o objetivo de garantir um acesso alargado do público às transmissões televisivas de eventos de grande importância e o direito à informação justificavam as restrições impostas pela decisão controvertida. Com efeito, um acesso alargado do público não se confunde com um acesso ilimitado do mesmo. Assim, o direito à informação não implica o direito de ver nos canais de televisão de acesso livre todos os jogos da fase final do Campeonato do Mundo e não justifica a proibição da transmissão de um destes jogos em exclusividade por um radiodifusor que não explore canais de televisão de acesso livre. Com a terceira parte do referido fundamento, a FIFA considera que o Tribunal Geral devia ter constatado que a Comissão tinha a obrigação de examinar se medidas menos restritivas do que as aprovadas pela decisão controvertida permitiriam garantir a realização do objetivo prosseguido pelo artigo 3. o -A da Diretiva 89/552. Com a quarta parte do terceiro fundamento, a FIFA alega que a Comissão não podia efetuar uma verificação limitada da compatibilidade das medidas notificadas com o direito da União. O Tribunal devia ter declarado que a Comissão tinha que proceder a uma verificação intensiva e a um exame aprofundado. Segundo a quinta parte do mesmo fundamento, o Tribunal Geral constatou erradamente que a Comissão fundamentou suficientemente a sua conclusão a respeito da proporcionalidade das restrições à liberdade de prestação de serviços. Com a sexta parte do referido fundamento, a FIFA alega que o Tribunal Geral devia ter considerado que a Comissão tinha a obrigação de examinar a questão de saber se medidas menos lesivas do direito de propriedade do que as aprovadas na decisão controvertida permitiam garantir a realização do objetivo prosseguido pelo artigo 3. o -A da Diretiva 89/552. Com efeito, quando dois direitos fundamentais estão em causa, as restrições ao exercício de um destes direitos devem estar sujeitas a uma ponderação desses direitos, ponderação à qual a Comissão não procedeu na sua decisão e que também não foi abordada pelo Tribunal Geral no acórdão recorrido. Com a sétima parte do seu terceiro fundamento, a FIFA alega que foi com base numa fundamentação insuficiente que o Tribunal Geral considerou que se justificavam os entraves à livre prestação de serviços, à liberdade de estabelecimento e ao direito de propriedade. Na opinião da Comissão, do Reino da Bélgica e do Reino Unido, o terceiro fundamento é improcedente. Apreciação do Tribunal de Justiça A primeira parte do terceiro fundamento assenta numa leitura errada dos n. os 129 e 130 do acórdão recorrido. Com efeito, o Tribunal Geral não considerou que a decisão controvertida declarou a proporcionalidade das restrições à livre prestação de serviços e ao direito de estabelecimento que resultavam das medidas notificadas pelo Reino da Bélgica. À semelhança do argumento referido no n. o 88 do presente acórdão, o Tribunal Geral julgou o fundamento da FIFA improcedente por se basear num premissa errada, uma vez que considerava que, para ser proporcionada, a lista de eventos de grande importância dever-se-ia ter limitado à inscrição de jogos de «gala», uma vez que estes seriam os únicos a apresentar uma grande importância para a sociedade belga. Ora, o Tribunal Geral podia decidir corretamente como fez, uma vez que tinha concluído nos n. os 98 a 119 do acórdão recorrido que se podia considerar que todos os jogos da fase final do Campeonato do Mundo tinham uma grande importância para a sociedade belga. Por conseguinte, a primeira parte do referido fundamento deve ser julgada improcedente. No que respeita à segunda parte do referido fundamento, importa salientar que, nos n. os 54 a 58 e 127 do acórdão recorrido, o Tribunal Geral não considerou que o objetivo de garantir um acesso alargado do público às transmissões televisivas de eventos de grande importância e o direito à informação justificassem as restrições específicas impostas pela decisão controvertida. O Tribunal Geral pronunciou-se sobre esta questão num contexto geral, ao constatar que, uma vez que as referidas restrições diziam respeito a eventos de grande importância, as medidas previstas pelo artigo 3. o -A, n. o 1, da Diretiva 89/552 podiam ser justificadas pelo referido objetivo e pelo direito à informação, desde que fossem idóneas para garantir a sua realização e não fossem para além do que é necessário para os atingir. Ora, à luz dos princípios invocados nos n. os 11 e 12 do presente acórdão, esta constatação não pode ser criticada. Por outro lado, resulta das considerações invocadas nos n. os 11, 21 e 22 do presente acórdão que, contrariamente ao que a FIFA defende, o Tribunal Geral não tinha que conciliar os referidos objetivos com os requisitos relativos à livre prestação de serviços e à liberdade de estabelecimento. Nestas condições, a segunda parte do terceiro fundamento não pode proceder. No que respeita à terceira parte do mesmo fundamento, decorre do considerando 17 da decisão controvertida que a Comissão examinou se as medidas notificadas pelo Reino da Bélgica eram proporcionadas. Ora, esse exame da proporcionalidade implica necessariamente a verificação do ponto de saber se os objetivos de interesse geral podiam ser atingidos através de medidas menos restritivas para as referidas liberdades de circulação. Nestas condições, a FIFA não pode defender que a Comissão omitiu completamente a verificação da existência de uma possibilidade de recorrer a tais medidas. A este respeito, não é pertinente o facto de este considerando se limitar a mencionar a livre prestação de serviços, uma vez que a verificação da proporcionalidade não é substancialmente diferente no atinente às restrições à liberdade de estabelecimento impostas pelas medidas notificadas e que estas apenas afetarão esta liberdade a título excecional. Além disso, no n. o 118 do acórdão recorrido, o Tribunal Geral examinou as medidas menos restritivas propostas pela FIFA e constatou que não eram compatíveis com a definição de televisão de acesso livre apresentada no considerando 22 da Diretiva 97/36. Daqui resulta que estas medidas não permitiam assegurar a realização dos objetivos de interesse geral tão eficazmente quanto as medidas notificadas pelas autoridades belgas. Nestas condições, o Tribunal Geral pôde concluir que a Comissão não tinha que examinar estas medidas antes de se pronunciar sobre a questão da proporcionalidade da inscrição da totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo na lista de eventos de grande importância para a sociedade belga. Por conseguinte, a terceira parte do referido fundamento deve ser julgada improcedente. Quanto à quarta parte do mesmo fundamento, resulta dos n. os 19 e 22 do presente acórdão que incumbe à Comissão efetuar uma fiscalização restrita quando aprova as medidas nacionais que designam eventos de grande importância. Daqui resulta que a FIFA considera erradamente que o Tribunal Geral devia ter declarado que a Comissão tinha que proceder a uma verificação «intensiva» e a um «exame aprofundado» da compatibilidade das medidas notificadas com o direito da União. A quarta parte do terceiro fundamento não pode, portanto, proceder. Quanto à quinta parte do referido fundamento, importa observar que, tendo em conta as considerações gerais enunciadas nos n. os 107 a 111 do acórdão UEFA/Comissão, já referido, a fundamentação da decisão controvertida é suficiente, de modo que esta parte deve ser julgada improcedente. No que respeita à sexta parte do terceiro fundamento, resulta das considerações enunciadas nos n. os 11, 21 e 22 do presente acórdão, por um lado, que a violação do direito de propriedade da FIFA já decorre do artigo 3. o -A da Diretiva 85/552 e que esta violação pode, em princípio, ser justificada pelo objetivo que visa proteger o direito à informação e garantir um acesso alargado do público à cobertura televisiva de eventos de grande importância. Por outro lado, dado que a totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo foi validamente designada pelas autoridades belgas de evento de grande importância, a Comissão apenas tinha que examinar os efeitos desta designação sobre o direito de propriedade da FIFA, que iam além dos intrinsecamente ligados à inscrição deste evento na lista de eventos designados por estas autoridades. Ora, no caso em apreço, a FIFA não submeteu ao Tribunal Geral nenhum elemento que lhe permitisse constatar que os efeitos sobre o seu direito de propriedade da designação da totalidade dos jogos da fase final do Campeonato do Mundo de evento de grande importância apresentavam um caráter excessivo. Nestas condições, a sexta parte do referido fundamento deve ser julgada improcedente. No que respeita, por fim, à sétima parte do mesmo fundamento, basta salientar que, nos n. os 125 a 130 e 136 a 142 do acórdão recorrido, o Tribunal Geral apresentou uma fundamentação suficiente, permitindo à FIFA conhecer as razões pelas quais não acolheu os seus argumentos e ao Tribunal de Justiça dispor de elementos suficientes para exercer a sua fiscalização jurisdicional. Consequentemente, a referida parte não pode proceder. Tendo em conta o que precede, há que julgar o terceiro fundamento parcialmente inadmissível e parcialmente improcedente. Não sendo nenhum dos três fundamentos invocados pela FIFA em apoio do seu recurso procedentes, há que negar provimento ao recurso na totalidade. Quanto às despesas Por força do disposto no artigo 184. o , n. o 2, do Regulamento de Processo, se o recurso for julgado improcedente, o Tribunal de Justiça decidirá sobre as despesas. Nos termos do artigo 138. o , n. o 1, do mesmo regulamento, aplicável aos processos de recurso de decisões do Tribunal Geral por força do artigo 184. o , n. o 1, do mesmo, a parte vencida é condenada nas despesas se a parte vencedora o tiver requerido. Tendo a Comissão pedido a condenação da FIFA e tendo esta sido vencida, há que condená-la nas despesas do presente processo. Pelos fundamentos expostos, o Tribunal de Justiça (Terceira Secção) decide: 1) É negado provimento ao recurso. 2) A Fédération internationale de football association (FIFA) é condenada nas despesas. Assinaturas ( *1 ) Língua do processo: inglês.

62006CJ0103

cs

Žádost o rozhodnutí o předběžné otázce se týká výkladu nařízení Rady (EHS) č. 1408/71 ze dne 14. června 1971 o uplatňování systémů sociálního zabezpečení na zaměstnané osoby, osoby samostatně výdělečně činné a jejich rodinné příslušníky pohybující se v rámci Společenství, ve znění pozměněném a aktualizovaném nařízením Rady (ES) č. 307/1999 ze dne 8. února 1999 ( Úř. věst. L 38, s. 1 ; Zvl. vyd. 05/03, s. 335, dále jen „nařízení č. 1408/71“). Tato žádost byla předložena v rámci sporu mezi P. Derouinem a Union pour le recouvrement des cotisations de sécurité sociale et d’allocations familiales de Paris – Région parisienne (Urssaf de Paris – Région parisienne) (Unie pro výběr pojistného na sociální zabezpečení a rodinné přídavky v Paříži) (dále jen „Urssaf“) ohledně vyměřovacího základu obecného sociálního příspěvku (contribution sociale généralisée, dále jen „CSG“) a příspěvku na úhradu sociálního dluhu (contribution pour le remboursement de la dette sociale, dále jen „CRDS“), které P. Derouin dluží. Právní rámec Právní úprava Společenství Podle čl. 2 odst. 1 nařízení č. 1408/71 se toto nařízení „vztahuje na zaměstnané osoby nebo osoby samostatně výdělečně činné a studenty, kteří podléhají nebo podléhali právním předpisům jednoho nebo více členských států a kteří jsou státními příslušníky jednoho z členských státu nebo kteří jsou osobami bez státní příslušnosti nebo uprchlíky s bydlištěm na území jednoho z členských států, jakož i na jejich rodinné příslušníky nebo pozůstalé po nich“. Článek 13 uvedeného nařízení stanoví: „1.   S výhradou článků 14c a 14f podléhají osoby, na které se vztahuje toto nařízení, pouze právním předpisům jediného státu. Tyto právní předpisy se určují v souladu s touto hlavou. 2.   S výhradou článků 14 až 17: […] b) osoba, která je samostatně výdělečně činná na území jednoho členského státu, podléhá právním předpisům uvedeného státu, i když má bydliště na území jiného členského státu; […]“ Článek 14a téhož nařízení stanoví: „Pravidlo uvedené v čl. 13 odst. 2 písm. b) se použije s výhradou těchto výjimek a zvláštností: […] 2) Osoba obvykle samostatně výdělečně činná na území dvou nebo více členských států podléhá právním předpisům členského státu, na jehož území má bydliště, vykonává-li nějakou část své činnosti na jeho území. […] […]“ Článek 14d odst. 1 nařízení č. 1408/71 stanoví: „Osoba uvedená […] v čl. 14a bodech 2, 3 a 4 […] se považuje pro účely použití právních předpisů určených v souladu s těmito ustanoveními za osobu, která vykonává veškerou svou výdělečnou činnost nebo činnosti na území dotyčného členského státu.“ Vnitrostátní právní úprava CSG byl zaveden finančním zákonem č. 90-1168 ze dne 29. prosince 1990 (JORF ze dne 30. prosince 1990, s. 16367), jehož příslušná ustanovení byla vložena do článků L. 136-1 a následujících zákoníku sociálního zabezpečení. Článek L. 136-1 zákoníku sociálního zabezpečení zní: „Zavádí se sociální příspěvek vybíraný z příjmů z výdělečných činností a z příjmů nahrazujících výdělek, ke kterému mají povinnost: 1° fyzické osoby, které jsou pro účely vyměření daně z příjmu považovány za rezidenty ve Francii a současně podléhají na jakémkoli základě francouzskému systému povinného zdravotního pojištění; 2° zaměstnanci státu, místní samosprávy a jejich veřejnoprávních podniků správní povahy, kteří vykonávají svoji činnost nebo jsou vysláni na pracovní cestu mimo území Francie, pokud je jejich příjem zdanitelný ve Francii, kde současně podléhají na jakémkoli základě francouzskému systému povinného zdravotního pojištění.“ CRDS byl zaveden článkem 14-1 nařízení č. 96-50 ze dne 24. ledna 1996 o úhradě sociálního dluhu (JORF ze dne 25. ledna 1996, s. 1226), který stanoví: „Zavádí se příspěvek vybíraný z příjmů z výdělečných činností a z příjmů nahrazujících výdělek podle článků L. 136-2 až L. 136-4 zákoníku sociálního zabezpečení, s výjimkou příjmů pocházejících ze zahraničí ve smyslu níže uvedeného článku 15 III odst. 1, dosažených fyzickými osobami podle článku L. 136-1 téhož zákoníku mezi 1. únorem 1996 a okamžikem skončení služebních cest ve smyslu článku 2. Vyměřovacím základem tohoto příspěvku jsou příjmy podle článků L. 136-2 až L. 136-4 a článku L. 136-8 III zákoníku sociálního zabezpečení za podmínek stanovených v uvedených ustanoveních.“ Smlouva o zamezení dvojího zdanění a zabránění daňovým únikům v oblasti daní z příjmů mezi Spojeným královstvím Velké Británie a Severního Irska a Francií, podepsaná dne 22. května 1968 v Londýně (dále jen „dvoustranná smlouva“), ve svém článku 1 stanoví: „1.   Daně, které jsou předmětem této smlouvy: […] b) Pokud jde o Francouzskou republiku, daně z příjmů fyzických osob, korporační daně, jakož i všechny předběžné platby a zálohy na tyto daně, […] 2.   Tato smlouva se použije rovněž na jakoukoli budoucí totožnou nebo obdobnou daň, kterou jeden ze smluvních států nebo vláda s působností na některém z území, na které bude stávající smlouva rozšířena […], doplní nebo nahradí stávající daně. Příslušné orgány smluvních států se navzájem uvědomí o změnách provedených ve svých daňových právních předpisech.“ Z vyjádření předložených francouzskou vládou vyplývá, že dvoustranná smlouva pozbude platnosti vstupem v platnost nové smlouvy o zamezení dvojího zdanění uzavřené dne 28. ledna 2004 mezi uvedenými členskými státy. V této nové smlouvě se výslovně uvádí, že CSG a CRDS jsou „daněmi, na které se vztahuje [tato smlouva]“. Spor v původním řízení a předběžná otázka Z předkládacího rozhodnutí vyplývá, že P. Derouin: — má bydliště ve Francii, kde vykonává povolání samostatného advokáta a je společníkem partnership Linklaters, založeného podle anglického práva (dále jen „partnership“). Partnership má své hlavní sídlo ve Spojeném království, zároveň však má kanceláře i v dalších členských státech, zejména pak ve Francii, kde má kancelář v Paříži (dále jen „kancelář v Paříži“); — je zapsán jako advokát u cour d’appel de Paris (Francie) a zároveň jako Registered Foreign Lawyer u Supreme Court of England and Wales (Spojené království); — veškeré své advokátní služby poskytuje v rámci aktivit kanceláře v Paříži; — je odměňován podílem na ziscích dosažených partnership; — má daňový domicil ve Francii, je zdaňován v tomto členském státě a v každém státě, ve kterém je partnership usazen, na základě svého podílu na výnosech každé kanceláře partnership; — podléhá systému povinného zdravotního pojištění ve Francii a je zaregistrován u „Urssaf“ jako osoba samostatně výdělečně činná. Urssaf vyměřila příspěvek na rodinné dávky, jakož i CSG a CRDS, jež měl P. Derouin zaplatit, z příjmů z výdělečné činnosti, které mu plynou z jeho činností vykonávaných v rámci kanceláře v Paříži a z podílu na ziscích, kterých dosáhly ostatní kanceláře partnership. Z upřesnění učiněných v průběhu ústní části řízení vyplývá, že CSG a CRDS byly od P. Derouina vybírány za jednotlivá období v letech 2000 až 2005. Philippe Derouin uhradil příspěvky na rodinné dávky, které byly takto vyměřeny z jeho veškerých příjmů z výdělečné činnosti (tedy včetně příjmů pocházejících ze Spojeného království), napadá však u tribunal des affaires de sécurité sociale de Paris (soud pro záležitosti sociálního zabezpečení v Paříži) povinnost uhradit CSG a CRDS vyměřené z jeho příjmů dosažených ve Spojeném království s poukazem na to, že tyto dva příspěvky nejsou pojistným na sociální zabezpečení, nýbrž daněmi. Poukazuje dále na to, že vzhledem k tomu, že příjmy dosažené ve Spojeném království jsou zdaňovány v uvedeném členském státě podle dvoustranné smlouvy, mohou být CSG a CRDS vybírány pouze z příjmů zdanitelných ve Francii. Urssaf naopak tvrdí, že tyto příspěvky mají povahu pojistného na sociální zabezpečení, že spadají do oblasti působnosti nařízení č. 1408/71, a že tedy musí být počítány z veškerých příjmů P. Derouina bez ohledu na to, zda jich dosahuje ve Spojeném království, nebo ve Francii. Tribunal des affaires de sécurité sociale de Paris se s cílem získat k této záležitosti bližší výklad obrátil rozhodnutím ze dne 12. dubna 2005 na Cour de cassation s otázkou, zda mají být CSG a CRDS považovány za daně ve smyslu dvoustranné smlouvy. Podle stanoviska Cour de cassation ze dne 2. září 2005„je nutné předložit Soudnímu dvoru Evropských společenství otázku na základě čl. 234 […] ES týkající se toho, zda nařízení č. 1408/71 […] musí být vykládáno tak, že nepřipouští, aby taková smlouva, jako je [dvoustranná] smlouva […], stanovila, že příjmy dosažené ve Spojeném království osobami samostatně výdělečně činnými, které mají bydliště ve Francii a jsou v tomto státě pojištěny v rámci systému sociálního zabezpečení, jsou vyloučeny z vyměřovacího základu [CSG] a [CRDS], příspěvků vybíraných ve Francii […]“. Vzhledem k tomu, že řešení sporu závisí na tom, zda použití ustanovení uvedené smlouvy na CSG a CRDS odporuje právu Společenství, rozhodl tribunal des affaires de sécurité sociale de Paris přerušit řízení a položit Soudnímu dvoru následující předběžnou otázku: „Musí být nařízení č. 1408/71 […] vykládáno tak, že nepřipouští, aby taková smlouva, jako je [dvoustranná] smlouva […], stanovila, že příjmy dosažené ve Spojeném království pracovníky, kteří mají bydliště ve Francii a jsou v tomto státě pojištěni v rámci systému sociálního zabezpečení, jsou vyloučeny z vyměřovacího základu [CSG] a [CRDS], příspěvků vybíraných ve Francii?“ K předběžné otázce Podstatou položené otázky je, zda členský stát, jehož právní úprava ve věcech sociálního zabezpečení se uplatní na základě nařízení č. 1408/71, smí upravit vyměřovací základ takových příspěvků, jako jsou CSG a CRDS, nebo zda uvedené nařízení členskému státu naopak ukládá povinnost zahrnout do vyměřovacího základu takovýchto příspěvků příjmy dosažené v jiném členském státě, aniž by mohl upustit od výběru těchto příspěvků z uvedených příjmů. V tomto ohledu je třeba připomenout, že cílem nařízení č. 1408/71, jak uvádí jeho druhý a čtvrtý bod odůvodnění, je zajistit volný pohyb zaměstnanců a samostatně výdělečných osob v Evropském společenství při respektování zvláštních vlastností vnitrostátních právních předpisů v oblasti sociálního zabezpečení. Za tímto účelem nařízení vychází, jak vyplývá z jeho pátého, šestého a desátého bodu odůvodnění, ze zásady rovného zacházení s pracovníky s ohledem na různé vnitrostátní právní předpisy a jeho účelem je co nejlépe zajistit rovné zacházení se všemi pracovníky na území členského státu, jakož i zamezit znevýhodnění pracovníků, kteří vykonávají své právo na volný pohyb. Systém zavedený nařízením č. 1408/71 je pouze koordinačním systémem, který upravuje zejména způsoby určování právních předpisů použitelných na zaměstnance a osoby samostatně výdělečně činné, kteří za různých okolností využívají svého práva na volný pohyb (rozsudky ze dne 9. března 2006, Piatkowski, C-493/04, Sb. rozh. s. I-2369 , body 19 a 20, jakož i ze dne 18. července 2006, Nikula, C-50/05, Sb. rozh. s. I-7029 , bod 20). Zaprvé, pokud jde o použitelnost nařízení č. 1408/71 na osobu nacházející se v takové situaci jako P. Derouin, z předkládacího rozhodnutí a z vyjádření předložených Soudnímu dvoru vyplývá, že P. Derouin je v postavení migrující samostatně výdělečně činné osoby s bydlištěm ve Francii vykonávající samostatnou výdělečnou činnost ve Francii a Spojeném království, takže se na něj uvedené nařízení použije na základě svého článku 14a odst. 2. Z toho vyplývá, že P. Derouin na základě tohoto ustanovení podléhá výlučně francouzské právní úpravě. Vláda Spojeného království na jednání ostatně potvrdila, že tento členský stát nevybírá žádné pojistné na sociální zabezpečení z příjmů dosažených P. Derouinem na jeho území. Zadruhé, pokud jde o použitelnost nařízení č. 1408/71 na CSG a CRDS, Soudní dvůr rozhodl, že tyto příspěvky spadají do působnosti tohoto nařízení. Soudní dvůr měl za to, že nelze přijmout tezi, podle které CSG a CRDS stojí z důvodu, že jsou ve skutečnosti kvalifikovány jako daně, mimo rozsah působnosti uvedeného nařízení. Dodal, že okolnost, že určitý odvod je vnitrostátním předpisem kvalifikován jako daň, neznamená, že na něj nemůže být nahlíženo z pohledu uvedeného nařízení tak, že spadá do jeho působnosti (viz v tomto smyslu rozsudky ze dne 15. února 2000, Komise v. Francie, C-34/98, Recueil, s. I-995 , bod 33 a 34, jakož i Komise v. Francie, C-169/98, Recueil, s. I-1049 , body 31 a 32). Zbývá ještě uvést, že otázka položená předkládajícím soudem vychází v zásadě z toho, že předmětné příspěvky spadají do působnosti nařízení č. 1408/71. Soudní dvůr dále rozhodl, že právo Společenství nezasahuje do pravomoci členských států uspořádat své systémy sociálního zabezpečení (viz rozsudek ze dne 13. května 2003, Müller-Fauré a van Riet, C-385/99, Recueil, s. I-4509 , bod 100 a citovaná judikatura). Co se týče konkrétně stanovení vyměřovacího základu sociálních příspěvků, z ustálené judikatury vyplývá, že nedošlo-li k harmonizaci na úrovni Společenství, je věcí právních předpisů každého dotčeného členského státu určit příjmy, které se zohlední při výpočtu těchto příspěvků (viz v tomto smyslu výše uvedený rozsudek Nikula, bod 24 a citovaná judikatura) Je ovšem důležité, aby dotyčný členský stát při výkonu své pravomoci dodržoval právo Společenství (viz v tomto smyslu zejména rozsudky ze dne 26. ledna 1999, Terhoeve, C-18/95, Recueil, s. I-345 , bod 34, a ze dne 7. července 2005, van Pommeren-Bourgondiën, C-227/03, Sb. rozh. s. I-6101 , bod 39). Pravomoc členských států tedy není neomezená, jelikož mají zejména povinnost respektovat ducha a zásady nařízení č. 1408/71, mezi něž se řadí zásada, že se v oblasti sociálního zabezpečení použijí právní předpisy jediného státu, zajistit, že nikdo nebude penalizován, využije-li své svobody pohybu, a dohlížet na to, že takto vytvořený systém nikomu neupírá sociální ochranu. Z judikatury citované v bodech 23 až 25 tohoto rozsudku tedy vyplývá, že vzhledem k tomu, že nařízení č. 1408/71 je koordinačním, a nikoli harmonizačním nástrojem, členské státy mají pravomoc upravit vyměřovací základ takových příspěvků, jako jsou CGS a CRDS. Z toho vyplývá, že za současného stavu práva Společenství má členský stát právo jednostranně nebo v rámci smlouvy v daňové oblasti, jako je dvoustranná smlouva, upustit od zahrnování do vyměřovacího základu takových dávek, jako jsou CSG a CRDS, příjmů dosažených v jiném členském státě samostatně výdělečně činným rezidentem, který se nachází v takové situaci, v jaké se nachází žalobce v původním řízení. Je nesporné, že žádné ustanovení nařízení č. 1408/71 nezakazuje členskému státu vyměřit osobě, která má na jeho území bydliště, sociální příspěvky z veškerých jejích příjmů (viz v tomto smyslu výše uvedený rozsudek Nikula, bod 31), zároveň jej k tomu ale žádné ustanovení uvedeného nařízení nenutí. V tomto ohledu je třeba zdůraznit, že v rozporu s tezí zastávanou Urssaf, vládou Spojeného království a Komisí Evropských společenství během ústní části řízení, podle které závěr vyplývající z rozsudku ze dne 26. května 2005, Allard ( C-249/04, Sb. rozh. s. I-4535 ) v zásadě ukládá členským státům zahrnout do vyměřovacího základu sociálních příspěvků veškeré příjmy, kterých dosáhla osoba nacházející se v takové situaci, v jaké se nachází P. Derouin, nelze uvedený závěr na takovouto situaci obdobně uplatnit. Ve věci, ve které byl vydán výše uvedený rozsudek Allard, se totiž členský stát bydliště dotyčného rozhodl zahrnout do vyměřovacího základu sociálních příspěvků veškeré příjmy dosažené dotyčným jak na jeho území, tak na území jiného členské státu, jak mu dovoluje nařízení č. 1408/71. Vzhledem k tomuto kontextu Soudní dvůr rozhodl, že v souladu s vnitrostátní právní úpravou použitelnou na základě kolizních norem uvedeného nařízení se musí při výpočtu výše sociálních příspěvků, které má dotyčný povinnost platit, přihlížet k veškerým jeho příjmům. Řešení zvolené Soudním dvorem ve výše uvedeném rozsudku Allard nelze použít v takovém kontextu, jakým je kontext věci projednávané v původním řízení, kdy jsou příjmy ze zahraničních zdrojů vyloučeny z vyměřovacího základu předmětných sociálních příspěvků na základě příslušných ustanovení vnitrostátního práva. Nicméně je důležité zdůraznit, že vyloučení pracovníkových příjmů plynoucích ze zahraničního zdroje z vyměřovacího základu příspěvků na sociální zabezpečení nemůže mít pro uvedeného pracovníka ten následek, že by nemohl využívat veškerých dávek stanovených příslušnou právní úpravou. Je na předkládajícím soudu, aby ověřil, že tomu tak skutečně je v případě, který je předmětem věci v původním řízení. S ohledem na výše uvedené úvahy je třeba na položenou otázku odpovědět, že nařízení č. 1408/71 musí být vykládáno tak, že členskému státu, jehož právní předpisy v sociální oblasti jsou jedinou právní úpravou použitelnou na osobu samostatně výdělečně činnou s bydlištěm v tomto členském státě, nebrání v tom, aby, zejména na základě smlouvy o zamezení dvojího zdanění v oblasti daní z příjmů, vyloučil příjmy, kterých uvedený pracovník dosáhl v jiném členském státě, z vyměřovacího základu takových příspěvků, jako jsou CSG a CRDS. K nákladům řízení Vzhledem k tomu, že řízení má, pokud jde o účastníky původního řízení, povahu incidenčního řízení ve vztahu ke sporu probíhajícímu před předkládajícím soudem, je k rozhodnutí o nákladech řízení příslušný uvedený soud. Výdaje vzniklé předložením jiných vyjádření Soudnímu dvoru než vyjádření uvedených účastníků řízení se nenahrazují. Z těchto důvodů Soudní dvůr (třetí senát) rozhodl takto: Nařízení Rady (EHS) č. 1408/71 ze dne 14. června 1971 o uplatňování systémů sociálního zabezpečení na zaměstnané osoby, osoby samostatně výdělečně činné a jejich rodinné příslušníky pohybující se v rámci Společenství, ve znění pozměněném a aktualizovaném nařízením Rady (ES) č. 307/1999 ze dne 8. února 1999, musí být vykládáno tak, že členskému státu, jehož právní předpisy v sociální oblasti jsou jedinou právní úpravou použitelnou na osobu samostatně výdělečně činnou s bydlištěm v tomto členském státě, nebrání v tom, aby, zejména na základě smlouvy o zamezení dvojího zdanění v oblasti daní z příjmů, vyloučil příjmy, kterých uvedený pracovník dosáhl v jiném členském státě, z vyměřovacího základu takových příspěvků, jako jsou obecný sociální příspěvek a příspěvek na úhradu sociálního dluhu. Podpisy. ( *1 ) – Jednací jazyk: francouzština.

62017CJ0683

fi

Ennakkoratkaisupyyntö koskee tekijänoikeuden ja lähioikeuksien tiettyjen piirteiden yhdenmukaistamisesta tietoyhteiskunnassa 22.5.2001 annetun Euroopan parlamentin ja neuvoston direktiivin 2001/29/EY ( EYVL 2001, L 167, s. 10 ) 2 artiklan a alakohdan tulkintaa. Tämä pyyntö on esitetty asiassa, jossa asianosaisina ovat Cofemel – Sociedade de Vestuário, SA (jäljempänä Cofemel) ja G-Star Raw CV (jäljempänä G-Star) ja joka koskee tekijänoikeuksien, joihin G-Star on vedonnut, kunnioittamista. Asiaa koskevat oikeussäännöt Kansainvälinen oikeus Bernin yleissopimus Kirjallisten ja taiteellisten teosten suojaamista koskevan Bernin yleissopimuksen (Pariisin sopimuskirja 24.7.1971), sellaisena kuin se on muutettuna 28.9.1979 (jäljempänä Bernin yleissopimus), 2 artiklan 7 kappaleessa määrätään muun muassa seuraavaa: ”[Tällä yleissopimuksella perustetun liiton maat] voivat lainsäädännössään määrätä sovelletun taiteen teoksia sekä teollista muotoilua ja teollisia malleja koskevien lakiensa soveltamisalan samoin kuin näiden teosten, muotoilun tuotteiden ja mallien suojaamisen edellytykset. Teokset, joita niiden alkuperämaassa suojataan vain muotoilun tuotteina tai malleina, saavat toisessa liittomaassa vain sellaista erityissuojaa, jota tuossa maassa annetaan muotoilun tuotteille tai malleille; ellei tuossa maassa tällaista erityissuojaa anneta, suojataan näitä teoksia kuitenkin taiteellisina teoksina.” WIPOn tekijänoikeussopimus Maailman henkisen omaisuuden järjestö (WIPO) hyväksyi Genevessä 20.12.1996 WIPOn tekijänoikeussopimuksen, joka hyväksyttiin Euroopan yhteisön puolesta 16.3.2000 tehdyllä neuvoston päätöksellä 2000/278/EY ( EYVL 2000, L 89, s. 6 ; jäljempänä WIPOn tekijänoikeussopimus). WIPOn tekijänoikeussopimuksen 1 artiklan, jonka otsikko on ”Suhde Bernin yleissopimukseen”, 4 kappaleessa määrätään seuraavaa: ”Sopimuspuolten tulee noudattaa Bernin yleissopimuksen 1–21 artiklaa ja sen liitettä.” Unionin oikeus Direktiivi 2001/29 Direktiivin 2001/29 johdanto-osan 60 perustelukappaleessa todetaan seuraavaa: ”Tässä direktiivissä säädetty suoja ei saisi vaikuttaa muiden alojen kansalliseen tai yhteisön lainsäädäntöön, joka koskee esimerkiksi teollisoikeuksia – –” Kyseisen direktiivin 2–4 artiklan otsikot ovat ”Kappaleen valmistamista koskeva oikeus”, ”Oikeus välittää yleisölle teoksia ja oikeus saattaa muu aineisto yleisön saataviin” ja ”Levitysoikeus”. Kyseisillä säännöksillä asetetaan jäsenvaltioille muun muassa velvollisuus taata tekijöille yksinoikeus sallia tai kieltää kappaleen valmistaminen teoksistaan (2 artiklan a alakohta), yksinoikeus sallia tai kieltää teostensa välittäminen yleisölle (3 artiklan 1 kohta) ja yksinoikeus sallia tai kieltää niiden levittäminen (4 artiklan 1 kohta). Mainitun direktiivin 9 artiklassa, jonka otsikko on ”Muiden säännösten edelleen soveltaminen”, säädetään, että direktiivi ei vaikuta muita aihealueita koskeviin säännöksiin. Kyseisen artiklan useissa kieliversioissa, muun muassa saksan-, englannin-, espanjan-, ranskan- ja italiankielisissä versioissa, täsmennetään, että näihin aihealueisiin kuuluvat muun muassa patentit, tavaramerkit, mallit ja hyödyllisyysmallit. Mainitun artiklan portugalinkielisessä versiossa puolestaan viitataan patentteja, tavaramerkkejä ja hyödyllisyysmalleja koskeviin aihealueisiin mainitsematta malleja. Direktiivi 98/71 Mallien oikeudellisesta suojasta 13.10.1998 annetun Euroopan parlamentin ja neuvoston direktiivin 98/71/EY ( EYVL 1998, L 289, s. 28 ) johdanto-osan kahdeksannessa perustelukappaleessa todetaan seuraavaa: ”Koska tekijänoikeuslainsäädäntöä ei ole yhdenmukaistettu, on tärkeää vahvistaa rekisteröityjen mallien suojaamista koskevan erityislainsäädännön ja tekijänoikeuslainsäädännön antaman kaksinkertaisen suojan periaate, samalla kun jäsenvaltioille jätetään oikeus päättää tekijänoikeudellisen suojan laajuudesta ja siitä, millä edellytyksillä tätä suojaa annetaan”. Kyseisen direktiivin 1 artiklassa, jonka otsikko on ”Määritelmät”, a alakohdassa täsmennetään, että ilmaisulla ”malli” tarkoitetaan ”tuotteen tai sen osan ulkomuotoa, joka johtuu tuotteen ja/tai sen koristelun piirteistä, erityisesti linjoista, ääriviivoista, väreistä, muodosta, pintarakenteesta ja/tai materiaalista”. Mainitun direktiivin 17 artiklassa, jonka otsikkona on ”Suhde tekijänoikeuteen”, säädetään seuraavaa: ”Tämän direktiivin mukaisesti jäsenvaltiossa tai jäsenvaltion osalta rekisteröityä mallia koskevalla oikeudella suojattu malli voidaan suojata myös kyseisen valtion tekijänoikeuslain nojalla siitä päivästä lähtien, jona malli on luotu tai saatettu johonkin muotoon. Kukin jäsenvaltio määrää näin myönnettävän suojan laajuuden ja edellytykset sekä vaadittavan omaperäisyyden.” Asetus (EY) N:o 6/2002 Yhteisömallista 12.12.2001 annetun neuvoston asetuksen (EY) N:o 6/2002 ( EUVL 2002, L 3, s. 1 ) johdanto-osan 32 perustelukappaleessa todetaan seuraavaa: ”Koska tekijänoikeutta koskevaa lainsäädäntöä ei ole täysin yhdenmukaistettu, on tärkeää vahvistaa yhteisömallin ja tekijänoikeuden antaman suojan samanaikaisen soveltamisen periaate, samalla kun jäsenvaltioille jätetään oikeus päättää tekijänoikeudellisen suojan laajuudesta ja siitä, millä edellytyksillä tätä suojaa annetaan.” Kyseisen asetuksen 3 artiklan a alakohdassa määritellään ilmaisu ”malli” samalla tavoin kuin direktiivin 98/71 1 artiklan a alakohdassa. Mainitun asetuksen 96 artiklan, jonka otsikko on ”Suhde muihin kansallisiin suojamuotoihin”, 2 kohdassa säädetään seuraavaa: ”Yhteisömallilla suojattu malli voi saada suojan myös jäsenvaltioiden tekijänoikeuslainsäädännön nojalla siitä päivästä lähtien, jona malli on luotu tai saatettu johonkin muotoon. Kukin jäsenvaltio määrää näin myönnettävän suojan laajuuden ja edellytykset sekä vaadittavan omaperäisyyden.” Portugalin oikeus Tekijänoikeuksista ja lähioikeuksista annettu laki (Código de Direito de Autor e dos Direitos Conexos) sisältää muun muassa 2 §:n, jonka otsikko on ”Omaperäiset teokset” ja jossa säädetään seuraavaa: ”Kirjallisuuden, tieteen ja taiteen alan henkisiä luomuksia ovat lajista, ilmaisumuodosta, ansiokkuudesta, käytetystä viestintävälineestä ja tarkoituksesta riippumatta muun muassa seuraavat: – – i) soveltavan taiteen teokset, mallit ja teollisen muotoilun tuloksena syntyneet teokset, jotka katsotaan taiteellisiksi luomuksiksi, teollisoikeuksien suojasta riippumatta; – –” Pääasia ja ennakkoratkaisukysymykset G-Star ja Cofemel ovat kaksi yhtiötä, jotka suunnittelevat, valmistavat ja myyvät vaatteita. G-Star on 1990-luvulta lähtien käyttänyt oikeudenhaltijana tai yksinoikeuden antavien lisenssisopimusten nojalla tavaramerkkejä G-Star, G-Star Raw, G-Star Denim Raw, GS-Raw, G-Raw ja Raw. Kyseisillä tavaramerkeillä suunniteltuihin, valmistettuihin ja myytyihin vaatteisiin sisältyvät muun muassa ARC-niminen farkkuhousumalli sekä ROWDY-niminen huppari- ja t-paitamalli. Cofemel suunnittelee, valmistaa ja myy niin ikään farkkuhousuja, huppareita ja t-paitoja tavaramerkillä TIFFOSI. G-Star nosti 30.8.2013 portugalilaisessa alimman oikeusasteen tuomioistuimessa kanteen, jolla se vaati, että Cofemel velvoitetaan lopettamaan G-Starin tekijänoikeuksien loukkaaminen ja luopumaan vilpillisestä kilpailusta sitä vastaan, korvaamaan tästä aiheutunut vahinko ja maksamaan uuden rikkomisen tapauksessa G-Starille päivittäinen uhkasakko rikkomisen lakkaamiseen saakka. G-Star vetosi kanteessaan muun muassa siihen, että tietyt Cofemelin valmistamat farkkuhousu-, huppari- ja t-paitamallit olivat samankaltaisia kuin sen ARC- ja ROWDY-mallit. G-Star väitti myös, että viimeksi mainitut vaatteet olivat omaperäisiä luovan henkisen työn tuloksia ja että niitä oli tästä syystä pidettävä tekijänoikeudella suojattavina ”teoksina”. Cofemel puolustautui väittämällä muun muassa, että mainittuja vaatteita ei voida luokitella tällaista suojaa saaviksi ”teoksiksi”. Alimman asteen tuomioistuin, jonka käsiteltäväksi G-Star oli saattanut asian, hyväksyi osittain G-Starin kanteen ja määräsi Cofemelin muun muassa lopettamaan G-Starin tekijänoikeuksien loukkaamisen, maksamaan tälle rahasumman, joka vastaa kyseisten tekijänoikeuksien vastaisesti valmistettujen vaatteiden myynnistä saatua voittoa, ja maksamaan tälle uuden rikkomisen tapauksessa päivittäisen uhkasakon. Cofemel valitti kyseisestä tuomiosta Tribunal da Relação de Lisboaan (Lissabonin ylioikeus, Portugali), joka pysytti tuomion. Tällaiseen päätelmään päätyäkseen kyseinen tuomioistuin katsoi aluksi, että tekijänoikeudesta ja lähioikeuksista annetun lain 2 §:n 1 momentin i kohta oli direktiivin 2001/29, sellaisena kuin sitä on tulkittu 16.7.2009 annetussa tuomiossa Infopaq International ( C‑5/08 , EU:C:2009:465 ) ja 1.12.2011 annetussa tuomiossa Painer ( C‑145/10 , EU:C:2011:798 ), valossa ymmärrettävä siten, että tekijänoikeussuojaa saavat soveltavan taiteen teokset, teollismallit ja muotoiluteokset sillä edellytyksellä, että ne ovat omaperäisiä eli että ne ovat tekijänsä luovan henkisen työn tuloksia, eikä niiltä kuitenkaan edellytetä erityistä esteettistä tai taiteellista arvoa. Lisäksi mainittu tuomioistuin katsoi, että nyt käsiteltävässä asiassa G-Starin ARC- ja ROWDY-vaatemallit olivat tekijänoikeussuojaa saavia teoksia. Lopuksi se totesi, että tietyt Cofemelin valmistamat vaatteet loukkasivat G-Starin tekijänoikeuksia. Ennakkoratkaisua pyytänyt tuomioistuin eli Supremo Tribunal de Justiça (ylin tuomioistuin, Portugali), jonka käsiteltäväksi asia on saatettu Cofemelin valituksella, katsoo ensimmäiseksi, että ensinnäkin on näytetty toteen, että valituksessa kyseessä olevat G-Starin vaatemallit ovat joko G-Starin palkkaamien suunnittelijoiden tai sen lukuun toimivien ja sille tekijänoikeutensa sopimuksilla siirtäneiden suunnittelijoiden suunnittelemia. Toiseksi kyseiset vaatemallit ovat muotimaailmassa innovatiivisiksi tunnustetun suunnittelu- ja valmistamistyön tulos. Kolmanneksi niihin sisältyy useita erityispiirteitä (kolmiulotteinen muoto, osien kokoonpano, tiettyjen osien sijoittelu jne.), jotka Cofemel on osittain toistanut tavaramerkillään myytävien vaatteiden suunnittelussa. Toiseksi ennakkoratkaisua pyytänyt tuomioistuin esittää, että tekijänoikeudesta ja lähioikeuksista annetun lain 2 §:n 1 momentin i kohdassa sisällytetään selvästi soveltavan taiteen teokset, teollismallit ja muotoiluteokset tekijänoikeussuojaa saavien teosten luetteloon, mutta siinä ei täsmennetä, millaista omaperäisyyttä suojan kohteiden luokitteleminen tällaisiksi teoksiksi edellyttää. Se toteaa myös, että tästä kysymyksestä, joka on G-Starin ja Cofemelin välisen oikeudenkäynnin keskiössä, ei vallitse yksimielisyyttä Portugalin oikeuskäytännössä eikä oikeuskirjallisuudessa. Tästä syystä se pohtii, onko 16.7.2009 annetussa tuomiossa Infopaq International ( C‑5/08 , EU:C:2009:465 ) ja 1.12.2011 annetussa tuomiossa Painer ( C‑145/10 , EU:C:2011:798 ) omaksutun tulkinnan valossa katsottava, että tekijänoikeussuojaa sovelletaan tällaisiin teoksiin samoin kuin mihin tahansa kirjallisiin ja taiteellisiin teoksiin eli sillä edellytyksellä, että ne ovat omaperäisiä siinä mielessä, että ne ovat tekijänsä luovan henkisen työn tuloksia, vai voidaanko tällaisen suojan antamisen edellytykseksi asettaa tietty esteettinen tai taiteellinen arvo. Tässä tilanteessa Supremo Tribunal de Justiça on päättänyt lykätä asian käsittelyä ja esittää unionin tuomioistuimelle seuraavat ennakkoratkaisukysymykset: ”1) Onko unionin tuomioistuimen direktiivin 2001/29 2 artiklan a alakohdalle antama tulkinta esteenä kansalliselle lainsäädännölle, tässä tapauksessa Portugalin tekijänoikeuksista ja lähioikeuksista annetun lain 2 §:n 1 momentin i kohdalle, jonka mukaan tekijänoikeuksien suoja koskee soveltavan taiteen teoksia, malleja tai teollisen muotoilun tuloksena syntyneitä teoksia, jotka antavat käytännöllisestä käyttötarkoituksestaan riippumatta esteettiseltä kannalta katsottuna erityisen, omaleimaisen visuaalisen vaikutelman ja joiden omaperäisyys on keskeinen suojan myöntämisen edellytys tekijänoikeuksien alalla? 2) Onko unionin tuomioistuimen direktiivin 2001/29 2 artiklan a alakohdalle antama tulkinta esteenä kansalliselle lainsäädännölle, tässä tapauksessa [Portugalin tekijänoikeuksista ja lähioikeuksista annetun lain] 2 §:n 1 momentin i kohdalle, jossa myönnetään tekijänoikeuksien suoja soveltavan taiteen teoksille, malleille tai teollisen muotoilun tuloksena syntyneille teoksille, jos ne erityisen tiukan taiteellista luonnetta koskevan arvioinnin perusteella sekä kulttuuripiireissä ja ‑instituutioissa vallitsevat käsitykset huomioon ottaen ovat niin ansiokkaita, että niitä voidaan pitää ’taiteellisina luomuksina’ tai ’taideteoksina’?” Ennakkoratkaisukysymysten tarkastelu Ensimmäinen kysymys Ennakkoratkaisua pyytänyt tuomioistuin tiedustelee ensimmäisellä kysymyksellään pääasiallisesti, onko direktiivin 2001/29 2 artiklan a alakohtaa tulkittava siten, että se on esteenä sille, että kansallisessa lainsäädännössä annetaan pääasiassa kyseessä olevien vaatemallien kaltaisille malleille tekijänoikeussuojaa sillä perusteella, että ne antavat käytännöllisestä käyttötarkoituksestaan riippumatta esteettiseltä kannalta katsottuna erityisen, omaleimaisen visuaalisen vaikutelman. Direktiivin 2001/29 2 artiklan a alakohdan mukaan jäsenvaltioiden on säädettävä, että tekijöillä on yksinoikeus sallia tai kieltää kappaleiden valmistaminen teostensa osalta. Käsite ”teos”, johon kyseisessä säännöksessä viitataan, sisältyy myös direktiivin 2001/29 3 artiklan 1 kohtaan ja 4 artiklan 1 kohtaan, jotka koskevat teoksen tekijän yksinoikeuksia yleisölle välittämisen ja levittämisen osalta, sekä kyseisen direktiivin 5, 6 ja 7 artiklaan, joista ensimmäinen koskee poikkeuksia tai rajoituksia, joita näihin yksinoikeuksiin voidaan tehdä, ja kaksi viimeistä teknisiä toimenpiteitä ja tietoja koskevia toimenpiteitä, joilla varmistetaan mainittujen yksinoikeuksien suoja. Kuten unionin tuomioistuimen vakiintuneesta oikeuskäytännöstä ilmenee, kaikissa kyseisissä säännöksissä tarkoitettu käsite ”teos” on unionin oikeuden itsenäinen käsite, jota on tulkittava ja sovellettava yhtenäisesti ja joka edellyttää kahden kumulatiivisen osatekijän täyttymistä. Yhtäältä kyseinen käsite merkitsee sitä, että on olemassa suojan kohde, joka on omaperäinen siinä mielessä, että se on tekijänsä luovan henkisen työn tulos. Toisaalta teokseksi voidaan luokitella vain elementtejä, joita voidaan pitää ilmauksena tällaisesta luovasta henkisestä työstä (ks. vastaavasti tuomio 16.7.2009, Infopaq International, C‑5/08 , EU:C:2009:465 , ja kohta ja tuomio 13.11.2018, Levola Hengelo, C‑310/17 , EU:C:2018:899 , ja – kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Ensimmäisen osatekijän osalta on todettava unionin tuomioistuimen vakiintuneesta oikeuskäytännöstä ilmenevän, että jotta kyseistä kohdetta voidaan pitää omaperäisenä, on samalla välttämätöntä ja riittävää, että se heijastaa tekijänsä yksilöllisyyttä ilmentämällä tämän vapaita luovia ratkaisuja (ks. vastaavasti tuomio 1.12.2011, Painer, C‑145/10 , EU:C:2011:798 , , ja kohta ja tuomio 7.8.2018, Renckhoff, C‑161/17 , EU:C:2018:634 , kohta). Sitä vastoin silloin, kun kohteen valmistamisen sanelevat sellaiset tekniset seikat, säännöt tai rajoitteet, jotka eivät jätä tilaa luomisen vapaudelle, kyseistä kohdetta ei voida pitää niin omaperäisenä, että se voisi muodostaa teoksen (tuomio 1.3.2012, Football Dataco ym., C‑604/10 , EU:C:2012:115 , kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Edellä 29 kohdassa mainitun toisen osatekijän osalta on mainittava unionin tuomioistuimen todenneen, että direktiivissä 2001/29 tarkoitettu teoksen käsite edellyttää välttämättä sellaisen suojan kohteen olemassaoloa, joka voidaan tunnistaa riittävän tarkasti ja objektiivisesti (ks. vastaavasti tuomio 13.11.2018, Levola Hengelo, C‑310/17 , EU:C:2018:899 , kohta). Yhtäältä tekijänoikeuteen luonnostaan kuuluvien yksinoikeuksien suojasta huolehtivien viranomaisten on voitava tietää selvästi ja täsmällisesti tällaiset suojan kohteet. Sama koskee kolmansia, joita vastaan kyseisen suojan kohteen tekijän vaatimaan suojaan voidaan vedota. Toisaalta on tarpeen, että suojan kohteen tunnistamisprosessista suljetaan pois kaikki oikeusvarmuudelle vahingolliset subjektiiviset seikat, mikä edellyttää sitä, että suojan kohde ilmaistaan objektiivisesti (ks. vastaavasti tuomio 13.11.2018, Levola Hengelo, C‑310/17 , EU:C:2018:899 , kohta). Kuten unionin tuomioistuin on korostanut, edellytettävää täsmällisyyden ja objektiivisuuden vaatimusta ei täytä sellainen tunnistaminen, joka perustuu pääasiallisesti kyseessä olevaa kohdetta tarkastelevan henkilön väistämättä subjektiivisiin tuntemuksiin (ks. vastaavasti tuomio 13.11.2018, Levola Hengelo, C‑310/17 , EU:C:2018:899 , kohta). Jos kohteella on edellä 30 ja 32 kohdassa mainitut ominaisuudet ja se muodostaa näin ollen teoksen, sen on tässä ominaisuudessa saatava direktiivin 2001/29 mukaista tekijänoikeussuojaa, ja on otettava huomioon, ettei kyseisen suojan laajuus riipu suojan kohteen tekijän käytettävissä olevan luomisvapauden asteesta eikä se ole näin ollen vähäisempi kuin minkä tahansa kyseisen direktiivin soveltamisalaan kuuluvan teoksen saama suoja (ks. vastaavasti tuomio 1.12.2011, Painer, C‑145/10 , EU:C:2011:798 , – kohta). Kun kyseinen oikeuskäytäntö otetaan huomioon, ensimmäiseen kysymykseen annettava vastaus edellyttää ensinnäkin sen määrittämistä, voidaanko mallit yleisesti luokitella direktiivissä 2001/29 tarkoitetuiksi ”teoksiksi”. Tältä osin on aluksi todettava, että Euroopan unionin perusoikeuskirjan 17 artiklan 2 kohdan mukaan teollis- ja tekijänoikeudet turvataan. Kyseisen määräyksen sanamuodosta seuraa, että henkisenä omaisuutena pidettävää kohdetta tai aineistoa suojataan unionin oikeuden perusteella. Sitä vastoin siitä ei seuraa, että suojan kohteiden tai aineistojen taikka niiden ryhmien olisi saatava samanlaista suojaa. Niinpä unionin lainsäätäjä on antanut erilaisia johdettuun oikeuteen kuuluvia toimia, joilla on tarkoitus varmistaa teollis- ja tekijänoikeuksien – ja muun muassa yhtäältä direktiivissä 2001/29 tarkoitetulla tekijänoikeudella suojattujen teosten sekä toisaalta joko jossakin jäsenvaltiossa tai jonkin jäsenvaltion osalta rekisteröitäviin malleihin sovellettavan direktiivin 98/71 tai unionin tasolla suojattaviin malleihin sovellettavan asetuksen N:o 6/2002 soveltamisalaan kuuluvien mallien – suoja. Näin toimiessaan unionin lainsäätäjä katsoi, että mallina suojattuja kohteita ei lähtökohtaisesti voida samaistaa direktiivillä 2001/29 suojattavina teoksina pidettäviin suojan kohteisiin. Tämä lainsäädännöllinen ratkaisu on sopusoinnussa Bernin yleissopimuksen kanssa, jonka 1–21 artiklaa unionin, joka ei tosin ole kyseisen yleissopimuksen sopimuspuoli, on kuitenkin noudatettava WIPOn tekijänoikeussopimuksen, jonka sopimuspuoli se on, 1 artiklan 4 kappaleen nojalla (ks. vastaavasti tuomio 13.11.2018, Levola Hengelo, C‑310/17 , EU:C:2018:899 , kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Bernin yleissopimuksen 2 artiklan 7 kappaleessa nimittäin sallitaan se, että mainitun yleissopimuksen sopimuspuolet myöntävät teollisille malleille suojaa, joka on kyseisen yleissopimuksen soveltamisalaan kuuluvien kirjallisten ja taiteellisten teosten saamaan suojaan nähden erityistä, erilaista ja mahdollisesti yksinomaista, sekä määrittävät tällaisen suojan edellytykset. Samalla kyseisessä määräyksessä ei myöskään suljeta pois sitä, että nämä kaksi suojaa voivat olla päällekkäisiä. Unionin lainsäätäjä on tässä yhteydessä valinnut järjestelmän, jonka mukaan malleille tarkoitettu suoja ja tekijänoikeussuoja eivät sulje pois toisiaan. Mallien osalta direktiivin 98/71 17 artiklan ensimmäisessä virkkeessä nimittäin säädetään, että kyseisen direktiivin mukaisesti jäsenvaltiossa tai jäsenvaltion osalta rekisteröityä mallia koskevalla oikeudella suojattu malli voidaan suojata myös kyseisen jäsenvaltion tekijänoikeuslain nojalla siitä päivästä lähtien, jona malli on luotu tai saatettu johonkin muotoon. Saman artiklan toisessa virkkeessä täsmennetään, että kukin jäsenvaltio määrää näin myönnettävän suojan laajuuden ja edellytykset sekä vaadittavan omaperäisyyden. Unionin tasolla suojattujen mallien osalta asetuksen N:o 6/2002 96 artiklan 2 kohdassa säädetään järjestelmästä, joka vastaa direktiivin 98/71 17 artiklaan perustuvaa järjestelmää. Näitä kahta säännöstä on tarkasteltava direktiivin 98/71 johdanto-osan kahdeksannen perustelukappaleen ja asetuksen N:o 6/2002 johdanto-osan 32 perustelukappaleen valossa, joissa mainitaan nimenomaisesti yhtäältä mallisuojan ja toisaalta tekijänoikeussuojan ”samanaikaisen soveltamisen” periaate. Tekijänoikeuden osalta direktiivin 2001/29 9 artiklasta, jonka otsikko on ”Muiden säännösten edelleen soveltaminen” ja jota on tulkittava siten, että huomioon otetaan muun muassa sen kaikki kieliversiot (ks. vastaavasti tuomio 4.2.2016, C & J Clark International ja Puma, C‑659/13 ja C‑34/14 , EU:C:2016:74 , kohta oikeuskäytäntöviittauksineen) ja sen johdanto-osan 60 perustelukappale, seuraa, että mainittu direktiivi ei vaikuta muilla aloilla voimassa oleviin kansallisiin tai unionin säännöksiin ja siten muun muassa malleja koskeviin säännöksiin. Niinpä direktiivissä 2001/29 pidetään ennallaan mallien alalla voimassa olevat säännökset ja niiden sisältö, mukaan lukien edellä 45 kohdassa mainittu ”samanaikaisen soveltamisen” periaate. Kaikkien kyseisten säännösten perusteella on katsottava, että mallit voidaan luokitella direktiivissä 2001/29 tarkoitetuiksi ”teoksiksi”, jos ne täyttävät edellä 29 kohdassa mainitut kaksi vaatimusta. Tässä tilanteessa on vielä tutkittava toiseksi, voidaanko kyseisten vaatimusten kannalta ”teoksina” pitää pääasiassa kyseessä olevan kaltaisia vaatemalleja, jotka ennakkoratkaisua pyytäneen tuomioistuimen mukaan antavat käytännöllisestä käyttötarkoituksestaan riippumatta esteettiseltä kannalta katsottuna erityisen, omaleimaisen visuaalisen vaikutelman, kun otetaan huomioon se, että ennakkoratkaisua pyytäneen tuomioistuimen pohdinnat koskevat sitä, onko tällainen esteettinen omaperäisyys direktiivissä 2001/29 säädetyn suojan saamisen keskeinen peruste. Tältä osin on aluksi täsmennettävä, että yhtäältä mallisuojalla ja toisaalta tekijänoikeussuojalla on perustavanlaatuisesti erilaiset tavoitteet ja niihin sovelletaan erilaisia järjestelmiä. Kuten julkisasiamies esittää pääasiallisesti todennut ratkaisuehdotuksensa 51 ja 55 kohdassa, mallisuojan tarkoituksena on suojata suojan kohteita, jotka ovat uusia ja yksilöitävissä mutta joilla on myös käytännöllinen käyttötarkoitus ja jotka soveltuvat massatuotantoon. Lisäksi on mainittava, että tällaisen suojan soveltamisajan on oltava rajallinen mutta samalla riittävän pitkä kyseisten kohteiden suunnittelun ja valmistuksen edellyttämien investointien kannattavuuden mahdollistamiseksi, eikä se saa rajoittaa kohtuuttomasti kilpailua. Tekijänoikeuteen liitetty suoja, jonka kesto on huomattavasti pidempi, on puolestaan varattu suojan kohteille, jotka on aiheellista luokitella teoksiksi. Näistä syistä – ja kuten julkisasiamies myös toteaa ratkaisuehdotuksensa 52 kohdassa – tekijänoikeussuojan myöntäminen mallina suojatulle kohteelle ei voi johtaa siihen, että näiden kahden suojan tavoitteet ja tehokkuus vaarantuvat. Tästä seuraa, että vaikka mallisuoja ja tekijänoikeussuoja voidaan unionin oikeuden nojalla myöntää samanaikaisesti samalle kohteelle, tällainen samanaikaisuus on mahdollinen vain tietyissä tilanteissa. Tältä osin on mainittava yhtäältä, että kuten sanan ”esteettinen” tavanomaisesta merkityksestä ilmenee, mallin mahdollisesti antama esteettinen vaikutelma perustuu jokaisen sitä tarkastelevan henkilön saamaan luonnostaan subjektiiviseen vaikutelmaan kauneudesta. Niinpä tällaisen subjektiivisen vaikutelman perusteella ei sellaisenaan voida katsoa, että kyseessä olisi edellä 32–34 kohdassa mainitussa oikeuskäytännössä tarkoitettu riittävän täsmällisesti ja objektiivisesti tunnistettavissa oleva suojan kohde. Toisaalta on tosin totta, että esteettiset näkökohdat ovat osa luovaa toimintaa. Yksin sen perusteella, että malli antaa esteettisen vaikutelman, ei kuitenkaan voida ratkaista, onko kyseinen malli tekijänsä valinnanvapautta ja yksilöllisyyttä heijastava luovan henkisen työn tulos ja täyttääkö se näin ollen edellä 30 ja 31 kohdassa tarkoitetun omaperäisyyden vaatimuksen. Tästä seuraa, että sillä, että pääasiassa kyseessä olevien vaatemallien kaltaiset mallit antavat käytännöllisestä käyttötarkoituksestaan riippumatta esteettiseltä kannalta katsottuna erityisen, omaleimaisen visuaalisen vaikutelman, ei voida perustella sitä, että tällaisia malleja olisi pidettävä direktiivissä 2001/29 tarkoitettuina ”teoksina”. Kaiken edellä esitetyn perusteella ensimmäiseen kysymykseen on vastattava, että direktiivin 2001/29 2 artiklan a alakohtaa on tulkittava siten, että se on esteenä sille, että kansallisessa lainsäädännössä annetaan pääasiassa kyseessä olevien vaatemallien kaltaisille malleille tekijänoikeussuojaa sillä perusteella, että ne antavat käytännöllisestä käyttötarkoituksestaan riippumatta esteettiseltä kannalta katsottuna erityisen, omaleimaisen visuaalisen vaikutelman. Toinen kysymys Kun otetaan huomioon ensimmäiseen kysymykseen annettu vastaus, toiseen kysymykseen ei ole tarpeen vastata. Oikeudenkäyntikulut Pääasian asianosaisten osalta asian käsittely unionin tuomioistuimessa on välivaihe kansallisessa tuomioistuimessa vireillä olevan asian käsittelyssä, minkä vuoksi kansallisen tuomioistuimen asiana on päättää oikeudenkäyntikulujen korvaamisesta. Oikeudenkäyntikuluja, jotka ovat aiheutuneet muille kuin näille asianosaisille huomautusten esittämisestä unionin tuomioistuimelle, ei voida määrätä korvattaviksi. Näillä perusteilla unionin tuomioistuin (kolmas jaosto) on ratkaissut asian seuraavasti: Tekijänoikeuden ja lähioikeuksien tiettyjen piirteiden yhdenmukaistamisesta tietoyhteiskunnassa 22.5.2001 annetun Euroopan parlamentin ja neuvoston direktiivin 2001/29/EY 2 artiklan a alakohtaa on tulkittava siten, että se on esteenä sille, että kansallisessa lainsäädännössä annetaan pääasiassa kyseessä olevien vaatemallien kaltaisille malleille tekijänoikeussuojaa sillä perusteella, että ne antavat käytännöllisestä käyttötarkoituksestaan riippumatta esteettiseltä kannalta katsottuna erityisen, omaleimaisen visuaalisen vaikutelman. Allekirjoitukset ( *1 ) Oikeudenkäyntikieli: portugali.

61993CJ0291

it

Motivazione della sentenza 1 Con atto introduttivo depositato nella cancelleria della Corte il 18 maggio 1993, la Commissione delle Comunità europee ha proposto, ai sensi dell' art. 169 del Trattato CEE, un ricorso inteso a far dichiarare che la Repubblica italiana, avendo omesso di adottare tutti i provvedimenti che l' esecuzione della sentenza della Corte 12 luglio 1988, causa 322/86, Commissione/Italia (Racc. pag. 3995), importa, è venuta meno agli obblighi che le incombono in forza dell' art. 171 del Trattato CEE. 2 La Corte ha dichiarato in detta sentenza che "La Repubblica italiana, omettendo di adottare nei termini stabiliti i provvedimenti necessari per conformarsi alla direttiva del Consiglio 18 luglio 1978, 78/659/CEE, sulla qualità delle acque dolci che richiedono protezione o miglioramento per essere idonee alla vita dei pesci, è venuta meno agli obblighi impostile dal Trattato CEE". 3 Non avendo ricevuto comunicazioni in ordine ai provvedimenti che avrebbero dovuto essere adottati dalla Repubblica italiana per conformarsi alla citata sentenza, la Commissione ha promosso il procedimento previsto dall' art. 169 del Trattato. 4 Nel corso del procedimento, il 25 gennaio 1992, la Repubblica italiana ha adottato il decreto legislativo n. 130 (Supplemento ordinario n. 34 alla GURI n. 41 del 19 febbraio 1992, rettificato nella n. 121 del 25 maggio 1992 e nella n. 175 del 27 luglio 1992), recante attuazione della citata direttiva. 5 Ritenendo che detto decreto legislativo non fosse sufficiente per dare piena esecuzione alla citata sentenza della Corte, la Commissione ha promosso il presente ricorso per inadempimento. 6 La Commissione ricorda che, per giurisprudenza costante (v., in particolare, sentenza 19 gennaio 1993, causa C-101/91, Commissione/Italia, Racc. pag. I-191, punto 20), anche se l' art. 171 del Trattato non precisa il termine entro il quale deve essere data esecuzione ad una sentenza che dichiara l' inadempimento, da parte di uno Stato membro, dei suoi obblighi, l' interesse che è connesso ad un' applicazione immediata ed uniforme del diritto comunitario esige che tale esecuzione sia immediatamente iniziata e si concluda entro termini il più possibile brevi. 7 La Commissione sostiene che la Repubblica italiana non si è ancora conformata né all' obbligo di designazione delle acque (art. 4 della citata direttiva) né all' obbligo di stabilire programmi per ridurre l' inquinamento delle acque (art. 5 della direttiva), che già costituivano l' oggetto dell' inadempimento accertato nella citata sentenza. 8 La Repubblica italiana non contesta la sussistenza dell' inadempimento. 9 Occorre pertanto dichiarare la sussistenza dell' inadempimento, così come delineato nelle conclusioni della Commissione. Decisione relativa alle spese Sulle spese 10 Ai sensi dell' art. 69, n. 2, del regolamento di procedura, la parte soccombente è condannata alle spese. Poiché la Repubblica italiana è rimasta soccombente, le spese vanno poste a suo carico. Dispositivo Per questi motivi, LA CORTE dichiara e statuisce: 1) La Repubblica italiana, avendo omesso di adottare tutti i provvedimenti che l' esecuzione della sentenza della Corte 12 luglio 1988, causa 322/86, Commissione/Italia (Racc. pag. 3995), importa, è venuta meno agli obblighi che le incombono in forza dell' art. 171 del Trattato CEE. 2) La Repubblica italiana è condannata alle spese.

62020CJ0301

et

Eelotsusetaotlus käsitleb küsimust, kuidas tõlgendada Euroopa Parlamendi ja nõukogu 4. juuli 2012. aasta määruse (EL) nr 650/2012, mis käsitleb kohtualluvust, kohaldatavat õigust ning otsuste tunnustamist ja täitmist, ametlike dokumentide vastuvõtmist ja täitmist pärimisasjades ning Euroopa pärimistunnistuse loomist ( ELT 2012, L 201, lk 107 ; parandused ELT 2012, L 344, lk 3 ; ELT 2013, L 60, lk 140 ; ELT 2019, L 243, lk 9 ), artiklit 63, artikli 65 lõiget 1, artiklit 69 ja artikli 70 lõiget 3. Taotlus on esitatud ühelt poolt surnud VJi – kelle viimane alaline elukoht oli Hispaanias – poja UE ja tütre HC ning teiselt poolt Austrias asuva panga Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG vahelises kohtuvaidluses nõude üle tagastada selle panga poolt kohtule hoiule antud rahasumma ja väärtpaberid. Õiguslik raamistik Määruse nr 650/2012 põhjendustes 7, 67, 71 ja 72 on märgitud: „(7) Tuleks edendada siseturu nõuetekohast toimimist, kaotades isikute vaba liikumist piiravad takistused, millega puutuvad praegu kokku inimesed, kes soovivad teostada oma õigusi piiriülese mõjuga pärimisasjade puhul. Euroopa õigusruumis peavad kodanikud saama aegsasti korraldada oma pärandiga seotud küsimusi. Pärijate ja annakusaajate, teiste surnule lähedaste isikute ning pärandaja võlausaldajate õigusi tuleb kaitsta tõhusal viisil. […] (67) Piiriülese mõjuga pärimisasja kiireks, sujuvaks ja tõhusaks lahendamiseks liidus peavad pärijad, annakusaajad, testamenditäitjad ja pärandi hooldajad saama hõlpsasti tõendada oma staatust ja/või õigusi ja volitusi muus liikmesriigis, näiteks pärandvara asukohaliikmesriigis. Et võimaldada neil seda teha, tuleks käesoleva määrusega ette näha, et luuakse ühtne tunnistus – Euroopa pärimistunnistus (edaspidi „tunnistus“) –, mis väljastatakse kasutamiseks teises liikmesriigis. […] (71) Tunnistusel peaks olema kõigis liikmesriikides sama õiguslik toime. Tunnistus ei peaks ise olema täitedokument, kuid sellel peaks olema tõendusjõud, ning tuleks eeldada, et tunnistusel kajastatud asjaolud, mis on kindlaks tehtud kooskõlas pärimisele kohaldatava õigusega või kooskõlas mis tahes muu õigusega, mida kohaldatakse konkreetsetele asjaoludele, näiteks surma puhuks tehtud korralduste sisuline kehtivus, vastavad tegelikkusele. […] Iga isiku suhtes, kes teeb makseid või annab pärandvara üle isikule, kellel on tunnistuse kohaselt õigus makseid või vara pärija või annakusaajana saada, peaks kehtima nõuetekohased kaitsesätted, eeldusel et ta tegutses heas usus, tuginedes tunnistusega tõendatud teabe õigsusele. Samasugune kaitse tuleks tagada ka isikutele, kes tunnistusega tõendatud teabe õigsusele tuginedes ostavad või saavad pärandvara isikult, kellel tõendi kohaselt on õigus seda vara käsutada. Kaitse tuleks tagada kehtiva kinnitatud ärakirja esitamisel. […] (72) Pädev asutus peaks väljastama tunnistuse taotluse põhjal. Tunnistuse originaal peaks jääma tunnistusi välja andvale asutusele, kes peaks väljastama taotlejale ja õigustatud huvi omavale isikule ühe või mitu kinnitatud ärakirja. […]“. Määruse artiklis 62 „Euroopa pärimistunnistuse loomine“ on sätestatud: „1.   Käesoleva määrusega luuakse Euroopa pärimistunnistus (edaspidi „tunnistus“), mis antakse välja kasutamiseks teises liikmesriigis ja millel on artiklis 69 määratletud õiguslik toime. 2.   Tunnistuse kasutamine ei ole kohustuslik. 3.   Tunnistus ei asenda liikmesriikides samal eesmärgil kasutatavaid siseriiklikke dokumente. Sellegipoolest on teises liikmesriigis kasutamiseks väljastatud tunnistusel artiklis 69 määratletud õiguslik toime ka liikmesriigis, mille asutus on selle käesoleva peatüki kohaselt välja andnud.“ Sama määruse artiklis 63 „Tunnistuse eesmärk“ on nähtud ette: „1.   Tunnistus on ette nähtud kasutamiseks pärijatele, annakusaajatele, kellel on vahetu õigus pärandile, ning testamenditäitjatele või pärandi hooldajatele, kes peavad teises liikmesriigis kasutama oma õiguslikku seisundit või teostama oma õigusi pärijana või annakusaajana ja/või testamenditäitja või pärandi hooldaja volitusi. 2.   Eelkõige võib tunnistust kasutada selleks, et tõendada järgmist: a) tunnistuses märgitud iga pärija või, kui see on asjakohane, annakusaaja õiguslik seisund ja/või õigused ning nende pärandiosad; […]“. Artiklis 65 „Tunnistuse väljaandmise taotlus“ on nähtud ette: „1.   Tunnistus antakse välja artikli 63 lõikes 1 osutatud isiku (edaspidi „taotleja“) taotlusel. […] 3.   Taotluses esitatakse allpool loetletud teave, mis on taotlejale teada ja mis on vajalik selleks, et tunnistust välja andev asutus saaks tõendada nende asjaolude olemasolu, mille tõendamist taotleja soovib, ning taotlusele lisatakse kõikide asjakohaste dokumentide originaalid või koopiad, mis vastavad dokumentide õigsuse kindlakstegemiseks vajalikele tingimustele, ilma et see piiraks artikli 66 lõike 2 kohaldamist: […] e) teiste võimalike surma puhuks tehtud korralduse kohaste ja/või seadusjärgsete soodustatud isikute andmed: perekonnanimi ja eesnimi (eesnimed) või organisatsiooni nimi, isikukood (kui see on asjakohane) ja aadress; […]“. Määruse nr 650/2012 artiklis 68 „Tunnistuse sisu“ on nähtud ette: „Tunnistus sisaldab järgmist teavet ulatuses, mis on vajalik tunnistuse välja andmise eesmärgi täitmiseks: […] g) andmed soodustatud isikute kohta: perekonnanimi (sünninimi, kui see on asjakohane), eesnimi (eesnimed) ja isikukood (kui see on asjakohane); […]“. Sama määruse artiklis 69 „Tunnistuse õiguslik toime“ on nähtud ette: „1.   Tunnistusel on õiguslik toime kõikides liikmesriikides ilma ühegi erimenetluseta. 2.   Eeldatakse, et tunnistusel näidatud asjaolud, mis on kindlaks tehtud kooskõlas pärimisele kohaldatava õigusega, või kooskõlas mis tahes muu õigusega, mida kohaldatakse konkreetsetele asjaoludele, vastavad tegelikkusele. Isikul, kes on tunnistuses märgitud pärija, annakusaaja, testamenditäitja või pärandi hooldajana, eeldatakse olevat tunnistuses märgitud õiguslik seisund ja/või tunnistuses nimetatud õigused või volitused, ilma ühegi muu nende õiguste või volitustega seotud tingimuse ja/või piiranguta peale tunnistuses märgitute. 3.   Iga isik, kes tunnistuses esitatud teabe alusel teeb makse või annab vara üle isikule, kes on tunnistuse kohaselt volitatud makset või vara vastu võtma, loetakse astunuks tehingusse makset või vara vastu võtma volitatud isikuga, välja arvatud juhul, kui ta teadis, et tunnistuse sisu ei vasta tegelikkusele, või ei teadnud sellest mittevastavusest raske hooletuse tõttu. 4.   Kui tunnistuses nimetatud isik, kellel on tunnistuse kohaselt õigus pärandvara käsutada, käsutab sellist vara teise isiku kasuks, loetakse see teine isik, kui tegutsetakse tunnistuses tõendatud teabe alusel, astunuks tehingusse asjaomase vara käsutamiseks volitatud isikuga, välja arvatud juhul, kui ta teadis, et tunnistuse sisu ei vasta tegelikkusele, või ei teadnud sellest mittevastavusest raske hooletuse tõttu. 5.   Tunnistus on kehtiv dokument, mille alusel võib teha pärandvara käsitlevaid kandeid liikmesriigi asjakohasesse registrisse, ilma et see piiraks artikli 1 lõike 2 punktide k ja l kohaldamist.“ Määruse artiklis 70 „Tunnistuse kinnitatud ärakirjad“ on nähtud ette: „1.   Tunnistust välja andev asutus säilitab tunnistuse originaali ning väljastab taotlejale ja õigustatud huvi omavale isikule ühe või mitu kinnitatud ärakirja. 2.   Tunnistust välja andev asutus peab artikli 71 lõike 3 ja artikli 73 lõike 2 kohaldamisel nende isikute nimekirja, kellele on lõike 1 kohaselt väljastatud kinnitatud ärakirjad. 3.   Välja antud kinnitatud ärakirjad kehtivad kuue kuu jooksul ning nende kehtivusaeg on kinnitatud ärakirjas märgitud kehtivusaja lõppemise kuupäeva kujul. Nõuetekohaselt põhjendatud erandjuhtudel võib tunnistust välja andev asutus erandkorras otsustada, et kehtivusaeg on pikem. Nimetatud tähtaja möödumisel peab isik, kelle valduses on kinnitatud ärakiri, selleks et ta saaks kasutada tunnistust artiklis 63 nimetatud eesmärkidel, taotlema kinnitatud ärakirja kehtivusaja pikendamist või taotlema tunnistuse välja andnud asutuselt uut kinnitatud ärakirja.“ Nimetatud määruse artikli 71 „Tunnistuse parandamine, muutmine või tagasivõtmine“ lõikes 3 on nähtud ette: „Tunnistust välja andev asutus teavitab tunnistuse parandamisest, muutmisest või tagasivõtmisest viivitamata kõiki isikuid, kellele on vastavalt artikli 70 lõikele 1 väljastatud tunnistuse kinnitatud ärakirjad.“ Põhikohtuasi ja eelotsuse küsimused Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank andis kohtule hoiule rahasumma ja väärtpaberid pärast seda, kui HC ja UE ning ka nende isa VJ olid nõudnud selle vara tagastamist, esitades konkureerivad nõuded, mille põhjendatus oli vaieldav. VJ, kelle viimane alaline elukoht oli Hispaanias, suri 5. mail 2017. Pärast surma jätkus pärimismenetlus Hispaania õiguse kohaselt Hispaania notari juures. HC ja UE taotlesid hoiul oleva vara väljaandmist ja tõendamaks, et nad on VJi pärijad, esitasid nad Bezirksgericht Bregenzile (Bregenzi esimese astme kohus, Austria) nimetatud Hispaania notari poolt HC taotlusel välja antud Euroopa pärimistunnistuse ärakirja vastavalt määruse nr 650/2012 artiklile 62 ja sellele järgnevatele artiklitele. See ärakiri, mille vorm on „5. vorm“ (edaspidi „5. vorm“), nagu on ette nähtud komisjoni 9. detsembri 2014. aasta rakendusmääruses (EL) nr 1329/2014, millega kehtestatakse määruses nr 650/2012 nimetatud vormid ( ELT 2014, L 359, lk 30 ), sisaldab lahtris „Kehtib kuni“ märget „tähtajatu“. Nimetatud tunnistusel on UE oma õe nime kõrval märgitud isikuna, kes pärib poole pärandvarast. Bezirksgericht Bregenz (Bregenzi esimese astme kohus) jättis hagejate taotluse rahuldamata. Landesgericht Feldkirch (liidumaa kohus Feldkirchis, Austria) jättis esimeses kohtuastmes tehtud otsuse peale esitatud määruskaebuse rahuldamata. Ta leidis esiteks, et ainult Euroopa pärimistunnistuse väljaandmist taotlenud isik saab seda tunnistust esitades oma õigusi tõendada; teiseks, et määramata kehtivusajaga pärimistunnistuse ärakirja väljaandmine on vastuolus nõudega näha ette, et see ärakiri kehtib kuus kuud, ning kolmandaks, et see ärakiri pidi olema kehtiv esimese astme kohtu otsuse tegemise ajal. Eelotsusetaotluse esitanud Oberster Gerichtshofile (Austria kõrgeim üldkohus) esitati Landesgericht Feldkirchi (liidumaa kohus Feldkirchis) otsuse peale kassatsioonkaebus. Ta märgib, et Austria õiguse kohaselt on hoiule antud vara väljaandmiseks vaja kõikide poolte (vastaspooled) ühist kirjalikku taotlust, kuni ei ole tehtud lõplikku kohtuotsust. Seega on eelotsusetaotluse esitanud kohtul asjas lahendi tegemiseks tekkinud küsimus, kas Euroopa pärimistunnistuse ärakirjaga saab tõendada pärijate õigusi. Täpsemalt kahtleb Oberster Gerichtshof (Austria kõrgeim üldkohus) esimesena selles, kas kinnitatud ärakiri, millel ei ole aegumiskuupäeva, on kehtiv. Ta märgib, et sellist juhtumit ei ole määruses nr 650/2012 ette nähtud ja et Euroopa Kohtu sellekohast kohtupraktikat ei ole. Eelotsusetaotluse esitanud kohus viitab esiteks võimalusele, et sellel dokumendil ei ole selle eeskirjade eiramise tõttu mõju, ja teiseks asjaolule, et märge „tähtajatu“ võiks tähendada kehtivusaja pikendamist, kui seda võiks pidada „erandjuhuks“ selle määruse artikli 70 lõike 3 tähenduses. Selle sätte sõnastust võib siiski tõlgendada ka nii, et see dokument kehtib kuus kuud, ja niisugusel juhul soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus teada, mis kuupäevast alates tuleb seda ajavahemikku arvutada. Teisena soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus teada, kas arvestades seda, et määruses nr 650/2012 ei nähta ette olukorda, kus ainult üks pärijatest taotleb Euroopa pärimistunnistuse väljaandmist, puudutab selle tunnistuse õiguslik toime üksnes „taotlejat“ või ka kõiki selles tunnistuses nimetatud isikuid. Kolmandana on eelotsusetaotluse esitanud kohtul tekkinud küsimus, millised tagajärjed võivad olla Euroopa pärimistunnistuse ärakirja kehtivusaja möödumisel. Sellega seoses viitab ta lahknevusele erinevate õigusteoreetiliste seisukohtade vahel selles valdkonnas ning Austria kohtute ja Saksamaa kohtute praktika vahel küsimuses, kas piisab sellest, kui see ärakiri on kehtiv kuupäeval, mil taotlus esitati asja menetlevale asutusele, või peab nimetatud ärakiri olema kehtiv ka otsuse tegemise ajal. Selles olukorras otsustas Oberster Gerichtshof (Austria kõrgeim üldkohus) menetluse peatada ja esitada Euroopa Kohtule järgmised eelotsuse küsimused: „1. Kas [määruse nr 650/2012] artikli 70 lõiget 3 tuleb tõlgendada nii, et pärimistunnistuse ärakiri, mis on viidatud sätet rikkudes välja antud määramata ajaks, näitamata ära aegumiskuupäeva, – on tähtajatult kehtiv ja õigusliku toimega või – on kehtiv ainult kuue kuu jooksul alates kinnitatud ärakirja väljaandmise kuupäevast või – on kehtiv ainult kuue kuu jooksul alates mõnest muust kuupäevast või – on kehtetu ja kasutamiseks määruse nr 650/2012 artikli 63 tähenduses sobimatu? 2. Kas [määruse nr 650/2012] artikli 65 lõiget 1 tuleb lähtuvalt artikli 69 lõikest 3 tõlgendada nii, et tunnistusel on õiguslik toime kõikide isikute kasuks, keda on tunnistuses nimeliselt mainitud pärija, annakusaaja, testamenditäitja või pärandi hooldajana, millest tulenevalt saavad tunnistust määruse nr 650/2012 artikli 63 kohaselt kasutada ka isikud, kes ise ei ole selle väljaandmist taotlenud? 3. Kas määruse nr 650/2012 artiklit 69 tuleb lähtuvalt artikli 70 lõikest 3 tõlgendada nii, et pärimistunnistuse kinnitatud ärakirjal on õiguslik toime, kui ärakiri oli esmakordsel esitamisel veel kehtiv, kuid kaotas kehtivuse enne seda, kui pädev asutus tegi taotletud otsuse, või nii, et viidatud sättega ei ole vastuolus riigisisene õigusnorm, mille kohaselt peab tunnistus olema kehtiv ka otsuse tegemise ajal?“ Eelotsuse küsimuste analüüs Esimene ja kolmas küsimus Esimese ja kolmanda küsimusega, mida tuleb analüüsida koos, soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus sisuliselt teada, kas määruse nr 650/2012 artikli 70 lõiget 3 tuleb tõlgendada nii, et Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakiri, mis kannab märget „kehtib tähtajatult“, on kehtiv ning et selle õiguslikku toimet kõnealuse määruse artikli 69 tähenduses tuleb tunnustada ajalise piiranguta, kui see ärakiri oli esmase esitamise ajal kehtiv. Kõigepealt tuleb märkida, et määruse nr 650/2012 artikli 70 lõikes 3 ette nähtud tähtaeg ei mõjuta Euroopa pärimistunnistuse kehtivusaega, vaid üksnes selle kinnitatud ärakirjade kehtivusaega. Lisaks, nagu nähtub selle artikli 70 lõikest 1 tõlgendatuna lähtuvalt selle määruse põhjendusest 72, peab Euroopa pärimistunnistus jääma tunnistusi välja andvale asutusele, kes väljastab ärakirjad. Määruse nr 650/2012 artikli 70 lõike 3 sõnastusest ilmneb, et välja antud kinnitatud ärakirjad kehtivad kuue kuu jooksul ning nende kehtivusaeg on kinnitatud ärakirjas märgitud kehtivusaja lõppemise kuupäeva kujul. Nõuetekohaselt põhjendatud erandjuhtudel võib tunnistust välja andev asutus erandkorras otsustada, et kehtivusaeg on pikem. Kuuekuulise tähtaja möödumisel peab isik, kelle valduses on Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakiri, selleks et ta saaks kasutada tunnistust artiklis 63 nimetatud eesmärkidel, taotlema kinnitatud ärakirja kehtivusaja pikendamist või taotlema tunnistuse välja andnud asutuselt uut kinnitatud ärakirja. Nimelt oli ärakirjade kehtivusaja piiramine ette nähtud seetõttu, et Euroopa pärimistunnistusel on õiguslik toime kõikides liikmesriikides ning eeldatakse, et tunnistusel näidatud asjaolud, mis on kindlaks tehtud kooskõlas pärimisele kohaldatava õigusega või kooskõlas mis tahes muu õigusega, mida kohaldatakse konkreetsetele asjaoludele, vastavad tegelikkusele; samuti eeldatakse, et isikul, kes on märgitud pärija, annakusaaja, testamenditäitja või pärandi hooldajana, on tunnistuses märgitud õiguslik seisund ja õigused vastavalt määruse artikli 69 lõigetele 1 ja 2. Nagu kohtujurist sellega seoses oma ettepaneku punktis 41 sisuliselt märkis, võimaldab määruse nr 650/2012 artikli 70 lõikes 3 ette nähtud kuuekuuline tähtaeg tagada Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakirja sisu vastavus pärimise tegelikkusele ning eelkõige kontrollida korrapäraselt, et seda tunnistust ei ole selle määruse artikli 71 alusel parandatud, tagasi võetud või muudetud või et selle õiguslikku toimet ei ole selle määruse artikli 73 kohaselt peatatud. Sellest tuleneb, et välja arvatud erandjuhtudel on sellise kinnitatud ärakirja kehtivus kuus kuud. Siiski tekib küsimus, kas juhul, kui tunnistuse välja andnud asutus on 5. vormil otsesõnu täpsustanud, et ärakirjal ei ole aegumiskuupäeva, tuleb seda lugeda kuus kuud kehtivaks või kas see aegumiskuupäeva puudumine takistab nimetatud ärakirja kasutamist selle määruse artikli 63 tähenduses. Sellega seoses satuks määruse nr 650/2012 eesmärk – nagu see tuleneb määruse põhjendusest 7 ja milleks on edendada siseturu nõuetekohast toimimist, kaotades isikute vaba liikumist piiravad takistused, millega puutuvad praegu kokku inimesed, kes soovivad teostada oma õigusi piiriülese mõjuga pärimisasjade puhul – ohtu, kui pärijatel või teistel õigustatud huvi omavatel isikutel ei oleks vormivea tõttu, mis esineb neile välja antud Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakirjas, võimalik tõendada oma õigusi, vaid nad peaksid taotlema selle tunnistuse uue kinnitatud ärakirja, mis tooks kaasa tähtaegade pikenemise ja võimalike kulude suurenemise. Järelikult, kui Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakirjal on märge „tähtajatu“, tuleb see ärakiri lugeda kuus kuud kehtivaks. Mis puutub selle ärakirja kehtivusaja alguskuupäeva, siis tuleb märkida, et tunnistuse välja andnud asutus peab 5. vormil näitama kinnitatud ärakirja kehtivusaja järel ära selle väljastamise kuupäeva. Seega tuleb kehtivusaega arvutada alates sellest kuupäevast, mis tagab nimetatud ärakirja kasutamise puhul nõutava ettearvatavuse ja õiguskindluse. Mis puudutab eelotsusetaotluse esitanud kohtu küsimusi selle kohta, mis kuupäeval peab Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakiri kehtima, et tekiks selle õiguslik toime määruse nr 650/2012 artikli 69 tähenduses, ja eelkõige seoses selle ärakirja aegumisega menetluse käigus, siis tuleb märkida, et ükski selle määruse säte ei vasta otseselt sellele küsimusele. Kuid nagu märkis kohtujurist muu hulgas oma ettepaneku punktis 49, peab selle ärakirja õiguslik toime olema kõikides liikmesriikides sama, mistõttu peab selle kehtivust reguleerima määrus nr 650/2012. Määruse nr 650/2012 põhjendusest 71 nähtub nimelt, et Euroopa pärimistunnistusel peab olema kõigis liikmesriikides sama õiguslik toime ning et selle tunnistusega tõendatud teabe õigsusele tuginevatele isikutele tuleks kehtiva kinnitatud ärakirja esitamisel tagada kaitse. See tagab eelkõige selliste kolmandate isikute kaitse, kes teevad makseid või annavad üle pärandvara selles tunnistuses märgitud isikule, kellel on õigus seda makset või vara pärijana vastu võtta. Kui aga Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakirja kehtivust nõutakse selle kuupäeva seisuga, mil asutus, kellele ärakiri esitati, teeb taotletud otsuse, või seda puudutava kohtumenetluse ajal ja mitte taotluse esitamise kuupäeval, võib selline nõue kahjustada pärijate ja teiste pärimisõigust omavate isikute õigusi, kes, omamata mingit mõju selle otsuseni viiva menetluse kestusele, peaksid vajaduse korral taotlema ja esitama korduvalt niisuguse ärakirja. Nagu kohtujurist oma ettepaneku punktides 58 ja 59 märkis, tekitaks see tõlgendus hilinemisi ning täiendavaid asjaajamisi ja pingutusi nii pärimisega seotud isikutele kui ka pärimisasja menetlevatele asutustele ning oleks vastuolus määruse nr 650/2012 eesmärgiga, milleks – nagu käesoleva kohtuotsuse punktis 27 märgitud – on piiriülese mõjuga pärimisasja kiire, sujuv ja tõhus lahendamine, ning pärimisega seotud isikute õigustega, nagu tuleneb selle määruse põhjendustest 7 ja 67. Lisaks on määruse nr 650/2012 artikli 71 lõikes 3 täpsustatud, et tunnistust välja andev asutus peab isikuid, kellele on väljastatud kinnitatud ärakirjad ja kelle kohta ta selle määruse artikli 70 lõike 2 kohaldamisel peab nimekirja, teavitama viivitamata Euroopa pärimistunnistuse igast parandamisest, muutmisest või tagasivõtmisest, et vastavalt nimetatud määruse põhjendusele 72 vältida nende ärakirjade väärkasutamist ja piirata ohtu, et kinnitatud ärakiri, mille kehtivus on taotletud otsuse vastuvõtmise hetkel lõppenud, ei vasta enam Euroopa pärimistunnistuse sisule. Sellega seoses, nagu märkis kohtujurist oma ettepaneku punktis 70, kui ametiasutusel, kellele Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakiri esitati, on andmeid, mis mõistlikult õigustavad selle tunnistuse seisus kahtlemist, võib ta erandkorras nõuda uue ärakirja või niisuguse ärakirja esitamist, mille kehtivusaega on pikendatud. Kõiki eeltoodud kaalutlusi arvestades tuleb esimesele ja kolmandale küsimusele vastata, et määruse nr 650/2012 artikli 70 lõiget 3 tuleb tõlgendada nii, et Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakiri, mis kannab märget „kehtib tähtajatult“, kehtib kuus kuud alates selle väljastamise kuupäevast ning sellel on õiguslik toime kõnealuse määruse artikli 69 tähenduses, kui see ärakiri oli pädevale asutusele esmase esitamise ajal kehtiv. Teine küsimus Oma teise küsimusega soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus sisuliselt teada, kas määruse nr 650/2012 artikli 65 lõiget 1 tuleb lähtuvalt sama määruse artikli 69 lõikest 3 tõlgendada nii, et Euroopa pärimistunnistuse õiguslik toime laieneb kõigile isikutele, keda on selles nimeliselt nimetatud pärijate, annakusaajate, testamenditäitjate või pärandi hooldajatena, isegi kui nad ise ei ole taotlenud selle tunnistuse väljaandmist. Nimetatud määruse artikli 63 – Euroopa pärimistunnistuse eesmärgi kohta – lõikes 1 ja lõike 2 punktis a on loetletud isikud, kes võivad seda kasutada, nimelt pärijad, annakusaajad, kellel on vahetu õigus pärandile, ning testamenditäitjad või pärandi hooldajad, et tõendada teises liikmesriigis muu hulgas oma õiguslikku seisundit ja/või oma pärimisõigusi (vt selle kohta 1. märtsi 2018. aasta kohtuotsus Mahnkopf, C‑558/16 , EU:C:2018:138 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Määruse nr 650/2012 artikli 65 lõike 1 kohaselt antakse Euroopa pärimistunnistus välja selle määruse artikli 63 lõikes 1 osutatud isikute taotlusel. Määruse artikli 65 lõike 3 punktis e on täpsustatud, et Euroopa pärimistunnistuse taotluses esitatakse muu hulgas teiste võimalike surma puhuks tehtud korralduse kohaste ja/või seadusjärgsete soodustatud isikute andmed peale taotleja. See teave tuleb määruse artikli 68 punkti g kohaselt sellesse tunnistusse lisada. Määruse nr 650/2012 artikli 69 lõikes 3 on ette nähtud, et Euroopa pärimistunnistuses sisalduva teabe alusel võib makseid teha või vara üle anda isikule, kes on tunnistuses märgitud pärija, annakusaaja, testamenditäitja või pärandi hooldajana, kes on volitatud makseid või vara vastu võtma. Seega võib Euroopa pärimistunnistusel olla talle õiguslik toime, ilma et selles sättes oleks täpsustatud, kas ta peab olema taotleja. Lisaks, olenemata taotleja staatusest, väljastab määruse artikli 70 lõike 1 kohaselt tunnistust välja andev asutus, kes säilitab tunnistuse originaali, taotlejale ja õigustatud huvi omavale isikule ühe või mitu kinnitatud ärakirja. Sellest järeldub, et kohustus, mille kohaselt peab isik, kes tugineb Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakirjale, tingimata olema see, kes algul tunnistust taotles, on vastuolus nimetatud määruse artikli 70 lõike 1 sõnastusega. Ükski neist sätetest ei kohusta isikut, kes kasutab Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakirja selle tunnistuse õiguslikust toimest kasu saamiseks, olema selle tunnistuse taotleja. Lisaks, nagu märkis Euroopa Komisjon oma kirjalikes seisukohtades, kui iga huvitatud isik oleks kohustatud konkreetse pärimise korral taotlema Euroopa pärimistunnistust ja selle kinnitatud ärakirja, samas kui selle kohta on juba väljastatud tunnistused ja ärakirjad, kaasneksid sellega tarbetud kulud. Niisugune kohustus oleks aga vastuolus määruse nr 650/2012 eesmärgiga, nagu see tuleneb määruse põhjendusest 67 ja mis seisneb piiriülese mõjuga pärimisasja kiires, sujuvas ja tõhusas lahendamises. Eeltoodud kaalutlusi arvesse võttes tuleb teisele küsimusele vastata, et määruse nr 650/2012 artikli 65 lõiget 1 tuleb lähtuvalt selle määruse artikli 69 lõikest 3 tõlgendada nii, et Euroopa pärimistunnistusel on õiguslik toime kõigile isikutele, keda on selles nimeliselt nimetatud, isegi kui nad ise ei ole taotlenud selle tunnistuse väljaandmist. Kohtukulud Kuna põhikohtuasja poolte jaoks on käesolev menetlus eelotsusetaotluse esitanud kohtus pooleli oleva asja üks staadium, otsustab kohtukulude jaotuse liikmesriigi kohus. Euroopa Kohtule seisukohtade esitamisega seotud kulusid, välja arvatud poolte kohtukulud, ei hüvitata. Esitatud põhjendustest lähtudes Euroopa Kohus (kuues koda) otsustab: 1. Euroopa Parlamendi ja nõukogu 4. juuli 2012. aasta määruse (EL) nr 650/2012, mis käsitleb kohtualluvust, kohaldatavat õigust ning otsuste tunnustamist ja täitmist, ametlike dokumentide vastuvõtmist ja täitmist pärimisasjades ning Euroopa pärimistunnistuse loomist, artikli 70 lõiget 3 tuleb tõlgendada nii, et Euroopa pärimistunnistuse kinnitatud ärakiri, mis kannab märget „kehtib tähtajatult“, kehtib kuus kuud alates selle väljastamise kuupäevast ning sellel on õiguslik toime kõnealuse määruse artikli 69 tähenduses, kui see ärakiri oli pädevale asutusele esmase esitamise ajal kehtiv. 2. Määruse nr 650/2012 artikli 65 lõiget 1 tuleb lähtuvalt selle määruse artikli 69 lõikest 3 tõlgendada nii, et Euroopa pärimistunnistusel on õiguslik toime kõigile isikutele, keda on selles nimeliselt nimetatud, isegi kui nad ise ei ole taotlenud selle tunnistuse väljaandmist. Allkirjad ( *1 ) Kohtumenetluse keel: saksa.

62005CJ0011

en

This reference for a preliminary ruling concerns the interpretation of Article 133(e) of Council Regulation (EEC) No 2913/92 of 12 October 1992 establishing the Community Customs Code (OJ 1992 L 302, p. 1), as amended by Regulation (EC) No 2700/2000 of the European Parliament and of the Council of 16 November 2000 (OJ 2000 L 311, p. 17), (‘the Customs Code’) and Articles 502(3) and 504(4) of Commission Regulation (EEC) No 2454/93 of 2 July 1993 laying down provisions for the implementation of Council Regulation (EEC) No 2913/92 (OJ 1993 L 253, p. 1), as amended by Commission Regulation (EC) No 993/2001 of 4 May 2001 (OJ 2001 L 141, p. 1) (‘the implementing regulation’). The reference was made in the course of proceedings between the Dutch company Friesland Coberco Dairy Foods BV (‘Coberco Dairy Foods’) and the Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Groningen (Tax Inspector/Customs North/Groningen Office) (‘the Inspector’), concerning an application for the grant of an authorisation for processing under customs control (‘the application’). Legal background The Customs Code The Customs Code establishes a number of customs procedures with economic impact, including, in Articles 130 to 136, ‘Processing under customs control’. Article 130 of the Customs Code is worded as follows: ‘The procedure for processing under customs control shall allow non-Community goods to be used in the customs territory of the Community in operations which alter their nature or state, without their being subject to import duties or commercial policy measures, and shall allow the products resulting from such operations to be released for free circulation at the rate of import duty appropriate to them. Such products shall be termed processed products.’ Under Article 132 of the Customs Code: ‘Authorisation for processing under customs control shall be granted at the request of the person who carries out the processing or arranges for it to be carried out.’ Article 133 of the Customs Code provides: ‘Authorisation shall be granted only: … (e)      where the necessary conditions for the procedure to help create or maintain a processing activity in the Community without adversely affecting the essential interests of Community producers of similar goods (economic conditions) are fulfilled. The cases in which the economic conditions are deemed to have been fulfilled may be determined in accordance with the committee procedure.’ In accordance with Articles 247 to 249 of the Customs Code, the Commission of the European Communities is to be assisted by a Customs Code Committee (‘the Committee’) under the conditions set out in those articles. As regards the Committee, Article 249 of the Customs Code provides: ‘The Committee may examine any question concerning customs legislation which is raised by its chairman, either on his own initiative or at the request of a Member State’s representative.’ The implementing regulation Article 496 of the implementing regulation defines an ‘authorisation’ as permission by the customs authorities to use the arrangements. Article 502 of the implementing regulation provides: ‘1.       Except where the economic conditions are deemed to be fulfilled pursuant to Chapters 3, 4 or 6, the authorisation shall not be granted without examination of the economic conditions by the customs authorities. 2.       For the inward processing arrangements (Chapter 3), the examination shall establish the economic unviability of using Community sources taking account in particular of the following criteria, the details of which are laid down in Part B of Annex 70: (a)      unavailability of Community-produced goods sharing the same quality and technical characteristics as the goods intended to be imported for the processing operations envisaged; (b)      differences in price between Community-produced goods and those intended to be imported; (c)      contractual obligations. 3.      For the processing under customs control arrangements (Chapter 4), the examination shall establish whether the use of non-Community sources enables processing activities to be created or maintained in the Community. …’ According to Article 503 of the implementing regulation: ‘An examination of the economic conditions involving the Commission may take place: (a)      if the customs authorities concerned wish to consult before or after issuing an authorisation; (b)      if another customs administration objects to an authorisation issued; (c)       on the initiative of the Commission.’ Article 504 of the implementing regulation provides: ‘1.       Where an examination in accordance with Article 503 is initiated, the case shall be sent to the Commission. It shall contain the results of the examination already undertaken. 2.      The Commission shall send an acknowledgement of receipt or notify the customs authorities concerned when acting on its own initiative. It shall determine in consultation with them whether an examination of the economic conditions in the Committee is required. 3.      Where the case is submitted to the Committee, the customs authorities shall inform the applicant, or holder, that such a procedure has been initiated and, if the handling of the application is not completed, that the time‑limits laid down in Article 506 have been suspended. 4.       The Committee’s conclusion shall be taken into account by the customs authorities concerned and by any other customs authorities dealing with similar authorisations or applications. …’ As regards the arrangements for processing under customs control, the first subparagraph of Article 551(1) of the implementing regulation provides: ‘The arrangements for processing under customs control shall apply for goods the processing of which leads to products which are subject to a lower amount of import duties than that applicable to the import goods.’ According to Article 552 of the implementing regulation: ‘1.       For the types of goods and operations mentioned in Annex 76, Part A, the economic conditions shall be deemed to be fulfilled. For other types of goods and operations examination of the economic conditions shall take place. 2.       For the types of goods and operations mentioned in Annex 76, Part B and not covered by Part A, the examination of the economic conditions shall take place in the Committee. Article 504(3) and (4) shall apply.’ Annex 76, Part B, to the implementing regulation includes all the goods subject to agricultural policy measures. Regulation (EC) No 1260/2001 In order to achieve the objectives of the common agricultural policy, and in particular to ensure that Community growers of sugar beet and sugar cane continue to benefit from the necessary guarantees in respect of employment and standards of living, measures to stabilise the market in sugar have been adopted by Council Regulation (EC) No 1260/2001 of 19 June 2001 on the common organisation of the markets in the sugar sector (OJ 2001 L 178, p. 1). The main proceedings and the questions referred for a preliminary ruling Coberco Dairy Foods produces fruit drinks using as raw materials fruit juice concentrates, sugars, flavourings, minerals and vitamins, purchased from companies, some of which are established in Member States and others in third countries. Processing consists largely of mixing the fruit juices with water and sugar, pasteurising the product and then packaging it. In accordance with Article 132 of the Customs Code, on 23 July 2002, Coberco Dairy Foods made an application for authorisation for processing under customs control to the Dutch customs authorities in respect of three products: apple juice containing added sugar, orange juice containing added sugar and white sugar, other than cane sugar. It was stated in that application, under the heading of economic conditions, that the use of materials from third countries enabled processing activities to be maintained in the Community. As the goods and the processing envisaged feature in Annex 76, Part B, to the implementing regulation, the file was submitted to the Committee for examination of whether the economic conditions had been fulfilled. On 22 August 2003, the Commission lodged a working document with the Committee, from which it appears that Coberco Dairy Foods made its application for authorisation on account of serious competition from producers from Central and Eastern Europe. It was considering an initial investment of approximately EUR 750 000 in the construction of a processing plant which was expected to create two jobs. Without the application of the arrangements for processing under customs control, Coberco Dairy Foods would probably have decided to process the products in Central or Eastern Europe rather than in the Netherlands. The Committee examined that document at its meeting on 18 September 2003. The minutes of that meeting state that a representative of the Commission’s Directorate‑General for Agriculture had informed the Committee, first, of reductions in guarantees for the disposal of sugar in order to comply with the Community’s international commitments and, second, of the fact that Community sugar producers were ‘under pressure’ and that ‘duty‑free’ imports under the processing under customs control arrangements would increase that pressure. Consequently, the Directorate‑General for Agriculture did not support the application. Therefore, the Committee decided that the economic conditions were not fulfilled in this case. By decision of 27 October 2003, the Dutch customs authorities based their decision on the Committee’s conclusion recommending refusal of Coberco Dairy Foods’ application. The complaint brought by the latter was dismissed by the Inspector on 2 April 2004. Coberco Dairy Foods therefore brought an action, on 10 May 2004, before the Gerechtshof te Amsterdam (Amsterdam Regional Court of Appeal). It is in those circumstances that by order of 28 December 2004 the Gerechtshof te Amsterdam decided to stay its proceedings and to refer the following questions to the Court for a preliminary ruling: ‘(1)      How should the words “without adversely affecting the essential interests of Community producers of similar goods” in Article 133(e) [of the Customs Code] be interpreted? Can only the market for the finished product be considered or must the economic situation with regard to the raw materials for processing under customs control also be investigated? (2)      In relation to the assessment of the “processing activities to be created or maintained” under Article 502(3) [of the implementing regulation], is there a specific number of jobs which must, as a minimum, be made possible by the activities? What other criteria also apply to the interpretation of the cited text of the regulation? (3)      In the light of the answers to Questions 1 and 2, can the Court of Justice examine the validity of a conclusion of the Committee in preliminary ruling proceedings? (4)      If so, is the conclusion in this case valid with respect to both the reasons and the economic arguments adduced? (5)      If the Court of Justice cannot examine the validity of a conclusion, what interpretation should then be given to the words “[t]he Committee’s conclusion shall be taken into account by the customs authorities” in Article 504(4) [of the implementing regulation] if – in the first instance – the customs authorities and/or – on appeal – the national courts consider that the Committee’s conclusion cannot justify the rejection of the application for processing under customs control?’ The fifth question By the fifth question, which it is appropriate to examine first, the national court raises the question of the interpretation of the words ‘[t]he Committee’s conclusion shall be taken into account by the customs authorities’ in Article 504(4) of the implementing regulation. It asks, essentially, whether that provision means that the Committee’s conclusion is binding on national customs authorities determining an application for authorisation for processing under customs control. It must be observed, first, that it is not apparent from the wording of Article 504(4) of the implementing regulation that the Committee’s conclusion is binding on the national customs authorities. According to the wording of that provision, the Committee’s conclusion need only be taken into account by the customs authorities dealing with the application, as well as by any other customs authorities dealing with similar authorisations or applications. That provision does not by any means require the national customs authorities automatically to follow the Committee’s conclusion. The national customs authorities may disregard the conclusion adopted by the Committee provided that they give reasons for their decision in that respect. That assessment of the legal nature of the Committee’s conclusion, and the extent of the obligation on the customs authorities when they consider that conclusion, is supported by the objective pursued by the establishment of the Committee. As is clear from the seventh recital in the preamble to the Customs Code, the establishment of the Committee seeks merely to ensure close and effective cooperation between the Member States and the Commission in the field of the Customs Code. As far as concerns applications for processing under customs control, that cooperation may and, sometimes, must give rise to an examination of the economic conditions referred to in Article 133(e) of the Customs Code and Article 502 of the implementing regulation and a consultation with the Committee before the customs authorities concerned issue an authorisation or after that authorisation has been issued. Although the Committee’s conclusion is intended to inform the customs authorities as to the economic conditions at issue, as provided by the Customs Code and the implementing regulation, it is not apparent anywhere in the implementing regulation, in particular in Article 504(4) thereof, or from the Committee’s role or the objective pursued by consultation with the Committee that the customs authorities concerned are thereby bound by the Committee’s conclusion. Furthermore, both Article 133(e) of the Customs Code, which provides that the cases in which the economic conditions are deemed to have been fulfilled may be determined in accordance with the committee procedure, and Article 249 thereof, which provides that the Committee may examine any question concerning customs legislation, confirm that the Committee’s role consists, in general, in assisting the competent national authorities to take decisions, not in imposing constraints on them. That interpretation of Article 504(4) of the implementing regulation, according to which the Committee’s conclusion is not binding, cannot be called into question by the fact that in certain circumstances, particularly where, as in the main proceedings, goods subject to agricultural policy measures are concerned, consultation with the Committee is compulsory by virtue of Article 552(2) of the implementing regulation. Even in such cases, the competent national authorities must only take account of the Committee’s conclusion and are not bound by it. A duty to consult the Committee cannot be treated as a duty to adopt its conclusion. As regards the practice followed by a number of Member States, particularly the Kingdom of the Netherlands, by which the customs authorities concerned automatically follow the Committee’s conclusion when it is negative, it must be observed that, under the relevant provisions of the Customs Code and the implementing regulation, those authorities are none the less free to adopt a position different from that of the Committee after making their own assessment of the circumstances and having given adequate reasons for their decision in that respect. In those circumstances, the answer to the fifth question must be that the Committee’s conclusion is not binding on national customs authorities when they are determining an application for authorisation for processing under customs control. The third and fourth questions By its third question, which it is appropriate to examine next, the national court asks essentially whether the validity of a conclusion of the Committee issued pursuant to Article 133(e) of the Customs Code may be examined in proceedings under Article 234 EC. If the Court rules that it has jurisdiction to undertake such an examination, the national court asks, by its fourth question, about the validity of the Committee’s conclusion at issue in the main proceedings, both as regards its statement of reasons and the economic arguments relied on therein. Article 234 EC provides that the Court has jurisdiction to give preliminary rulings concerning the validity and interpretation of acts of the Community institutions and the European Central Bank. According to settled case-law, that provision confers on the Court jurisdiction to give a preliminary ruling on the validity and interpretation of all acts of the institutions of the Community without exception (Case C-322/88 Grimaldi [1989] ECR 4407, paragraph 8). In that connection, it is not disputed that the Committee’s conclusion cannot be imputed to the Commission. Since the Commission and the Member States may and, sometimes, must consult the Committee in the course of examining an application for authorisation for processing under customs control, the Committee’s conclusion cannot be regarded as constituting an act of the institutions, within the meaning of that case-law. That conclusion also follows from the objective pursued by the establishment of the Committee, which seeks merely to ensure close and effective cooperation between the Member States and the Commission in the field of the Customs Code. As regards the legal nature of the Committee’s conclusion, it must be recalled, first of all, as is clear from paragraphs 26 to 33 of this judgment, that it is not binding on national customs authorities which are determining an application for authorisation for processing under customs control. That interpretation is confirmed by the case-law of the Court relating to other types of opinions, of a similar kind, such as, in particular, the opinions of the Committee on Common Customs Tariff Nomenclature established by Council Regulation (EEC) No 97/69 of 16 January 1969 on measures to be taken for uniform application of the nomenclature of the Common Customs Tariff (OJ, English Special Edition 1969(I), p. 12). It must be observed, as far as concerns the Committee’s conclusions, that, although they constitute an important means of ensuring the uniform application of the Customs Code by the customs authorities of the Member States and as such they may be considered as a valid aid to the interpretation of the Code, they do not have legally binding force (see, to that effect, Joined Cases 69/76 and 70/76 Dittmeyer [1977] ECR 231, paragraph 4; Case 798/79 Chem-Tec [1980] ECR 2639, paragraphs 11 and 12; and Case C‑35/93 Dr. Eisbein [1994] ECR I‑2655, paragraph 21). Since the Committee was established in order to ensure close and effective cooperation between the Member States and the Commission in the field of the Customs Code, the customs authorities of the Member States are only required to take its conclusions into account and are not bound to follow them when adopting a final decision. It is in fact the latter decision which must, if necessary, be subject to judicial review by the national court. Therefore, the answer to the third question must be that the validity of conclusions of the Committee issued in accordance with Article 133(e) of the Customs Code cannot be examined within the framework of Article 234 EC. In the light of the answer to the third question, there is no need to reply to the fourth question. The first question By its first question, the national court raises the question of the interpretation of the terms ‘without adversely affecting the essential interests of Community producers of similar goods’ in Article 133(e) of the Customs Code. It asks, essentially, whether, in the assessment of an application for authorisation for processing under customs control under that provision, account must be taken not only of the market for the finished products but also of the economic conditions of the market for raw materials used to produce those goods. Coberco Dairy Foods takes the view that the notion of ‘essential interests of Community producers of similar goods’, within the meaning of Article 133(e) of the Customs Code, must be interpreted as covering only an assessment of the interests of the Community producers of processed goods, that is to say finished products. The Greek and Netherlands Governments and the Commission take the view that, having regard to the terms, the context and the objectives of Article 133(e) of the Customs Code, an examination of the economic conditions requires that both the interests of the producers of the processed goods and those of the producers of goods similar to those used in the processing be taken into account. The Italian Government submits, first, that the examination of the economic conditions must cover raw materials, since they are goods which benefit from the arrangements for processing under customs control and that the protection measures in these advantageous arrangements were provided for those goods. Second, and for the same purposes, that examination should be conducted by taking account of the Community market. Third, the decision which is taken should be applied in the same manner in all the Member States. It must be observed that the wording of Article 133(e) of the Customs Code, which refers to ‘the essential interests of Community producers of similar goods’ without stating whether it refers to producers of finished products or whether it also includes producers of raw materials used to produce those goods, does not provide a clear answer to the question referred, so that the context of that provision must be taken into account, namely the customs procedure with economic impact to which that provision applies and the objectives pursued by that procedure. Under Article 130 of the Customs Code, the procedure for processing under customs control allows non-Community goods to be used in the customs territory of the Community in operations which alter their nature or state, without their being subject to import duties or commercial policy measures, and allows the products resulting from such operations to be released for free circulation at the rate of the import duty appropriate to them. That procedure applies, in accordance with the first subparagraph of Article 551(1) of the implementing regulation, to goods the processing of which leads to products which are subject to a lower amount of import duty than that applicable to the import goods. The arrangements for processing under customs control were adopted in order to avoid negative consequences for processing operations in the Community from an automatic application of the Community Customs Tariff. However, by conferring an advantage on Community processors, who are not, under those arrangements, bound to pay customs duties on goods imported from third countries, those arrangements may none the less adversely affect the essential interests of any Community producers of the raw materials used in the processing. Given that potential conflict of interests, it is clear that the examination of the economic conditions laid down in Article 133(e) of the Customs Code is intended to take account of those various interests, namely those of the processors of raw materials and those of Community producers of similar goods. The objective of that provision is, as the Commission rightly submits, that the advantages of an authorisation for processing under customs control in respect of processing operations should be assessed in the light of the possible impact of the issue of such an authorisation on the situation of the Community producers of goods similar to those being processed. That interpretation of the objective pursued by Article 133(e) of the Customs Code, that the interests of all Community producers must be protected, namely both those of the producers of finished products and those of the producers of raw materials used to produce those products, is, moreover, the only interpretation capable of taking account of the requirements of the common Community policies, including those of the common agricultural policy, as required by the third and fourth recitals in the preamble to the Customs Code. Therefore, the answer to the first question must be that, in the assessment of an application for authorisation for processing under customs control pursuant to Article 133(e) of the Customs Code, account must be taken not only of the market for the finished products but also of the economic situation of the market for the raw materials used to produce those products. The second question By its second question, the national court asks what criteria are to be applied in order to interpret the expression ‘processing activities to be created or maintained’ in Article 502(3) of the implementing regulation, and whether, in particular, account must be taken of the creation, on account of the processing operations envisaged, of a minimum number of jobs. Coberco Dairy Foods argues that since that provision does not provide for any limit as to the number of jobs to be maintained or created, the number of jobs does not constitute therefore a relevant criterion. Before granting an authorisation for processing under customs control, the national customs authorities have a duty, in accordance, in particular, with Article 133(e) of the Customs Code and Article 502(3) of the implementing regulation, to examine whether certain economic conditions have been fulfilled, in particular as regards goods subject to agricultural policy measures, such as sugar. Pursuant to Article 133(e) of the Customs Code, that examination must establish whether the authorisation for processing under customs control may help create or maintain a processing activity in the Community without adversely affecting the essential interests of Community producers of similar goods. The criterion that the authorisation must be such as to enable processing activities in the Community to be created or maintained is repeated in Article 502(3) of the implementing regulation. While the provisions of the Community rules applicable to the arrangements for processing under customs control do not state the various criteria to be taken into consideration in the assessment of the economic conditions for which they provide, it is appropriate to recall the objectives pursued by those arrangements, set out in paragraphs 50 to 52 of this judgment, and the fact that the examination of those conditions is designed to take account of the different interests of the processors of raw materials and those of the Community producers of similar goods, while complying with the requirements of common policies. Having regard to those considerations, the Court observes, like the Netherlands and Greek Governments and the Commission, that the economic conditions referred to by those provisions must be assessed by reference to a number of factors, such as the value of the investment made, the permanence of the activity and its viability, the stability of the jobs created and any other relevant factor relating to the creation or maintenance of a processing activity. Although the creation of a minimum number of jobs on account of the processing activities envisaged constitutes a relevant factor in the examination of the economic conditions required by the Customs Code and the implementing regulation, it is not necessarily the only factor to be taken into consideration. The criteria to consider in that examination depend on the nature of the processing activity concerned and each examination of the economic conditions must be undertaken in the light of the specific circumstances of the situation. Accordingly, the answer to the second question must be that the criteria to be taken into consideration when assessing ‘processing activities to be created or maintained’ within the meaning of Article 133(e) of the Customs Code and Article 502(3) of the implementing regulation, may include the criterion relating to the creation of a minimum number of jobs on account of the processing activities envisaged, but is not limited to that criterion. Those criteria depend on the nature of the processing activity concerned, and the national customs authority responsible for examining the economic conditions under those provisions must make an overall assessment of all the relevant factors, including those concerning the number of jobs created, the value of the investment made and the permanence of the activity envisaged. Costs Since these proceedings are, for the parties to the main proceedings, a step in the action pending before the national court, the decision on costs is a matter for that court. Costs incurred in submitting observations to the Court, other than the costs of those parties, are not recoverable. On those grounds, the Court (Third Chamber) hereby rules: 1. In the assessment of an application for authorisation for processing under customs control pursuant to Article 133(e) of Council Regulation (EEC) No 2913/92 of 12 October 1992 establishing the Community Customs Code, as amended by Regulation (EC) No 2700/2000 of the European Parliament and of the Council of 16 November 2000, account must be taken not only of the market for the finished products but also of the economic situation of the market for the raw materials used to produce those products. 2. The criteria to be taken into consideration when assessing ‘processing activities to be created or maintained’ within the meaning of Article 133(e) of Regulation No 2913/92, as amended by Regulation No 2700/2000, and Article 502(3) of Commission Regulation (EEC) No 2454/93 of 2 July 1993 laying down provisions for the implementation of Council Regulation (EEC) No 2913/92, as amended by Commission Regulation (EC) No 993/2001 of 4 May 2001, may include the criterion relating to the creation of a minimum number of jobs on account of the processing activities envisaged, but is not limited to that criterion. Those criteria depend on the nature of the processing activity concerned, and the national customs authority responsible for examining the economic conditions under those provisions must make an overall assessment of all the relevant factors, including those concerning the number of jobs created, the value of the investment made and the permanence of the activity envisaged. 3. The validity of conclusions of the Customs Code Committee issued in accordance with Article 133(e) of Regulation No 2913/92, as amended by Regulation No 2700/2000, cannot be examined within the framework of Article 234 EC. 4. The Customs Code Committee’s conclusion is not binding on national customs authorities when they are determining an application for authorisation for processing under customs control. [Signatures] * Language of the case: Dutch.

62016CJ0622

hr

Svojim žalbama u predmetima C‑622/16 P i C‑623/16 P, Scuola Elementare Maria Montessori Srl i Europska komisija zahtijevaju ukidanje presude Općeg suda Europske unije od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ), kojom je taj sud kao neosnovanu odbio tužbu što ju je podnijela Scuola Elementare Maria Montessori zahtijevajući poništenje Odluke Komisije 2013/284/EU od 19. prosinca 2012. o državnoj potpori S. A. 20829 (C 26/2010, ex NN 43/2010 ( ex CP 71/2006)) Sustav koji je provela Italija i koji se odnosi na oslobođenje od plaćanja općinskog poreza na nekretnine koje upotrebljavaju nekomercijalni subjekti u posebne svrhe ( SL 2013., L 166, str. 24 ., u daljnjem tekstu: sporna odluka). Svojom žalbom u predmetu C‑624/16 P Komisija zahtijeva ukidanje presude Općeg suda od 15. rujna 2016., Ferracci/Komisija ( T‑219/13 , EU:T:2016:485 ), kojom je taj sud kao neosnovanu odbio tužbu što ju je podnio Pietro Ferracci zahtijevajući poništenje sporne odluke. Pravni okvir U članku 1. točki (d) Uredbe Vijeća (EZ) br. 659/1999 od 22. ožujka 1999. o utvrđivanju detaljnih pravila primjene članka [108. UFEU‑a] ( SL 1999., L 83, str. 1 .) (SL, posebno izdanje na hrvatskom jeziku, poglavlje 8., svezak 4., str. 16.) pojam „program potpora” definiran je kao „svaki akt na temelju kojega se, bez potrebe za donošenjem daljnjih provedbenih mjera, pojedinačne potpore mogu dodjeljivati poduzetnicima određenima u okviru tog akta u općem i apstraktnom smislu, kao i svaki akt na temelju kojega se potpora koja nije povezana s određenim projektom može dodjeljivati jednom ili više poduzetnika tijekom neodređenog vremenskog razdoblja i/ili u neodređenom iznosu”. Članak 14. stavak 1. te uredbe određuje: „U slučaju kada se u slučajevima nezakonite potpore donesu negativne odluke, Komisija donosi odluku kojom se od dotične države članice zahtijeva da poduzme sve potrebne mjere kako bi od korisnika povukla sredstva potpore (dalje u tekstu ‚odluka o povratu potpore’). Komisija ne smije zahtijevati povrat sredstava potpore ako bi to bilo u suprotnosti s općim načelima prava Zajednice.” Činjenična osnova spora Za potrebe ovog postupka činjeničnu osnovu spora – kako proizlazi iz točaka 1. do 20. presuda Općeg suda od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ) i od 15. rujna 2016., Ferracci/Komisija ( T‑219/13 , EU:T:2016:485 ) (u daljnjem tekstu zajedno nazvane: pobijane presude) – moguće je sažeti na sljedeći način. P. Ferracci vlasnik je turističko‑hotelijerskog smještajnog objekta „Bed & Breakfast”, koji se sastoji od dviju soba. Scuola Elementare Maria Montessori privatna je obrazovna ustanova. Tijekom 2006. i 2007. podnijeli su pritužbe Komisiji, pri čemu su navodili da, s jedne strane, izmjena područja primjene nacionalnog sustava koji se odnosi na Imposta comunale sugli immobili (općinski porez na nekretnine, u daljnjem tekstu: ICI) koju je donijela Talijanska Republika i, s druge strane, članak 149. stavak 4. Testo unico delle imposte sui redditi (Jedinstveni tekst o porezu na dohodak, u daljnjem tekstu: TUIR), čine državne potpore nespojive s unutarnjim tržištem. Izmjenom područja primjene ICI‑ja u biti se željelo utvrditi da oslobođenje od tog poreza na koje su od 1992. imali pravo nekomercijalni subjekti koji u nekretninama koje im pripadaju obavljaju isključivo djelatnosti u području socijalne pomoći, socijalne skrbi, zdravstva, obrazovanja, smještaja, kulture, rekreacije, sporta, vjere i bogoslužja treba smatrati jednako primjenjivim na navedene djelatnosti „bez obzira na njihovu moguću komercijalnu prirodu”. Članak 149. stavak 4. TUIR‑a isključivao je u biti crkvene subjekte koji su priznati kao pravne osobe građanskog prava i amaterske sportske udruge od primjene kriterija predviđenih u toj odredbi za sve ostale subjekte radi utvrđivanja gubitka statusa nekomercijalnog subjekta. Komisija je 12. listopada 2010. odlučila pokrenuti formalni istražni postupak u skladu s člankom 108. stavkom 2. UFEU‑a u pogledu, s jedne strane, oslobođenja od ICI‑ja i, s druge strane, članka 149. stavka 4. TUIR‑a. Talijanska tijela 15. veljače 2012. obavijestila su Komisiju o svojoj namjeri donošenja novog propisa o općinskom porezu na nekretnine te su najavila da će se od 1. siječnja 2012. oslobođenje od ICI‑ja zamijeniti oslobođenjem predviđenim novim sustavom koji se odnosi na Imposta municipale unica (jedinstveni općinski porez, u daljnjem tekstu: IMU). Taj propis donesen je 19. studenoga 2012. Komisija je 19. prosinca 2012. donijela spornu odluku, u kojoj je najprije utvrdila da oslobođenje odobreno nekomercijalnim subjektima koji u nekretninama koje im pripadaju obavljaju posebne djelatnosti u okviru sustava ICI‑ja čini državnu potporu nespojivu s unutarnjim tržištem koju je Talijanska Republika nezakonito uspostavila, čime je povrijedila članak 108. stavak 3. UFEU‑a. Nadalje, Komisija je smatrala da je, s obzirom na posebnosti predmetnog slučaja, Talijanskoj Republici bilo u potpunosti nemoguće ostvariti povrat nezakonitih potpora, zbog čega ga Komisija i nije naredila u spornoj odluci. Naposljetku, Komisija je smatrala da ni članak 149. stavak 4. TUIR‑a ni oslobođenje predviđeno novim sustavom IMU‑a ne čine državne potpore u smislu članka 107. stavka 1. UFEU‑a. Postupak pred Općim sudom i pobijane presude Podnescima koje je tajništvo Općeg suda zaprimilo 16. travnja 2013. P. Ferracci i Scuola Elementare Maria Montessori podnijeli su pojedinačne tužbe za poništenje sporne odluke jer je Komisija u potonjoj utvrdila da je nemoguće da nadležna talijanska tijela ostvare povrat potpora koje se smatraju nezakonitima i nespojivima s unutarnjim tržištem (u daljnjem tekstu: prvi dio sporne odluke), da članak 149. stavak 4. TUIR‑a ne čini državnu potporu (u daljnjem tekstu: drugi dio sporne odluke) i da isto vrijedi i za novi sustav IMU‑a (u daljnjem tekstu: treći dio sporne odluke). Aktima podnesenima tajništvu Općeg suda 17. srpnja 2013. Komisija je istaknula prigovore nedopuštenosti, o kojima je Opći sud rješenjima od 29. listopada 2014. odlučio zajedno s odlukom o meritumu. U pobijanim presudama Opći sud odlučio je da su dvije tužbe dopuštene na temelju trećeg dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a te je pritom smatrao da je sporna odluka regulatorni akt koji se izravno odnosi na P. Ferraccija i Scuolu Elementare Maria Montessori i koji u pogledu njih ne podrazumijeva provedbene mjere. U pogledu merituma Opći sud odbio je obje tužbe. Postupak pred Sudom i zahtjevi stranaka Svojom žalbom u predmetu C‑622/16 P Scuola Elementare Maria Montessori zahtijeva od Suda da: – ukine presudu Općeg suda od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ) i, slijedom toga, poništi spornu odluku jer je Komisija odlučila da neće naložiti povrat dodijeljene potpore zbog oslobođenja od ICI‑ja i jer je odlučila da mjere koje se odnose na oslobođenje od IMU‑a nisu obuhvaćene područjem primjene članka 107. stavka 1. UFEU‑a; – u svakom slučaju ukine dijelove te presude koji se odnose na razloge iz ove žalbe za koje Sud odluči da su osnovani te ih prihvati i – naloži Komisiji snošenje troškova obaju postupaka. Komisija, koju podupire Talijanska Republika, zahtijeva od Suda da: – odbije žalbu u cijelosti i – naloži žalitelju snošenje troškova ovog i prvostupanjskog postupka. Svojim žalbama u predmetima C‑623/16 P i C‑624/16 P Komisija, koju podupire Talijanska Republika, zahtijeva od Suda da: – ukine pobijane presude u dijelu u kojem se njima tužbe u prvom stupnju proglašavaju dopuštenima na temelju trećeg dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a; – proglasi tužbe u prvom stupnju nedopuštenima na temelju drugog i trećeg dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a i, posljedično, odbaci ih u cijelosti; – naloži P. Ferracciju i Scuoli Elementare Maria Montessori snošenje Komisijinih troškova u postupku pred Općim sudom i u ovom postupku. Scuola Elementare Maria Montessori zahtijeva od Suda da: – odbije Komisijinu žalbu u predmetu C‑623/16 P i potvrdi presudu od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ) jer je njome Opći sud tužbu koju je podnijela protiv sporne odluke proglasio dopuštenom; – naloži Komisiji snošenje troškova u ovom predmetu. Odlukom predsjednika Suda od 11. travnja 2017., predmeti C‑622/16 P do C‑624/16 P spojeni su u svrhu usmenog dijela postupka i donošenja presude. O Komisijinim žalbama u predmetima C‑623/16 P i C‑624/16 P U potporu svojim žalbama u predmetima C‑623/16 P i C‑624/16 P Komisija, koju podupire Talijanska Republika, navodi jedan žalbeni razlog, podijeljen na tri dijela, u okviru kojeg tvrdi da je Opći sud pogrešno protumačio i primijenio sva tri kumulativna uvjeta iz trećeg dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a. Prvi dio Argumentacija stranaka Komisija tvrdi da je kvalifikacija sporne odluke kao regulatornog akta zahvaćena pogreškama koje se tiču prava. Kao prvo, Opći sud pogrešno je smatrao da je svaki nezakonodavni akt opće primjene nužno i regulatorni akt. Kao drugo, prema njezinu mišljenju, Opći sud pogrešno je zaključio da sporna odluka opće primjene ima regulatornu narav zbog nacionalnih mjera na koje se odnosi. Kao treće, budući da se prvi dio sporne odluke odnosi na ograničen krug osoba, Opći sud u svakom slučaju nije trebao smatrati da svaki od triju dijelova sporne odluke ima opću primjenu. Scuola Elementare Maria Montessori osporava tu argumentaciju. Ocjena Suda Kao prvo, valja podsjetiti na to da je Ugovorom iz Lisabona u članak 263. četvrti stavak UFEU‑a dodan treći dio rečenice, koji je ublažio pretpostavke dopuštenosti tužbi za poništenje koje podnose fizičke i pravne osobe. Naime, taj dio rečenice, ne uvjetujući dopuštenost tužbe za poništenje koju su podnijele fizičke i pravne osobe osobnim utjecajem, omogućava taj pravni lijek protiv „regulatornih akata” koji ne podrazumijevaju provedbene mjere i izravno se odnose na tužitelja (vidjeti u tom smislu presudu od 3. listopada 2013., Inuit Tapiriit Kanatami i dr./Parlament i Vijeće, C‑583/11 P , EU:C:2013:625 , t. 57. ). Što se tiče pojma „regulatorni akti”, Sud je već presudio da je njegov doseg ograničeniji od dosega pojma „akti”, upotrijebljenog u prvom i drugom dijelu rečenice četvrtog stavka članka 263. UFEU‑a, i da se odnosi na akte opće primjene osim onih zakonodavnih (vidjeti u tom smislu presudu od 3. listopada 2013., Inuit Tapiriit Kanatami i dr./Parlament i Vijeće, C‑583/11 P , EU:C:2013:625 , t. 58. do 61. ). S tim u vezi, kao što je to istaknuo nezavisni odvjetnik u točki 26. svojeg mišljenja, ne može se prihvatiti Komisijino tumačenje u skladu s kojim postoje nezakonodavni akti opće primjene, poput sporne odluke, koji nisu obuhvaćeni pojmom „regulatorni akt” u smislu trećeg dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a. Naime, to tumačenje ni na koji način nije utemeljeno u tekstu, nastanku, a ni cilju te odredbe. Najprije, što se tiče teksta navedene odredbe, ona na općenit način upućuje na „regulatorne akte” i ne sadržava navode o tome da se to upućivanje odnosi samo na njihove određene vrste ili potkategorije. Nadalje, kad je riječ o nastanku te odredbe, iz pripremnih radova za članak III‑365. stavak 4. nacrta Ugovora o Ustavu za Europu, sadržaj kojega je na istovjetan način preuzet u članku 263. četvrtom stavku UFEU‑a, proizlazi da je treći dio rečenice toj odredbi dodan s ciljem proširenja pretpostavki dopuštenosti tužbi za poništenje u pogledu fizičkih i pravnih osoba i da su zakonodavni akti samo akti opće primjene u odnosu na koje treba zadržati strogi pristup (vidjeti osobito Završno izvješće Raspravnog kruga Tajništva Europske konvencije od 25. ožujka 2003. o funkcioniranju Suda (CONV 636/03, t. 22.) i popratnu bilješku Predsjedništva Konvenciji od 12. svibnja 2003. (CONV 734/03, str. 20.)). Naposljetku, kad je riječ o cilju trećeg dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a, on se, kao što to proizlazi iz točaka 22., 23. i 26. ove presude, sastoji od ublažavanja pretpostavki dopuštenosti tužbi za poništenje koje podnose fizičke i pravne osobe protiv svih akata opće primjene, osim onih zakonodavnih. Doista, izuzimanje iz područja primjene određenih vrsta ili potkategorija nezakonodavnih akata opće primjene protivilo bi se tom cilju. Slijedom toga, valja smatrati da pojam „regulatorni akt” u smislu trećeg dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a obuhvaća sve nezakonodavne akte opće primjene. Budući da sporna odluka nije zakonodavni akt, Opći je sud, ne počinivši pogrešku koja se tiče prava, za potrebe ispitivanja regulatornosti triju dijelova te odluke ocijenio imaju li potonji opću primjenu. Kao drugo, s tim u vezi valja podsjetiti na to da se, prema ustaljenoj sudskoj praksi Suda, radi o aktu opće primjene ako se on primjenjuje na objektivno određene situacije i ako proizvodi pravne učinke u pogledu općenito i apstraktno određenih kategorija osoba (presude od 11. srpnja 1968., Zuckerfabrik Watenstedt/Vijeće, 6/68 , EU:C:1968:43 , str. 605.; od 15. siječnja 2002., Libéros/Komisija, C‑171/00 P , EU:C:2002:17 , t. 28. i navedena sudska praksa i od 17. ožujka 2011., AJD Tuna, C‑221/09 , EU:C:2011:153 , t. 51. i navedena sudska praksa). U članku 1. točki (d) Uredbe Vijeća br. 659/1999 pojam „program potpora” definiran je kao „svaki akt na temelju kojega se, bez potrebe za donošenjem daljnjih provedbenih mjera, pojedinačne potpore mogu dodjeljivati poduzetnicima određenima u okviru tog akta u općem i apstraktnom smislu, kao i svaki akt na temelju kojega se potpora koja nije povezana s određenim projektom može dodjeljivati jednom ili više poduzetnika tijekom neodređenog vremenskog razdoblja i/ili u neodređenom iznosu”. Kad je riječ o drugom dijelu rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a, Sud je u području državnih potpora u više navrata presudio da Komisijine odluke predmet kojih je odobrenje ili zabrana nacionalnog programa imaju opću primjenu. Ta opća primjena proizlazi iz činjenice da se te odluke primjenjuju na objektivno određene situacije i proizvode pravne učinke u pogledu općenito i apstraktno određenih kategorija osoba (vidjeti u tom smislu presude od 22. prosinca 2008., British Aggregates/Komisija, C‑487/06 P , EU:C:2008:757 , t. 31. ; od 17. rujna 2009., Komisija/Koninklijke FrieslandCampina, C‑519/07 P , EU:C:2009:556 , t. 53. i navedenu sudsku praksu i od 28. lipnja 2018., Lowell Financial Services/Komisija, C‑219/16 P , neobjavljenu, EU:C:2018:508 , t. 42. i navedenu sudsku praksu). Kao što je to nezavisni odvjetnik istaknuo u točkama 48. i 49. svojeg mišljenja, ta sudska praksa primjenjiva je na treći dio rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a. Naime, pitanje ima li akt opću primjenu odnosi se na njegovu objektivnu značajku, koja se ne mijenja s obzirom na različite dijelove rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a. Usto, tumačenje u skladu s kojim bi akt istodobno mogao imati opću primjenu u okviru drugog dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a i ne imati tu primjenu u okviru trećeg dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a protivilo bi se cilju kojim je obrazloženo dodavanje te odredbe, a koji se sastoji od ublažavanja pretpostavki dopuštenosti tužbi za poništenje koje podnose fizičke ili pravne osobe. Stoga Opći sud nije počinio pogrešku koja se tiče prava time što je smatrao da drugi i treći dio sporne odluke imaju opću primjenu. Kao treće, kad je riječ o prvom dijelu sporne odluke, točno je da se, u skladu s ustaljenom sudskom praksom Suda, nalog za povrat odnosi pojedinačno na korisnike predmetnog programa potpora jer su oni od donošenja takvog naloga izloženi opasnosti od toga da bude ostvaren povrat primljenih prednosti te su stoga dio ograničenog kruga (vidjeti u tom smislu presude od 19. listopada 2000., Italija i Sardegna Lines/Komisija, C‑15/98 i C‑105/99 , EU:C:2000:570 , t. 33. do 35. ; od 29. travnja 2004., Italija/Komisija, C‑298/00 P , EU:C:2004:240 , t. 39. i od 9. lipnja 2011., Comitato Venezia vuole vivere i dr./Komisija, C‑71/09 P, C‑73/09 P i C‑76/09 P , EU:C:2011:368 , t. 56. ). Međutim, suprotno onomu što tvrdi Komisija, iz te sudske prakse ne može se zaključiti da prvi dio sporne odluke nema opću primjenu i da stoga nije regulatoran. Naime, iz navedene sudske prakse proizlazi da okolnost da se taj dio pojedinačno odnosi na ograničen krug korisnika predmetnog programa potpore ne sprečava to da se smatra da navedeni dio ima opću primjenu ako se primjenjuje na objektivno određene situacije i ako proizvodi pravne učinke u pogledu općenito i apstraktno određenih kategorija osoba. To je tako u predmetnom slučaju. Naime, budući da je Komisija u prvom dijelu sporne odluke smatrala da nije potrebno naložiti povrat potpora dodijeljenih na temelju oslobođenja od ICI‑ja, unatoč njihovoj nezakonitosti i nespojivosti s unutarnjim tržištem, tom se odlukom nastavljaju protutržišni učinci opće i apstraktne mjere koju čini to oslobođenje u odnosu na neodređen broj konkurenata korisnika potpora dodijeljenih na temelju te mjere. Stoga se navedena odluka primjenjuje na objektivno određene situacije i proizvodi pravne učinke u pogledu općenito i apstraktno određenih kategorija osoba. Iz toga slijedi da je Opći sud pravilno smatrao da prvi dio sporne odluke ima opću primjenu. Stoga valja odbiti prvi dio Komisijina jedinog žalbenog razloga. Drugi dio Argumentacija stranaka Komisija tvrdi da je Opći sud počinio pogrešku koja se tiče prava time što je zaključio da postoji izravan utjecaj na P. Ferraccija i Scuolu Elementare Maria Montessori samo zato što je postojala mogućnost da budu u odnosu tržišnog natjecanja s korisnicima predmetnih nacionalnih mjera. Pristup koji je odabrao Opći sud nije u skladu s onim Suda u presudama od 28. travnja 2015., T & L Sugars i Sidul Açúcares/Komisija ( C‑456/13 P , EU:C:2015:284 ) i od 17. rujna 2015., Confederazione Cooperative Italiane i dr./Anicav i dr. ( C‑455/13 P, C‑457/13 P i C‑460/13 P , neobjavljena, EU:C:2015:616 ). Kako bi tužitelj dokazao da u pogledu njega postoji izravan utjecaj, on treba dokazati da pobijani akt dovoljno konkretno utječe na njegovu situaciju. Scuola Elementare Maria Montessori osporava tu argumentaciju. Ocjena Suda U skladu s ustaljenom sudskom praksom Suda, uvjet u skladu s kojim se odluka koja je predmet tužbe mora izravno odnositi na fizičku ili pravnu osobu, poput onoga iz članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a, zahtijeva ispunjenje dvaju kumulativnih kriterija, odnosno, s jedne strane, da osporavana mjera izravno proizvodi učinke na pravnu situaciju pojedinca i, s druge strane, da se njome ne daje nikakva diskrecijska ovlast adresatima te mjere koji su zaduženi za njezinu provedbu, s obzirom na to da je ona potpuno automatska i proizlazi isključivo iz propisa Unije, bez primjene drugih posrednih pravila (presude od 5. svibnja 1998., Glencore Grain/Komisija, C‑404/96 P , EU:C:1998:196 , t. 41. i navedena sudska praksa; od 13. listopada 2011., Deutsche Post i Njemačka/Komisija, C‑463/10 P i C‑475/10 P , EU:C:2011:656 , t. 66. i rješenje od 19. srpnja 2017., Lysoform Dr. Hans Rosemann i Ecolab Deutschland/ECHA, C‑666/16 P , neobjavljeno, EU:C:2017:569 , t. 42. ). Kad je posebno riječ o pravilima o državnim potporama, valja naglasiti da je njihov cilj zaštita tržišnog natjecanja (vidjeti u tom smislu presude od 15. lipnja 2006., Air Liquide Industries Belgium, C‑393/04 i C‑41/05 , EU:C:2006:403 , t. 27. i navedenu sudsku praksu i od 17. srpnja 2008., Essent Netwerk Noord i dr., C‑206/06 , EU:C:2008:413 , t. 60. ). Tako se u tom području, na temelju činjenice da Komisijina odluka ne zadire u učinke nacionalnih mjera u pogledu kojih je tužitelj u svojoj pritužbi toj instituciji istaknuo da nisu spojivi s tim ciljem i da ga stavljaju u nepovoljan tržišni položaj, može zaključiti da ta odluka izravno utječe na njegovu pravnu situaciju, osobito na njegovo pravo da ne trpi posljedice predmetnih nacionalnih mjera koje narušavaju tržišno natjecanje, pri čemu to pravo proizlazi iz odredbi UFEU‑a u području državnih potpora (vidjeti u tom smislu presudu od 28. siječnja 1986., Cofaz i dr./Komisija, 169/84 , EU:C:1986:42 , t. 30. ). Što se tiče prvoga od dvaju kriterija navedenih u točki 42. ove presude, u predmetnom je slučaju Opći sud u točki 42. presude od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ) i u točki 45. presude od 15. rujna 2016., Ferracci/Komisija ( T‑219/13 , EU:T:2016:485 ) u biti smatrao da je on ispunjen jer su usluge koje su nudili P. Ferracci odnosno Scuola Elementare Maria Montessori slične onima koje su nudili korisnici nacionalnih mjera ocjenjenih u spornoj odluci i da su stoga prvonavedeni „mogli biti […] u konkurentskom odnosu” s drugonavedenima. Kao što to Komisija pravilno tvrdi, to rasuđivanje zahvaćeno je pogreškom koja se tiče prava. Naime, iako nije zadaća Suda da pri ispitivanju dopuštenosti donese konačnu odluku o postojanju odnosa tržišnog natjecanja između tužitelja i korisnika nacionalnih mjera ocijenjenih u Komisijinoj odluci u području državnih potpora, poput sporne odluke (vidjeti u tom smislu presude od 28. siječnja 1986., Cofaz i dr./Komisija, 169/84 , EU:C:1986:42 , t. 28. i od 20. prosinca 2017., Binca Seafoods/Komisija, C‑268/16 P , EU:C:2017:1001 , t. 59. ), ipak se ne može zaključiti o izravnom utjecaju na takvog tužitelja samo na temelju mogućnosti odnosa tržišnog natjecanja, poput one koja je utvrđena u pobijanim presudama. Naime, budući da uvjet koji se odnosi na izravan utjecaj zahtijeva da pobijani akt proizvodi izravne učinke na tužiteljevu pravnu situaciju, sud Unije dužan je provjeriti je li potonji iznio relevantne razloge zbog kojih ga Komisijina odluka može staviti u nepovoljan tržišni položaj i stoga proizvesti učinke na njegovu pravnu situaciju. Međutim, valja podsjetiti na to da, ako obrazloženje odluke Općeg suda sadržava povredu prava Unije, ali je njezina izreka osnovana iz drugih pravnih razloga, takva povreda nema za posljedicu ukidanje te odluke te valja zamijeniti obrazloženje (presuda od 26. srpnja 2017., Vijeće/LTTE, C‑599/14 P , EU:C:2017:583 , t. 75. i navedena sudska praksa). To je tako u predmetnom slučaju. Naime, iz tužbi koje su P. Ferracci i Scuola Elementare Maria Montessori podnijeli Općem sudu proizlazi da su oni tvrdili da se njihovi objekti nalaze u neposrednoj blizini vjerskih ili crkvenih subjekata koji su obavljali djelatnosti slične njihovima i da su stoga djelovali na istom tržištu usluga i na istom zemljopisnom tržištu, pri čemu su o tome podnijeli dokaze, a to Komisija nije osporila. Budući da su ti subjekti a priori imali pravo koristiti se nacionalnim mjerama koje su ocijenjene u spornoj odluci, valja smatrati da su P. Ferracci i Scuola Elementare Maria Montessori relevantno opravdali to da ih je sporna odluka mogla staviti u nepovoljan tržišni položaj i da se stoga ta odluka izravno odnosila na njihovu pravnu situaciju, a osobito na njihovo pravo da ne trpe posljedice predmetnih nacionalnih mjera koje narušavaju tržišno natjecanje. Suprotno onomu što tvrdi Komisija, taj zaključak nije doveden u pitanje presudama od 28. travnja 2015., T & L Sugars i Sidul Açúcares/Komisija ( C‑456/13 P , EU:C:2015:284 ) i od 17. rujna 2015., Confederazione Cooperative Italiane i dr./Anicav i dr. ( C‑455/13 P, C‑457/13 P i C‑460/13 P , neobjavljena, EU:C:2015:616 ). Iako je Sud u tim presudama utvrdio da se, na temelju same činjenice da odredbe donesene u okviru zajedničke poljoprivredne politike stavljaju žalitelja u nepovoljan tržišni položaj, ne može zaključiti da te odredbe utječu na pravnu situaciju tog žalitelja, ta sudska praksa nije primjenjiva na tužbe koje su podnijeli konkurenti korisnika državnih potpora. Naime, predmeti navedeni u prethodnoj točki ne odnose se na pravila o državnim potporama, cilj kojih je, kako je to istaknuto u točki 43. ove presude, upravo zaštita tržišnog natjecanja. Slijedom toga, tužbe P. Ferraccija i Scuole Elementare Maria Montessori ispunjavale su prvi od dvaju kriterija iz točke 42. ove presude. Što se tiče drugog kriterija, Opći je sud u točki 45. presude od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ) i u točki 48. presude od 15. rujna 2016,. Ferracci/Komisija ( T‑219/13 , EU:T:2016:485 ) smatrao da sporna odluka, uzimajući u obzir kako njezin prvi tako i njezin drugi i treći dio, ima pravne učinke koji su potpuno automatski na temelju samog propisa Unije i bez primjene drugih posrednih pravila. Kao što je to nezavisni odvjetnik u biti istaknuo u točki 52. svojeg mišljenja, to razmatranje, koje Komisija u okviru ovih žalbi nije osporavala, nije zahvaćeno nijednom pogreškom koja se tiče prava. Iz toga slijedi da je Opći sud pravilno smatrao da se sporna odluka izravno odnosi na P. Ferraccija i Scuolu Elementare Maria Montessori. Stoga valja odbiti drugi dio Komisijina jedinog žalbenog razloga. Treći dio Argumentacija stranaka Komisija ističe da je Opći sud počinio pogrešku koja se tiče prava time što je smatrao da nacionalni akti kojima se provode mjere koje su predmet sporne odluke nisu provedbene mjere u odnosu na P. Ferraccija i Scuolu Elementare Maria Montessori. U tom pogledu Opći sud pogrešno je odbio njezinu argumentaciju u skladu s kojom su potonji mogli zahtijevati da se na njih primijeni povoljan porezni tretman koji se primjenjuje na njihove konkurente te podnijeti tužbu nacionalnom sudu protiv odbijanja uprave i pritom osporavati valjanost sporne odluke. Pristup koji je zauzeo Opći sud nije u skladu sa sudskom praksom Suda razvijenom nakon presude od 19. prosinca 2013., Telefónica/Komisija ( C‑274/12 P , EU:C:2013:852 ). Scuola Elementare Maria Montessori osporava tu argumentaciju. Ocjena Suda U skladu s ustaljenom sudskom praksom Suda, izraz „koji ne podrazumijevaju provedbene mjere” u smislu trećeg dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a valja tumačiti s obzirom na cilj te odredbe, koji je, kao što to proizlazi iz njezina nastanka, izbjegavanje toga da pojedinac bude prisiljen prekršiti pravo kako bi ostvario pristup sudu. Ako određeni regulatorni akt proizvodi izravne učinke na pravni položaj fizičke ili pravne osobe a da pritom ne zahtijeva provedbene mjere, ta bi osoba mogla biti lišena djelotvorne sudske zaštite ako pred sudom Unije ne raspolaže pravnim lijekom radi osporavanja zakonitosti tog regulatornog akta. Naime, u nedostatku provedbenih mjera, fizička ili pravna osoba, iako se predmetni akt izravno odnosi na nju, mogla bi ostvariti sudski nadzor tog akta samo nakon što je povrijedila njegove odredbe, pozivajući se na njihovu nezakonitost u okviru postupaka koji su protiv nje pokrenuti pred nacionalnim sudovima (presude od 19. prosinca 2013., Telefónica/Komisija, C‑274/12 P , EU:C:2013:852 , t. 27. i od 13. ožujka 2018., European Union Copper Task Force/Komisija, C‑384/16 P , EU:C:2018:176 , t. 35. i navedena sudska praksa). Suprotno tomu, ako regulatorni akt podrazumijeva provedbene mjere, sudski nadzor poštovanja pravnog poretka Unije osiguran je neovisno o tome potječu li navedene mjere od Unije ili od država članica. Fizičke ili pravne osobe koje zbog pretpostavke za dopuštenost iz članka 263. stavka 4. UFEU‑a ne mogu izravno pred sudom Unije pobijati regulatorni akt Unije zaštićene su od primjene tog akta na njih mogućnošću pobijanja provedbenih mjera koje taj akt podrazumijeva (presude od 19. prosinca 2013., Telefónica/Komisija, C‑274/12 P , EU:C:2013:852 , t. 28. i od 13. ožujka 2018., European Union Copper Task Force/Komisija, C‑384/16 P , EU:C:2018:176 , t. 36. i navedena sudska praksa). Ako je provedba takvog akta na institucijama, tijelima, uredima i agencijama Unije, fizičke ili pravne osobe mogu protiv provedbenih akata podnijeti izravnu tužbu sudovima Unije pod uvjetima iz članka 263. stavka 4. UFEU‑a te se u prilog osnovanosti te tužbe i na temelju članka 277. UFEU‑a mogu pozvati na nezakonitost osnovnog akta o kojem je riječ. Ako je ta provedba obveza država članica, te osobe mogu istaknuti nevaljanost osnovnog akta o kojem je riječ pred nacionalnim sudovima te ih na taj način navesti da, na temelju članka 267. UFEU‑a, Sudu podnesu zahtjev za prethodnu odluku (presude od 19. prosinca 2013., Telefónica/Komisija, C‑274/12 P , EU:C:2013:852 , t. 29. i od 13. ožujka 2018., European Union Copper Task Force/Komisija, C‑384/16 P , EU:C:2018:176 , t. 37. i navedena sudska praksa). Osim toga, Sud je u više navrata presudio da se, radi ocjene podrazumijeva li regulatorni akt provedbene mjere, potrebno usredotočiti na položaj osobe koja se poziva na pravo na pokretanje postupka na temelju posljednjeg dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a. Slijedom navedenog, pitanje podrazumijeva li akt o kojem je riječ provedbene mjere u odnosu na druge osobe nije relevantno. Usto, u okviru te ocjene valja se ograničiti isključivo na predmet tužbe (vidjeti u tom smislu presude od 19. prosinca 2013., Telefónica/Komisija, C‑274/12 P , EU:C:2013:852 , t. 30. i 31. ; od 27. veljače 2014., Stichting Woonpunt i dr./Komisija, C‑132/12 P , EU:C:2014:100 , t. 50. i 51. i od 13. ožujka 2018., European Union Copper Task Force/Komisija, C‑384/16 P , EU:C:2018:176 , t. 38. i 39. i navedenu sudsku praksu). U predmetnom slučaju, s obzirom na to da su P. Ferracci i Scuola Elementare Maria Montessori svojim tužbama zahtijevali poništenje prvog dijela sporne odluke, valja smatrati, kao što je to nezavisni odvjetnik istaknuo u točki 69. svojeg mišljenja, da za nastanak pravnih učinaka odluke o nenalaganju povrata potpora koje su smatrane nezakonitima i nespojivima s unutarnjim tržištem, a koja je predmet tog prvog dijela, nisu u pogledu njih bile potrebne nikakve provedbene mjere koje bi mogle biti predmet sudskog nadzora suda Unije ili nacionalnih sudova. Stoga je Opći sud pravilno zaključio da navedeni dio ne podrazumijeva provedbene mjere u smislu trećeg dijela rečenice članka 263. četvrtog stavka UFEU‑a u pogledu P. Ferraccija i Scuole Elementare Maria Montessori. Uostalom, Komisija ne ističe nijedan poseban argument kojim dovodi u pitanje taj zaključak. Što se tiče drugog i trećeg dijela sporne odluke, u kojima je Komisija smatrala da članak 149. stavak 4. TUIR‑a i oslobođenje predviđeno sustavom IMU‑a nisu državne potpore u smislu članka 107. stavka 1. UFEU‑a, valja podsjetiti na to da je točno da je Sud u više navrata presudio da su, s obzirom na korisnike programa potpore, nacionalne odredbe koje uspostavljaju taj sustav i akti koji provode te odredbe, poput poreznog rješenja, provedbene mjere koje podrazumijeva odluka kojom se utvrđuje da je program nespojiv s unutarnjim tržištem ili kojom se utvrđuje da je taj program spojiv s unutarnjim tržištem pod uvjetom poštovanja obveza koje je preuzela predmetna država članica (vidjeti u tom smislu presude od 19. prosinca 2013., Telefónica/Komisija, C‑274/12 P , EU:C:2013:852 , t. 35. i 36. ; od 27. veljače 2014., Stichting Woonpunt i dr./Komisija, C‑132/12 P , EU:C:2014:100 , t. 52. i 53. i od 27. veljače 2014., Stichting Woonlinie i dr./Komisija, C‑133/12 P , EU:C:2014:105 , t. 39. i 40. ). Ta sudska praksa objašnjava se time da korisnik programa potpora može, ako ispunjava uvjete predviđene nacionalnim pravom za korištenje tim programom, zahtijevati od nacionalnih tijela da mu dodijele tu potporu na način kako bi bila dodijeljena da postoji bezuvjetna odluka kojom se utvrđuje da je navedeni program spojiv s unutarnjim tržištem i pobijati akt o odbijanju tog zahtjeva pred nacionalnim sudovima pozivajući se na nevaljanost Komisijine odluke o utvrđivanju predmetnog programa nespojivim s unutarnjim tržištem ili spojivim s tim tržištem pod uvjetom poštovanja obveza koje je preuzela predmetna država članica, kako bi te sudove naveo da Sudu upute prethodno pitanje o njezinoj valjanosti (vidjeti u tom smislu presudu od 19. prosinca 2013., Telefónica/Komisija, C‑274/12 P , EU:C:2013:852 , t. 36. i 59. i rješenje od 15. siječnja 2015., Banco Bilbao Vizcaya Argentaria i Telefónica/Komisija, C‑587/13 P i C‑588/13 P , neobjavljeno, EU:C:2015:18 , t. 49. i 65. ). Međutim, navedena sudska praksa nije primjenjiva na situaciju konkurenata korisnika nacionalne mjere za koju se smatralo da nije državna potpora u smislu članka 107. stavka 1. UFEU‑a, poput P. Ferraccija i Scuole Elementare Maria Montessori. Naime, situacija tih konkurenata razlikuje se od one korisnika potpora na koje se odnosi ta sudska praksa jer ti konkurenti ne ispunjavaju uvjete koji su predmetnom nacionalnom mjerom predviđeni za mogućnost korištenja njome. U tim okolnostima, kao što je to nezavisni odvjetnik istaknuo u točki 71. svojeg mišljenja, bilo bi neprirodno nametnuti tom konkurentu obvezu da od nacionalnih tijela zahtijeva dodjelu tog prava i da pobija akt o odbijanju tog zahtjeva pred nacionalnim sudom kako bi potonji naveo da Sudu postavi pitanje o valjanosti Komisijine odluke o navedenoj mjeri. Stoga je Opći sud pravilno presudio da ni prvi, ni drugi, ni treći dio sporne odluke ne podrazumijevaju provedbene mjere u odnosu na Scuolu Elementare Maria Montessori i P. Ferraccija. Slijedom toga, valja odbiti treći dio jedinog žalbenog razloga istaknutog u Komisijinim žalbama te odbiti te žalbe u cijelosti. O žalbi Scuole Elementare Maria Montessori u predmetu C‑622/16 P Prvi žalbeni razlog Argumentacija stranaka Prvi žalbeni razlog Scuole Elementare Maria Montessori, u okviru kojeg ona prigovara Općem sudu da je presudio da je prvi dio sporne odluke valjan, podijeljen je na četiri dijela. U okviru prvog dijela Scoula Elementare Maria Montessori tvrdi da je Opći sud povrijedio članak 108. UFEU‑a, članak 14. stavak 1. Uredbe br. 659/1999 i članak 4. stavak 3. UEU‑a time što je Komisiji priznao pravo da utvrdi apsolutnu nemogućnost ostvarivanja povrata nezakonitih potpora u fazi formalnog istražnog postupka, a ne samo na razini izvršenja naloga za povrat. Apsolutna nemogućnost ostvarivanja povrata nezakonitih potpora nije opće načelo prava u smislu druge rečenice članka 14. stavka 1. Uredbe br. 659/1999. U okviru drugog i trećeg dijela Scuola Elementare Maria Montessori tvrdi da je Opći sud pogrešno protumačio pojam „apsolutna nemogućnost”, time što je presudio da je prvi dio sporne odluke valjan jer je Komisija zaključila o apsolutnoj nemogućnosti ostvarivanja povrata predmetnih nezakonitih potpora samo na temelju činjenice da nije bilo moguće dobiti informacije koje su potrebne za izvršenje povrata predmetnih potpora na temelju talijanskih katastarskih i poreznih podataka. Takva okolnost predstavljala je potpuno unutarnju teškoću, na temelju koje se, u skladu sa sudskom praksom Suda, nije moglo zaključiti o apsolutnoj nemogućnosti povrata navedenih potpora. Usto, Opći sud pogrešno je razdijelio teret dokazivanja time što je odbio argumente Scuole Elementare Maria Montessori koji su se odnosili na postojanje drugih načina za povrat predmetnih potpora. Scuola Elementare Maria Montessori smatra da nije bila dužna dokazati mogućnost povrata tih potpora, nego je zadaća Talijanske Republike bila lojalno surađivati s Komisijom navodeći druge načine za njihov barem i djelomičan povrat. U okviru četvrtog dijela Scuola Elementare Maria Montessori prigovara Općem sudu da je iskrivio dokaze time što je presudio da nije bilo moguće dobiti informacije koje su potrebne za izvršenje povrata predmetnih potpora na temelju talijanskih katastarskih i poreznih podataka. Što se tiče prvog dijela, Komisija, koju podupire Talijanska Republika, odgovara da je nepostojanje naloga za povrat u spornoj odluci u skladu s člankom 14. stavkom 1. Uredbe br. 659/1999, koji Komisiji zabranjuje zahtijevati povrat nezakonite potpore ako bi to bilo u suprotnosti s općim načelom prava Unije. Na temelju općeg načela prava, u skladu s kojim „nitko ne može biti dužan ispuniti nemoguću obvezu”, Komisija ne može nametnuti obvezu koju je objektivno i apsolutno nemoguće ispuniti. Kad je riječ o drugom i trećem dijelu, Komisija ističe da apsolutna nemogućnost ostvarivanja povrata nezakonitih potpora može isto tako proizlaziti iz predmetnog nacionalnog propisa. Argumentacija koja se odnosi na postojanje drugih načina koji su mogli omogućiti povrat predmetnih potpora dovela bi u pitanje činjenične ocjene koje ne mogu biti predmet žalbe. Teret dokazivanja postojanja tih načina bio je, u skladu s općim načelima, na Scuoli Elementare Maria Montessori, koja se pozvala na njihovo postojanje. Što se tiče četvrtog dijela, argument koji se temelji na iskrivljavanju dokaza nedopušten je pa stoga u svakom slučaju i neosnovan. Ocjena Suda Kad je rije o prvom dijelu prvog žalbenog razloga, valja podsjetiti na to da, u skladu s prvom rečenicom članka 14. stavka 1. Uredbe br. 659/1999, u slučaju kada se u slučajevima nezakonite potpore donesu negativne odluke, Komisija donosi odluku kojom se od dotične države članice zahtijeva da poduzme sve potrebne mjere kako bi od korisnika povukla sredstva potpore. S tim u vezi, u skladu s ustaljenom sudskom praksom, donošenje naloga za povrat nezakonitih potpora logična je i normalna posljedica utvrđenja njihove nezakonitosti. Naime, glavni je cilj tog naloga ukloniti narušavanje tržišnog natjecanja koje je prouzročila konkurentska prednost dodijeljena nezakonitom potporom (vidjeti u tom smislu presude od 15. prosinca 2005., Unicredito Italiano, C‑148/04 , EU:C:2005:774 , t. 113. i navedenu sudsku praksu; od 1. listopada 2015., Electrabel i Dunamenti Erőmű/Komisija, C‑357/14 P , EU:C:2015:642 , t. 111. i navedenu sudsku praksu i od 21. prosinca 2016., Komisija/Aer Lingus i Ryanair Designated Activity, C‑164/15 P i C‑165/15 P , EU:C:2016:990 , t. 116. ). Međutim, u skladu s drugom rečenicom članka 14. stavka 1. Uredbe br. 659/1999, Komisija ne smije zahtijevati povrat sredstava potpore ako bi to bilo u suprotnosti s općim načelima prava Unije. Kao što je to nezavisni odvjetnik istaknuo u točkama 107. i 110. svojeg mišljenja, načelo u skladu s kojim „nitko ne može biti dužan ispuniti nemoguću obvezu” jedno je od općih načela prava Unije (vidjeti u tom smislu presudu od 3. ožujka 2016., Daimler, C‑179/15 , EU:C:2016:134 , t. 42. ). Iako iz ustaljene sudske prakse Suda proizlazi da je jedino sredstvo obrane koje država članica može iznijeti protiv tužbe zbog povrede obveze države članice koju podnese Komisija na temelju članka 108. stavka 2. UFEU‑a ono koje se temelji na apsolutnoj nemogućnosti pravilnog izvršenja odluke te institucije kojom se nalaže povrat predmetne potpore (vidjeti u tom smislu presude od 15. siječnja 1986., Komisija/Belgija, 52/84 , EU:C:1986:3 , t. 14. ; od 1. lipnja 2006., Komisija/Italija, C‑207/05 , neobjavljenu, EU:C:2006:366 , t. 45. i od 9. studenoga 2017., Komisija/Grčka, C‑481/16 , neobjavljenu, EU:C:2017:845 , t. 28. i navedenu sudsku praksu), ta sudska praksa ipak se odnosi jedino na razloge koje predmetna država članica može isticati u svoju obranu protiv Komisijina naloga za povrat, a ne na to može li apsolutna nemogućnost povrata predmetnih potpora biti utvrđena već u fazi formalnog istražnog postupka. Usto i štoviše, argumentacija Scuole Elementare Maria Montessori u skladu s kojom se apsolutna nemogućnost ostvarivanja povrata nezakonitih potpora može utvrditi tek nakon donošenja naloga za povrat protivi se samom tekstu druge rečenice članka 14. stavka 1. Uredbe br. 659/1999, iz kojeg proizlazi da Komisija ne donosi nalog za povrat ako bi to bilo u suprotnosti s općim načelom prava Unije. S tim u vezi, Sud je već presudio da Komisija ne može donijeti nalog za povrat izvršenje kojega bi od njegova donošenja bilo objektivno i apsolutno nemoguće jer će on u protivnom biti nevaljan (vidjeti u tom smislu presudu od 17. lipnja 1999., Belgija/Komisija, C‑75/97 , EU:C:1999:311 , t. 86. ). Budući da Scuola Elementare Maria Montessori prvi dio svojeg prvog žalbenog razloga temelji i na načelu lojalne suradnje, valja podsjetiti na to da se, na temelju članka 4. stavka 3. UEU‑a, to načelo primjenjuje tijekom cijelog postupka ispitivanja mjere na temelju odredbi prava Unije u području državnih potpora (vidjeti u tom smislu presude od 15. studenoga 2011., Komisija i Španjolska/Government of Gibraltar i Ujedinjena Kraljevina, C‑106/09 P i C‑107/09 P , EU:C:2011:732 , t. 147. i navedenu sudsku praksu i od 21. prosinca 2016., Club Hotel Loutraki i dr./Komisija, C‑131/15 P , EU:C:2016:989 , t. 34. ). Dakle, u situaciji u kojoj, poput ove u predmetnom slučaju, država članica o kojoj je riječ od faze formalnog istražnog postupka ističe apsolutnu nemogućnost povrata, načelo lojalne suradnje obvezuje tu državu članicu da od te faze podnese Komisiji na ocjenu razloge na kojima počiva ta tvrdnja, a Komisiju da ih podrobno ispita. Stoga, suprotno onomu što tvrdi Scuola Elementare Maria Montessori, to načelo ne nameće Komisiji obvezu da svaku odluku o utvrđenju potpora nezakonitima i nespojivima s unutarnjim tržištem poprati nalogom za povrat, nego da uzme u obzir argumente koje joj je predmetna država članica iznijela u vezi s postojanjem apsolutne nemogućnosti povrata. Iz toga slijedi da prvi dio prvog žalbenog razloga valja odbiti. Što se tiče četvrtog dijela tog žalbenog razloga, valja podsjetiti na to da žalitelj treba na temelju članka 256. UFEU‑a, članka 58. prvog stavka Statuta Suda Europske unije i članka 168. stavka 1. točke (d) Poslovnika Suda precizno navesti dokaze koje je Opći sud iskrivio i dokazati pogreške u analizi koje su prema njegovoj procjeni dovele do tog iskrivljavanja. Osim toga, u skladu s ustaljenom sudskom praksom Suda, iskrivljavanje treba očito proizlaziti iz dijelova spisa a da nije potrebno pristupiti novoj ocjeni činjenica i dokaza (vidjeti u tom smislu presude od 9. lipnja 2011., Comitato Venezia vuole vivere i dr./Komisija, C‑71/09 P, C‑73/09 P i C‑76/09 P , EU:C:2011:368 , t. 152. i 153. i od 8. ožujka 2016., Grčka/Komisija, C‑431/14 P , EU:C:2016:145 , t. 32. i navedenu sudsku praksu). U predmetnom slučaju Scuola Elementare Maria Montessori u okviru tog četvrtog dijela poziva se samo na Komisijin odgovor od 17. rujna 2015. na pitanje koje je Opći sud postavio u pogledu mjere upravljanja postupkom, navedeno u točki 100. presude od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ), u kojem je Komisija navela odredbe talijanskog zakonodavstva o bazama poreznih podataka. Međutim, valja istaknuti, s jedne strane, da Scuola Elementare Maria Montessori ni na koji način ne osporava podnošenje sadržaja tog dokaza, kako je naveden u točkama 101. i 102. te presude, nego samo dovodi u pitanje ocjenu koju je Opći sud izveo na temelju tog dokaza. S druge strane, Scuola Elementare Maria Montessori nije dokazala u čemu je očito pogrešna ocjena Općeg suda u skladu s kojom talijanske baze poreznih podataka ne dopuštaju retroaktivno praćenje vrsta djelatnosti koje su obavljali subjekti na koje se primjenjivalo oslobođenje od ICI‑ja na nekretnine ni izračun iznosa nezakonito ostvarenih oslobođenja. Stoga se četvrti dio prvog žalbenog razloga ne može prihvatiti. Što se tiče drugog i trećeg dijela tog žalbenog razloga, koje valja ispitati zajedno, treba podsjetiti na to da, u skladu s ustaljenom sudskom praksom o tužbama zbog povrede obveze podnesenih zbog povrede odluke o nalaganju povrata nezakonitih potpora, država članica koja tijekom izvršenja Komisijine odluke u području državnih potpora nailazi na nepredviđene i nepredvidljive poteškoće ili je svjesna posljedica koje Komisija nije predvidjela mora podnijeti te probleme Komisiji na ocjenu predlažući prikladne izmjene odluke o kojoj je riječ. U takvom slučaju država članica i Komisija trebaju na temelju načela lojalne suradnje surađivati u dobroj vjeri kako bi prevladale teškoće, uz puno poštovanje odredbi UFEU‑a, a osobito onih o državnim potporama (vidjeti u tom smislu presude od 2. srpnja 2002., Komisija/Španjolska, C‑499/99 , EU:C:2002:408 , t. 24. i od 22. prosinca 2010., Komisija/Italija, C‑304/09 , EU:C:2010:812 , t. 37. i navedenu sudsku praksu). Međutim, uvjet u pogledu postojanja apsolutne nemogućnosti izvršenja nije ispunjen ako tužena država članica samo obavijesti Komisiju o pravnim, političkim ili praktičnim teškoćama povezanima s provedbom predmetne odluke, a ne poduzme stvarne korake u pogledu predmetnih poduzetnika kako bi vratila potporu i ne predloži Komisiji druge načine provedbe te odluke koji bi omogućili prevladavanje tih teškoća (vidjeti u tom smislu presude od 13. studenoga 2008., Komisija/Francuska, C‑214/07 , EU:C:2008:619 , t. 50. i od 12. veljače 2015., Komisija/Francuska, C‑37/14 , neobjavljenu, EU:C:2015:90 , t. 66. i navedenu sudsku praksu). Ta sudska praksa primjenjiva je, mutatis mutandis , na ocjenu postojanja apsolutne nemogućnosti povrata nezakonitih potpora izvršenu prilikom formalnog istražnog postupka. Tako država članica koja se u toj fazi postupka suoči s teškoćama povrata predmetnih potpora treba podnijeti te teškoće Komisiji na ocjenu i lojalno surađivati s tom institucijom radi njihova nadilaženja, osobito tako da joj predloži druge načine barem i djelomičnog povrata tih potpora. U svakom slučaju, Komisija je dužna podrobno ispitati navedene teškoće i predložene druge načine povrata. Jedino ako Komisija nakon takvog podrobnog ispitivanja utvrdi da ne postoje drugi načini barem i djelomičnog povrata predmetnih nezakonitih potpora, ostvarenje tog povrata može se smatrati objektivno i apsolutno nemogućim. U predmetnom slučaju iz točaka 76. i 85. presude Općeg suda od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ) proizlazi da je Komisija u prvom dijelu sporne odluke zaključila da je apsolutno nemoguće ostvariti povrat predmetnih nezakonitih potpora samo na temelju okolnosti da nije bilo moguće dobiti informacije koje su potrebne za izvršenje povrata tih potpora na temelju talijanskih katastarskih i poreznih podataka a da pritom nije ispitala eventualno postojanje drugih načina barem i djelomičnog povrata tih potpora. Potvrdivši tu odluku u vezi s time, Opći sud počinio je pogrešku koja se tiče prava. Naime, kao što je to nezavisni odvjetnik istaknuo u točkama 116. i 117. svojeg mišljenja, okolnost da nije bilo moguće dobiti informacije koje su potrebne za izvršenje povrata predmetnih nezakonitih potpora na temelju talijanskih katastarskih i poreznih podataka treba smatrati unutarnjom teškoćom koja je pripisiva postupanju ili propustu nacionalnih tijela. U skladu s ustaljenom sudskom praksom navedenom u točki 91. ove presude, na temelju takvih unutarnjih teškoća ne može se zaključiti o postojanju apsolutne nemogućnosti povrata. Kao što to proizlazi iz točaka 90. do 92. ove presude, može se smatrati da je objektivno i apsolutno nemoguće ostvariti povrat nezakonitih potpora samo ako Komisija nakon podrobnog ispitivanja utvrdi da su ispunjena dva kumulativna uvjeta, odnosno, s jedne strane, postojanje teškoća koje je navela predmetna država članica i, s druge strane, nepostojanje drugih načina povrata. Međutim, kao što je to istaknuto u točki 93. ove presude, Opći je sud potvrdio prvi dio sporne odluke unatoč činjenici da Komisija u njoj nije podrobno ispitala je li ispunjen drugi uvjet. Pogreška koja se tiče prava, kojom je tako zahvaćena presuda Općeg suda od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ), preklapa se s onom koju je Opći sud isto tako počinio kad je u točkama 86. i 104. do 110. te presude odbio argumentaciju Scuole Elementare Maria Montessori u skladu s kojom je Komisija morala ispitati postojanje drugih načina barem i djelomičnog povrata predmetnih potpora jer Scuola Elementare Maria Montessori nije dokazala njihovo postojanje. Naime, budući da članak 14. stavak 1. Uredbe br. 659/1999 općenito obvezuje Komisiju da donese nalog za povrat nezakonite potpore i tek joj iznimno dopušta da to ne učini, njezina je zadaća da u spornoj odluci dokaže da su ispunjeni uvjeti koji joj dopuštaju da ne donese takav nalog, a nije na Scuoli Elementare Maria Montessori da pred Općim sudom dokaže postojanje drugih načina za barem i djelomičan povrat predmetnih potpora. U tim okolnostima Opći sud nije mogao samo utvrditi da pred njim Scuola Elementare Maria Montessori nije dokazala postojanje takvih drugih načina. Slijedom toga, valja prihvatiti drugi i treći dio prvog žalbenog razloga, a u preostalom ga dijelu odbiti. Drugi žalbeni razlog Argumentacija stranaka Scuola Elementare Maria Montessori ističe da je Opći sud počinio pogrešku koja se tiče prava time što je presudio da oslobođenje od IMU‑a, koje je predmet trećeg dijela sporne odluke, nije državna potpora u smislu članka 107. stavka 1. UFEU‑a jer ono nije primjenjivo na gospodarske djelatnosti. U tom pogledu Scuola Elementare Maria Montessori tvrdi da Opći sud nije uzeo u obzir sudsku praksu Suda kada je odbio njezin argument prema kojem se navedeno oslobođenje odnosilo na naplatne djelatnosti, obrazlažući pritom to odbijanje razlogom da se oslobođenje primjenjivalo samo na obrazovne djelatnosti koje se obavljaju besplatno ili uz protučinidbu plaćanja simboličnog iznosa. Time što je iznos koji pokriva dio stvarnog troška usluge definirao kao „simboličan”, talijanski zakonodavac omogućio je da predmetno oslobođenje bude odobreno subjektima koji svoje pružanje usluga obrazovanja financiraju poglavito protučinidbom koju primaju od učenika ili njihovih roditelja. Usto, Scuola Elementare Maria Montessori kritizira Opći sud jer je presudio da je neprimjenjivost oslobođenja od IMU‑a na gospodarske djelatnosti osigurana i činjenicom da se ono odnosi samo na djelatnosti koje po svojoj prirodi nisu u odnosu tržišnog natjecanja s djelatnostima drugih subjekata koji djeluju s ciljem ostvarivanja dobiti. Naime, ta činjenica nije relevantna kad je riječ o obrazovnim djelatnostima jer su one po samoj svojoj prirodi u odnosu tržišnog natjecanja s djelatnostima koje obavljaju drugi subjekti na tržištu. Komisija i Talijanska Republika osporavaju tu argumentaciju. Ocjena Suda U skladu s ustaljenom praksom Suda, pravo tržišnog natjecanja Unije, a osobito zabrana iz članka 107. stavka 1. UFEU‑a, odnose se na djelatnosti poduzetnika. U tom kontekstu, pojam „poduzetnik” obuhvaća svaki subjekt koji se bavi gospodarskom djelatnošću, neovisno o pravnom statusu tog subjekta i načinu njegova financiranja (vidjeti u tom smislu presude od 10. siječnja 2006., Cassa di Risparmio di Firenze i dr., C‑222/04 , EU:C:2006:8 , t. 107. i od 27. lipnja 2017., Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16 , EU:C:2017:496 , t. 39. i 41. i navedenu sudsku praksu). Gospodarska je djelatnost svaka djelatnost koja se sastoji od ponude usluga na danom tržištu, odnosno usluga koje se uobičajeno pružaju uz naknadu. S tim u vezi, bitna je značajka naknade to da je ona ekonomska protučinidba za uslugu o kojoj je riječ (vidjeti u tom smislu presude od 11. rujna 2007., Schwarz i Gootjes‑Schwarz, C‑76/05 , EU:C:2007:492 , t. 37. i 38. i od 27. lipnja 2017., Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16 , EU:C:2017:496 , t. 45. i 47. ). Kad je riječ o obrazovnim djelatnostima, Sud je već presudio da su tečajevi koje pružaju obrazovne ustanove te se financiraju privatnim sredstvima koja ne potječu od samog pružatelja usluga usluge jer je cilj tih ustanova ponuditi uslugu uz naknadu (presuda od 27. lipnja 2017., Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16 , EU:C:2017:496 , t. 48. i navedena sudska praksa). U predmetnom slučaju Opći sud je u točkama 136. i 140. presude od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ) presudio da se oslobođenje od IMU‑a primjenjuje samo na obrazovne djelatnosti koje se obavljaju besplatno ili uz protučinidbu plaćanja simboličnog iznosa koji pokriva samo dio stvarnih troškova usluge, pri čemu taj dio ne treba imati veze s tim troškovima. S tim u vezi, valja podsjetiti na to da je Sud, kada se radi o tumačenju nacionalnog prava koje je proveo Opći sud, u okviru žalbenog postupka nadležan samo utvrditi je li došlo do iskrivljavanja tog prava, što mora biti jasno vidljivo iz spisa (presuda od 21. prosinca 2016., Komisija/Hansestadt Lübeck, C‑524/14 P , EU:C:2016:971 , t. 20. i navedena sudska praksa). Međutim, budući da Scuola Elementare Maria Montessori ne navodi nikakvo iskrivljavanje, valja odmah odbaciti kao nedopušten njezin argument u skladu s kojim talijansko zakonodavstvo dopušta odobrenje oslobođenja od IMU‑a u odnosu na obrazovne djelatnosti koje poglavito financiranju učenici ili njihovi roditelji. Kad je riječ o argumentu Scuole Elementare Maria Montessori koji se temelji na tome da Opći sud nije uzeo u obzir sudsku praksu Suda navedenu u točkama 103. do 105. ove presude, valja smatrati, kao što je to istaknuo nezavisni odvjetnik u točkama 142. do 144. svojeg mišljenja, da je – s obzirom na to da je Opći sud u okviru svojeg tumačenja predmetnog nacionalnog prava utvrdio da se oslobođenje od IMU‑a primjenjuje samo na obrazovne djelatnosti koje se obavljaju besplatno ili uz plaćanje protučinidbe simboličnog iznosa koji nema veze s troškovima navedene usluge – Opći sud mogao a da time ne počini pogrešku koja se tiče prava odbiti prigovor Scuole Elementare Maria Montessori koji se temeljio na tome da se to oslobođenje primjenjivalo na obrazovne djelatnosti koje su se obavljale uz naplatu. Usto, budući da Scuola Elementare Maria Montessori prigovara Općem sudu da je presudio da je to što oslobođenje od IMU‑a nije primjenjivo na gospodarske djelatnosti osigurano činjenicom da se ono odnosi samo na djelatnosti koje po svojoj prirodi nisu u odnosu tržišnog natjecanja s djelatnostima drugih subjekata koji djeluju s ciljem ostvarivanja dobiti, njezinu argumentaciju valja odbaciti kao bespredmetnu jer se odnosi na dodatni razlog iz obrazloženja. Iz toga slijedi da drugi žalbeni razlog valja odbiti. Međutim, budući da su prihvaćeni drugi i treći dio prvog žalbenog razloga, valja ukinuti presudu od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ), u mjeri u kojoj je Opći sud presudio da je prvi dio sporne odluke valjan, a navedenu žalbu u preostalom dijelu valja odbiti. O tužbi pred Općim sudom u predmetu T‑220/13 U skladu s drugom rečenicom članka 61. prvog stavka Statuta Suda Europske unije, ako je žalba osnovana i u slučaju ukidanja odluke Općeg suda, Sud može sam konačno odlučiti o sporu ako stanje postupka to dopušta. To je tako u predmetnom slučaju. S tim u vezi, dovoljno je istaknuti da je, kao što to u biti tvrdi Scuola Elementare Maria Montessori u okviru svojeg prvog tužbenog razloga, zbog razloga navedenih u točkama 90. do 99. ove presude prvi dio sporne odluke zahvaćen pogreškom koja se tiče prava jer je Komisija utvrdila apsolutnu nemogućnost povrata nezakonitih potpora dodijeljenih na temelju ICI‑ja a da pritom nije podrobno ispitala sve uvjete koji na temelju sudske prakse moraju biti ispunjeni kako bi se to moglo utvrditi. Stoga valja prihvatiti prvi tužbeni razlog Scuole Elementare Maria Montessori i u toj mjeri poništiti spornu odluku. Troškovi Sukladno članku 184. stavku 2. Poslovnika, kad žalba nije osnovana ili kad je osnovana i Sud sam konačno odluči o sporu, Sud odlučuje o troškovima. U skladu s člankom 138. stavkom 1. tog Poslovnika, koji se na temelju njegova članka 184. stavka 1. primjenjuje na žalbeni postupak, stranka koja ne uspije u postupku dužna je, na zahtjev protivne stranke, snositi troškove. Usto, članak 138. stavak 3. tog Poslovnika, koji se na temelju njegova članka 184. stavka 1. primjenjuje na žalbeni postupak, predviđa da, ako stranke djelomično uspiju u svojim zahtjevima, svaka stranka snosi vlastite troškove. Međutim, ako se to čini opravdanim u danim okolnostima, Sud može odlučiti da, osim vlastitih troškova, jedna stranka snosi i dio troškova druge stranke. Naposljetku, sukladno članku 140. stavku 1. Poslovnika, koji se na temelju njegova članka 184. stavka 1. primjenjuje na žalbeni postupak, države članice i institucije koje su intervenirale u postupak snose vlastite troškove. U predmetnom slučaju, kad je riječ o žalbi u predmetu C‑622/16 P, uzimajući u obzir okolnosti predmetnog slučaja, valja odlučiti da Scuola Elementare Maria Montessori snosi polovicu svojih troškova, a da Komisija, uz vlastite troškove, snosi i polovicu troškova Scuole Elementare Maria Montessori. Kad je riječ o tužbi pred Općim sudom u predmetu T‑220/13, s obzirom na to da je naposljetku prihvaćen samo prvi tužbeni razlog Scuole Elementare Maria Montessori, ona snosi dvije trećine Komisijinih i svoje troškove, a Komisija snosi jednu trećinu troškova Scuole Elementare Maria Montessori i svoje troškove. Što se tiče žalbe u predmetu C‑623/16 P, s obzirom na to da je Scuola Elementare Maria Montessori zahtijevala da Komisija snosi troškove i da potonja nije uspjela u svojim zahtjevima, Komisiji valja naložiti snošenje troškova. Kad je riječ o žalbi u predmetu C‑624/16 P, s obzirom na to da P. Ferracci nije zahtijevao da Komisija snosi troškove i da ona nije uspjela u svojim zahtjevima, valja odrediti da ona snosi vlastite troškove. Talijanska Republika snosi vlastite troškove u predmetima C‑622/16 P do C‑624/16 P. Slijedom navedenog, Sud (veliko vijeće) proglašava i presuđuje: 1. Ukida se presuda Općeg suda Europske unije od 15. rujna 2016., Scuola Elementare Maria Montessori/Komisija ( T‑220/13 , neobjavljena, EU:T:2016:484 ), kojom je odbijena tužba što ju je podnijela Scuola Elementare Maria Montessori Srl radi poništenja Odluke Komisije 2013/284/EU od 19. prosinca 2012. o državnoj potpori S. A. 20829 (C 26/2010, ex NN 43/2010 ( ex CP 71/2006)) Sustav koji je provela Italija i koji se odnosi na oslobođenje od plaćanja općinskog poreza na nekretnine koje upotrebljavaju nekomercijalni subjekti u posebne svrhe, zbog toga što Komisija nije naložila povrat nezakonitih potpora dodijeljenih na temelju oslobođenja od Imposte comunale sugli immobili (općinski porez na nekretnine). 2. Žalba u predmetu C‑622/16 P odbija se u preostalom dijelu. 3. Poništava se Odluka 2013/284 jer Europska komisija nije naložila povrat nezakonitih potpora dodijeljenih na temelju oslobođenja od Imposte comunale sugli immobili (općinski porez na nekretnine). 4. Žalbe u predmetima C‑623/16 P i C‑624/16 P odbijaju se. 5. Scuola Elementare Maria Montessori Srl snosi polovicu svojih troškova nastalih u žalbenom postupku u predmetu C‑622/16 P te dvije trećine troškova Europske komisije i svoje troškove koji se odnose na postupak povodom tužbe pred Općim sudom Europske unije u predmetu T‑220/13. 6. Kad je riječ o vlastitim troškovima, Europska komisija snosi trećinu troškova koji se odnose na postupak povodom tužbe pred Općim sudom Europske unije u predmetu T‑220/13 i troškove koji se odnose na žalbene postupke u predmetima C‑622/16 P do C‑624/16 P, a što se tiče troškova Scuole Elementare Maria Montessori Srl, Komisija snosi trećinu troškova koji se odnose na postupak povodom tužbe pred Općim sudom Europske unije u predmetu T‑220/13 te polovicu troškova koji se odnose na žalbeni postupak u predmetu C‑622/16 P i troškove nastale u okviru predmeta C‑623/16 P. 7. Talijanska Republika snosi svoje troškove nastale u predmetima C‑622/16 P do C‑624/16 P. Potpisi ( *1 ) Jezik postupka: talijanski

62009CJ0045

it

La domanda di pronuncia pregiudiziale verte sull’interpretazione della direttiva del Consiglio 27 novembre 2000, 2000/78/CE, che stabilisce un quadro generale per la parità di trattamento in materia di occupazione e di condizioni di lavoro (GU L 303, pag. 16). Tale domanda è stata presentata nell’ambito di una controversia tra la sig.ra Rosenbladt e la Oellerking Gebäudereinigungsges. mbH (in prosieguo: la «Oellerking») in merito alle condizioni di cessazione del suo rapporto di lavoro. Contesto normativo La normativa dell’Unione Il venticinquesimo ‘considerando’ della direttiva 2000/78 così recita: «Il divieto di discriminazione basata sull’età costituisce un elemento essenziale per il perseguimento degli obiettivi definiti negli orientamenti in materia di occupazione e la promozione della diversità nell’occupazione. Tuttavia in talune circostanze, delle disparità di trattamento in funzione dell’età possono essere giustificate e richiedono pertanto disposizioni specifiche che possono variare secondo la situazione degli Stati membri. È quindi essenziale distinguere tra le disparità di trattamento che sono giustificate, in particolare, da obiettivi legittimi di politica dell’occupazione, mercato del lavoro e formazione professionale, e le discriminazioni che devono essere vietate». A termini del suo art. 1, la direttiva 2007/78 «mira a stabilire un quadro generale per la lotta alle discriminazioni fondate sulla religione o le convinzioni personali, gli handicap, l’età o le tendenze sessuali, per quanto concerne l’occupazione e le condizioni di lavoro al fine di rendere effettivo negli Stati membri il principio della parità di trattamento». L’art. 2 della direttiva 2000/78, rubricato «Nozione di discriminazione», dispone quanto segue: «1.      Ai fini della presente direttiva, per “principio della parità di trattamento” si intende l’assenza di qualsiasi discriminazione diretta o indiretta basata su uno dei motivi di cui all’articolo 1. 2.      Ai fini del paragrafo 1: a)      sussiste discriminazione diretta quando, sulla base di uno qualsiasi dei motivi di cui all’articolo 1, una persona è trattata meno favorevolmente di quanto sia, sia stata o sarebbe trattata un’altra in una situazione analoga; b)      sussiste discriminazione indiretta quando una disposizione, un criterio o una prassi apparentemente neutri possono mettere in una posizione di particolare svantaggio le persone che professano una determinata religione o ideologia di altra natura, le persone portatrici di un particolare handicap, le persone di una particolare età o di una particolare tendenza sessuale, rispetto ad altre persone, a meno che: i)      tale disposizione, tale criterio o tale prassi siano oggettivamente giustificati da una finalità legittima e i mezzi impiegati per il suo conseguimento siano appropriati e necessari; o che ii)      nel caso di persone portatrici di un particolare handicap, il datore di lavoro o qualsiasi persona o organizzazione a cui si applica la presente direttiva sia obbligato dalla legislazione nazionale ad adottare misure adeguate, conformemente ai principi di cui all’articolo 5, per ovviare agli svantaggi provocati da tale disposizione, tale criterio o tale prassi. (...)». Ai sensi dell’art. 6 della direttiva 2000/78, rubricato «Giustificazione delle disparità di trattamento collegate all’età»: «1.      Fatto salvo l’articolo 2, paragrafo 2, gli Stati membri possono prevedere che le disparità di trattamento in ragione dell’età non costituiscano discriminazione laddove esse siano oggettivamente e ragionevolmente giustificate, nell’ambito del diritto nazionale, da una finalità legittima, compresi giustificati obiettivi di politica del lavoro, di mercato del lavoro e di formazione professionale, e i mezzi per il conseguimento di tale finalità siano appropriati e necessari. Tali disparità di trattamento possono comprendere in particolare: a)      la definizione di condizioni speciali di accesso all’occupazione e alla formazione professionale, di occupazione e di lavoro, comprese le condizioni di licenziamento e di retribuzione, per i giovani, i lavoratori anziani e i lavoratori con persone a carico, onde favorire l’inserimento professionale o assicurare la protezione degli stessi; b)      la fissazione di condizioni minime di età, di esperienza professionale o di anzianità di lavoro per l’accesso all’occupazione o a taluni vantaggi connessi all’occupazione; c)      la fissazione di un’età massima per l’assunzione basata sulle condizioni di formazione richieste per il lavoro in questione o la necessità di un ragionevole periodo di lavoro prima del pensionamento. 2.      Fatto salvo l’articolo 2, paragrafo 2, gli Stati membri possono prevedere che la fissazione per i regimi professionali di sicurezza sociale di un’età per poter accedere o aver titolo alle prestazioni pensionistiche o all’invalidità, compresa la fissazione per tali regimi di età diverse per lavoratori o gruppi o categorie di lavoratori e l’utilizzazione, nell’ambito di detti regimi, di criteri di età nei calcoli attuariali non costituisca una discriminazione fondata sull’età purché ciò non dia luogo a discriminazioni fondate sul sesso». L’art. 16 della direttiva 2000/78, rubricato «Conformità», recita: «Gli Stati membri prendono le misure necessarie per assicurare che a)      tutte le disposizioni legislative, regolamentari ed amministrative contrarie al principio della parità di trattamento siano abrogate; b)      tutte le disposizioni contrarie al principio della parità di trattamento contenute nei contratti di lavoro o nei contratti collettivi, nei regolamenti interni delle aziende o nelle regole che disciplinano il lavoro autonomo e le organizzazioni dei lavoratori e dei datori di lavoro siano o possano essere dichiarate nulle e prive di effetto oppure siano modificate». La normativa nazionale La legge generale sulla parità di trattamento La direttiva 2000/78 è stata trasposta nell’ordinamento giuridico tedesco con la legge generale 14 agosto 2006 sulla parità di trattamento (Allgemeines Gleichbehandlungsgesetz, BGBl. I, pag. 1897; in prosieguo: l’«AGG»). Tale legge così dispone al suo art. 1, intitolato «Finalità della legge»: «La presente legge ha l’obiettivo di impedire o di eliminare qualsiasi discriminazione basata sulla razza o sull’origine etnica, sul sesso, sulla religione o sulle convinzioni personali, sull’handicap, sull’età o sull’identità sessuale». L’art. 2 dell’AGG, intitolato «Ambito di applicazione», recita: «(1)  Le discriminazioni derivanti da uno dei motivi menzionati all’art. 1 sono vietate dalla presente legge per quanto riguarda: (…) 2.       Le condizioni di occupazione e di lavoro, comprese la retribuzione e le condizioni di licenziamento, in particolare quelle riportate nei contratti collettivi e nei contratti individuali di lavoro, e le misure adottate al momento dell’esecuzione e della cessazione di un rapporto di lavoro, nonché in caso di avanzamento di carriera. (…) (4)       Ai licenziamenti si applicano le sole disposizioni sulla protezione generale e specifica contro il licenziamento. (…)». Ai sensi dell’art. 7 dell’AGG, intitolato «Divieto di discriminazione»: «(1)  I dipendenti non possono essere discriminati in ragione di uno dei motivi riportati all’art. 1; ciò vale anche qualora l’autore della discriminazione solamente supponga l’esistenza di uno dei motivi riportati all’art. 1 al momento della discriminazione. (…)». L’art. 10 dell’AGG, intitolato «Ammissibilità di talune disparità di trattamento collegate all’età», così dispone: «1.      Fatto salvo l’art. 8, è ammissibile una disparità di trattamento collegata all’età laddove essa sia oggettiva, ragionevole e giustificata da una finalità legittima. I mezzi per il conseguimento di tale finalità devono essere appropriati e necessari. Tali disparità di trattamento possono comprendere in particolare: (…) 5.       un accordo che prevede la cessazione del rapporto di lavoro, senza licenziamento né dimissioni, in una data in cui il lavoratore può richiedere una pensione in ragione della sua età, fatto salvo l’art. 41 del sesto libro del codice della previdenza sociale (…)». Durante il periodo compreso tra il 18 agosto e l’11 dicembre 2006, l’art. 10 dell’AGG includeva, tra le disparità di trattamento fondate sull’età che potevano essere autorizzate, quella riportata qui di seguito: «7.       l’accordo individuale o collettivo sulla non licenziabilità di lavoratori aventi una determinata età e anzianità aziendale, a patto che in tal modo non venga gravemente diminuita la tutela dal licenziamento di altri lavoratori nell’ambito della scelta sociale di cui all’art. 1, terzo comma, della legge sulla protezione contro il licenziamento (Kündigungsschutzgesetz)». Il codice della previdenza sociale Nella sua versione in vigore tra il 1° gennaio 1992 e il 31 luglio 1994, l’art. 41, n. 4, del sesto libro del codice della previdenza sociale, relativo al regime legale di previdenza sociale (Sozialgesetzbuch sechstes Buch; in prosieguo: il «SGB VI») era così redatto: «Il diritto dell’affiliato ad una pensione di vecchiaia in ragione della sua età non può essere considerato un motivo idoneo a condizionare lo scioglimento di un rapporto di lavoro da parte del datore di lavoro ai sensi della legge sulla protezione contro il licenziamento. In caso di licenziamento per esigenze aziendali stringenti, il diritto di un lavoratore subordinato ad una pensione di vecchiaia in ragione della sua età non può essere preso in considerazione, nell’ambito della scelta fondata su criteri sociali, prima che abbia compiuto il sessantacinquesimo anno di età. Un accordo per il quale un rapporto di lavoro termina in una data in cui il lavoratore ha diritto ad una pensione di vecchiaia è efficace solo qualora l’accordo sia stato concluso o confermato dal lavoratore nei tre anni precedenti tale data». Sulla base di tale ultima disposizione, la giurisprudenza nazionale ha considerato nulle e non avvenute le clausole dei contratti collettivi che prevedono la cessazione automatica del rapporto di lavoro del lavoratore dipendente che ha compiuto il sessantacinquesimo anno di età [sentenza del Bundesarbeitsgericht 1° dicembre 1993 (7 AZR 428/93, BAGE 75, 166)]. In seguito, il legislatore è intervenuto per evitare che i limiti di età previsti dai contratti collettivi fossero considerati invalidi ai sensi di detta giurisprudenza. Pertanto, nel periodo tra il 1° agosto 1994 ed il 31 luglio 2007, l’art. 41, n. 4, terza frase, del SGB VI era così redatto: «Un accordo che prevede la cessazione del rapporto di lavoro di un lavoratore subordinato senza licenziamento o dimissioni in una data in cui il lavoratore può chiedere una pensione di vecchiaia prima del compimento del sessantacinquesimo anno di età si applica nei confronti del lavoratore come concluso al compimento del sessantacinquesimo anno di età, a meno che l’accordo sia stato concluso o confermato dal lavoratore nei tre anni precedenti tale data». A partire dal 1° gennaio 2008, l’art. 41 del SGB VI è così redatto: «Pensione di vecchiaia e protezione contro il licenziamento Il diritto dell’affiliato ad una pensione di vecchiaia non può essere considerato un motivo idoneo a condizionare la cessazione di un rapporto di lavoro da parte del datore di lavoro in forza della legge sulla protezione contro il licenziamento. Un accordo che prevede la cessazione del rapporto di lavoro di un lavoratore subordinato senza licenziamento o dimissioni in una data in cui tale dipendente può chiedere una pensione di vecchiaia prima di raggiungere il limite di età ordinario vale nei confronti del lavoratore come concluso al raggiungimento del limite di età ordinario, a meno che l’accordo sia stato concluso o sia stato confermato dal lavoratore nei tre anni precedenti tale data». La legge sui contratti collettivi Durante il periodo compreso tra il 28 novembre 2003 e il 7 novembre 2006, l’art. 5 della legge sui contratti collettivi (Tarifvertragsgesetz, BGBl. 1969 I, pag. 1323), intitolato «Efficacia obbligatoria erga omnes», era così redatto: «(1)  Il Ministro dell’Economia e del Lavoro, su domanda di una parte contraente di un contratto collettivo, e d’intesa con un comitato composto da tre rappresentanti delle organizzazioni datoriali nazionali e da tre rappresentanti sindacali, può dichiarare un contratto collettivo applicabile erga omnes qualora 1.       i datori di lavoro vincolati da detto contratto collettivo occupino almeno il 50% dei lavoratori dipendenti che rientrano nell’ambito di applicazione del contratto collettivo e 2.       la dichiarazione di applicabilità erga omnes appaia imposta dall’interesse generale. Si può prescindere dalle condizioni elencate ai nn. 1 e 2 qualora la dichiarazione di applicabilità erga omnes appaia necessaria al fine di porre rimedio ad uno stato di necessità sociale. (…)». Il contratto collettivo applicabile erga omnes per i lavoratori subordinati del settore delle pulizie industriali A partire dal 1987, l’art. 19, punto 8, del contratto collettivo applicabile erga omnes per i lavoratori subordinati del settore delle pulizie industriali (Allgemeingültiger Rahmentarifvertrag für die gewerblichen Beschäftigten in der Gebäudereinigung; in prosieguo: l’«RTV») recita: «Nei limiti in cui non sia stato diversamente convenuto nel contratto individuale (...), il rapporto di lavoro cessa alla fine del mese in cui il lavoratore/la lavoratrice possa richiedere una pensione di vecchiaia, al più tardi alla fine del mese in cui il lavoratore/la lavoratrice compie 65 anni». Con una comunicazione pubblicata il 3 aprile 2004, il Ministro dell’Economia e del Lavoro ha dichiarato detto contratto applicabile erga omnes a decorrere dal 1° gennaio 2004. Causa principale e questioni pregiudiziali Per 39 anni, l’attività lavorativa della sig.ra Rosenbladt è consistita nello svolgimento di lavori di pulizia in una caserma di Hamburg-Blankenese (Germania). A partire dal 1° novembre 1994, la sig.ra Rosenbladt è stata impiegata dalla Oellerking, impresa di pulizie, sulla base di un contratto di lavoro a tempo parziale (due ore al giorno, dieci ore a settimana) che prevede una retribuzione mensile lorda pari a EUR 307,48. Tale contratto prevede che, conformemente all’art. 19, punto 8, dell’RTV, esso scada al termine del mese civile a partire dal quale la dipendente può percepire una pensione di vecchiaia, cioè al più tardi al termine del mese durante il quale essa compie il sessantacinquesimo anno di età. Conformemente a detta clausola, il 14 maggio 2008, la Oellerking ha notificato alla sig.ra Rosenbladt la cessazione del suo rapporto di lavoro a decorrere dal 31 maggio 2008, a causa del fatto che essa aveva raggiunto l’età pensionabile. Con lettera 18 maggio 2008, la sig.ra Rosenbladt ha comunicato al suo datore di lavoro la propria intenzione di continuare a lavorare. Malgrado la sua opposizione, il contratto di lavoro dell’interessata ha cessato di produrre i propri effetti il 31 maggio 2008. Cionondimeno, la Oellerking ha proposto alla sig.ra Rosenbladt un nuovo rapporto di lavoro a decorrere dal 1° giugno 2008, per la durata del processo. Il 28 maggio 2008, la sig.ra Rosenbladt ha proposto all’Arbeitsgericht Hamburg (giudice del lavoro di Amburgo) un’azione diretta contro il datore di lavoro, facendo valere che la cessazione del proprio rapporto di lavoro era illegittima, in quanto costitutiva di una discriminazione fondata sull’età. Essa sostiene che un limite di età come quello previsto dall’art. 19, punto 8, dell’RTV è ingiustificabile alla luce tanto dell’art. 4 della direttiva 2000/78, quanto dell’art. 6 di quest’ultima. Dal 1° giugno 2008, la sig.ra Rosenbladt percepisce una pensione dal regime legale di assicurazione contro la vecchiaia per un importo pari a EUR 253,19 mensili, cioè EUR 228,26 netti. Il giudice del rinvio dubita della compatibilità della clausola di cessazione automatica dei rapporti di lavoro prevista all’art. 19, punto 8, dell’RTV con il principio di parità di trattamento in materia di occupazione e di lavoro sancito dal diritto primario dell’Unione e dalla direttiva 2000/78. Ciò considerato, l’Arbeitsgericht Hamburg ha deciso di sospendere il procedimento e di sottoporre alla Corte le seguenti questioni pregiudiziali: «1)       Se, dopo l’entrata in vigore [dell’AGG], le disposizioni di contratti collettivi di lavoro che operano una differenziazione in funzione del requisito dell’età, anche se la suddetta legge non lo prevede espressamente (come invece faceva prima l’art. 10, punto 7, della stessa AGG), siano compatibili con il divieto di discriminazione in base all’età di cui agli artt. 1 e 2, n. 1, della direttiva 2000/78. 2)      Se una norma di diritto nazionale che consente allo Stato, alle parti di un contratto collettivo di lavoro e alle parti di un singolo contratto di lavoro di prevedere una cessazione automatica del rapporto di lavoro al raggiungimento di un certo limite di età prefissato (nella presente fattispecie, al compimento del 65° anno di età) violi il divieto di discriminazione in base all’età di cui agli artt. 1 e 2, n. 1, della direttiva 2000/78, allorché in tale Stato membro da decenni vengono regolarmente applicate clausole di quel tipo ai rapporti di lavoro di quasi tutti i lavoratori, indipendentemente dalla situazione economica, sociale e demografica nonché dalle condizioni concrete del mercato del lavoro di volta in volta esistenti. 3)      Se un contratto collettivo di lavoro che consente al datore di lavoro di porre fine a un rapporto di lavoro al raggiungimento di un certo limite di età prefissato (nella presente fattispecie, al compimento del 65° anno di età) violi il divieto di discriminazione in base all’età di cui agli artt. 1 e 2, n. 1, della direttiva 2000/78, allorché in tale Stato membro da decenni vengono regolarmente applicate clausole di quel tipo ai rapporti di lavoro di quasi tutti i lavoratori, indipendentemente dalla rispettiva situazione economica, sociale e demografica nonché dalle condizioni concrete del mercato del lavoro di volta in volta esistenti. 4)      Se uno Stato che dichiari il carattere vincolante a livello generale di un contratto collettivo di lavoro in base al quale il datore di lavoro è autorizzato a porre fine a un rapporto di lavoro al raggiungimento [da parte del lavoratore] di un certo limite di età prefissato (nella presente fattispecie, al compimento del 65° anno di età), e che mantenga tale validità generale, violi il divieto di discriminazione in base all’età di cui agli artt. 1 e 2, n. 1, della direttiva 2000/78, allorché ciò avviene indipendentemente dalla situazione economica, sociale e demografica nonché dalle condizioni concrete del mercato del lavoro di volta in volta esistenti». Sulle questioni pregiudiziali Sulla ricevibilità L’Irlanda fa valere che le questioni sollevate sono sostanzialmente identiche a quelle risolte dalla Corte con la sentenza 5 marzo 2009, causa C‑388/07, Age Concern England (Racc. pag. I‑1569). Inoltre, la seconda, la terza e la quarta questione riguarderebbero l’applicazione del diritto dell’Unione, piuttosto che la sua interpretazione. La Corte dovrebbe quindi dichiararsi incompetente. Tanto le parti nella causa principale quanto il governo tedesco contestano la ricevibilità della prima questione. Essi ritengono sostanzialmente che il giudice del rinvio abbia fatto riferimento ad una disposizione dell’AGG che non è applicabile alla controversia principale, privando così detta questione di pertinenza. Tali argomenti non sono fondati. A prescindere dal fatto che le questioni sulle quali la Corte si è pronunciata nella citata sentenza Age Concern England non sono identiche a quelle sollevate nei presenti procedimenti, occorre rammentare che l’art. 267 TFUE permette sempre ai giudici nazionali, ove lo ritengano opportuno, di deferire nuovamente alla Corte delle questioni di interpretazione (sentenza 27 marzo 1963, cause riunite 28/62‑30/62, Da Costa en Schaake NV e a., Racc. pag. 57, in particolare pag. 74). Inoltre, dal tenore letterale della domanda di pronuncia pregiudiziale risulta chiaramente che il giudice del rinvio chiede l’interpretazione del diritto dell’Unione e, in particolare, della direttiva 2000/78 per poter risolvere la controversia principale. Occorre peraltro rammentare che, nell’ambito di un procedimento ex art. 267 TFUE, spetta soltanto al giudice nazionale, cui è stata sottoposta la controversia e che deve assumersi la responsabilità dell’emananda decisione giurisdizionale, valutare, alla luce delle particolari circostanze della causa, sia la necessità di una pronuncia pregiudiziale per essere in grado di emettere la propria sentenza, sia la rilevanza delle questioni che sottopone alla Corte. Di conseguenza, se le questioni sollevate riguardano l’interpretazione del diritto dell’Unione, la Corte, in via di principio, è tenuta a pronunciarsi (v., in particolare, sentenze 18 luglio 2007, causa C‑119/05, Lucchini, Racc. pag. I‑6199, punto 43, e 22 dicembre 2008, causa C‑414/07, Magoora, Racc. pag. I‑10921, punto 22). Secondo costante giurisprudenza, le questioni relative all’interpretazione del diritto dell’Unione sollevate dal giudice nazionale nel contesto di diritto e di fatto che egli individua sotto la propria responsabilità, del quale non spetta alla Corte verificare l’esattezza, godono di una presunzione di pertinenza. Il rifiuto, da parte della Corte, di pronunciarsi su una domanda di pronuncia pregiudiziale proposta da un giudice nazionale è possibile soltanto qualora appaia in modo manifesto che l’interpretazione del diritto dell’Unione richiesta non ha alcun rapporto con la realtà effettiva o l’oggetto della causa principale, qualora la questione sia di tipo ipotetico o, ancora, qualora la Corte non disponga degli elementi di fatto e di diritto necessari per rispondere in modo utile alle questioni che le sono sottoposte (v., in tal senso, sentenza 7 giugno 2007, cause riunite da C‑222/05 a C‑225/05, van der Weerd e a., Racc. pag. I‑4233, punto 22 e giurisprudenza ivi citata). Nella fattispecie, la controversia principale attiene al carattere eventualmente discriminatorio della clausola di cessazione automatica dei rapporti di lavoro, per raggiungimento dell’età pensionabile, dei lavoratori subordinati che raggiungono il sessantacinquesimo anno di età, prevista all’art. 19, punto 8, dell’RTV. Il giudice del rinvio si interroga, segnatamente, sulla compatibilità di una regola siffatta con la direttiva 2000/78. Le questioni proposte sono sufficientemente precise da consentire alla Corte di risolverle utilmente. La domanda di pronuncia pregiudiziale deve pertanto essere considerata ricevibile. Nel merito Sulla seconda questione Con la sua seconda questione, che va esaminata in primo luogo, il giudice del rinvio chiede sostanzialmente se l’art. 6, n. 1, della direttiva 2000/78 debba essere interpretato nel senso che esso osta ad una disposizione nazionale quale l’art. 10, punto 5, dell’AGG, nella parte in cui quest’ultima prevede che le clausole di cessazione automatica dei rapporti di lavoro a seguito del raggiungimento dell’età pensionabile da parte del lavoratore subordinato possano essere escluse dal divieto di discriminazioni fondate sull’età. In via preliminare, si deve constatare che l’art. 10, punto 5, dell’AGG introduce una disparità di trattamento direttamente fondata sull’età ai sensi dell’art. 2, n. 2, lett. a), della direttiva 2000/78 (v., in tal senso, sentenza 16 ottobre 2007, causa C‑411/05, Palacios de la Villa, Racc. pag. I‑8531, punto 51). L’art. 6, n. 1, primo comma, della direttiva 2000/78 stabilisce che una disparità di trattamento in base all’età non costituisce discriminazione laddove essa sia oggettivamente e ragionevolmente giustificata, nell’ambito del diritto nazionale, da una finalità legittima, compresi giustificati obiettivi di politica del lavoro, di mercato del lavoro e di formazione professionale, e i mezzi per il conseguimento di tale finalità siano appropriati e necessari. Il secondo comma di tale paragrafo riporta diversi esempi di disparità di trattamento aventi caratteristiche simili a quelle menzionate in detto primo comma. L’art. 10 dell’AGG riprende sostanzialmente tali principi. Il punto 5 di tale disposizione comprende, tra gli esempi di disparità di trattamento fondate sull’età che possono essere giustificate, gli accordi che prevedono la cessazione del rapporto di lavoro, senza licenziamento né dimissioni, in una data in cui il lavoratore può richiedere una pensione in ragione della sua età. Pertanto, tale misura non introduce un regime imperativo di pensionamento obbligatorio, bensì autorizza i lavoratori ed i datori di lavoro a stipulare, mediante accordi individuali o collettivi, una modalità di estinzione dei rapporti di lavoro fondata sull’età pensionabile, indipendentemente dalle ipotesi di dimissioni o licenziamento. L’art. 6, n. 1, lett. a), della direttiva 2000/78 non comprende le clausole di cessazione automatica dei rapporti di lavoro tra quelle riportate nell’elenco delle disparità di trattamento fondate sull’età che possono essere giustificate e, a tale titolo, non essere considerate discriminatorie. Tuttavia, tale circostanza non è in sé determinante. Infatti, detto elenco ha un valore meramente indicativo. Pertanto, gli Stati membri, nell’attuare tale direttiva, non sono tenuti a redigere un elenco specifico delle disparità di trattamento che possono essere giustificate da un obiettivo legittimo (sentenza Age Concern England, cit., punto 43). Qualora decidano di procedere in tal modo, nell’ambito del loro margine discrezionale, essi possono ricomprendere in detto elenco esempi di disparità di trattamento e di obiettivi diversi da quelli espressamente menzionati dalla direttiva in questione, a condizione che tali obiettivi siano legittimi ai sensi dell’art. 6, n. 1, di quest’ultima e che le disparità di trattamento siano appropriate e necessarie per la realizzazione di tali obiettivi. In tale contesto, giova ricordare che gli Stati membri così come, eventualmente, le parti sociali a livello nazionale dispongono di un ampio margine discrezionale nella scelta non soltanto di perseguire uno scopo determinato fra altri in materia di politica sociale e di occupazione, ma altresì nella definizione delle misure atte a realizzare detto scopo (v. sentenze 22 novembre 2005, causa C‑144/04, Mangold, Racc. pag. I‑9981, punto 63, e Palacios de la Villa, cit., punto 68). Dai chiarimenti forniti dal giudice del rinvio emerge che il legislatore, in sede di adozione dell’art. 10, punto 5, dell’AGG, avrebbe inteso non rimettere in discussione, in nome della lotta contro le discriminazioni fondate sull’età, la situazione esistente, caratterizzata da un ricorso generalizzato alle clausole di cessazione automatica dei rapporti di lavoro alla data in cui il lavoratore raggiunge l’età pensionabile. Il giudice del rinvio sottolinea in tal senso che tali clausole sono frequentemente applicate da decenni, indipendentemente dalle condizioni sociali e demografiche e dalla situazione del mercato del lavoro. Nell’ambito del procedimento dinanzi alla Corte, il governo tedesco ha osservato, segnatamente, che la legittimità delle clausole di cessazione automatica dei rapporti di lavoro dei lavoratori subordinati che raggiungono l’età pensionabile, clausole ammesse anche in numerosi Stati membri, riflette un consenso politico e sociale presente in Germania da diversi anni. Tale consenso si baserebbe anzitutto sull’idea di una ripartizione del lavoro tra le generazioni. La cessazione dei rapporti di lavoro di detti lavoratori gioverebbe direttamente ai giovani lavoratori, favorendone l’inserimento professionale, reso difficile in un contesto di perdurante disoccupazione. I diritti dei lavoratori più anziani sarebbero peraltro adeguatamente tutelati. Infatti, la maggior parte di loro desidererebbe cessare l’attività lavorativa al raggiungimento dell’età pensionabile, in quanto la pensione percepita offre loro un reddito sostitutivo dopo la perdita dello stipendio. La cessazione automatica del rapporto di lavoro presenterebbe altresì il vantaggio di non costringere i datori di lavoro a licenziare i lavoratori dichiarandoli non più idonei al lavoro, il che potrebbe rivelarsi umiliante per soggetti in età avanzata. Va rilevato che la cessazione automatica dei rapporti di lavoro dei lavoratori subordinati che soddisfano le condizioni contributive e di anzianità per beneficiare della liquidazione dei loro diritti pensionistici fa parte, da molto tempo, del diritto del lavoro di numerosi Stati membri ed è uno strumento diffuso nei rapporti lavorativi. Tale meccanismo si basa su un equilibrio tra considerazioni di ordine politico, economico, sociale, demografico e/o di bilancio, e dipende dalla scelta di prolungare la durata della vita attiva dei lavoratori o, al contrario, di prevederne un pensionamento precoce (v., in tal senso, sentenza Palacios de la Villa, cit., punto 69). Pertanto, finalità di natura simile a quelle rilevate dal governo tedesco vanno ritenute, in principio, tali da giustificare «oggettivamente e ragionevolmente», «nell’ambito del diritto nazionale», come previsto dall’art. 6, n. 1, primo comma, della direttiva 2000/78, una disparità di trattamento in ragione dell’età come quella stabilita dall’art. 10, punto 5, dell’AGG. Occorre ancora verificare se una misura siffatta sia appropriata e necessaria ai sensi dell’art. 6, n. 1, della direttiva 2000/78. L’ammissibilità delle clausole di cessazione automatica dei rapporti di lavoro per il fatto che il lavoratore subordinato ha raggiunto l’età pensionabile non può essere considerata, in linea di principio, eccessivamente pregiudizievole per i legittimi interessi dei lavoratori di cui trattasi. Infatti, una normativa come quella oggetto della causa principale non si basa unicamente su un’età determinata, ma prende altresì in considerazione la circostanza che gli interessati beneficino al termine della loro carriera lavorativa di una compensazione economica per mezzo di un reddito sostitutivo sotto forma di una pensione (v., in tal senso, sentenza Palacios de la Villa, cit., punto 73). Inoltre, il meccanismo di cessazione automatica dei rapporti di lavoro previsto da una misura come quella contenuta all’art. 10, punto 5, dell’AGG non autorizza i datori di lavoro a concludere unilateralmente un rapporto di lavoro qualora i lavoratori abbiano raggiunto un’età che consente loro di ottenere la liquidazione della pensione. Tale meccanismo, distinto dal licenziamento e dalle dimissioni, ha un fondamento contrattuale. Esso riconosce, non solo ai lavoratori subordinati ed ai datori di lavoro mediante accordi individuali, ma anche alle parti sociali la facoltà di avvalersi, attraverso i contratti collettivi − e quindi con una flessibilità non trascurabile −, dell’applicazione di tale meccanismo, in modo da poter tenere debitamente conto non solo della situazione globale del mercato del lavoro interessato, ma altresì delle caratteristiche specifiche delle attività lavorative di cui si tratti (sentenza Palacios de la Villa, cit., punto 74). La normativa di cui trattasi nella causa principale contiene inoltre una limitazione supplementare diretta a garantire che vi sia il consenso dei lavoratori subordinati nei casi in cui le clausole di cessazione automatica dei rapporti di lavoro possano essere applicate prima del raggiungimento dell’età pensionabile ordinaria. Infatti, l’art. 10, punto 5, dell’AGG autorizza le clausole di cessazione automatica dei rapporti di lavoro dei dipendenti che hanno raggiunto l’età pensionabile, «fatto salvo l’art. 41 del sesto libro del codice della previdenza sociale». Orbene, quest’ultima disposizione impone, sostanzialmente, ai datori di lavoro di ottenere o confermare il consenso dei lavoratori su qualsiasi clausola di cessazione automatica del rapporto di lavoro per il fatto che il dipendente ha raggiunto l’età pensionabile qualora tale età sia inferiore all’età pensionabile ordinaria. Considerati tali elementi, non appare irragionevole che le autorità di uno Stato membro reputino che una misura che autorizza le clausole di cessazione automatica dei rapporti di lavoro per raggiungimento da parte del lavoratore subordinato dell’età pensionabile, come quella prevista all’art. 10, punto 5, dell’AGG, possa essere appropriata e necessaria per raggiungere finalità legittime di politica nazionale del lavoro e dell’occupazione come quelle richiamate dal governo tedesco (v., in tal senso, sentenza Palacios de la Villa, cit., punto 72). Una conclusione siffatta non implica però che clausole del genere, contenute in un contratto collettivo, siano esenti da qualsiasi controllo giurisdizionale effettivo alla luce delle disposizioni della direttiva 2000/78 e del principio della parità di trattamento. Un siffatto controllo si svolge in funzione delle caratteristiche specifiche della clausola oggetto dell’esame. Occorre infatti verificare, per ciascun contratto collettivo che preveda il meccanismo di cessazione automatica del rapporto di lavoro, il rispetto, in particolare, delle condizioni previste all’art. 6, n. 1, primo comma, di tale direttiva. Inoltre, l’art. 16, lett. b), di detta direttiva impone espressamente agli Stati membri di adottare le misure necessarie affinché «tutte le disposizioni contrarie al principio della parità di trattamento contenute nei contratti di lavoro o nei contratti collettivi (...) siano o possano essere dichiarate nulle e prive di effetto oppure siano modificate». Di conseguenza, la seconda questione va risolta dichiarando che l’art. 6, n. 1, della direttiva 2000/78 dev’essere interpretato nel senso che esso non osta ad una disposizione nazionale come l’art. 10, punto 5, dell’AGG, in forza della quale sono considerate valide le clausole di cessazione automatica dei rapporti di lavoro per raggiungimento da parte del lavoratore subordinato dell’età pensionabile, nei limiti in cui, da un lato, detta disposizione sia oggettivamente e ragionevolmente giustificata da una finalità legittima relativa alla politica del lavoro e di mercato del lavoro e, dall’altro, i mezzi per il conseguimento di tale finalità siano appropriati e necessari. L’attuazione di tale disposizione mediante un contratto collettivo non è di per sé esente da qualsiasi controllo giurisdizionale, bensì, conformemente ai dettami dell’art. 6, n. 1, di tale direttiva, deve anch’essa perseguire una siffatta finalità legittima in modo appropriato e necessario. Sulla prima e sulla terza questione Con la prima e con la terza questione, che occorre esaminare congiuntamente, il giudice del rinvio chiede sostanzialmente se l’art. 6, n. 1, della direttiva 2000/78 osti alla clausola di cessazione automatica dei rapporti di lavoro prevista all’art. 19, punto 8, dell’RTV qualora il lavoratore subordinato abbia raggiunto l’età pensionabile, fissata al sessantacinquesimo anno di età. Per risolvere tale questione occorre verificare se, da un lato, detta misura risponda ad una finalità legittima e se, dall’altro, essa sia appropriata e necessaria ai sensi dell’art. 6, n. 1, della direttiva 2000/78. Il giudice del rinvio osserva che il Bundesarbeitsgericht, nella sentenza 18 giugno 2008 (7 AZR 116/07), ha dichiarato tale disposizione dell’RTV compatibile con l’art. 6, n. 1, della direttiva 2000/78. Tuttavia, esso dubita che detta soluzione possa essere estesa alla fattispecie della causa principale, la quale è successiva all’entrata in vigore dell’AGG. Il giudice del rinvio sottolinea che gli obiettivi perseguiti non sono menzionati nel contratto collettivo di cui trattasi nella causa principale. Si deve rammentare che, in difetto di una precisazione, nella normativa nazionale controversa, circa l’obiettivo perseguito, occorre che altri elementi, attinenti al contesto generale della misura interessata, consentano l’identificazione dell’obiettivo sotteso a quest’ultima al fine di esercitare un sindacato giurisdizionale quanto alla sua legittimità e al carattere appropriato e necessario dei mezzi adottati per realizzare detto obiettivo (v. sentenze citate Palacios de la Villa, punto 57, e Age Concern England, punto 45). A tal riguardo, il giudice del rinvio precisa che, secondo l’organismo che rappresentava gli interessi datoriali in sede di negoziati dell’RTV, l’art. 19, punto 8, di tale contratto collettivo era diretto a far prevalere una pianificazione adeguata e prevedibile della gestione del personale e delle assunzioni rispetto all’interesse dei lavoratori subordinati al mantenimento della loro situazione economica. Lo stesso giudice ha fatto altresì riferimento alla citata sentenza del Bundesarbeitsgericht 18 giugno 2008, in cui si precisa che l’art. 19, punto 8, dell’RTV ha la finalità di agevolare l’occupazione giovanile, pianificare le assunzioni e consentire una buona gestione, equilibrata secondo le età, del personale delle imprese. Occorre quindi esaminare se finalità di tale natura possano essere considerate legittime ai sensi dell’art. 6, n. 1, della direttiva 2000/78. La Corte ha già dichiarato che clausole di cessazione automatica dei rapporti di lavoro dei lavoratori subordinati che abbiano raggiunto l’età pensionabile sono giustificabili nell’ambito di una politica nazionale diretta a promuovere l’accesso all’impiego per mezzo di una migliore distribuzione di quest’ultimo sotto il profilo intergenerazionale, e si deve considerare che le finalità così perseguite, in linea di principio, giustifichino oggettivamente e ragionevolmente, nell’ambito dell’ordinamento nazionale, come previsto dall’art. 6, n. 1, primo comma, della direttiva 2000/78, una disparità di trattamento fondata sull’età stabilita dagli Stati membri (v., in tal senso, sentenza Palacios de la Villa, cit., punti 53, 65 e 66). Ne consegue che finalità come quelle menzionate dal giudice del rinvio sono «legittime» ai sensi di tale disposizione. Occorre pertanto esaminare se i mezzi adoperati per il conseguimento di tali finalità siano «appropriati e necessari». Per quanto riguarda, in primo luogo, il carattere appropriato della clausola di cessazione automatica dei rapporti di lavoro prevista dall’RTV, il giudice del rinvio ritiene che clausole di questo tipo, a causa della loro scarsa efficacia, non consentono la realizzazione delle finalità perseguite. Sotto il profilo della finalità attinente alla promozione dell’occupazione, detto giudice rileva che le clausole di cessazione automatica del rapporto di lavoro del dipendente che ha raggiunto il sessantacinquesimo anno di età vengono utilizzate frequentemente e da molto tempo, senza che ciò abbia minimamente inciso sul livello occupazionale in Germania. Esso osserva inoltre che l’art. 19, punto 8, dell’RTV non vieta al datore di lavoro di assumere lavoratori di età superiore ai 65 anni, né esige che il datore di lavoro sostituisca il lavoratore che abbia raggiunto il sessantacinquesimo anno di età con un lavoratore più giovane. Quanto alla finalità diretta a garantire una struttura armoniosa della piramide delle età nel settore dei lavori di pulizia, il giudice del rinvio dubita della sua pertinenza, considerata l’assenza di particolari rischi di invecchiamento della mano d’opera impiegata in tale settore. Alla luce delle valutazioni del giudice del rinvio, va rilevato che la clausola di cessazione automatica dei rapporti di lavoro di cui trattasi nella causa principale è il frutto di un accordo negoziato tra i rappresentanti dei lavoratori e quelli dei datori di lavoro che hanno così esercitato il loro diritto di contrattazione collettiva riconosciuto come diritto fondamentale (v., in tal senso, sentenza 15 luglio 2010, causa C‑271/08, Commissione/Germania, non ancora pubblicata nella Raccolta, punto 37). Il fatto di lasciare alle parti sociali il compito di definire un equilibrio tra i loro rispettivi interessi offre una flessibilità non trascurabile, dato che ciascuna delle parti può eventualmente recedere dall’accordo (v., in tal senso, sentenza Palacios de la Villa, cit., punto 74). Garantendo ai lavoratori una certa stabilità dell’impiego e, a lungo termine, la promessa di un pensionamento prevedibile, e offrendo al contempo ai datori di lavoro una certa flessibilità nella gestione del loro personale, la clausola di cessazione automatica dei rapporti di lavoro riflette quindi un equilibrio tra interessi divergenti ma legittimi, che si inseriscono in un complesso sistema di relazioni lavorative strettamente legato alle scelte politiche in materia di pensioni e di occupazione. Di conseguenza, considerato l’ampio margine discrezionale riconosciuto alle parti sociali a livello nazionale nella scelta non solo del perseguimento di una determinata finalità in materia di politica sociale e dell’occupazione, ma anche nella definizione delle misure idonee alla sua realizzazione, non sembra irragionevole, per le parti sociali, ritenere che una misura come quella contenuta all’art. 19, punto 8, dell’RTV possa essere appropriata per il conseguimento delle finalità sopra menzionate. In secondo luogo, il giudice del rinvio si interroga sul carattere necessario di una clausola di cessazione automatica dei rapporti di lavoro come quella prevista all’art. 19, punto 8, dell’RTV. Da un lato, la cessazione automatica dei rapporti di lavoro arrecherebbe un rilevante danno economico ai lavoratori del settore delle pulizie industriali in generale e alla sig.ra Rosenbladt in particolare. Poiché tale settore è caratterizzato da lavori scarsamente retribuiti e a tempo parziale, le pensioni del regime previdenziale legale non consentirebbero ai lavoratori di far fronte alle loro necessità vitali. Dall’altro, esisterebbero misure meno incisive della cessazione automatica dei rapporti di lavoro. Ad esempio, per quanto riguarda l’interesse dei datori di lavoro a pianificare la loro politica di gestione del personale, secondo il giudice del rinvio sarebbe sufficiente che questi ultimi chiedessero ai propri dipendenti se intendono di continuare a lavorare dopo il raggiungimento dell’età pensionabile. Per esaminare se la misura di cui trattasi nella causa principale ecceda quanto necessario per la realizzazione delle finalità perseguite ed arrechi un pregiudizio eccessivo agli interessi dei lavoratori che raggiungono il sessantacinquesimo anno di età, a partire dal quale possono ottenere la liquidazione dei loro diritti pensionistici, occorre ricollocare tale misura nel contesto normativo in cui essa si inserisce e prendere in considerazione tanto il danno che essa può causare ai soggetti interessati, quanto i vantaggi che ne traggono la società nel suo complesso e gli individui che la compongono. Dai chiarimenti forniti dal giudice del rinvio nonché dalle osservazioni presentate alla Corte risulta che il diritto del lavoro tedesco non vieta ad una persona che ha raggiunto un’età che le consente di ottenere la liquidazione dei suoi diritti pensionistici di proseguire un’attività lavorativa. Inoltre, risulta da tali chiarimenti che un lavoratore che si trova in una situazione del genere continua a beneficiare della protezione contro le discriminazioni fondate sull’età ai sensi dell’AGG. Il giudice del rinvio ha precisato al riguardo che l’AGG vieta che ad una persona che si trovi nella situazione della sig.ra Rosenbladt, dopo la cessazione del suo rapporto di lavoro per raggiungimento dell’età pensionabile, venga negato un impiego, vuoi dal suo ex datore di lavoro, vuoi da un terzo, per motivi legati alla sua età. Ricollocata in tale contesto, la cessazione ipso iure del rapporto di lavoro derivante da una misura come quella contenuta all’art. 19, punto 8, dell’RTV non ha l’effetto automatico di costringere le persone interessate a ritirarsi definitivamente dal mercato del lavoro. Di conseguenza, detta disposizione non istituisce un regime imperativo di pensionamento d’ufficio (v., in tal senso, sentenza Age Concern England, cit., punto 27). Essa non osta a che un lavoratore che lo desideri, ad esempio per motivi economici, continui la propria attività lavorativa oltre l’età pensionabile. Essa non priva della tutela contro le discriminazioni fondate sull’età i lavoratori subordinati che hanno raggiunto l’età pensionabile qualora essi desiderino rimanere in attività e cerchino un nuovo impiego. Considerati tali elementi, si deve ritenere che una misura come quella contenuta all’art. 19, punto 8, dell’RTV non ecceda quanto necessario per la realizzazione delle finalità perseguite, tenuto conto dell’ampio margine discrezionale riconosciuto agli Stati membri ed alle parti sociali in materia di politica sociale e dell’occupazione. La prima e la terza questione vanno quindi risolte dichiarando che l’art. 6, n. 1, della direttiva 2000/78 dev’essere interpretato nel senso che esso non osta ad una misura come la clausola di cessazione automatica dei rapporti di lavoro dei lavoratori subordinati che hanno raggiunto l’età pensionabile di 65 anni prevista all’art. 19, punto 8, dell’RTV. Sulla quarta questione Con la sua quarta questione, il giudice del rinvio chiede se il divieto di discriminazioni fondate sull’età sancito agli artt. 1 e 2 della direttiva 2000/78 osti a che uno Stato membro dichiari applicabile erga omnes un contratto collettivo contenente una clausola di cessazione automatica dei rapporti di lavoro come quella contenuta all’art. 19, punto 8, dell’RTV, senza prendere in considerazione la situazione economica, sociale e demografica nonché la situazione del mercato del lavoro. La direttiva 2000/78 non disciplina, in quanto tale, le circostanze in cui gli Stati membri possono dichiarare applicabile erga omnes un contratto collettivo. Tuttavia, gli Stati membri sono tenuti a garantire, con appropriate misure legislative, regolamentari o amministrative, che tutti i lavoratori possano beneficiare, in tutta la sua portata, della protezione offerta loro dalla direttiva 2000/78 contro le discriminazioni fondate sull’età. L’art. 16, lett. b), di tale direttiva impone agli Stati membri di adottare le misure necessarie affinché «tutte le disposizioni contrarie al principio della parità di trattamento contenute nei contratti di lavoro o nei contratti collettivi (...) siano o possano essere dichiarate nulle e prive di effetto oppure siano modificate». Se un contratto collettivo non è contrario agli artt. 1 e 2 della direttiva 2000/78, lo Stato membro di cui trattasi è libero di renderlo obbligatorio per persone da esso non vincolate (v., per analogia, sentenza 21 settembre 1999, causa C‑67/96, Albany, Racc. pag. I‑5751, punto 66). Alla luce di tali considerazioni, la quarta questione va risolta dichiarando che gli artt. 1 e 2 della direttiva 2000/78 devono essere interpretati nel senso che essi non ostano a che uno Stato membro dichiari applicabile erga omnes un contratto collettivo come quello di cui trattasi nella causa principale, a condizione che esso non privi i lavoratori che ricadono nella sfera di applicazione di detto contratto collettivo della protezione offerta loro dalle citate disposizioni contro le discriminazioni fondate sull’età. Sulle spese Nei confronti delle parti nella causa principale il presente procedimento costituisce un incidente sollevato dinanzi al giudice nazionale, cui spetta quindi statuire sulle spese. Le spese sostenute da altri soggetti per presentare osservazioni alla Corte non possono dar luogo a rifusione. Per questi motivi, la Corte (Grande Sezione) dichiara: 1) L’art. 6, n. 1, della direttiva del Consiglio 27 novembre 2000, 2000/78/CE, che stabilisce un quadro generale per la parità di trattamento in materia di occupazione e di condizioni di lavoro, dev’essere interpretato nel senso che esso non osta ad una disposizione nazionale come l’art. 10, punto 5, della legge generale sulla parità di trattamento (Allgemeines Gleichbehandlungsgesetz), in forza della quale sono considerate valide le clausole di cessazione automatica dei rapporti di lavoro per raggiungimento da parte del lavoratore subordinato dell’età pensionabile, nei limiti in cui, da un lato, detta disposizione sia oggettivamente e ragionevolmente giustificata da una finalità legittima relativa alla politica dell’occupazione e di mercato del lavoro e, dall’altro, i mezzi per il conseguimento di tale finalità siano appropriati e necessari. L’attuazione di tale disposizione mediante un contratto collettivo non è di per sé esente da qualsiasi controllo giurisdizionale, bensì, conformemente ai dettami dell’art. 6, n. 1, di tale direttiva, deve anch’essa perseguire una siffatta finalità legittima in modo appropriato e necessario. 2) L’art. 6, n. 1, della direttiva 2000/78 dev’essere interpretato nel senso che esso non osta ad una misura come la clausola di cessazione automatica dei rapporti di lavoro dei lavoratori subordinati che hanno raggiunto l’età pensionabile di 65 anni prevista all’art. 19, punto 8, del contratto collettivo applicabile erga omnes per i lavoratori subordinati del settore delle pulizie industriali (Allgemeingültiger Rahmentarifvertrag für die gewerblichen Beschäftigten in der Gebäudereinigung). 3) Gli artt. 1 e 2 della direttiva 2000/78 devono essere interpretati nel senso che essi non ostano a che uno Stato membro dichiari applicabile erga omnes un contratto collettivo come quello di cui trattasi nella causa principale, a condizione che esso non privi i lavoratori che ricadono nella sfera di applicazione di detto contratto collettivo della protezione offerta loro dalle citate disposizioni contro le discriminazioni fondate sull’età. Firme * Lingua processuale: il tedesco.

62014CJ0373

da

I appelskriftet har Toshiba Corporation (herefter »Toshiba«) nedlagt påstand om ophævelse af Den Europæiske Unions Rets dom af 21. maj 2014, Toshiba mod Kommissionen ( T-519/09 , EU:T:2014:263 , herefter »den appellerede dom«), hvormed Retten frifandt Kommissionen i det søgsmål, som appellanten havde anlagt med påstand om annullation af Europa-Kommissionens beslutning K(2009) 7601 endelig af 7. oktober 2009 om en procedure i henhold til artikel 81 EF (sag COMP/39.129 – Elektriske transformatorer, herefter »den omtvistede beslutning«). Retsforskrifter Artikel 23, stk. 2, litra a), i Rådets forordning (EF) nr. 1/2003 af 16. december 2002 om gennemførelse af konkurrencereglerne i [artikel 81 EF og 82 EF] ( EFT 2003 L 1, s. 1 ) har følgende ordlyd: »Kommissionen kan ved beslutning pålægge virksomheder og virksomhedssammenslutninger bøder, hvis de forsætligt eller uagtsomt: a) overtræder [artikel 81 EF eller 82 EF], eller [...] [...]« Punkt 4 i retningslinjer for beregningen af bøder efter artikel 23, stk. 2, litra a), i forordning nr. 1/2003 ( EUT 2006 C 210, s. 2 , herefter »retningslinjerne af 2006«) bestemmer: »[...]Der bør fastsættes så høje bøder, at de er tilstrækkelig afskrækkende, ikke blot som sanktioner over for de pågældende virksomheder (specifik afskrækkende virkning), men også som middel til at få andre virksomheder til at afholde sig fra at udøve eller fortsat udøve en adfærd, der er i strid med [artikel 81 EF og 82 EF] (generel afskrækkende virkning).« Punkt 13 i retningslinjerne af 2006 bestemmer: »Med henblik på at fastsætte bødens grundbeløb anvender Kommissionen værdien af virksomhedens afsætning af varer eller tjenester, som er direkte eller indirekte […] forbundet med overtrædelsen, i det relevante geografiske område inden for [Det Europæiske Økonomiske Samarbejdsområde] EØS. Kommissionen anvender normalt virksomhedens afsætning i det seneste fulde regnskabsår, hvor den har deltaget i overtrædelsen [...]« Punkt 18 i retningslinjerne af 2006 har følgende ordlyd: »Hvis en overtrædelse geografisk set strækker sig ud over [EØS] (f.eks. når der er tale om verdensomspændende karteller), afspejler virksomhedens afsætning inden for EØS måske ikke i tilstrækkelig grad de enkelte virksomheders betydning i forbindelse med overtrædelsen. Dette kan f.eks. være tilfældet ved verdensomspændende aftaler om markedsdeling. Under sådanne omstændigheder kan Kommissionen, for at fastlægge både den samlede relevante afsætning inden for EØS og de enkelte virksomheders relative betydning i forbindelse med overtrædelsen, foretage et skøn over den samlede værdi af de afsatte varer og tjenester, som overtrædelsen omfatter, inden for det relevante geografiske område (større end EØS), fastlægge den del af afsætningen som den enkelte virksomhed, der deltager i overtrædelsen, tegner sig for på dette marked og sammenligne denne del med de samme virksomheders samlede afsætning inden for EØS.. Resultatet vil blive anvendt som afsætningens værdi med henblik på fastsættelse af bødens grundbeløb.« Tvistens baggrund og den omtvistede beslutning Den foreliggende sag vedrører sektoren for elektriske transformatorer, autotransformatorer og parallelreaktorer med et spændingsinterval på 380 kV og derover. En elektrisk transformator er en vigtig elektrisk komponent, hvis funktion er at mindske eller øge spændingen i et elektrisk kredsløb. Toshiba er et japansk selskab, som i det væsentlige driver virksomhed inden for tre erhvervsområder: digitale produkter, elektronisk udstyr og komponenter samt infrastruktursystemer. For så vidt angår dette selskabs virksomhed inden for sektoren for elektriske transformatorer i den periode, som Kommissionen tog i betragtning i sin undersøgelse, dvs. fra den 9. juni 1999 til den 15. maj 2003, skal der skelnes mellem to faser. Fra den 9. juni 1999 til den 30. september 2002 drev Toshiba virksomhed inden for denne sektor gennem sit datterselskab Power System Co. Fra den 1. oktober 2002 blev appellantens virksomhed udøvet gennem TM T&D, et joint venture mellem Toshiba og Mitsubishi Electric, hvori de to virksomheder havde samlet deres produktion af elektriske transformatorer. Den 30. september 2008 besluttede Kommissionen at indlede en procedure vedrørende markedet for elektriske transformatorer. Klagepunktsmeddelelsen blev vedtaget den 20. november 2008. Toshiba besvarede meddelelsen den 19. januar 1999. En høring fandt sted den 17. februar 2009. Kommissionen fandt i den omtvistede beslutning, at Toshiba fra den 9. juli 1999 til den 15. maj 2003 havde deltaget i et ulovligt kartel, som havde omfattet hele EØS og Japan. Kartellet bestod i en mundtlig aftale mellem på den ene side de europæiske producenter af elektriske transformatorer og på den anden side de japanske producenter, som havde til formål, at de to grupper af transformatorproducenter respekterede markederne i hinandens områder, idet de afholdt sig fra at foretage afsætning på disse (herefter »den indgåede gentlemen’s agreement«). Kommissionen kvalificerede den indgåede gentlemen’s agreement som en »aftale med et konkurrencebegrænsende formål«. I 165.-169. betragtning til den omtvistede beslutning behandlede og derefter forkastede Kommissionen det argument, som en række virksomheder, der var omfattet af den omhandlede procedure, havde fremsat om, at kartellet ikke havde haft nogen indvirkning på konkurrencen, eftersom de japanske og de europæiske producenter ikke havde været konkurrenter på grund af de uoverstigelige barrierer for adgang til EØS-markedet. Om den indgåede gentlemen’s agreements struktur anførte Kommissionen, at begge producentgrupper skulle udpege en sekretærvirksomhed. Den bemærkede ligeledes, at aftalen om fordeling af markederne var blevet suppleret af endnu en aftale, hvorefter sekretæren for hver gruppe skulle underrettes om udbud hidrørende fra den anden gruppes område, således at de kunne omfordeles. Endvidere fastslog Kommissionen, at virksomhederne i den relevante periode, dvs. fra den 9. juni 1999 til den 15. maj 2003, mødtes en eller to gange om året. Disse møder fandt sted i Malaga (Spanien) fra den 9. til den 11. juni 1999, i Singapore den 29. maj 2000, i Barcelona (Spanien) fra den 29. oktober til den 1. november 2000, i Lissabon (Portugal) den 29. og 30. maj 2001, i Tokyo den 18. og 19. februar 2002, i Wien (Østrig) den 26. og 27. september 2002 (herefter »mødet i Wien«) og i Zürich (Schweiz) den 15. og 16. maj 2003 (herefter »mødet i Zürich«). Ifølge Kommissionen havde møderne navnlig til formål at bekræfte den indgåede gentlemen’s agreement. På baggrund af de ovennævnte betragtninger som helhed fastslog Kommissionen, at Toshiba havde overtrådt artikel 81 EF og artikel 53 i aftalen om Det Europæiske Økonomiske Samarbejdsområde af 2. maj 1992 ( EFT 1994 L 1, s. 3 ) og pålagde følgelig Toshiba en bøde på 13,2 mio. EUR. TM T&D og Mitsubishi Electric var ikke adressater for den omtvistede beslutning. Sagen for Retten og den appellerede dom Ved stævning indleveret til Rettens Justitskontor den 23. december 2009 anlagde Toshiba annullationssøgsmål til prøvelse af den omtvistede beslutning, idet selskabet fremsatte fire anbringender. Retten forkastede alle disse anbringender og frifandt Kommissionen i det hele. Parternes påstande for Domstolen Toshiba har nedlagt følgende påstande: — Principalt ophæves den appellerede dom, og den omtvistede beslutning annulleres. — Subsidiært hjemvises sagen til Retten. — Kommissionen tilpligtes at betale omkostningerne ved sagens behandling i første instans og under appellen. Kommissionen har nedlagt følgende påstande: — Appellen forkastes. — Toshiba tilpligtes at betale sagens omkostninger. Appellen Det første anbringende Parternes argumenter Med det første anbringende, der vedrører den appellerede doms præmis 230 og 231, har appellanten anført, at Retten begik en retlig fejl, da den kvalificerede den indgåede gentlemen’s agreement som »en aftale med et konkurrencebegrænsende formål«, idet den herved baserede sig på det potentielle konkurrenceforhold mellem de japanske og de europæiske producenter. Eftersom karteldeltagerne ikke var potentielle konkurrenter, kunne Retten imidlertid ikke konkludere, at var tale om en aftale med et konkurrencebegrænsende formål. Ifølge Toshiba konstaterede Retten på baggrund af dels den omstændighed, at der ikke forelå uoverstigelige barrierer for adgang til EØS-markedet, dels selve den omstændighed, at den indgåede gentlemen’s agreement forelå, at der bestod et sådant potentielt konkurrenceforhold. Med hensyn til den omstændighed, at der ikke forelå uoverstigelige barrierer for adgang til EØS-markedet, har Toshiba gjort gældende, at dette kriterium ikke er egnet med henblik på at påvise forekomsten af et potentielt konkurrenceforhold mellem de japanske og de europæiske producenter. Retten burde med henblik herpå i den foreliggende sag have godtgjort, at de japanske producenter havde reelle og konkrete muligheder for at træde ind på EØS-markedet, og at en sådan indtræden udgjorde en bæredygtig økonomisk strategi for dem. I den foreliggende sag bevirkede kendetegnene ved og funktionsmåden af markedet for elektriske transformatorer imidlertid, at enhver indtræden på EØS-markedet ikke var økonomisk bæredygtig. Hvad angår den indgåede gentlemen’s agreement er Toshiba af den opfattelse, at Retten, da den lagde denne aftales eksistens til grund for påvisningen af, at der havde været et potentielt konkurrenceforhold mellem de japanske og de europæiske producenter, opstillede en uafkræftelig formodning for, at hvis to virksomheder indgår en hvilken som helst aftale, anses de uden videre for potentielle konkurrenter, hvorved Kommissionen fritages for den hermed forbundne bevisbyrde. Det er Kommissionens opfattelse, at appellantens argumenter skal forkastes som ugrundede. Domstolens bemærkninger I den appellerede doms præmis 228 fastslog Retten, at Kommissionen med rette havde fastslået, at en aftale som den indgåede gentlemen’s agreement, som en aftale om opdeling af markederne, skulle kvalificeres som en »aftale med et konkurrencebegrænsende formål«. Det bemærkes, at for at falde ind under forbuddet i artikel 101, stk. 1, TEUF skal en aftale have »til formål eller til følge« at hindre, begrænse eller fordreje konkurrencen inden for det indre marked. I henhold til Domstolens faste praksis siden dom LTM ( 56/65 , EU:C:1966:38 ) medfører den alternative karakter af denne betingelse – hvilket ses ved brugen af bindeordet »eller« – at det er nødvendigt først og fremmest at tage aftalens egentlige formål i betragtning (dom ING Pensii, C-172/14 , EU:C:2015:484 , præmis ). Hvis det det allerede er godtgjort, at en aftale har et konkurrencebegrænsende formål, er det således ikke nødvendigt at undersøge dens virkninger for konkurrencen (jf. i denne retning domme T-Mobile Netherlands m.fl., C-8/08 , EU:C:2009:343 , præmis og , og GlaxoSmithKline Services m.fl. mod Kommissionen, C-501/06 P, C-513/06 P, C-515/06 P og C-519/06 P , EU:C:2009:610 , præmis ). Hvad angår kvalificeringen af en praksis som en praksis med et konkurrencebegrænsende formål, følger det af Domstolens faste praksis, at visse former for samordning mellem virksomheder efter selve deres art kan være tilstrækkeligt skadelige for de normale konkurrencevilkår til, at det ikke er nødvendigt at undersøge deres virkninger (dom ING Pensii, C-172/14 , EU:C:2015:484 , præmis ). Denne retspraksis bunder i den omstændighed, at visse former for samordning mellem virksomheder efter deres art kan betragtes som skadelige for de normale konkurrencevilkår (dom CB mod Kommissionen, EU:C:2014:2204 , præmis ). Ifølge Domstolens praksis er det for at vurdere, om en aftale mellem virksomheder er tilstrækkelig skadelig til at kunne anses for at udgøre en »aftale med et konkurrencebegrænsende formål« som omhandlet i artikel 101, stk. 1, TEUF, nødvendigt at forholde sig til indholdet af bestemmelserne, til de formål, den tilsigter at opfylde, samt til den økonomiske og retlige sammenhæng, hvori den indgår (dom ING Pensii, C-172/14 , EU:C:2015:484 , præmis ). Domstolen har således allerede fastslået, at aftaler om fordeling af markeder udgør særligt alvorlige overtrædelser af konkurrencereglerne (jf. i denne retning domme Solvay Solexis mod Kommissionen, C-449/11 P , EU:C:2013:802 , præmis , og YKK m.fl. mod Kommissionen, C-408/12 P , EU:C:2014:2153 , præmis ). Domstolen har også fastslået, at aftaler, der tager sigte på at opdele markeder, har et konkurrencebegrænsende formål i sig selv og tilhører en kategori af aftaler, som artikel 101, stk. 1, TEUF udtrykkeligt forbyder, idet et sådant formål ikke kan retfærdiggøres gennem en analyse af den økonomiske sammenhæng, hvori den omhandlede konkurrencebegrænsende adfærd indgår (dom Siemens m.fl. mod Kommissionen, C-239/11 P, C-489/11 P og C-498/11 P , EU:C:2013:866 , præmis ). Hvad angår sådanne aftaler kan analysen af den økonomiske og retlige sammenhæng, hvori praksissen indgår, begrænses til, hvad der er strengt nødvendigt for at fastslå, at der er tale om en aftale med et konkurrencebegrænsende formål. I den foreliggende sag har Toshiba anført, at Retten begik en retlig fejl, da den kvalificerede den indgåede gentlemen’s agreement som en »aftale med et »konkurrencebegrænsende formål« uden først at undersøge, om en eventuel indtræden på EØS-markedet udgjorde en bæredygtig økonomisk strategi for de japanske producenter. Det bemærkes herved, at Retten behandlede Toshibas argument, hvorefter den indgåede gentlemen’s agreement ikke kunne begrænse konkurrencen inden for EØS, fordi de europæiske og de japanske producenter ikke var konkurrenter på det europæiske marked. Retten fastslog i denne sammenhæng for det første i den appellerede doms præmis 230, at eftersom artikel 101 TEUF også omhandlede den potentielle konkurrence, kunne den indgåede gentlemen’s agreement begrænse konkurrencen, medmindre der fandtes uoverstigelige barrierer for adgang til det europæiske marked, som udelukkede enhver potentiel konkurrence fra de japanske producenters side. For det andet fandt Retten i den appellerede doms præmis 232 og 233, at disse barrierer ikke kunne anses for uoverstigelige, hvilket godtgøres af den omstændighed, at Hitachi havde accepteret projekter fra kunder med hjemsted i Europa. Retten fandt også, i den appellerede doms præmis 231, at den indgåede gentlemen’s agreement udgjorde »et stærkt indicium for, at der var et konkurrenceforhold« mellem de to kategorier af producenter., hvilket, som generaladvokaten har anført i punkt 100 i sit forslag til afgørelse, er en del af den relevante økonomiske og retlige sammenhæng. Den af Retten foretagne analyse er imidlertid i overensstemmelse med de kriterier, der i nærværende doms præmis 24-29 er fastlagt med henblik på at fastslå, at en overtrædelse af artikel 101, stk. 1, TEUF har et konkurrencebegrænsende formål, uden at en mere deltaljeret analyse af den økonomiske og retlige sammenhæng er nødvendig. Det må under alle omstændigheder fastslås, at i det omfang Toshiba hævder, at Retten med urette fastslog, at barriererne for adgang til det europæiske marked ikke var uoverstigelige, og at der derfor bestod en potentiel konkurrence mellem de europæiske og de japanske producenter på dette marked, udgør sådanne argumenter en kritik af den vurdering af de faktiske omstændigheder, som Retten foretog, og en sådan vurdering er, medmindre der er tale om en åbenbart urigtig gengivelse af de faktiske omstændigheder og med forbehold for den analyse, som skal foretages i forbindelse med det andet anbringende i nærværende dom, ikke omfattet af den prøvelse, som Domstolen skal foretage i forbindelse med en appel. Toshibas første anbringende skal derfor forkastes. Det andet anbringende Parternes argumenter Med det andet anbringende, der vedrører Rettens betragtninger i den appellerede doms præmis 233, har Toshiba gjort gældende, at Retten foretog en urigtig gengivelse af indholdet af skrivelsen fra Hitachi. Det er Toshibas opfattelse, at mens Hitachi blot havde fremlagt en generel erklæring, hvorved selskabet ikke længere anfægtede eksistensen af den indgåede gentlemen’s agreement, udledte Retten heraf, at dette selskab anerkendte at have accepteret tre projekter fra europæiske kunder til dets transformatorer. Uden en sådan urigtig gengivelse af betydningen af skrivelsen fra Hitachi kunne Retten ikke konkludere, at barriererne for adgang til EØS-markedet ikke var uoverstigelige, således at det ikke i den foreliggende sag kunne fastslås, at der forelå en tilsidesættelse af artikel 101 TEUF. Kommissionen har nedlagt påstand om, at dette anbringende forkastes. Domstolens bemærkninger Det bemærkes, at ifølge Domstolens faste praksis er det alene Retten, der har kompetence til at fastlægge og bedømme de faktiske omstændigheder og i princippet til at bedømme de beviser, den har lagt til grund ved fastlæggelsen af de faktiske omstændigheder. Når disse beviser er blevet forskriftsmæssigt tilvejebragt, og de almindelige retsgrundsætninger og de processuelle regler om bevisbyrde og bevisførelse er blevet overholdt, er det således alene Retten, der har kompetence til at vurdere, hvilken bevisværdi der skal tillægges de oplysninger, den har fået forelagt. Rettens vurdering heraf udgør derfor ikke et retsspørgsmål, der som sådant er undergivet Domstolens prøvelsesret, medmindre oplysningerne er gengivet urigtigt. En urigtig gengivelse kan kun underkendes af Domstolen, hvis den på åbenbar vis fremgår af sagsakterne, uden at det skal være fornødent at foretage en fornyet vurdering af de faktiske omstændigheder og beviserne. Som generaladvokaten har anført i punkt 108 i sit forslag til afgørelse, fremgår det ikke af vurderingen af Hitachis skrivelse, at Retten gengav de faktiske omstændigheder, som fremgår heraf, urigtigt. Hitachi begrænser sig således ikke med sin skrivelse til at afstå fra enhver anfægtelse vedrørende eksistensen af den indgåede gentlemen’s agreement, således som Toshiba har hævdet. Tværtimod fremgår det af affattelsen af skrivelsen fra Hitachi, at dette selskab accepterede »[Kommissionens] konklusioner om eksistensen og rækkevidden af den indgåede gentlemen’s agreement, således som de fremstilles i klagepunktsmeddelelsen«. Det skal imidlertid, som også generaladvokaten har anført i samme punkt 108 i sit forslag til afgørelse, bemærkes, at spørgsmålet om Hitachis accept af tre kontrakter i EØS allerede var blevet rejst i klagepunktsmeddelelsen. Heraf følger, at den fortolkning, som Retten lagde til grund i den appellerede doms præmis 233, på ingen måde er resultatet af en åbenbar urigtig gengivelse af skrivelsen fra Hitachi. Selv hvis det antages, at Retten har gengivet indholdet af skrivelsen fra Hitachi urigtigt, kan dette under alle omstændigheder ikke rejse tvivl om konklusionen om, at Kommissionen i tilstrækkelig grad havde godtgjort, at barriererne for adgang til det europæiske marked ikke var uoverstigelige. Denne konklusion er således ikke udelukkende baseret på de erklæringer fra Hitachi, der er nævnt i nærværende doms præmis 37, men også på andre elementer. Retten anførte således for det første i den appellerede doms præmis 225, at Kommissionen i punkt 168 i den omtvistede beslutning angav grundene til, at barriererne for adgang til markedet ikke var uoverstigelige, nemlig dels, at den koreanske Hyundai virksomhed Hyundai kort tid forinden var trådt ind på det europæiske marked, dels, at de japanske producenter havde kunnet notere et betydeligt salg i USA, og at de omhandlede virksomhed ikke havde fremlagt noget bevis for, at barriererne for adgang til det amerikanske marked var meget forskellige fra barriererne for adgang til det europæiske marked. Appellanten har ikke anfægtet disse konstateringer i forbindelse med nærværende appel. For det andet fastslog Retten i den appellerede doms præmis 231, at selve eksistensen af den indgåede gentlemen’s agreement udgjorde et argument, der rejser alvorlig tvivl med hensyn til, hvor plausibel appellantens tese om, at barriererne for adgang til det europæiske marked var uoverstigelige, er. Som Retten med rette anførte i samme præmis, er det lidet sandsynligt, at de japanske og de europæiske producenter ville have indgået en aftale om markedsdeling, hvis de ikke anså sig for i det mindste potentielle konkurrenter. På baggrund af disse betragtninger skal det andet anbringende forkastes. Det tredje anbringende Parternes argumenter Det tredje anbringende består af tre led. Med det første led har Toshiba gjort gældende dels, at den appellerede dom er baseret på en selvmodsigende begrundelse hvad angår analysen af selskabets deltagelse i kartellet, dels, at Retten gengav de beviser, som den anvendte i denne sammenhæng, dvs. referatet af mødet i Wien, det interne notat fra M. fra selskabet Fuji og det forklarende notat fra dette møde udarbejdet af Fuji (herefter »de omtvistede dokumenter«), urigtigt. Det er Toshibas opfattelse, at mens Retten i den appellerede doms præmis 208 med rette konstaterede, at appellanten under mødet i Wien havde afstået fra at deltage i fremtidige møder efter stiftelsen af TM T&D, fastslog den ikke desto mindre i den appellerede doms præmis 209 og 211, at Toshibas deltagelse i den indgåede gentlemen’s agreement forblev tvivlsom alt afhængig af, om TM T&D deltog eller ej. Retten modsagde således sig selv, i det omfang det eneste forhold, som ikke var afgjort efter mødet i Wien, ikke var Toshibas deltagelse som individuel virksomhed, men TM T&D's deltagelse i de fremtidige møder og i den indgåede gentlemen’s agreement. Det andet led vedrører i det væsentlige de betragtninger, der fremgår af den appellerede doms præmis 213, 218 og 220, og omhandler Rettens angiveligt ukorrekte anvendelse af kriteriet »offentlig afstandtagen«, for så vidt som Retten støttede sig på den omstændighed, at den indgåede gentlemen’s agreement blev bekræftet under mødet i Wien for at udelukke enhver mulighed for, at Toshiba offentligt tog afstand fra denne aftale under det nævnte møde. Retten burde tværtimod af den omstændighed, at Toshiba ikke deltog i mødet i Zürich, have udledt, at selskabet havde afstået fra at deltage i mødet i Wien. Med det tredje led har Toshiba foreholdt Retten at have tilsidesat princippet om personligt ansvar, idet Retten fandt, at appellanten var fortsat med at deltage i kartellet selv efter stiftelsen af TM T&D, selv om det var efter stiftelsen af dette selskab, at Toshiba udtrådte af det omhandlede marked. Toshiba har i den forbindelse navnlig anfægtet Rettens konstateringer i den appellerede doms præmis 218-221, for så vidt som Retten begik en fejl, da den i det væsentlige udtalte, at appellantens deltagelse i overtrædelsen indtil mødet i Zürich fremgik af den omstændighed, at selskabet havde »givet de andre deltagere grund til at formode, at det eller TM & T&D fortsat deltog i den indgåede gentlemen’s agreement«, uden konkret at efterprøve, om Toshiba var til stede på dette møde. Kommissionen har anført, at dette anbringende skal forkastes. Domstolens bemærkninger – Det tredje anbringendes første led Hvad for det første angår det klagepunkt, som Toshiba har rejst inden for rammerne af det tredje anbringendes første led, og som vedrører en selvmodsigende begrundelse, skal det bemærkes, at dette er baseret på en ukorrekt læsning af den appellerede dom. I den appellerede doms præmis 208 anerkendte Retten ganske vist på grundlag af de omtvistede dokumenter, at der endnu ikke var blevet truffet beslutning om Toshibas individuelle deltagelse i den indgåede gentlemen's agreement efter mødet i Wien på grund af stiftelsen af TM T&D. I den appellerede doms præmis 209 fastslog Retten i den forbindelse, at de omtvistede dokumenter gjorde det muligt at udlede, at der efter mødet i Wien herskede »tvivl om, hvorvidt Toshiba fortsat ville deltage i den indgåede gentlemen’s agreement og vedrørende fortsættelsen heraf, og [...] at et fremtidigt møde, hvor dette spørgsmål skulle drøftes, skulle finde sted«. Som det fremgår af samme præmis 208, var de virksomheder, som deltog i kartellet, imidlertid dels af den opfattelse, at det ikke længere tjente noget formål at opretholde den indgåede gentlemen’s agreement uden appellantens deltagelse. Dels kunne Retten i den appellerede doms præmis 211 konstatere, at den indgåede gentlemen’s agreement og kartellets regler om underretning om projekter var blevet bekræftet af deltagerne i mødet i Wien. Det følger af det foregående, at Retten ikke modsagde sig selv, da den i den appellerede doms præmis 213 i det væsentlige besluttede, at det ikke af de omtvistede dokumenter kunne udledes, at Toshibas hensigt om tage afstand fra den indgåede gentlemen’s agreement lå fast fra mødet i Wien og var klart forstået af de andre deltagere i dette møde, når også henses til, at det også fremgik af disse dokumenter, at en forlængelse af kartellet ikke tjente noget formål, henset til den betydning, som parterne tillagde Toshibas deltagelse i dette kartel. Det tredje anbringendes første led skal følgelig forkastes, for så vidt som det vedrører en selvmodsigende begrundelse. Hvad for det andet angår argumentet vedrørende en urigtig gengivelse fra Rettens side af rækkevidden af de omtvistede dokumenter fremgår det på ingen måde af disse, at Toshiba udtrådte af den indgåede gentlemen’s agreement fra mødet i Wien. Som generaladvokaten har fastslået i punkt 119-121 i sit forslag til afgørelse, fremgår det dels af det interne notat vedrørende mødet i Wien udarbejdet af M. fra selskabet Fuji, at der endnu ikke var truffet beslutning om Toshibas deltagelse i møderne efter stiftelsen af TM T&D. Det er korrekt, at det af det forklarende notat udarbejdet af selskabet Fuji vedrørende dette møde fremgår, at »Toshiba afviste muligheden for, at selskabet ville deltage i møderne efter stiftelsen af TM T&D (samtidig med at Mitsubishi ikke deltog)«. Det fremgår imidlertid også af nævnte notat, at »der, eftersom Mitsubishi ikke længere deltog i møderne, måtte træffes en beslutning om, hvorvidt det skulle tillades TM T&D at deltage i dem«. Det fremgår for det andet klart af referatet af mødet i Wien, at der »relativt hurtigt« skulle træffes beslutning om spørgsmålet om Toshibas deltagelse i fremtidige møder, og at dette spørgsmål skulle udgøre hovedpunktet på det følgende møde. Retten kan således ikke anses for at have gengivet de beviser, som den rådede over, urigtigt. Rettens begrundelse kan derfor ikke anses for at være selvmodsigende, og Retten kan ikke anses for at have gengivet de beviser, som den rådede over, urigtigt. Henset til det foregående skal det tredje anbringendes første led forkastes. – Det tredje anbringendes andet led Med det tredje anbringendes andet led har Toshiba nærmere bestemt foreholdt Retten, at den ikke fastslog, at selskabet havde taget afstand fra den indgåede gentlemen’s agreement under mødet i Wien til trods for de erklæringer, som det havde afgivet under dette møde, og den omstændighed, at dette selskab ikke havde deltaget i mødet i Zürich. Det bemærkes i den forbindelse, at det er tilstrækkeligt, at Kommissionen beviser, at den pågældende virksomhed har deltaget i møder, hvorunder der blev indgået konkurrencestridige aftaler, uden klart at have taget afstand herfra, for at føre tilstrækkeligt bevis for, at denne virksomhed deltog i kartellet. Når deltagelsen i sådanne møder er blevet bevist, påhviler det virksomheden at fremføre indicier af en sådan beskaffenhed, at den kan påvise, at dens deltagelse i de nævnte møder ikke var sket for at begrænse konkurrencen, og herved påvise, at den over for konkurrenterne havde oplyst, at den deltog i møderne med et andet formål end deres (dom Aalborg Portland m.fl. mod Kommissionen, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P og C-219/00 P , EU:C:2004:6 , præmis ). For at vurdere, om en virksomhed reelt har taget afstand, er de andre karteldeltageres opfattelse af, hvad der er den omhandlede virksomheds intention, afgørende for vurderingen af, om denne virksomhed har forsøgt at distancere sig fra den ulovlige aftale (dom Archer Daniels Midland mod Kommissionen, C-510/06 P , EU:C:2009:166 , præmis ). Det bemærkes i den forbindelse, at begrebet »offentlig afstandtagen« dækker over en faktisk situation, som Retten konkret fastslår under hensyntagen til et vist antal sammenfaldende omstændigheder og indicier, som den er blevet forelagt, og efter en samlet bedømmelse af alle relevante beviser og indicier. Når disse beviser er blevet forskriftsmæssigt tilvejebragt, og de almindelige retsgrundsætninger og de processuelle regler om bevisbyrde og bevisførelse er blevet overholdt, er det alene Retten, der har kompetence til at vurdere, hvilken bevisværdi der skal tillægges de oplysninger, den har fået forelagt. Denne vurdering udgør ikke, medmindre beviserne er gengivet urigtigt, et retsspørgsmål, som er undergivet Domstolens prøvelsesret (jf. i denne retning Comap mod Kommissionen, C-290/11 P , EU:C:2012:271 , præmis ). Det må i den foreliggende sag fastslås, at Retten i den appellerede doms præmis 208 på grundlag af analysen af de omtvistede dokumenter først anerkendte, at der herskede tvivl med hensyn til Toshibas deltagelse i overtrædelsen efter mødet i Wien, og at deltagerne i kartellet ikke længere havde nogen interesse i at opretholde den indgåede gentlemen’s agreement uden appellantens deltagelse. I den appellerede doms præmis 209 udledte Retten dernæst af de omtvistede dokumenter, at spørgsmålet om Toshibas fremtidige deltagelse i kartellet og opretholdelsen heraf skulle drøftes under et fremtidigt møde. Endelig konstaterede Retten i den appellerede doms præmis 211, at det fremgik af de omtvistede dokumenter, at de virksomheder, der deltog i mødet i Wien, herunder Toshiba, havde bekræftet den indgåede gentlemen’s agreement og dette kartels regler om underretning om projekter. På grundlag af sin vurdering af beviserne og som allerede anført i nærværende doms præmis 56 konkluderede Retten derfor i den appellerede doms præmis 213, at Toshiba ikke havde taget endelig afstand fra kartellet under mødet i Wien, når navnlig henses til bekræftelsen af de regler om underretning om projekter, der var fastsat i den indgåede gentlemen’s agreement. Det må derfor fastslås, at Toshiba med det tredje anbringendes andet led i det væsentlige søger at opfordre Domstolen til at sætte sin egen bedømmelse af beviserne i stedet for den bedømmelse, der er foretaget af Retten i den appellerede dom. For så vidt som der af undersøgelsen af de omtvistede dokumenter som anført i nærværende doms præmis 58 ikke fremgår nogen åbenbart urigtig gengivelse, skal det tredje anbringendes andet led forkastes. – Det tredje anbringendes tredje led Med det tredje anbringendes tredje led har Toshiba nærmere bestemt gjort gældende, at Retten tilsidesatte princippet om personligt ansvar, da den fastslog, at selskabet havde deltaget i den indgåede gentlemen’s agreement i perioden fra mødet i Wien til mødet i Zürich, uden at undersøge, om appellanten reelt havde deltaget i dette møde. Det bemærkes herved, at en virksomheds deltagelse i et konkurrencebegrænsende møde skaber en formodning for ulovligheden af denne deltagelse, som virksomheden skal afkræfte ved at føre bevis for en offentlig afstandtagen, som skal opfattes som en sådan af de andre karteldeltagere (dom Total Marketing Services mod Kommissionen, C-634/13 P , EU:C:2015:614 , præmis ). Det skal bemærkes, at Retten i den foreliggende sag i den appellerede doms præmis 218 fastslog, at appellantens klagepunkter fremsat med henblik på at påvise, at selskabet ikke deltog i kartellet indtil mødet i Zürich, var uvirksomme. Retten baserede sig for at nå frem til denne konklusion, idet den henviste til sin bedømmelse vedrørende den appellerede doms præmis 205-214, på den omstændighed, at Toshiba ikke havde taget afstand under mødet i Wien, og at deltagerne på dette sidstnævnte møde havde aftalt under det følgende møde, dvs. mødet i Zürich den 15. og den 16. maj 2003, at drøfte appellantens fremtidige deltagelse i den indgåede gentlemen’s agreement. Denne konstatering er afgørende, eftersom, som det fremgår af nærværende doms præmis 66, deltagerne i mødet i Wien, herunder Toshiba, under dette møde bekræftede den indgåede gentlemen’s agreement og kartellets regler om underretning om projekter. Det må under disse omstændigheder fastslås, at Retten ikke begik en retlig fejl, da den fandt, at appellantens deltagelse i mødet i Zürich var uden relevans for at fastslå selskabets fortsatte deltagelse i kartellet indtil dette møde. Som følge heraf skal det tredje anbringendes tredje led forkastes. Følgelig skal det tredje anbringende forkastes i sin helhed. Det fjerde anbringende Parternes argumenter Med det fjerde anbringende, der vedrører fastlæggelsen af bødens grundbeløb, har Toshiba gjort gældende, at Retten ikke anvendte punkt 18 i retningslinjerne af 2006 korrekt, navnlig med hensyn til begrebet »det relevante geografiske område (større end EØS)«. Mens kartellet kun omhandlede EØS og Japan, tog Retten med henblik på på passende vis at afspejle parternes vægt i overtrædelsen hensyn til de globale markedsandele for producenterne af elektriske transformatorer. Eftersom det ulovlige kartel havde til formål at beskytte markederne i EØS og Japan, er det imidlertid i det væsentlige Toshibas opfattelse, at Retten kun skulle have taget hensyn til markedsandelene på disse områder med henblik på at beregne bødens grundbeløb. I modsætning til de af Retten i den appellerede doms præmis 276 anførte betragtninger var det kun begrundet at tage hensyn til markedsandelene på globalt plan, hvis der ikke forelå barrierer for adgang til EØS-markedet. Hvis der forelå sådanne barrierer, som det var tilfældet i den foreliggende sag, kunne de japanske producenter ikke på dette område have markedsandele, som svarede til dem, som de havde på globalt plan. Toshiba har også anført, at eftersom hvert geografisk marked har sine egne karakteristika, begik Retten en fejl, da den i den appellerede doms præmis 288 fandt, at den anvendte metode gjorde det muligt at tage hensyn til »eventuelle adgangsbarrierer, der måtte have fandtes inden for de forskellige geografiske segmenter af verdensmarkedet«. Kommissionen har nedlagt påstand om, at dette anbringende forkastes. Domstolens bemærkninger Med det fjerde anbringende har Toshiba i det væsentlige påberåbt sig en ukorrekt fortolkning af punkt 18 i retningslinjerne af 2006, for så vidt som Retten godkendte Kommissionens analyse, hvorefter i den foreliggende sag »det relevante geografiske område (større end EØS)« fastsat i denne bestemmelse kunne omfatte ikke blot EØS og Japan, men også hele verden. Det bemærkes for det første, at Kommissionen vedtog retningslinjerne af 2006 inden for rammerne af anvendelsen af bøder pålagt efter artikel 23, stk. 2, litra a), i forordning (EF) nr. 1/2003, for at sikre gennemsigtighed og objektivitet i forbindelse med Kommissionens afgørelser. Denne bestemmelse har bl.a. til formål at sikre, at bøden har en tilstrækkeligt afskrækkende karakter, hvilket kan begrunde, at der tages hensyn til den omhandlede virksomheds størrelse og økonomiske styrke (dom Dole Food og Dole Fresh Fruit Europe mod Kommissionen, C-286/13 P , EU:C:2015:184 , præmis ). Det er således ønsket om at give bøden denne tilstrækkeligt afskrækkende karakter, gentaget i punkt 4 i retningslinjerne af 2006, som begrunder, at der tages hensyn til den sanktionerede virksomheds økonomiske formåen (jf. i denne retning domme YKK m.fl. mod Kommissionen, C-408/12 P , EU:C:2014:2153 , præmis , og Dole Food og Dole Fresh Fruit Europe mod Kommissionen, C-286/13 P , EU:C:2015:184 , præmis ). Kommissionen skal derfor i hvert enkelt tilfælde, og henset til sammenhængen og de formål, der forfølges med bødeordningen i forordning nr. 1/2003, vurdere de tilsigtede følger for den pågældende virksomhed, henset til den omsætning, der afspejler virksomhedens faktiske økonomiske situation i den periode, i løbet af hvilken overtrædelsen blev begået (jf. dom Dole Food og Dole Fresh Fruit Europe mod Kommissionen, C-286/13 P , EU:C:2015:184 , præmis ). Det bemærkes for det andet, at punkt 13 i retningslinjerne af 2006, som vedrører de overtrædelser, hvis geografiske omfang ikke går videre end EØS, bestemmer, at den værdi af afsætningen, som skal anvendes ved fastsættelsen af bødens grundbeløb, er værdien af virksomhedens afsætning af varer eller tjenester, som er forbundet med overtrædelsen. Dette punkt har til formål ved beregningen af den bøde, der pålægges en virksomhed, at tage udgangspunkt i et beløb, der afspejler overtrædelsens økonomiske betydning og virksomhedens bidrag til denne overtrædelse (jf. i denne retning dom Dole Food og Dole Fresh Fruit Europe mod Kommissionen, C-286/13 P , EU:C:2015:184 , præmis ). Ligeledes forfølger punkt 18 i retningslinjerne af 2006 ved at fastsætte en undtagelse fra den afgrænsning af det geografiske område, som angives i samme retningslinjers punkt 13, målet om at afspejle virksomhedens betydning i forbindelse med overtrædelsen i tilstrækkelig grad med henblik på at sikre en tilstrækkelig afskrækkende virkning. I den foreliggende sag ville en fortolkning af begrebet »det relevante geografiske område (større end EØS)«, som udelukkende tager hensyn til de af kartellet omfattede områder, være i strid med det i punkt 18 i retningslinjerne af 2006 og artikel 23, stk. 2, litra a), i forordning nr. 1/2003 omhandlede mål. Hvis det således kun var afsætningen i EØS, der var blevet taget i betragtning, ville Toshiba, som Kommissionen har anført i svarskriftet, have undgået enhver bøde, fordi selskabet ikke havde haft nogen afsætning i EØS i de referenceår, som Kommissionen anvendte. Selv om der var blevet taget hensyn til afsætningen i Japan, ville en sådan tilgang desuden have ladt ude af betragtning, at parterne i den indgåede gentlemen’s agreement er producenter af elektriske transformatorer, som driver virksomhed på globalt plan. Som Retten anførte i den appellerede doms præmis 275, »bevirkede den indgåede gentlemen’s agreement, at de omhandlede virksomheders globale konkurrencepotentiale ikke var blevet anvendt til fordel for EØS-markedet«. En begrænsning af det relevante geografiske område til at omfatte disse to områder ville således ikke i tilstrækkelig grad have afspejlet virksomhedens betydning i forbindelse med kartellet og ville ikke have sikret bødens afskrækkende virkning. Det skal også bemærkes, at som generaladvokaten har anført i punkt 153 i sit forslag til afgørelse, ville en hensyntagen til alene Japan eller EØS i det væsentlige have resulteret i, at deltagerne i den indgåede gentlemen’s agreement blev belønnet for at overholde det ulovlige kartel, hvilket netop indeholdt bestemmelser om, at parterne skulle afstå fra ethvert salg på området for en anden gruppe af virksomheder. Det må på baggrund af disse betragtninger konkluderes, at Retten ikke begik en retlig fejl, da den i den appellerede doms præmis 282 og 292 godkendte den fremgangsmåde for beregning af bødernes grundbeløb, som Kommissionen havde anvendt i den foreliggende sag. Henset til det ovenfor anførte skal det fjerde anbringende forkastes. Det følger af samtlige de ovenstående betragtninger, at appellen skal forkastes i sin helhed. Sagens omkostninger I henhold til artikel 184, stk. 2, i Domstolens procesreglement træffer Domstolen afgørelse om sagens omkostninger, såfremt appellen forkastes. I henhold til procesreglementets artikel 138, stk. 1, der i medfør af samme reglements artikel 184, stk. 1, finder anvendelse i appelsager, pålægges det den tabende part at betale sagens omkostninger, hvis der er nedlagt påstand herom. Da Toshiba har tabt sagen, og Kommissionen har nedlagt påstand, om at dette selskab tilpligtes at betale sagens omkostninger, bør det pålægges Toshiba at betale sagens omkostninger i forbindelse med appellen. På grundlag af disse præmisser udtaler og bestemmer Domstolen (Anden Afdeling): 1) Appellen forkastes. 2) Toshiba Corporation betaler sagens omkostninger. Underskrifter ( *1 )   Processprog: engelsk.

62007CJ0333

nl

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 november 1997 om geen bezwaar te maken tegen de wijziging van een steunregeling ten behoeve van lokale radiozenders (staatssteun nr. N 679/97 — Frankrijk) (hierna: „litigieuze beschikking”), waarover een beknopte mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen ( PB 1999, C 120, blz. 2 ) is bekendgemaakt. Dit verzoek is ingediend is het kader van een beroep dat door Régie Networks (hierna: „Régie Networks”), een vennootschap naar Frans recht, is ingesteld om terugbetaling te verkrijgen van het bedrag dat zij voor 2001 heeft betaald uit hoofde van de parafiscale heffing op via radio en televisie uitgezonden reclame. Toepasselijke bepalingen Artikel 80 van wet nr. 86-1067 van 30 september 1986 inzake de communicatievrijheid (JORF van 1 oktober 1986, blz. 11755), zoals gewijzigd bij artikel 25 van wet nr. 89-25 van 17 januari 1989 (JORF van 18 januari 1989, blz. 728), en bij artikel 27 van wet nr. 90-1170 van 29 december 1990 (JORF van 30 december 1990, blz. 16439), bepaalt: „Aan via Hz uitzendende radio-omroepdiensten waarvan de commerciële inkomsten met het karakter van reclame of sponsoring minder dan 20 % van hun totale omzet bedragen, wordt volgens de bij decreet van de Conseil d’État vastgestelde uitvoeringsbepalingen steun verleend. Deze steunmaatregel wordt gefinancierd middels een heffing over de inkomsten uit via radio en televisie uitgezonden reclame. Vergoedingen die via Hz uitzendende radio-omroepdiensten ontvangen in verband met uitzendingen ten behoeve van collectieve acties of acties in het in het algemeen belang, worden bij de bepaling van het in de eerste alinea van dit artikel genoemde maximum niet meegerekend.” Artikel 1 van decreet nr. 97-1263 van 29 december 1997 tot instelling van een parafiscale heffing ten behoeve van een steunfonds voor de radio-omroep (JORF van 30 december 1997, blz. 19194) luidt als volgt: „Met ingang van 1 januari 1998, en voor een periode van vijf jaar, wordt een parafiscale heffing op via radio en televisie uitgezonden reclame [(hierna: ‚heffing op omroepreclame’)] ingesteld, ter financiering van een fonds ten behoeve van de houders van een vergunning voor radio-omroepdiensten die via Hz uitzenden, waarvan de commerciële inkomsten uit de via die radio en televisie uitgezonden reclameboodschappen voor merken of voor sponsoring minder dan 20 % van hun totale omzet bedragen. Deze heffing heeft tot doel de radio-omroep te bevorderen.” Artikel 2 van dit decreet bepaalt: „De heffing wordt berekend op basis van de bedragen, exclusief de agentschapprovisie en de belasting over de toegevoegde waarde, die door de adverteerders worden betaald voor de uitzending van hun reclameboodschappen bestemd voor het Franse grondgebied. De heffing is verschuldigd door degenen die deze reclameblokken exploiteren. Bij gezamenlijk besluit van de minister van Begroting en de minister van Communicatie worden de heffingstarieven vastgesteld in schijven op basis van de kwartaalopbrengst van de heffingsplichtige exploitanten van de reclameblokken, waarbij de volgende maxima gelden: […]” Blijkens artikel 3 van genoemd decreet wordt de netto-opbrengst van de heffing op omroepreclame gestort in een steunfonds voor de radio-omroep (hierna: „SFRO”), dat bestaat in een speciale rekening in de boekhouding van het Institut national de l’audiovisuel. Artikel 4 van dit decreet bepaalt dat deze heffing door de belastingdienst volgens dezelfde voorschriften en met dezelfde garanties en sancties als die welke voor de belasting over de toegevoegde waarde gelden, wordt berekend, vastgesteld en geïnd ten gunste van de rekening van het SFRO. De artikelen 7 tot en met 20 van decreet nr. 97-1263 bevatten voorschriften over de steun die het Institut national de l’audiovisuel uit de in het SFRO gestorte netto-opbrengsten van de heffing op omroepreclame betaalt. Voor de steun komen in aanmerking de houders van een vergunning voor radio-omroepdiensten in de zin van artikel 1 van dit decreet (hierna: „lokale radiozenders”). Volgens artikel 7 van genoemd decreet wordt de steun binnen de grenzen van de beschikbare middelen toegekend door een commissie waarvan de samenstelling en functionering in dit artikel en in de artikelen 8 tot en met 11 van dit decreet zijn geregeld (hierna: „commissie SFRO”). Decreet nr. 97-1263 kent drie vormen van steun (hierna: „steun voor de radio-omroep”). Om te beginnen is er de startsubsidie. De voorwaarden voor toekenning hiervan zijn vastgesteld in de artikelen 12 en 13 van dit decreet. Deze subsidie, die maximaal 100000 FRF bedraagt, wordt op basis van een door hen ingediend dossier toegekend aan lokale radiozenders die houders zijn van een eerste vergunning. Vervolgens is er de installatiesteun, waarvan de uitvoeringsbepalingen in artikel 14 van genoemd decreet zijn opgenomen. Deze steun, die op basis van een door de lokale radiozenders ingediend dossier wordt toegekend, kan niet binnen vijf jaar na de verlening van de startsubsidie worden toegekend en mag niet meer bedragen dan 50 % van de betrokken investering en mag bovendien maximaal 100000 FRF bedragen. Ten slotte is er de jaarlijkse exploitatiesteun. De voorwaarden voor toekenning hiervan zijn vastgesteld in de artikelen 16 en 17 van genoemd decreet. In artikel 17, eerste alinea, van decreet nr. 97-1263 is bepaald: „Het bedrag van de jaarlijkse exploitatiesteun wordt vastgesteld volgens een door de commissie [SFRO] opgestelde tarieftabel. Daarbij wordt uitgegaan van de opbrengsten van het normaal functionerende bedrijf van de betrokken radiozender, vóór aftrek van de kosten van de exploitatie van de reclameblokken. Het bedrag wordt openbaar gemaakt.” In de tweede alinea van ditzelfde artikel is bepaald dat dit bedrag met 60 % kan worden verhoogd, naargelang van de inspanningen tot diversificatie van de rechtstreeks met de radio-omroepactiviteiten verbonden middelen, acties ter bevordering van de beroepsopleiding van het personeel van de betrokken dienst, acties op educatief en cultureel gebied, deelname aan collectieve acties op het gebied van de programma’s en inspanningen op de gebieden van lokale sociale communicatie en integratie. De bij decreet nr. 97-1263 ingestelde steunregeling voor de radio-omroep die van toepassing is in het hoofdgeding, is de opvolger van de sinds 1 januari 1983 bij verschillende oudere decreten ingestelde regelingen, eerst voor een aanvankelijke periode van twee jaar en vervolgens voor perioden van vijf jaar. De in artikel 302 bis KD van het algemeen belastingwetboek voorziene steunregeling voor de radio-omroep, die is ingevoerd bij artikel 47 van de begrotingswet voor 2003 (wet nr. 2002-1575 van 30 december 2002, JORF van 31 december 2002, blz. 22025), is met ingang van 1 januari 2003 op haar beurt in de plaats gekomen van die welke was ingesteld bij decreet nr. 97-1263, en wel voor onbepaalde tijd. Deze nieuwe regeling is per 1 juli 2003 gewijzigd bij artikel 22 van wet nr. 2003-709 van 1 augustus 2003 inzake het mecenaat, verenigingen en stichtingen (JORF van 2 augustus 2003, blz. 13277). Artikel 302 bis KD, lid 2, van het algemeen belastingwetboek, zoals gewijzigd bij deze wet, luidt als volgt: „De heffing wordt berekend op basis van de bedragen, exclusief de agentschapprovisie en de belasting over de toegevoegde waarde, die door de adverteerder aan de exploitanten van de reclameblokken worden betaald voor de uitzending en verspreiding van hun reclameboodschappen vanuit het Franse grondgebied. […]” Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag Beschikkingen van de Commissie over de opeenvolgende steunregelingen voor de radio-omroep Bij haar beschikking van 1 maart 1990 inzake steunmaatregel nr. N 19/90 heeft de Commissie de Franse autoriteiten meegedeeld dat zij niet voornemens was bezwaar te maken tegen de instelling van de steunregeling voor de radio-omroep die deze autoriteiten overeenkomstig artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag (nadien artikel 93, lid 3, EG-Verdrag, thans artikel 88, lid 3, EG) bij haar hadden aangemeld. Dat was ook de strekking van de beschikking van de Commissie van 16 september 1992 inzake steunmaatregel nr. N 359/92 betreffende een ontwerp-decreet tot wijziging van de steunregeling voor de radio-omroep waarop haar eerdere beschikking betrekking had en die de Franse autoriteiten overeenkomstig artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag bij haar hadden aangemeld. In deze tweede beschikking stelde de Commissie vast dat gelet op met name de kenmerken van de begunstigden van deze steun (kleine zenders met een lokaal gehoor), de intracommunautaire mededinging en handel niet zodanig leken te worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad, en dat een uitzondering op het verbod van steunmaatregelen dus een rechtvaardiging kon vinden in het voortbestaan van de met een dergelijke steunregeling nagestreefde doelen van algemeen belang. Vervolgens heeft de Commissie de Franse autoriteiten bij de litigieuze beschikking weer meegedeeld dat zij niet voornemens was bezwaar te maken tegen het ontwerp-decreet tot wijziging van de eerder toegelaten steunregeling voor de radio-omroep, dat deze autoriteiten overeenkomstig artikel 93, lid 3, EG-Verdrag hadden aangemeld en dat nadien decreet nr. 97-1263 is geworden. In deze beschikking was de Commissie van mening dat nu de voor de betrokken steun aangewende middelen niet waren toegenomen en de steunontvangers kleine radiozenders met een lokaal gehoor waren, de intracommunautaire handel niet zodanig leek te zijn veranderd dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad, en dat het voortbestaan van de met een dergelijke regeling nagestreefde doelen van algemeen belang dus een rechtvaardiging vormde voor een uitzondering op het verbod van steunmaatregelen. Ten slotte heeft de Commissie bij haar beschikking van 28 juli 2003 inzake steunmaatregel nr. NN 42/03 (ex N 725/02) besloten geen bezwaar te maken tegen het wetsontwerp tot wijziging van de eerder, in de opeenvolgende versies, goedgekeurde steunregeling voor de radio-omroep, dat de Franse autoriteiten overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG bij haar hadden aangemeld. De aldus gewijzigde regeling staat voortaan in artikel 302 bis KD, lid 2, van het algemeen belastingwetboek zoals gewijzigd bij wet nr. 2003-709. In deze laatste beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de heffing op omroepreclame ter financiering van de betrokken steun wordt voldaan door de exploitanten van reclameblokken en niet door de afzonderlijke adverteerders, op wiens rekening deze heffing overigens niet verschijnt. Zij heeft tevens vastgesteld dat deze heffing enkel op de op het Franse grondgebied gevestigde exploitanten van reclameblokken drukt, en dat derhalve geen enkele last wordt opgelegd op de uitzending van reclameboodschappen vanuit het buitenland in Frankrijk. Bovendien heeft de Commissie er rekening mee gehouden dat, omgekeerd, de op het Franse grondgebied gevestigde exploitanten van reclameblokken die uitsluitend naar het buitenland uitzenden, wel aan deze heffing zijn onderworpen, die aldus in overeenstemming is met de gemeenschapsvoorschriften die gelden voor parafiscale heffingen ter financiering van een steunregeling. Voorts was de Commissie met name van mening dat met deze regeling, aangezien de begunstigden van de betrokken steunregeling niet-commerciële, zuiver lokale radiozenders zijn, een doel van algemeen belang wordt nagestreefd doordat daarmee de mediadiversiteit op lokaal niveau wordt behouden, en dat de invloed op het intracommunautaire handelsverkeer die daaruit voortvloeit, zwak is. De Commissie heeft bijgevolg vastgesteld dat deze regeling, die de ontwikkeling van de associatieve radio-omroep bevordert en het intracommunautaire handelsverkeer niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, een met de gemeenschappelijke markt verenigbare steunmaatregel vormt krachtens artikel 87, lid 3, sub c, EG. Feiten van het hoofdgeding De feiten van het hoofdgeding, zoals deze blijken uit de verwijzingsbeslissing, kunnen als volgt worden samengevat. Régie Networks, het bedrijf dat de reclameblokken op de lokale frequenties van NRJ GROUP exploiteert, heeft 152524 EUR betaald uit hoofde van de parafiscale heffing op omroepreclame voor 2001. Zij heeft vervolgens bij de plaatselijke belastingautoriteiten terugbetaling van dit bedrag gevorderd. Daar haar vordering bij het uitblijven van een beslissing binnen de wettelijke termijn impliciet was afgewezen, heeft zij het geding voor het Tribunal administratif de Lyon gebracht. Bij vonnis van 25 april 2006 heeft deze rechter het beroep van Régie Networks verworpen. Zij heeft daarop hoger beroep ingesteld bij de Cour administrative d’appel de Lyon. Voor de verwijzende rechter heeft Régie Networks ten eerste betoogd dat de litigieuze beschikking ongeldig is wegens ontoereikende motivering. Enerzijds is er in deze beschikking geen rechtvaardiging voor gegeven dat de betrokken steunregeling in een van de uitzonderingscategorieën valt waarin het EG-Verdrag voorziet. Anderzijds heeft de Commissie verzuimd om in deze beschikking te onderzoeken of de wijze van financiering van deze regeling, te weten de heffing op omroepreclame, verenigbaar is met het Verdrag en om haar beoordeling daarover uitdrukkelijk te motiveren, terwijl uit de rechtspraak van het Hof voortvloeit dat een dergelijk onderzoek onontbeerlijk is voor de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregel, waarbij Régie Networks naar het arrest van 21 oktober 2003, Van Calster e.a. ( C-261/01 en C-262/01, Jurispr. blz. I-12249 ) verwijst. Ten tweede heeft Régie Networks betoogd dat de litigieuze beschikking blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De heffing op omroepreclame is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van het feit — waarmee de Commissie overigens rekening heeft gehouden in haar in de punten 26 tot en met 31 van het onderhavige arrest genoemde beschikking van 28 juli 2003 — dat ingevoerde producten en diensten volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten worden vrijgesteld van elke fiscale heffing ter financiering van een steunstelsel waarvoor alleen nationale bedrijven in aanmerking komen. Ten derde heeft Régie Networks betoogd dat de litigieuze beschikking blijk geeft van een onjuiste beoordeling van de feiten aangezien de Commissie in strijd met de werkelijkheid heeft gesteld dat de voor de betrokken steun aangewende middelen niet waren toegenomen. Régie Networks leidt daaruit af dat indien de litigieuze beschikking door het Hof ongeldig zou worden verklaard, de steunregeling waarvan de uitvoering bij deze beschikking was goedgekeurd, is aangetast door onwettigheid ab initio en dat deze onwettigheid de onwettigheid van de financiering ervan meebrengt. De verwijzende rechter is van oordeel dat de drie door Régie Networks aangevoerde middelen ernstige moeilijkheden doen rijzen waardoor de geldigheid van de litigieuze beschikking in twijfel wordt getrokken. Daarop heeft de Cour administrative d’appel de Lyon de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vraag gesteld: „Is [de litigieuze beschikking geldig] wat de motivering ervan betreft, wat de beoordeling van de verenigbaarheid met het EG-Verdrag van de financiering van de voor het tijdvak 1998-2002 ingevoerde steunregeling voor de radio-omroep betreft, en wat de grond betreft die is gebaseerd op de stelling dat er geen sprake was van toename van de middelen van het betrokken steunstelsel?” Beantwoording van de prejudiciële vraag Ontvankelijkheid De Commissie meent dat het Hof geen uitspraak hoeft te doen op de door de verwijzende rechter gestelde vraag over de geldigheid van de litigieuze beschikking, omdat deze vraag geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding, dat de wettigheid van de heffing op omroepreclame betreft. Volgens de Commissie valt deze heffing niet binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende staatssteun. Aangezien de omvang van de uit hoofde van de steunregeling voor de radio-omroep uitgekeerde steun immers losstaat van de opbrengst van de heffing die deze financiert, nu de criteria voor de vaststelling van de hoogte van de steun geen verband houden met de omvang van de opbrengst van deze heffing, vormt deze heffing geen integrerend onderdeel van die regeling. De Commissie verwijst in dit verband naar punt 40 van het arrest van 27 oktober 2005, Distribution Casino France e.a. ( C-266/04–C-270/04, C-276/04 en C-321/04–C-325/04, Jurispr. blz. I-9481 ). Dit bezwaar kan niet worden aanvaard. Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05–C-225/05, Jurispr. blz. I-4233 , punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het bijzonder kan het Hof besluiten op een prejudiciële vraag betreffende de geldigheid van een gemeenschapshandeling geen uitspraak te doen, wanneer duidelijk blijkt dat de door de nationale rechterlijke instantie gestelde vraag over de geldigheid geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie met name arrest van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C-222/04, Jurispr. blz. I-289 , punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, kan worden volstaan met vast te stellen dat niet a priori kan worden uitgesloten dat er een verband bestaat tussen de prejudiciële vraag over de geldigheid van de litigieuze beschikking, die is vastgesteld in het kader van de verdragsvoorschriften inzake staatsteun, en het hoofdgeding, dat de vordering van Régie Networks tot terugbetaling van de voor 2001 uit hoofde van de heffing op omroepreclame betaalde bedragen betreft, waarvoor de beoordeling van de wettigheid van deze heffing vereist is. Het is immers op zijn minst niet zonder meer duidelijk dat die heffing geen integrerend onderdeel vormt van de steunregeling voor de radio-omroep. In dit stadium van het onderzoek van de prejudiciële vraag kan worden volstaan met er op te wijzen dat het tegendeel eerder het geval lijkt te zijn, omdat de betrokken nationale regeling uitdrukkelijk bepaalt dat de opbrengst van de heffing op omroepreclame bestemd is om in het SFRO te worden gestort, welk fonds ter financiering van die steun dient. Ofschoon op het eerste gezicht lijkt te kunnen worden betoogd dat er een dergelijk bestemmingsverband bestaat tussen genoemde heffing en de steun ter financiering waarvan zij is ingesteld, kan niet worden uitgesloten dat de constatering van een eventuele ongeldigheid van de litigieuze beschikking zou kunnen voortvloeien uit de onwettigheid van deze heffing, hetgeen zou kunnen leiden tot de verplichting om de uit hoofde daarvan voldane bedragen terug te betalen. In die omstandigheden blijkt niet, of althans niet duidelijk, dat de vraag over de geldigheid van de litigieuze beschikking geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. De Commissie betwist tevens de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag op grond dat uit een eventueel prejudicieel arrest waarbij de litigieuze beschikking ongeldig wordt verklaard, niet noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de betrokken heffing onwettig is en moet worden terugbetaald. Volgens de Commissie moet de nationale rechter, nu de Commissie bij uitsluiting bevoegd is om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van de steunmaatregelen, slechts terugbetaling van de heffing ter financiering van door de Commissie goedgekeurde steun gelasten, indien de vastgestelde ongeldigheid van dien aard is dat deze steun zelfs in het kader van een nieuwe beschikking onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou moeten worden verklaard. Dit bezwaar moet eveneens worden afgewezen. Indien de Commissie na een eventueel prejudicieel arrest waarbij de litigieuze beschikking ongeldig wordt verklaard, een nieuwe beschikking vaststelt, heeft deze beschikking weliswaar niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de heffing op omroepreclame onwettig zou moeten worden beschouwd, aangezien deze nieuwe beschikking opnieuw positief zou kunnen zijn. Uit deze enkele omstandigheid vloeit echter niet voort dat de vraag over de geldigheid van de litigieuze beschikking duidelijk geen verband zou houden met het voorwerp van het hoofdgeding en dat bijgevolg de beoordeling die de nationale rechter heeft gegeven van de relevantie en de noodzaak van de prejudiciële verwijzing, door het Hof in twijfel zou mogen worden getrokken. Integendeel, indien zou blijken dat de litigieuze beschikking inderdaad ongeldig moet worden verklaard, zou een antwoord van het Hof in die zin zeer zeker nuttig en relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, want dit antwoord verplicht de Commissie om de steunregeling die in het hoofdgeding aan de orde is, opnieuw te onderzoeken. Bovendien kan niet worden uitgesloten, vooral nu bepaalde grieven van Régie Networks betrekking hebben op aspecten van deze regeling die de Commissie nog niet heeft onderzocht, en die haar onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt maken, dat de Commissie na dit nieuwe onderzoek tot de slotsom komt dat die regeling inderdaad onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt moet worden verklaard, hetgeen, zoals in punt 51 van het onderhavige arrest reeds is uiteengezet, kan leiden tot de onwettigheid van de heffing op omroepreclame en dientengevolge tot de verplichting om de uit hoofde van deze heffing voldane bedragen terug te betalen. Het vermoeden van relevantie dat op verzoeken om een prejudiciële beslissing rust, wordt door de bezwaren van de Commissie dus niet weerlegd (zie, naar analogie, met name arrest Van der Weerd e.a., reeds aangehaald, punten 22 en 23). Hieruit volgt dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is. Ten gronde Geldigheid van de litigieuze beschikking vanuit het oogpunt van de motiveringsplicht Met zijn vraag, voor zover deze betrekking heeft op de geldigheid van de litigieuze beschikking wat de motivering ervan betreft, wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of deze beschikking moet worden geacht ongeldig te zijn wegens ontoereikende motivering, nu, enerzijds, zij er geen rechtvaardiging voor geeft dat de betrokken steunregeling onder een van de uitzonderingscategorieën van artikel 92, lid 3, EG-Verdrag valt en, anderzijds, de Commissie in deze beschikking heeft verzuimd om te onderzoeken of de wijze van financiering, te weten de heffing op omroepreclame, verenigbaar is met het Verdrag, en om haar beoordeling hiervan uitdrukkelijk te motiveren. Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten van de handeling of andere personen die daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie met name arresten van 15 april 2008, Nuova Agricast, C-390/06, Jurispr. blz. I-2577 , punt 79, en 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C-341/06 P en C-342/06 P, Jurispr. blz. I-4777 , punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat om te beginnen de aard van de betrokken handeling betreft, de litigieuze beschikking is vastgesteld na de bij artikel 93, lid 3, EG-Verdrag ingestelde inleidende fase van het onderzoek van steunmaatregelen, die er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel te vormen over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregel, zonder dat de formele onderzoeksfase van lid 2 van dit artikel was ingeleid, die de Commissie daarentegen in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens betreffende deze steunmaatregel (zie in die zin met name arrest Nuova Agricast, reeds aangehaald, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een dergelijke beschikking, die binnen een kort tijdsbestek wordt gegeven, moet enkel aangeven waarom de Commissie van mening is dat er geen ernstige problemen bestaan om de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt te beoordelen (arrest van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203 , punt 48). Wat in de tweede plaats de context van de litigieuze beschikking betreft, deze beschikking is blijkens de punten 21 tot en met 23 van het onderhavige arrest vastgesteld na twee andere positieve beschikkingen die betrekking hadden eerdere steunregelingen voor de radio-omroep die in wezen gelijk waren aan die waarop de litigieuze beschikking betrekking heeft, en die eveneens door de Franse autoriteiten waren aangemeld bij de Commissie. De litigieuze beschikking verwijst overigens uitdrukkelijk naar het onderzoek en de goedkeuring door de Commissie van de steunregeling die voorafging aan die waarover deze beschikking ging en die laatstbedoelde beschikking moest vervangen. Deze omstandigheid rechtvaardigt tevens dat de motivering van de litigieuze beschikking beknopt is. De tegen deze beschikking gerichte specifieke grieven betreffende schending van de motiveringplicht dienen in het licht van deze preciseringen te worden onderzocht. Deze beschikking is gemotiveerd door de overweging dat „nu de aangewende middelen niet zijn toegenomen en de begunstigden van deze steun radiozenders met een lokaal gehoor zijn, het intracommunautaire handelsverkeer niet zodanig lijkt te worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad, en […] een uitzondering op het verbod van steunmaatregelen derhalve een rechtvaardiging kan vinden in het voortbestaan van de met een dergelijke regeling nagestreefde doelen van algemeen belang”. Deze motivering is weliswaar beknopt doch doet duidelijk en ondubbelzinnig de redenen tot uitdrukking komen waarom de Commissie heeft gemeend dat er geen sprake was van ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken steunregeling met de gemeenschappelijke markt. Daaruit vloeit immers voort dat de Commissie deze slotsom heeft gebaseerd op de wezenlijke grond dat het intracommunautaire handelsverkeer niet zodanig leek te worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad. Gelet op de in de punten 63 tot en met 65 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet een dergelijke motivering, gelet op de aard van de handeling waarin zij is opgenomen, en de context ervan, worden aangemerkt als toereikend vanuit het oogpunt van het motiveringsvereiste van artikel 190 van het Verdrag, nu de vraag naar de gegrondheid van deze motivering niets van doen heeft met dit vereiste. Hoewel het de voorkeur had verdiend dat de Commissie in de litigieuze beschikking uitdrukkelijk zou hebben aangeduid welke van de in artikel 92, lid 3, EG-Verdrag genoemde uitzonderingscategorieën in het onderhavige geval was bedoeld, en voorts de heffing ter financiering van de steunregeling voor de radio-omroep zou hebben beschreven, zoals zij overigens heeft gedaan in haar latere beschikking van 23 juli 2003 houdende wijziging van deze regeling, kan de litigieuze beschikking niet nietig worden verklaard uit hoofde van artikel 190 van het Verdrag wegens het ontbreken van een dergelijke specifieke motivering op deze punten. Wat in het bijzonder de grief betreft dat in de motivering van de litigieuze beschikking niet is vermeld onder welke uitzonderingscategorie van artikel 92, lid 3, EG-Verdrag de betrokken steunregeling valt, vloeit uit de beweringen dat „de begunstigden van deze steun radiozenders met een lokaal gehoor zijn” en dat „het intracommunautaire handelsverkeer niet zodanig lijkt te worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”, impliciet voort dat de bedoelde uitzonderingscategorie die van artikel 92, lid 3, sub c, EG-Verdrag was, in het bijzonder die betreffende steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid, in casu, zoals de Commissie overigens in de beschikking van 23 juli 2003 uiteen heeft gezet, de activiteit van de associatieve radio-omroep, te vergemakkelijken. Wat ten slotte het argument betreft dat de litigieuze beschikking niet uitdrukkelijk is gemotiveerd met betrekking tot de verenigbaarheid met het Verdrag van de wijze van financiering van de betrokken regeling, te weten de heffing op omroepreclame, kan de stelling dat artikel 190 van het Verdrag is geschonden hoe dan ook niet slagen nu dit punt volgens de Commissie niet behoefde te worden onderzocht omdat deze heffing geen integrerend onderdeel van de betrokken steunregeling vormt. De gegrondheid van deze stelling kan echter niet worden beoordeeld in het kader van het onderzoek van een grief betreffende de motiveringsplicht. Deze beoordeling zal derhalve later worden gegeven, in het kader van het antwoord op het onderdeel van de prejudiciële vraag dat de stelling betreft dat er sprake is van een onjuiste rechtsopvatting in die zin dat in de litigieuze beschikking niet is vastgesteld dat de heffing op omroepreclame onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De slotsom dient te luiden dat, wat de motiveringsplicht betreft, bij het onderzoek van de gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de litigieuze beschikking kunnen aantasten. Vermeend onjuiste beoordeling van de feiten met betrekking tot de ontwikkeling van de voor de steunregeling voor de radio-omroep aangewende middelen Met zijn vraag, voor zover deze betrekking heeft op de geldigheid van de litigieuze beschikking wat het argument betreft dat de voor de financiering van de betrokken steunregeling aangewende middelen niet waren toegenomen, wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of deze beschikking moet worden geacht ongeldig te zijn omdat de motivering ervan, voor zover daarin is vermeld dat de voor de betrokken steun aangewende middelen niet waren toegenomen, een feitelijke onjuistheid bevatte aangezien deze middelen wel waren toegenomen. Volgens vaste rechtspraak beschikt de Commissie bij de toepassing van artikel 92, lid 3, sub c, EG-Verdrag over een ruime beoordelingsvrijheid, waarvan het gebruik een complexe afweging van economische en sociale gegevens impliceert die in een communautair kader dient plaats te vinden. In dat kader wordt bij de rechterlijke toetsing van het gebruik van deze beoordelingsvrijheid alleen nagegaan of de procedure- en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, of de vastgestelde feiten materieel juist zijn, en of er geen sprake is van een onjuiste rechtsopvatting, van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten of van misbruik van bevoegdheid (zie met name arrest van 11 september 2008, Duitsland e.a./Kronofrance, C-75/05 P en C-80/05 P, Jurispr. blz. I-6619 , punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu vormde de bewering van de Commissie dat de voor de betrokken steun aangewende middelen niet zouden toenemen, toen zij tot uitdrukking werd gebracht, een beoordeling van de toekomstige gevolgen van de steunregeling voor de radio-omroep, in het bijzonder wat de opbrengst betreft van de heffing op omroepreclame die bedoeld was om in het SFRO te worden gestort, dat ter financiering van deze steun dient. Het doet daarbij niet ter zake dat nadien is gebleken dat de voor dat fonds aangewende middelen wel in zekere mate zijn toegenomen. De rechtmatigheid van een beschikking inzake staatssteun, a fortiori wanneer het gaat om een beschikking om geen bezwaar te maken tegen een steunregeling, welke is vastgesteld na de inleidende onderzoeksfase als bedoeld in artikel 93, lid 3, EG-Verdrag, zoals de litigieuze beschikking, moet immers worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking gaf (zie in die zin arrest Nuova Agricast, reeds aangehaald, punten 54 en 55). In het kader van de litigieuze beschikking moest de Commissie de toekomstige gevolgen van een steunregeling beoordelen hoewel deze gevolgen niet exact konden worden voorzien, zodat deze beschikking slechts nietig kan worden verklaard in verband met haar beoordeling dat de voor de betrokken steun aangewende middelen niet zouden toenemen, indien die beoordeling kennelijk onjuist blijkt gelet op de gegevens waarover de Commissie beschikte op het tijdstip van vaststelling van deze beschikking. Met betrekking tot televisiereclame voorzag artikel 2 van het ontwerp-decreet, dat decreet nr. 97-1263 is geworden, weliswaar in een verhoging van de grenzen waarbinnen de heffingstarieven konden worden vastgesteld, doch op het tijdstip waarop de betrokken steunregeling bij haar werd aangemeld, moesten deze tarieven nog worden vastgesteld overeenkomstig artikel 2, derde alinea, van dat ontwerp. Voorts staat vast dat de omvang van de opbrengst uit reclame, die de grondslag voor de heffing op omroepreclame vormt, op dat tijdstip evenmin reeds bekend was, zodat daarover dus geen voorspellingen konden worden gedaan. Bij het bestaan van dergelijke variabelen, die even zoveel elementen van onzekerheid vormen die door de Commissie moeten worden beoordeeld onder inaanmerkingneming van met name de beoordelingsgegevens die de aanmelding van de betrokken steunregeling bevatte, en eventueel van de door de nationale autoriteiten meegedeelde informatie, kan het Hof niet vaststellen dat de beoordeling van de betrokken gegevens blijk geeft van een kennelijke onjuistheid. Daaruit volgt dat, wat de vermeende onjuiste beoordeling van de feiten betreft, bij het onderzoek van de gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de litigieuze beschikking kunnen aantasten. Gesteld onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de verenigbaarheid met het Verdrag van de heffing op omroepreclame Met zijn vraag, voor zover deze betrekking heeft op de geldigheid van de litigieuze beschikking wat de beoordeling betreft van de verenigbaarheid met het Verdrag van de financiering van de steunregeling voor de radio-omroep die is ingesteld voor het tijdvak van 1998 tot en met 2002, wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of deze beschikking ongeldig moet worden verklaard vanwege het feit dat de heffing op omroepreclame onverenigbaar is met het Verdrag voor zover deze tevens wordt geheven over radio- en televisiereclame die vanuit het buitenland in Frankrijk wordt uitgezonden, terwijl de opbrengst van deze heffing een steunregeling financiert waarvoor enkel in Frankrijk gevestigde lokale radiozenders in aanmerking kunnen komen. Hoewel, zoals in punt 78 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de Commissie bij de toepassing van artikel 92, lid 3, EG-Verdrag over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, zijn aan deze bevoegdheid niettemin bepaalde grenzen gesteld waarvan de gemeenschapsrechter de naleving dient te toetsen. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat de wijze van financiering van een steunmaatregel de gehele daarmee gefinancierde steunregeling onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan maken. Derhalve mag het onderzoek van een steunmaatregel niet worden losgemaakt van de gevolgen van de wijze van financiering ervan. Integendeel, de Commissie moet bij haar onderzoek van een steunmaatregel noodzakelijkerwijze ook rekening houden met de wijze van financiering ervan wanneer deze financieringswijze een integrerend onderdeel van de maatregel vormt (zie in die zin met name arrest Van Calster e.a., reeds aangehaald, punt 49, en arrest van 15 juli 2004, Pearle e.a., C-345/02, Jurispr. blz. I-7139 , punt 29). In een dergelijk geval dient de in artikel 93, lid 3, EG-Verdrag bedoelde aanmelding van de steunmaatregel eveneens de wijze van financiering ervan te omvatten, opdat de Commissie haar onderzoek op basis van volledige informatie kan verrichten. Anders kan niet worden uitgesloten dat een steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard die, indien de Commissie op de hoogte was geweest van de wijze van financiering ervan, niet verenigbaar had kunnen worden verklaard (arrest Van Calster e.a., reeds aangehaald, punt 50). Ter terechtzitting heeft de Commissie echter betoogd dat moet worden uitgegaan van het beginsel dat een heffing ter financiering van een steunmaatregel slechts moet worden aangemeld door een lidstaat, en bijgevolg worden onderzocht door de Commissie, indien er volgens een eerste door de betrokken lidstaat te verrichten beoordeling een concurrentieverhouding bestaat tussen de heffingsplichtigen en de begunstigden van de betrokken steun. Zonder een dergelijke concurrentieverhouding heeft de Gemeenschap er geen enkel belang bij dat een lidstaat een heffing ter financiering van een steunmaatregel aanmeldt en dat de Commissie deze onderzoekt. Deze stelling moet worden afgewezen. De vraag of er een concurrentieverhouding bestaat tussen de heffingsplichtigen en de verkrijgers van de steun die deze heffing financiert, kan weliswaar zeker relevant zijn in het kader van de inhoudelijke toetsing door de Commissie met betrekking tot de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt, doch deze vraag mag niet worden verheven tot een bijkomend criterium ter bepaling van de omvang van de verplichting van artikel 93, lid 3, EG-Verdrag om een steunmaatregel aan te melden. Wanneer een heffing de wijze van financiering van een steunregeling zoals die in het hoofdgeding vormt, heeft de Gemeenschap er stellig belang bij dat de lidstaat deze regeling met inbegrip van de wijze van financiering die daarvan een integrerend onderdeel vormt, aanmeldt, opdat de Commissie over alle noodzakelijke gegevens kan beschikking teneinde de verenigbaarheid van deze maatregel met de gemeenschappelijke markt te beoordelen. Deze beoordeling valt onder haar uitsluitende bevoegdheid, die zij uitoefent onder toezicht van de gemeenschapsrechter (zie in die zin met name arrest van 18 juli 2007, Lucchini, C-119/05, Jurispr. blz. I-6199 , punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De doeltreffendheid van deze uitsluitende bevoegdheid dreigt immers in het gedrang te komen indien de uitoefening afhangt van een voorafgaande, unilaterale beoordeling van elke lidstaat over de vraag of er een concurrentieverhouding bestaat tussen de heffingsplichtigen en de verkrijgers van de met deze heffing gefinancierde steun. Dit geldt des te meer in een context zoals die waarbinnen de steunregeling en de heffing vallen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, aangezien deze regeling steun betreft aan verkrijgers die actief zijn op een markt die niet kan worden geacht klaarblijkelijk los te staan van die waarbinnen de heffingsplichtigen vallen. Het antwoord dat moet worden gegeven op de vraag of er een concurrentieverhouding bestaat tussen deze begunstigden en heffingsplichtigen, kan in een groot aantal gevallen aanleiding tot discussie geven, zoals blijkt uit de meningsverschillen die in het kader van de onderhavige prejudiciële procedure zowel in de schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Voor een dergelijk antwoord is immers een diepgaand onderzoek vereist van de kenmerken van de betrokken markten in het kader van de inhoudelijke toetsing van de steunmaatregel die alleen door de Commissie, onder toezicht van de gemeenschapsrechter, kan worden verricht. Vastgesteld moet worden of de heffing op omroepreclame door de Commissie hoe dan ook in aanmerking had moeten worden genomen in haar onderzoek van de betrokken steunregeling vanwege het feit dat deze regeling, gelet op de in punt 89 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, moet worden aangemerkt als een integrerend onderdeel van de steunregeling voor de radio-omroep die met deze heffing wordt gefinancierd. Om een heffing als een integrerend onderdeel van een steunmaatregel te kunnen aanmerken, moet er krachtens de relevante nationale regeling een dwingend bestemmingsverband bestaan tussen de betrokken heffing en steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd en een rechtstreekse invloed heeft op de omvang ervan, en bijgevolg op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt (zie met name arrest van 15 juni 2006, Air Liquide Industries Belgium, C-393/04 en C-41/05, Jurispr. blz. I-5293 , punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu blijkt uit de artikelen 3 en 6 van decreet nr. 97-1263 dat de netto-opbrengst van de heffing op omroepreclame in het SFRO vloeit, waaruit de steun voor de radio-omroep door de commissie SFRO wordt betaald. Deze heffing wordt specifiek en uitsluitend geïnd voor de financiering van de betrokken steunmaatregel (zie naar analogie arrest Van Calster e.a., reeds aangehaald, punt 55). Dit nauwe verband tussen de heffing op omroepreclame en de steun die daarmee wordt gefinancierd, blijkt overigens duidelijk uit de titel van decreet nr. 97-1263, „tot instelling van een parafiscale heffing ten behoeve van een steunfonds voor de radio-omroep” en uit het opschrift van de beide delen waaruit het bestaat, en dus uit de structuur ervan, te weten „Middelen van het [SFRO]” en „Toekenning van steun”. De heffing op omroepreclame is voorts van wezenlijk andere aard dan de heffingen ter financiering van steunmaatregelen in aan de orde waren in bepaalde zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof waarop de Commissie zich beroept, en waarin het Hof heeft geoordeeld dat er krachtens de relevante nationale regeling geen dwingend bestemmingsverband bestond tussen de heffing en steun in kwestie (arresten van 13 januari 2005, Pape, C-175/02, Jurispr. blz. I-127 , en Distribution Casino France e.a., reeds aangehaald). In die zaken was deze slotsom immers gebaseerd op de constatering dat de opbrengst van de betrokken heffing krachtens de relevante nationale regeling geen rechtstreekse invloed had op de omvang van de steun. In casu is de netto-opbrengst van de heffing op omroepreclame uitsluitend en integraal bestemd voor de financiering van de steun voor de radio-omroep en heeft deze dus rechtstreeks invloed op de omvang daarvan. De steun wordt weliswaar toegekend door de commissie SFRO, doch vaststaat dat dit orgaan niet bevoegd is om de beschikbare middelen voor andere doeleinden dan deze steun te gebruiken. Zo bepaalt artikel 7 van decreet nr. 97-1263 dat de steun, binnen de grenzen van de beschikbare middelen, wordt toegekend door de commissie SFRO. Overigens wordt niet betwist dat de andere middelen van het SFRO dan die welke afkomstig zijn uit de opbrengst van de heffing op omroepreclame, marginaal zijn. Weliswaar gelden voor de startsubsidie en de installatiesteun maxima en worden zij berekend op basis van specifieke onderzoekscriteria, doch de hoogte ervan, indien deze beneden de maxima ligt, moet in wezen worden vastgesteld binnen de grens van de verwachte opbrengst van de heffing op omroepreclame. Dit is overigens nog duidelijker met betrekking tot de jaarlijkse exploitatiesteun die duidelijk het meest omvangrijke type steun voor de radio-omroep vormt, aangezien deze op zich, bijvoorbeeld, al meer dan 96 % van de totale in 2003 uitgekeerde steun bedroeg, zoals Régie Networks ter terechtzitting heeft opgemerkt, zonder op dit punt te worden tegengesproken. Overeenkomstig artikel 17 van decreet nr. 97-1263 wordt de hoogte van deze steun immers bepaald volgens een door de commissie SFRO vastgestelde tarieftabel, waarin wordt uitgegaan van de opbrengsten van het normaal functionerende bedrijf van de betrokken radiozender, vóór aftrek van de kosten van de exploitatie van de reclameblokken. Ter terechtzitting heeft Régie Networks uiteengezet, zonder ook op dit punt te worden tegengesproken, dat deze tarieftabel wordt vastgesteld op basis van de in het voorgaande jaar geconstateerde middelen van het SFRO, de voorziene omvang van de opbrengst van de heffing op omroepreclame die is opgenomen in de aanvankelijke begrotingswet en de verwachtingen omtrent de ontwikkeling van de reclamemarkt. Ten slotte is de in artikel 17, tweede alinea, van decreet nr. 97-1263 voorziene mogelijke verhoging van de jaarlijkse exploitatiesteun, weliswaar beperkt tot 60 %, doch de jaarlijkse vaststelling daarvan geschiedt eveneens, binnen de grenzen van dit maximum, op basis van de beschikbare middelen, en dus in wezen op basis van de (voorziene) opbrengst van de heffing op omroepreclame. In die omstandigheden is de opbrengst van deze heffing van invloed op de hoogte van de uitgekeerde steun voor de radio-omroep. De toekenning van deze steun, alsmede in zeer grote mate de omvang ervan, is afhankelijk van de opbrengst van genoemde heffing. De slotsom dient te luiden dat de heffing op omroepreclame een integrerend onderdeel vormt van de steunregeling voor de radio-omroep die door deze heffing wordt gefinancierd. Bijgevolg moest de Commissie bij het onderzoek van de betrokken steunregeling noodzakelijkerwijs rekening houden met deze heffing, in casu na de aanmelding van deze regeling, in het kader van de bij artikel 93, lid 3, EG-Verdrag ingestelde inleidende fase van het onderzoek van steunmaatregelen. Vaststaat dat deze wijze van financiering weliswaar is aangemeld bij de Commissie, aangezien deze titel I vormde van het ontwerp-decreet dat nadien decreet nr. 97-1263 is geworden, doch dat de Commissie deze niet heeft onderzocht in het kader van de procedure na afloop waarvan de litigieuze beschikking is vastgesteld. Voor het Hof heeft de Commissie immers betoogd dat een dergelijk onderzoek niet behoefde te worden verricht omdat de heffing op omroepreclame geen integrerend onderdeel van de steunregeling voor de radio-omroep vormde. Bovendien moet worden opgemerkt dat de Commissie zich bij een brief van 8 mei 2003 heeft verzet tegen een wijze van financiering van een gewijzigde steunregeling voor de radio-omroep die in wezen gelijk is aan de heffing op omroepreclame die in het hoofdgeding aan de orde is, omdat zij van oordeel was dat deze in strijd was met het algemene beginsel, waarop door de Commissie steeds weer wordt gewezen en dat door het Hof is bevestigd in het arrest van 25 juni 1970, Frankrijk/Commissie ( 47/69, Jurispr. blz. 487 ), volgens hetwelk ingevoerde producten of diensten moeten worden vrijgesteld van elke parafiscale heffing ter financiering van een steunregeling waarvoor alleen nationale bedrijven in aanmerking komen. Pas nadat de betrokken ontwerp-steunmaatregel zodanig was gewijzigd dat de daaraan gekoppelde heffing voortaan enkel geldt voor reclameboodschappen die vanuit het Franse grondgebied worden uitgezonden, heeft de Commissie bij brief van 28 juli 2003 besloten geen bezwaar te maken tegen deze steunregeling. Aangezien de Commissie bij de beoordeling van de overeenstemming van de steunregeling met de verdragsbepalingen op het gebied van staatssteun geen rekening heeft gehouden met de wijze van financiering van deze steun, hoewel die een integrerend onderdeel van deze regeling vormde, geeft de beoordeling van de verenigbaarheid van deze regeling met de gemeenschappelijke markt noodzakelijkerwijs blijk van een onjuiste opvatting. Daaruit volgt dat de litigieuze beschikking ongeldig moet worden verklaard. Voor het geval de litigieuze beschikking ongeldig wordt verklaard vraagt de Franse regering dat het Hof de werking in de tijd van zijn arrest beperkt, door van deze beperking alleen de ondernemingen uit te sluiten die, vóór het te wijzen arrest, bij de rechter beroep hebben ingesteld of een gelijkwaardig bezwaar hebben ingediend met betrekking tot de inning van de heffing op omroepreclame. Voor datzelfde geval verzoekt de Commissie het Hof de werking van de nietigverklaarde beschikking te handhaven, teneinde geen afbreuk te doen aan de inning van de heffing en aan de toekenning van de steun. Tot staving van dit verzoek wordt in herinnering gebracht dat deze steunregeling, net als de daaraan voorafgaande regelingen, was aangemeld en door de Commissie was goedgekeurd, en gedurende lange tijd werd toegepast. De Franse regering meent in het bijzonder dat een verplichting om de betrokken bedragen van het SFRO en van de lokale radiozenders terug te vorderen voor het tijdvak van 1998 tot en met 2002, hun financiën en hun bestaan in gevaar dreigt te brengen en een bedreiging kan vormen voor de mediadiversiteit. In dit verband dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat het Hof, wanneer dwingende redenen van rechtszekerheid dit rechtvaardigen, ingevolge artikel 231, tweede alinea, EG, dat van overeenkomstige toepassing is op krachtens artikel 234 EG ingediende verzoeken om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van handelingen van de instellingen van de Europese Gemeenschap, bevoegd is om van geval tot geval die gevolgen van de betrokken handeling aan te wijzen welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd (zie in die zin met name arrest van 8 november 2001, Silos, C-228/99, Jurispr. blz. I-8401 , punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Overeenkomstig deze rechtspraak heeft het Hof gebruikgemaakt van de mogelijkheid om de gevolgen van de vastgestelde ongeldigheid van een bepaling van een gemeenschapsregeling te beperken in de tijd, wanneer dwingende overwegingen van rechtszekerheid die verband houden met alle betrokken belangen, openbare zowel als particuliere, eraan in de weg staan dat de bedragen die op grond van deze regeling over de periode voorafgaande aan de datum van het arrest zijn geheven of betaald, weer in geding worden gebracht (zie met name Silos, reeds aangehaald, punt 36). In casu moet worden vastgesteld, enerzijds, dat de betrokken steunregeling gedurende een periode van vijf jaar werd toegepast en dat uit hoofde van deze regeling vele malen steun is uitgekeerd aan een groot aantal ondernemingen. Anderzijds kunnen de zowel door de Franse regering als door de Commissie aangevoerde dwingende overwegingen van rechtszekerheid en met name de omstandigheden dat die regeling bij de Commissie was aangemeld en dat de beschikking waarbij deze werd goedgekeurd niet is aangevochten voor de gemeenschapsrechters, een rechtvaardiging vormen voor de beperking in de tijd van de gevolgen van de ongeldigverklaring van de litigieuze beschikking. Vervolgens zij eraan herinnerd dat wanneer het Hof in het kader van een procedure overeenkomstig artikel 234 EG de ongeldigheid van een handeling van een gemeenschapsinstantie vaststelt, deze beslissing als rechtsgevolg heeft dat de bevoegde gemeenschapsinstellingen de noodzakelijke maatregelen moeten treffen teneinde de vastgestelde onwettigheid te herstellen, daar de verplichting die artikel 233 EG oplegt voor het geval dat een arrest de nietigverklaring uitspreekt, naar analogie op een dergelijk geval van toepassing is (zie met name arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C-120/06 P en C-121/06 P, Jurispr. blz. I-6513 , punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ten slotte beschikt de Commissie, zoals in punt 94 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, krachtens het Verdrag over een uitsluitende bevoegdheid om, onder toezicht van de gemeenschapsrechter, de verenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt te beoordelen. Bijgevolg dienen de gevolgen van de constatering van de ongeldigheid van de litigieuze beschikking te worden opgeschort tot de vaststelling van een nieuwe beschikking van de Commissie, teneinde haar in staat te stellen de in het onderhavige arrest vastgestelde onwettigheid op te heffen. Deze gevolgen worden opgeschort gedurende een tijdvak van maximaal twee maanden na de datum van uitspraak van het onderhavige arrest indien de Commissie besluit een nieuwe beschikking vast te stellen in het kader van artikel 88, lid 3, EG, en gedurende een bijkomend redelijk tijdvak indien de Commissie besluit de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. Gelet op het voorgaande moet echter gevolg worden gegeven aan het verzoek van de Franse regering om van deze beperking in de tijd van de werking van het onderhavige arrest enkel uit te zonderen de ondernemingen die vóór de datum van uitspraak van dit arrest bij de rechter beroep hebben ingesteld dan wel een gelijkwaardig bezwaar hebben ingediend met betrekking tot de inning van de heffing op omroepreclame krachtens decreet nr. 97-1263. Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de litigieuze beschikking ongeldig is. De gevolgen van de constatering van de ongeldigheid van deze beschikking dienen echter te worden opgeschort tot de vaststelling van een nieuwe beschikking van de Commissie krachtens artikel 88 EG. Deze gevolgen worden opgeschort gedurende een tijdvak van maximaal twee maanden na de datum van uitspraak van het onderhavige arrest indien de Commissie besluit deze nieuwe beschikking vast te stellen in het kader van artikel 88, lid 3, EG, en gedurende een bijkomend redelijk tijdvak indien de Commissie besluit de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. Van deze beperking in de tijd ten aanzien van de werking van het onderhavige arrest zijn enkel uitgezonderd de ondernemingen die vóór de datum van uitspraak van dit arrest bij de rechter beroep hebben ingesteld dan wel een gelijkwaardig bezwaar hebben ingediend met betrekking tot de inning van de bij artikel 1 van decreet nr. 97-1263 ingestelde heffing op omroepreclame. Kosten Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht: De beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 november 1997 om geen bezwaar te maken tegen de wijziging van een steunregeling ten behoeve van lokale radiozenders (staatssteun nr. N 679/97 — Frankrijk) is ongeldig. De gevolgen van de constatering van de ongeldigheid van genoemde beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 november 1997 dienen te worden opgeschort tot de vaststelling van een nieuwe beschikking van de Commissie krachtens artikel 88 EG. Deze gevolgen worden opgeschort gedurende een tijdvak van maximaal twee maanden na de datum van uitspraak van het onderhavige arrest indien de Commissie besluit deze nieuwe beschikking vast te stellen in het kader van artikel 88, lid 3, EG, en gedurende een bijkomend redelijk tijdvak indien de Commissie besluit de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. Van deze beperking in de tijd ten aanzien van de werking van het onderhavige arrest zijn enkel uitgezonderd de ondernemingen die vóór de datum van uitspraak van dit arrest bij de rechter beroep hebben ingesteld dan wel een gelijkwaardig bezwaar hebben ingediend met betrekking tot de inning van de parafiscale heffing op via radio en televisie uitgezonden reclame, die is ingesteld bij artikel 1 van decreet nr. 97-1263 van 29 december 1997 tot instelling van een parafiscale heffing ten behoeve van een steunfonds voor de radio-omroep. ondertekeningen ( *1 ) Procestaal: Frans.

62005CJ0024

cs

1       Svým opravným prostředkem se August Storck KG domáhá zrušení rozsudku Soudu prvního stupně Evropských společenství (čtvrtého senátu) ze dne 10. listopadu 2004, Storck v. OHIM (Tvar bonbónu) (T‑396/02, Sb. rozh. s. II‑3821, dále jen „napadený rozsudek“), kterým Soud zamítl žalobu, kterou se tato společnost domáhala zrušení rozhodnutí čtvrtého odvolacího senátu Úřadu pro harmonizaci na vnitřním trhu (ochranné známky a vzory) (OHIM) ze dne 14. října 2000 (věc R 187/2001-4) (dále jen „sporné rozhodnutí“) zamítajícího zápis trojrozměrné ochranné známky představované tvarem bonbónu světle hnědé barvy. Právní rámec 2       Nařízení Rady (ES) č. 40/94 ze dne 20. prosince 1993 o ochranné známce Společenství (Úř. věst. 1994, L 11, s. 1; Zvl. vyd. 17/01, s. 146) ve svém článku 7 nazvaném „Absolutní důvody pro zamítnutí zápisu“ stanoví: „1.      Do rejstříku se nezapíšou: […] b)      ochranné známky, které postrádají rozlišovací způsobilost; […] 3.      Odst. 1 písm. b), c) a d) se nepoužije, pokud ochranná známka získala užíváním ve vztahu k výrobkům nebo službám, pro které je požadován její zápis do rejstříku, rozlišovací způsobilost.“ 3       Článek 73 nařízení č. 40/94 nazvaný „Odůvodnění rozhodnutí“ stanoví: „Rozhodnutí [OHIM] musí být odůvodněna. Mohou být založena pouze na důvodech, ke kterým měli účastníci možnost se vyjádřit.“ 4       Článek 74 nařízení č. 40/94 nazvaný „Zkoumání skutečností úřadem z úřední moci“ ve svém odstavci 1 stanoví: „V průběhu řízení zkoumá [OHIM] skutečnosti z moci úřední; v řízení týkajícím se relativních důvodů zamítnutí se však úřad při zkoumání omezí na skutečnosti, důvody a návrhy přednesené účastníky.“ Skutečnosti předcházející sporu 5       Dne 30. března 1998 navrhovatelka podala u OHIM na základě nařízení č. 40/94 přihlášku k zápisu trojrozměrné ochranné známky jako ochranné známky Společenství, která odpovídá vzhledu bonbónu světle hnědé barvy vyobrazeného níže: 6       Výrobky, pro které byl zápis požadován, jsou „cukrovinky“ a spadají do třídy 30 ve smyslu Niceské dohody o mezinárodním třídění výrobků a služeb pro účely zápisu známek ze dne 15. června 1957, ve znění změn a doplňků. 7       Rozhodnutím ze dne 25. ledna 2001 průzkumový referent zamítl přihlášku z důvodu, že přihlašovaná ochranná známka postrádá rozlišovací způsobilost ve smyslu čl. 7 odst. 1 písm. b) nařízení č. 40/94 a že nezískala rozlišovací způsobilost užíváním ve smyslu odstavce 3 téhož článku. 8       Sporným rozhodnutím čtvrtý odvolací senát OHIM potvrdil rozhodnutí průzkumového referenta. V podstatě usoudil, že spojení tvaru a barvy přihlašované ochranné známky neumožňuje ze své podstaty podat informaci o původu dotčených výrobků, tedy cukrovinek. Krom toho měl za to, že skutečnosti předložené navrhovatelkou neprokazují, že tato ochranná známka získala rozlišovací způsobilost v důsledku užívání této známky zejména ve vztahu ke karamelovým bonbónům. Řízení před Soudem a napadený rozsudek 9       Navrhovatelka podala k Soudu žalobu založenou na dvou žalobních důvodech za účelem zrušení sporného rozhodnutí. 10     O prvním žalobním důvodu vycházejícím z porušení čl. 7 odst. 1 písm. b) nařízení č. 40/94 Soud v bodech 39 až 45 napadeného rozsudku usoudil, že odvolací senát správně dospěl k závěru, že přihlašovaná ochranná známka postrádá rozlišovací způsobilost ve smyslu tohoto ustanovení z následujících důvodů: „39       V projednávaném případě odvolací senát správně shledal, že co se týče široce rozšířených spotřebních výrobků, jako jsou dotčené výrobky v projednávané věci, ,nevěnuje spotřebitel příliš velkou pozornost tvaru a barvě cukrovinek‘, a že ,je tedy nepravděpodobné, že by výběr průměrného spotřebitele byl řízen tvarem bonbónu‘ (bod 12 [sporného] rozhodnutí). 40       Odvolací senát mimoto dostatečně právně prokázal, že žádná vlastnost tvaru této ochranné známky, ať už sama o sobě, nebo ve spojení s jinými vlastnostmi, nemá rozlišovací způsobilost. V tomto ohledu měl nejprve za to, že ,[téměř] kulatý předmětný tvar připomínající kruh […] je základním geometrickým tvarem‘ a že průměrný spotřebitel ,je zvyklý se setkávat s cukrovinkami, včetně bonbónů, kulatého tvaru (kruhového, oválného, elipsovitého nebo válcovitého)‘. Co se dále týče vypouklých horních okrajů bonbónu, měl za to, že ,bonbóny mají vypouklé okraje, ať je jejich tvar jakýkoliv‘, a to z funkčních důvodů. Co se konečně týče kruhového prohloubení uprostřed bonbónu a jeho ploché vnitřní strany, došel odvolací senát k závěru, že ,tyto prvky podstatně nemění celkový dojem, který tvar vyvolává‘, a že ,je tedy nepravděpodobné, aby dotyčný spotřebitel věnoval pozornost těmto dvěma vlastnostem tak, aby je vnímal jako jemu [označující] určitý obchodní původ‘ (bod 13 [sporného] rozhodnutí). 41       Co se týče barvy dotčeného výrobku, tedy hnědé a jejích odstínů, odvolací senát rovněž uvedl, že se jedná o ,obvyklou barvu bonbónů‘ (bod 13 [sporného] rozhodnutí). Je totiž třeba konstatovat, že dotyčná veřejnost je zvyklá na tuto barvu cukrovinek. 42       Z toho vyplývá, že trojrozměrný tvar, jehož zápis byl požadován, je základním geometrickým tvarem, který patří mezi tvary, které si spotřebitel přirozeně vybaví pro výrobky běžné spotřeby, jako jsou bonbóny. 43       Za těchto podmínek argument žalobkyně vycházející z údajně podstatných odlišností mezi tvarem a barvou přihlašované ochranné známky a ochranných známek jiných cukrovinek musí být odmítnut. 44       Z výše uvedeného vyplývá, že je třeba shledat, že přihlašovaná trojrozměrná ochranná známka je tvořena spojením prvků vzhledu, které se přirozeně vybaví a které jsou typické pro dotyčné výrobky. Dotčený tvar se totiž podstatně neliší od některých základních tvarů dotyčných výrobků, které jsou běžně užívány v oblasti obchodu, ale vypadá spíše jako jejich obměna. Dovolávané odlišnosti nejsou snadno vnímatelné, z čehož vyplývá, že se dotčený tvar dostatečně neliší od jiných, pro bonbóny běžně používaných tvarů a že neumožňuje relevantní veřejnosti okamžitě a jasně odlišit bonbóny žalobkyně od bonbónů jiného obchodního původu. 45       Přihlašovaná ochranná známka, tak jak je vnímána běžně informovaným a přiměřeně pozorným a obezřetným průměrným spotřebitelem, tedy nemůže individualizovat dotyčné výrobky a odlišit je od výrobků jiného obchodního původu. Postrádá tedy rozlišovací způsobilost vzhledem k těmto výrobkům.“ 11     O druhém žalobním důvodu vycházejícím z porušení čl. 7 odst. 3 nařízení č. 40/94 Soud v bodech 61 až 67 napadeného rozsudku rozhodl, že odvolací senát se nedopustil nesprávného právního posouzení tím, že usoudil, že žalobkyně neprokázala, že přihlašovaná ochranná známka získala rozlišovací způsobilost v důsledku svého užívání z následujících důvodů: „61       Zaprvé argumenty žalobkyně vycházející z údajů ohledně prodejního obratu a vysokých reklamních výdajů za propagaci karamelového bonbónu ,Werther’s Original‘ (,Werther’s Echte‘) neprokazují, že přihlašovaná ochranná známka získala užíváním rozlišovací způsobilost. 62       Ačkoli totiž odvolací senát uznal, že prodejní obrat a údaje týkající se výdajů na reklamu prokazují, že předmětný typ bonbónu je na trhu široce rozšířen, usoudil nicméně, že tyto informace nejsou důkazem, který je však přitom zásadní, že přihlašované označení je užíváno jako trojrozměrná ochranná známka pro označení bonbónů žalobkyně (bod 16 [sporného] rozhodnutí). 63       V bodech 17 až 21 sporného rozhodnutí odůvodnil odvolací senát toto posouzení následujícím způsobem: ,17      Odvolatelka předložila vzorky svých sáčků z umělé hmoty, které slouží jako obal jejích bonbónů, přičemž zdůraznila, že tvar, který je na nich vyobrazen, je ,ústředním odkazem a orientačním bodem pro spotřebitele. Podle ní je toto užívání důkazem, že tvar je předmětem reklamy jako ochranná známka výrobku a že je v tomto smyslu vnímán spotřebitelem. Odvolací senát musí toto stanovisko odmítnout. Mezi prohlášeními odvolatelky a způsobem, jakým se globálně tyto bonbóny objevují na obalu, existuje totiž nesoulad. 18      I když je pravda, že bonbóny hnědého tvaru, takové, jaké je představila odvolatelka, se na obalu objevují, je však třeba přezkoumat účel tohoto vyobrazení. Nelze provést abstraktní přezkum. Naopak musí být vzat v úvahu pravděpodobný způsob, jakým průměrný spotřebitel vnímá takové vyobrazení bonbónů, jaké je na obale. 19      Setká-li se dotyčný spotřebitel se sáčkem bonbónů odvolatelky, vnímá nejprve název »Werther’s Originál«, který je napsán velkými písmeny, zaujímá téměř polovinu sáčku a je obklopen dodatkovými prvky, jako je malé oválné označení se jménem »Storck« a stylizovaný obrázek vesnice, pod kterým lze číst »Traditional Werther’s Quality« [tradiční kvalita Werther]. Ve spodní polovině sáčku je zobrazena barevná fotografie znázorňující přibližně patnáct bonbónů nahodile uspořádaných a k nim vysvětlivku: »The classic candy made with real butter and fresh cream« [tradiční máslový bonbón se smetanou]. 20      Podle prohlášení odvolatelky odpovídá toto znázornění trojrozměrné známce, o jejíž zápis žádala. Odvolací senát však zpochybňuje opodstatněnost tohoto stanoviska. Způsob, jakým jsou bonbóny na sáčku znázorněny, neodpovídá tradičnímu způsobu ztvárnění ochranné známky na výrobku. Má za to, že účelem tohoto znázornění je (spíše) ilustrovat obsah sáčku. Oproti tvrzením odvolatelky neukazuje totiž sáček tvar, ale realistický obrázek hromádky nezabalených bonbónů. Je třeba poznamenat, že toto zobrazení nemá za cíl zvýraznit vlastnosti, o nichž se odvolatelka domnívá, že poskytují ochranné známce rozlišovací způsobilost (ústřední prohloubení, plochá vnitřní strana a vypouklé okraje). Z tohoto důvodu má odvolací senát za to, že mezi způsobem, jakým jsou bonbóny ztvárněny na obalu, a tvrzením, podle kterého je toto ztvárnění trojrozměrnou ochrannou známkou a jako taková je vnímáno průměrným spotřebitelem, je nesoulad. Posouzení odvolacího senátu jej vede spíše k tomu, že považuje za pravděpodobné, že spotřebitel uvidí obrázek bonbónů pouze jako ilustraci obsahu sáčku. Ilustrace obalů atraktivním způsobem, aby ukázaly vzhled výrobku nebo možnosti, jak jej podávat, je široce rozšířeným postupem v potravinářském průmyslu, včetně průmyslu cukrovinek, a je řízena spíše marketingem výrobků než snahou označit výrobky pomocí ochranných známek. Odvolací senát má tedy za to, že obrázek nemá funkci ochranné známky, ale že slouží výhradně k ilustraci výrobku. Věta doprovázející obrázek, tedy »The classic candy made with real butter and fresh cream«, ještě potvrzuje, že takové bude pravděpodobné vnímání průměrně pozorného kupujícího bonbónů. Věta a obrázek se totiž doplňují: věta popisuje charakter bonbónů a obrázek je ukazuje. Odvolací senát připouští tvrzení odvolatelky, že jeden výrobek může být zároveň nositelem více ochranných známek. Podle jeho názoru založeném na vzhledu sáčků, které slouží jako obal bonbónů odvolatelky, se však ztvárnění bonbónů neshoduje s vyobrazením ochranné známky. 21      Na základě předcházejících úvah je třeba dojít k závěru, že prodejní obrat a vyčíslené údaje ohledně výdajů na reklamu předložené jako důkaz jistě prokazují, že bonbóny »Werther’s« se prodávají na trhu, ale nikoliv, že jejich tvar je užíván jako ochranná známka […]‘ 64      Není namístě zpochybnit předcházející úvahy. Reklamní materiál předložený žalobkyní neobsahuje důkaz o užívání ochranné známky tak, jak byla přihlašována. Na všech předložených vyobrazeních je totiž ztvárnění požadovaného tvaru a barvy doprovázeno slovními a obrazovými označeními. Tento materiál tedy není důkazem toho, že dotyčná veřejnost vnímá přihlašovanou ochrannou známku jako takovou a nezávisle na slovních a obrazových ochranných známkách, jimiž je doprovázena v reklamě a při prodeji výrobků jako označující obchodní původ dotyčných výrobků […] 65      Je třeba mimoto uvést, že sama žalobkyně ve své žalobě uvádí, že předmětný bonbón není prodáván na kusy, ale v sáčku, kde je každý bonbón mimo jiné zabalen zvlášť. Z toho vyplývá, že při rozhodnutí o koupi se nemůže průměrný spotřebitel přímo setkat s tvarem předmětného bonbónu, který by mu umožnil přisoudit mu funkci označení původu. 66      Ke stejnému závěru je zadruhé nutné dojít ohledně průzkumů předložených žalobkyní k posouzení odvolacímu senátu pro prokázání rozlišovací způsobilosti přihlašované ochranné známky získané užíváním. Z bodu 21 in fine sporného rozhodnutí totiž jasně vyplývá, že známost bonbónu uváděného na trh žalobkyní jako ochranné známky byla zjištěna nikoliv na základě předmětného tvaru, ale na základě názvu ,Werther’s‘.“ 12     Soud tedy zamítl žalobu žalobkyně a uložil jí náhradu nákladů řízení. Kasační opravný prostředek 13     Ve svém kasačním opravném prostředku, na jehož podporu se dovolává čtyř důvodů opravného prostředku, navrhovatelka navrhuje, aby Soudní dvůr: –       zrušil napadený rozsudek; –       vydal konečné rozhodnutí ve věci tak, že vyhoví návrhům, které byly vzneseny v prvním stupni; –       podpůrně, vrátil věc k projednání Soudu; –       uložil OHIM náhradu nákladů řízení. 14     OHIM navrhuje, aby Soudní dvůr zamítl kasační opravný prostředek a uložil navrhovatelce náhradu nákladů řízení K prvnímu důvodu kasačního opravného prostředku Argumentace účastníků řízení 15     Svým prvním důvodem kasačního opravného prostředku, který se dělí do dvou částí, navrhovatelka uplatňuje, že Soud porušil čl. 7 odst. 1 písm. b) nařízení č. 40/94. 16     Zaprvé, Soud v bodě 44 napadeného rozsudku neprávem vázal zjištění rozlišovací způsobilosti přihlašované ochranné známky na podmínku její podstatné odlišnosti od ztvárnění bonbónů běžně užívaných v oblasti obchodu, a stanovil tedy přísnější požadavky pro trojrozměrné ochranné známky než pro slovní nebo obrazové ochranné známky. 17     Soud rovněž neprávem požadoval, aby se přihlašovaná ochranná známka podstatně lišila od podobných ochranných známek, které případně existují v odvětví cukrovinek. 18     Podle navrhovatelky okolnost, že by mohla nastat záměna s výrobky jiného původu, je relevantní pouze v rámci námitkového řízení založeného na nebezpečí záměny přihlašované ochranné známky se starší ochrannou známkou. 19     Zadruhé, odvolací senát a Soud opomenuly přezkoumat, zda přihlašovaná ochranná známka má sama o sobě, nezávisle na ztvárnění podobných bonbónů existujících na trhu, minimální rozlišovací způsobilost. Podle navrhovatelky, pokud by Soud provedl tento přezkum, dospěl by k závěru, že uvedená ochranná známka rozlišovací způsobilost nepostrádá. 20     V tomto ohledu navrhovatelka napadá tvrzení Soudu v bodě 39 napadeného rozsudku, podle něhož je nepravděpodobné, že by výběr průměrného spotřebitele byl řízen tvarem bonbónu. Rovněž napadá tvrzení Soudu v bodě 42 téhož rozsudku, podle něhož tvar, jehož zápis jakožto ochranné známky byl požadován, je základním geometrickým tvarem. 21     OHIM zaprvé odpovídá, že Soud nijak nepodrobil přihlašovanou ochrannou známku přísnějším kritériím než těm, která jsou uplatňována na slovní nebo obrazové ochranné známky, ale použil ustálenou judikaturu, podle níž je nezbytné, aby tvar výrobku, jehož zápis jakožto ochranné známky je požadován, se značně lišil od normy nebo zvyklostí relevantního odvětví. 22     Zadruhé vytýkaná skutečnost, podle níž měl Soud dospět k závěru, že přihlašovaná ochranná známka vykazuje rozlišovací způsobilost, směřuje ke zpochybnění posouzení skutkového stavu Soudu, a není tedy v rámci kasačního opravného prostředku přípustná. Závěry Soudního dvora 23     Pokud jde o první část prvního důvodu kasačního opravného prostředku, z ustálené judikatury vyplývá, že rozlišovací způsobilost ochranné známky ve smyslu čl. 7 odst. 1 písm. b) nařízení č. 40/94 musí být posuzována jednak vzhledem k výrobkům nebo službám, pro které je zápis požadován, a jednak vzhledem k jejich vnímání relevantní veřejností, již tvoří běžně informovaní a přiměřeně pozorní a obezřetní průměrní spotřebitelé těchto výrobků nebo služeb (viz zejména rozsudky ze dne 29. dubna 2004, Henkel v. OHIM, C‑456/01 P a C‑457/01 P, Recueil, s. I‑5089, bod 35, a ze dne 12. ledna 2006, Deutsche SiSi-Werke v. OHIM, C‑173/04 P, Sb. rozh. s. I‑551, bod 25). 24     Rovněž podle ustálené judikatury nejsou kritéria posouzení rozlišovací způsobilosti trojrozměrných ochranných známek tvořených vzhledem samotného výrobku odlišná od kritérií použitelných na ostatní druhy ochranných známek (výše uvedený rozsudek Henkel v. OHIM, bod 38; rozsudek ze dne 7. října 2004, Mag Instrument v. OHIM, C‑136/02 P, Sb. rozh. s. I‑9165, bod 30, a výše uvedený rozsudek Deutsche SiSi-Werke v. OHIM, bod 27). 25     Nicméně v rámci použití těchto kritérií není vnímání ze strany relevantní veřejnosti nutně stejné v případě trojrozměrné ochranné známky tvořené vzhledem samotného výrobku jako v případě slovní nebo obrazové ochranné známky spočívající v označení nezávislém na vzhledu výrobků, které označuje. Průměrní spotřebitelé totiž obvykle nevyvozují původ výrobků z jejich tvaru nebo tvaru jejich obalu v případě, že neexistuje jakýkoli grafický nebo textový prvek, a může se tedy jevit obtížnější prokázat rozlišovací způsobilost, pokud jde o takovou trojrozměrnou ochrannou známku, než v případě slovní nebo obrazové ochranné známky (viz zejména výše uvedené rozsudky Henkel v. OHIM, bod 38; Mag Instrument v. OHIM, bod 30, a Deutsche SiSi-Werke v. OHIM, bod 28). 26     Za těchto podmínek pouze ochranná známka, která se značným způsobem odlišuje od normy nebo od zvyklostí odvětví, a v důsledku toho je způsobilá plnit svou základní funkci označení původu, nepostrádá rozlišovací způsobilost ve smyslu čl. 7 odst. 1 písm. b) nařízení č. 40/94 (viz výše uvedené rozsudky Henkel v. OHIM, bod 39; Mag Instrument v. OHIM, bod 31, a Deutsche SiSi-Werke v. OHIM, bod 31). 27     Soud tedy právem zohlednil tvary a barvy bonbónů běžně užívané v oblasti obchodu za účelem posouzení, zda přihlašovaná ochranná známka postrádá nebo nepostrádá rozlišovací způsobilost. 28     V bodě 44 napadeného rozsudku Soud konstatoval, že tvar dotčeného bonbónu „se podstatně neliší od některých základních tvarů dotyčných výrobků, které jsou běžně užívány v oblasti obchodu“. Vzhledem k tomu, že požadavek podstatné odlišnosti přesahuje požadavek pouhé značné odlišnosti, který je vyžadován na základě judikatury uvedené v bodě 26 tohoto rozsudku, Soud by se dopustil nesprávného právního posouzení, kdyby vázal přiznání rozlišovací způsobilosti přihlašované ochranné známky na dodržení takového požadavku. 29     Tak tomu však není. Z téhož bodu napadeného rozsudku totiž vyplývá, že Soud se opřel o konstatování, že přihlašovaná ochranná známka je tvořena spojením prvků vzhledu, které se přirozeně vybaví a které jsou typické pro dotyčné výrobky, že vypadá spíše jako obměna některých základních tvarů, které jsou běžně užívány v odvětví cukrovinek, že jelikož dovolávané odlišnosti nejsou snadno vnímatelné, neliší se dostatečně od jiných, pro bonbóny běžně používaných tvarů a že neumožňuje relevantní veřejnosti okamžitě a jasně odlišit bonbóny navrhovatelky od bonbónů jiného obchodního původu. 30     Těmito zjištěními Soud právně dostačujícím způsobem prokázal, že přihlašovaná ochranná známka se neliší značným způsobem od normy nebo zvyklostí v odvětví cukrovinek. Nedopustil se tedy nesprávného právního posouzení tím, že dospěl k závěru, že uvedená ochranná známka postrádá rozlišovací způsobilost. 31     Pokud jde o navrhovatelkou vytýkanou skutečnost, podle níž Soud požadoval, aby se přihlašovaná ochranná známka podstatně odlišovala od podobných ochranných známek, které případně existují v odvětví cukrovinek, tato skutečnost spočívá v nesprávném výkladu napadeného rozsudku, jelikož Soud nijak nezkoumal, zda jiné ochranné známky užívané pro tento druh výrobků jsou totožné nebo podobné přihlašované ochranné známce. 32     První část prvního důvodu kasačního opravného prostředku musí být tedy zamítnuta jako neopodstatněná. 33     Pokud jde o druhou část prvního důvodu kasačního opravného prostředku, jak vyplývá z bodu 27 tohoto rozsudku, Soud se nedopustil nesprávného právního posouzení tím, že zohlednil tvary a barvy bonbónů běžně užívané v oblasti obchodu za účelem posouzení, zda přihlašovaná ochranná známka postrádá, nebo nepostrádá rozlišovací způsobilost. 34     Krom toho tato část prvního důvodu kasačního opravného prostředku, ve které navrhovatelka vytýká Soudu, že dospěl k závěru, že přihlašovaná ochranná známka postrádá rozlišovací způsobilost, ve skutečnosti směřuje k tomu, aby Soudní dvůr nahradil posouzení skutkového stavu Soudu vlastním posouzením. 35     Zjištění učiněná Soudem v bodech 39 až 42 napadeného rozsudku, podle nichž jednak úroveň pozornosti průměrného spotřebitele ve vztahu ke tvaru a barvě cukrovinek není vysoká, a jednak trojrozměrný tvar, jenž tvoří přihlašovanou ochrannou známku, je základním geometrickým tvarem, totiž představují posouzení skutkového stavu (viz v tomto smyslu výše uvedené rozsudky Henkel v. OHIM, bod 56, a Deutsche SiSi-Werke v. OHIM, bod 47). 36     V souladu s čl. 225 odst. 1 ES a čl. 58 prvním pododstavcem statutu Soudního dvora je kasační opravný prostředek omezen na právní otázky. Jedině Soud je proto příslušný zjistit a posoudit relevantní skutkový stav, jakož i posoudit důkazy. Posouzení tohoto skutkového stavu a důkazů tedy nepředstavuje, s výhradou případu jejich zkreslení, právní otázku, která by jako taková podléhala přezkumu Soudního dvora v rámci kasačního opravného prostředku (viz zejména rozsudek ze dne 19. září 2002, DKV v. OHIM, C‑104/00 P, Recueil, s. I‑7561, bod 22, a výše uvedený rozsudek Deutsche SiSi-Werke v. OHIM, bod 35). 37     Jelikož není v projednávaném případě namítáno žádné zkreslení skutkového stavu a důkazů předložených Soudu, je namístě druhou část prvního důvodu kasačního opravného prostředku zčásti zamítnout jako neopodstatněnou a zčásti odmítnout jako nepřípustnou, a tudíž zamítnout uvedený důvod kasačního opravného prostředku v plném rozsahu. Ke druhému a třetímu důvodu kasačního opravného prostředku Argumentace účastníků řízení 38     Svým druhým a třetím důvodem kasačního opravného prostředku navrhovatelka uplatňuje, že Soud porušil čl. 74 odst. 1 nařízení č. 40/94, na základě kterého OHIM zkoumá skutečnosti z moci úřední, a článek 73 téhož nařízení, na základě kterého rozhodnutí OHIM mohou být založena pouze na důvodech, ke kterým měli účastníci možnost se vyjádřit. 39     Jednak čl. 74 odst. 1 nařízení č. 40/94 zavazuje OHIM, aby sám zjistil skutečnosti, na kterých hodlá založit své rozhodnutí. Odvolací senát tedy tím, že neuvedl, jak měl, konkrétní příklady bonbónů, které mají údajně stejný vzhled jako přihlašovaná ochranná známka, o nichž tvrdil, že existují, aby dospěl k závěru o existenci „obvyklé“ povahy uvedené ochranné známky, zbavil navrhovatelku možnosti napadnout relevanci těchto příkladů. 40     Soud porušil čl. 74 odst. 1 nařízení č. 40/94 tím, že schválil tato nepodložená tvrzení odvolacího senátu v bodě 40 napadeného rozsudku, a tím, že sám v bodech 41 a 42 téhož rozsudku uvedl podobná tvrzení, aniž by je opřel o skutečnosti, které lze ověřit. 41     Krom toho, jelikož odvolací senát nepředložil bonbóny údajně podobné přihlašované ochranné známce, navrhovatelka se nemohla k tomuto tématu vyjádřit v žádném stadiu řízení, a byla tak zejména zbavena možnosti prokázat, že mezi těmito bonbóny a přihlašovanou ochrannou známkou ve skutečnosti existují rozhodující rozdíly. Tímto bylo porušeno její právo být vyslechnuta. 42     Soud porušil článek 73 nařízení č. 40/94 tím, že schválil tvrzení odvolacího senátu, ke kterým se navrhovatelka nemohla vyjádřit, a tím, že založil na těchto tvrzeních své rozhodnutí. 43     OHIM uplatňuje, že druhý a třetí důvod kasačního opravného prostředku musejí být prohlášeny za nepřípustné, jelikož navrhovatelka vznesla porušení článku 73 a čl. 74 odst. 1 nařízení č. 40/94 poprvé před Soudním dvorem. 44     Doplňuje, že v části třetího důvodu kasačního opravného prostředku, v níž navrhovatelka vytýká Soudu, že porušil její práva obhajoby, je tento důvod neopodstatněný, neboť zjištění odvolacího senátu napadená navrhovatelkou byla středem diskusí před uvedeným senátem a byla navrhovatelkou znovu napadena před Soudem. Závěry Soudního dvora 45     Podle ustálené judikatury platí, že umožnit účastníku řízení, aby vznesl žalobní důvod, který nevznesl u Soudu, poprvé až před Soudním dvorem, by znamenalo umožnit mu, aby předložil Soudnímu dvoru, jehož pravomoc ve věci opravného prostředku je omezena, spor v širším rozsahu než spor, který projednával Soud. V rámci kasačního opravného prostředku je tedy pravomoc Soudního dvora omezena na posouzení právního řešení žalobních důvodů projednávaných u Soudu prvního stupně (viz zejména rozsudek ze dne 11. listopadu 2004, Ramondín a další v. Komise, C‑186/02 P a C‑188/02 P, Sb. rozh. s. I‑10653, bod 60). 46     V projednávaném případě navrhovatelka před Soudem netvrdila, že odvolací senát porušil článek 73 a čl. 74 odst. 1 nařízení č. 40/94 tím, že neuvedl příklady bonbónů totožných s bonbóny nebo podobných bonbónům, které uvádí na trh navrhovatelka. 47     Pokud tedy druhý a třetí důvod kasačního opravného prostředku vytýkají Soudu, že z těchto důvodů nezrušil sporné rozhodnutí, tyto důvody jsou předložené poprvé v rámci kasačního opravného prostředku, a tedy musejí být prohlášeny za nepřípustné. 48     Pokud druhý a třetí důvod kasačního opravného prostředku vytýkají Soudu, že svými nepodloženými tvrzeními rovněž porušil článek 73 a čl. 74 odst. 1 nařízení č. 40/94, uvedené důvody nejsou opodstatněné. Dodržení těchto ustanovení je totiž uloženo v rámci přezkumu přihlášek k zápisu orgány OHIM, ale nikoliv v rámci řízení před Soudem, které se řídí statutem Soudního dvora a jednacím řádem Soudu. 49     Navrhovatelka ostatně měla možnost napadnout před Soudem tvrzení odvolacího senátu, podle něhož se dotčený tvar bonbónu značně neliší od četných tvarů běžně užívaných na trhu cukrovinek, takže její práva obhajoby, a zejména její právo být vyslechnuta, byla před tímto soudem dodržena. 50     Druhý a třetí důvod kasačního opravného prostředku je tedy třeba zčásti odmítnout jako nepřípustné a zčásti zamítnout jako neopodstatněné. Ke čtvrtému důvodu kasačního opravného prostředku Argumentace účastníků řízení 51     Svým čtvrtým důvodem kasačního opravného prostředku, který se dělí do tří částí, navrhovatelka tvrdí, že Soud porušil čl. 7 odst. 3 nařízení č. 40/94 tím, že podrobil důkaz toho, že přihlašovaná ochranná známka získala rozlišovací způsobilost užíváním, nesprávným požadavkům. 52     Zaprvé v bodě 64 napadeného rozsudku Soud rozhodl, že důkaz o užívání trojrozměrné ochranné známky nemohou poskytovat takové dokumenty, jakými jsou obaly výrobků, pro které je požadován zápis této ochranné známky, nebo reklamní materiál týkající se těchto výrobků, pokud se na těchto dokumentech kromě uvedené ochranné známky objevují další slovní nebo obrazové ochranné známky. Usoudil tak, že ochranná známka představovaná trojrozměrným tvarem dotyčného výrobku nemůže získat rozlišovací způsobilost, pokud je doprovázena slovní nebo obrazovou ochrannou známkou. 53     Tato analýza neodpovídá způsobu, jakým průměrný spotřebitel vnímá ochranné známky. Skutečnost, že se na výrobku současně nachází několik ochranných známek, nebrání tomuto spotřebiteli, aby vnímal každou zvlášť jako označení původu. Tyto různé ochranné známky se mohou vzájemně posilovat, jelikož znalost jedné přispívá ke znalosti druhé ochranné známky. Krom toho, jelikož samotnou povahou trojrozměrné ochranné známky je být užívána s dalšími slovními nebo obrazovými ochrannými známkami, analýza Soudu by vedla k tomu, že toto užívání trojrozměrné ochranné známky nemůže být nikdy prokázáno, což je v rozporu s úmyslem zákonodárce Společenství. 54     Zadruhé Soud jednak v bodě 64 napadeného rozsudku nesprávně potvrdil posouzení odvolacího senátu, podle něhož účelem ztvárnění přihlašované ochranné známky na sáčku, ve kterém jsou prodávány dotčené bonbóny, je pouze ilustrovat obsah sáčku, a jednak v bodě 65 téhož rozsudku neprávem usoudil, že jelikož uvedené bonbóny jsou prodávány v sáčku, spotřebitel se nesetkává přímo s přihlašovanou ochrannou známkou při rozhodnutí o koupi. Uvedená ochranná známka je totiž ztvárněna na obalových sáčcích a jelikož je současně výrobkem samotným, její ztvárnění není pouze informací o obsahu sáčku, ale rovněž označením původu výrobku. 55     Zatřetí Soud v bodě 65 napadeného rozsudku neprávem zohlednil pouze vnímání průměrného spotřebitele v okamžiku rozhodnutí o koupi. Pro určení, do jaké míry tento spotřebitel rozpozná ochrannou známku, je totiž třeba zohlednit způsob, jakým se s ní setká nikoliv pouze v okamžiku rozhodnutí o koupi, ale také před tímto okamžikem, například prostřednictvím reklamy, a v okamžiku spotřeby výrobku. 56     Podle OHIM odvolací senát a Soud nijak nevyžadovaly, aby se důkazy o užívání trojrozměrné ochranné známky týkaly pouze této ochranné známky samotné, ale správně uvedly, že předložený reklamní materiál neobsahoval žádný důkaz o užívání takové ochranné známky, která byla přihlašována. Konkrétně, jak je uvedeno v bodě 63 napadeného rozsudku, odvolací senát konstatoval, že z reklamního materiálu nedokázal vyvodit zvláštní vlastnosti tvaru bonbónu a že ztvárnění bonbónů na obalovém sáčku předloženém jako důkaz se neshoduje se ztvárněním ochranné známky. Stejně tak v bodě 64 uvedeného rozsudku Soud uvedl, že ztvárnění tvaru bonbónu na obalu není moc jasné a je zastřeno různými jinými označeními, takže ho spotřebitel nemůže vnímat jako ztvárnění přihlašované ochranné známky. Závěry Soudního dvora 57     Pokud jde o první a druhou část čtvrtého důvodu kasačního opravného prostředku, Soudní dvůr rozhodl v rozsudku ze dne 7. července 2005, Nestlé (C‑353/03, Sb. rozh. s. I‑6135; Zvl. vyd. 17/01, s. 92), že rozlišovací způsobilost ochranné známky uvedená v čl. 3 odst. 3 první směrnice Rady 89/104/EHS ze dne 21. prosince 1988, kterou se sbližují právní předpisy členských států o ochranných známkách (Úř. věst. 1989, L 40, s. 1; Zvl. vyd. 17/01, s. 92), může být získána v důsledku užívání této ochranné známky ve spojení se zapsanou ochrannou známkou. 58     Totéž platí i tehdy, pokud jde o rozlišovací způsobilost získanou užíváním ve smyslu čl. 7 odst. 3 nařízení č. 40/94, jelikož toto ustanovení a čl. 3 odst. 3 směrnice 89/104 jsou v podstatě totožné. 59     Trojrozměrná ochranná známka tudíž může případně získat rozlišovací způsobilost užíváním, ačkoliv je užívána společně se slovní ochrannou známkou nebo s obrazovou ochrannou známkou. Tak je tomu v případě, když je ochranná známka tvořena tvarem výrobku nebo jeho obalem a jsou-li tyto systematicky opatřeny slovní ochrannou známkou, pod kterou jsou uváděny na trh. 60     Je však třeba zdůraznit, že trojrozměrná ochranná známka svojí podstatou nesplývá se svým dvojrozměrným grafickým ztvárněním. Z toho vyplývá, že pokud jako v projednávaném případě se na obalu nachází obrázek výrobku, spotřebitelé se nesetkají se samotnou ochrannou známkou jakožto ochrannou známkou tvořenou trojrozměrným tvarem výrobku. Nelze však vyloučit, že dvojrozměrné ztvárnění takové ochranné známky případně může podpořit známost ochranné známky u relevantní veřejnosti, pokud umožňuje vnímat zásadní prvky trojrozměrného tvaru výrobku. 61     Krom toho je namístě připomenout, že pokud jde o získání rozlišovací způsobilosti užíváním, výrobek nebo služba musí být zúčastněnými kruhy identifikovány jako pocházející z určitého podniku díky užívání ochranné známky jako ochranné známky (rozsudek Philips, C‑299/99, Recueil, s. I‑5475, bod 64, a výše uvedený rozsudek Nestlé, bod 26). Výraz „užívání ochranné známky jako ochranné známky“ tedy musí být chápán tak, že se vztahuje na užívání ochranné známky pro účely toho, aby výrobek nebo služba byly identifikovány zúčastněnými kruhy jako pocházející z určitého podniku (výše uvedený rozsudek Nestlé, bod 29). 62     Tudíž ne každé užívání ochranné známky, a fortiori užívání dvojrozměrného ztvárnění trojrozměrné ochranné známky, představuje nezbytně užívání jako ochranné známky. 63     V projednávaném případě se Soud nedopustil žádného nesprávného právního posouzení. 64     Jednak v bodech 63 a 64 napadeného rozsudku Soud tím, že potvrdil posouzení odvolacího senátu a konstatoval, že způsob, jakým jsou bonbóny znázorněny – obrázek hromádky patnácti bonbónů – na sáčcích, ve kterých je žalobkyně uvádí na trh, neodpovídá ztvárnění ochranné známky, neboť zejména toto ztvárnění neukazuje tvar bonbónu, který je přihlašován jako ochranná známka, ale realistický obrázek hromádky bonbónů, a nemá za cíl zvýraznit vlastnosti, o nichž se žalobkyně domnívá, že poskytují přihlašované ochranné známce rozlišovací způsobilost (ústřední prohloubení, plochá vnitřní strana a vypouklé okraje), takže existuje nesoulad mezi ztvárněním bonbónů na sáčcích a trojrozměrnou ochrannou známkou, která je přihlašována k zápisu. 65     Jedná se o posouzení skutkového stavu, které nelze, kromě zkreslení skutkového stavu, které není v projednávaném případě namítáno, přezkoumávat v rámci kasačního opravného prostředku. 66     Krom toho ze samotných bodů napadeného rozsudku nijak nevyplývá, že by Soud zásadně vyloučil, že by trojrozměrná ochranná známka tvořená tvarem dotčeného výrobku mohla získat rozlišovací způsobilost užíváním, pokud je užívána společně se slovní ochrannou známkou nebo s obrazovou ochrannou známkou. 67     Soud totiž výslovně potvrdil zjištění učiněná odvolacím senátem v bodech 17 až 21 sporného rozhodnutí. V bodě 20 tohoto rozhodnutí přitom odvolací senát připustil, že jeden výrobek může být zároveň nositelem více ochranných známek. 68     V bodě 64 napadeného rozsudku se Soud omezil na rozhodnutí, že s ohledem na jejich vlastnosti, sáčky používané pro uvádění výrobků navrhovatelky na trh nejsou způsobilé poskytnout důkaz, že přihlašovaná ochranná známka je vnímána jako označení původu uvedených výrobků. Jedná se rovněž o posouzení skutkového stavu, které nemůže být, kromě případu zkreslení, předmětem přezkumu v rámci kasačního opravného prostředku. 69     První a druhá část čtvrtého důvodu kasačního opravného prostředku jsou tudíž neopodstatněné. 70     Pokud jde o třetí část tohoto důvodu, je namístě připomenout, že pokud ochranná známka nemá rozlišovací způsobilost ab initio ve smyslu čl. 7 odst. 1 písm. b) nařízení č. 40/94, může ji získat ve vztahu k požadovaným výrobkům nebo službám v důsledku svého užívání v souladu s odstavcem 3 téhož článku. Taková rozlišovací způsobilost může být získána zejména běžným postupem seznámení se a přivyknutí ze strany dotyčné veřejnosti (rozsudek ze dne 6. května 2003, Libertel, C‑104/01, Recueil, s. I‑3793, bod 67, a výše uvedený rozsudek Mag Instrument v. OHIM, bod 47). 71     Z toho vyplývá, že pro účely posouzení, zda ochranná známka získala rozlišovací způsobilost užíváním, je namístě zohlednit všechny okolnosti, za kterých se relevantní veřejnost setkává s touto ochrannou známkou. Nejedná se pouze o případ okamžiku rozhodnutí o koupi, ale také o dobu před tímto okamžikem, například prostřednictvím reklamy, nebo v okamžiku spotřeby výrobku. 72     Průměrný spotřebitel vykazuje nejvyšší stupeň pozornosti v okamžiku, když si připravuje a provádí svůj výběr mezi různými výrobky dotyčné kategorie (viz v tomto smyslu rozsudek ze dne 12. ledna 2006, Ruiz-Picasso a další v. OHIM, C‑361/04 P, Sb. rozh. s. I‑643, bod 41), takže otázka, zda se průměrný spotřebitel setká s ochrannou známkou v okamžiku koupě, či nikoliv, má zvláštní význam pro účely určení, zda tato ochranná známka získala rozlišovací způsobilost užíváním. 73     V projednávaném případě z bodu 65 napadeného rozsudku nijak nevyplývá, že Soud za účelem posouzení, zda přihlašovaná ochranná známka získala rozlišovací způsobilost užíváním, zohlednil výlučně okamžik rozhodnutí o koupi. 74     V rámci svého druhého žalobního důvodu v prvním stupni navrhovatelka v podstatě uplatnila, že přihlašovaná ochranná známka je zobrazována na všech obalech jejích bonbónů a napadla opačné posouzení odvolacího senátu. V bodech 63 až 65 napadeného rozsudku Soud popřel tuto argumentaci tím, že konstatoval, že když průměrný spotřebitel vidí jeden z těchto obalů, nesetkává se přímo s tvarem bonbónu, jenž je přihlašován k zápisu jako trojrozměrná ochranná známka. Soud se tímto logicky zaměřil na samotný okamžik koupě. 75     Je však třeba uvést, že v bodě 66 napadeného rozsudku Soud analyzoval průzkumy předložené navrhovatelkou za účelem určení stupně známosti ochranné známky. Takové průzkumy však nerozlišují okolnosti, za kterých se spotřebitelé s ochrannou známkou setkávají. Soud konstatoval, že předložené průzkumy nemohou poskytnout důkaz, že přihlašovaná ochranná známka je známá. 76     Za těchto podmínek se třetí část čtvrtého důvodu kasačního opravného prostředku rovněž jeví jako neopodstatněná, a tento důvod tedy musí být zamítnut v plném rozsahu. 77     Jelikož navrhovatelka neměla úspěch v žádném důvodu kasačního opravného prostředku, je třeba kasační opravný prostředek zamítnout. K nákladům řízení 78     Podle čl. 69 odst. 2 jednacího řádu použitelného na řízení o kasačním opravném prostředku podle článku 118 téhož řádu se účastníku řízení, který neměl úspěch ve věci, uloží náhrada nákladů řízení, pokud to účastník řízení, který měl ve věci úspěch, požadoval. Vzhledem k tomu, že OHIM požadoval náhradu nákladů řízení a navrhovatelka neměla ve věci úspěch, je namístě posledně uvedené uložit náhradu nákladů řízení. Z těchto důvodů Soudní dvůr (první senát) rozhodl takto: 1) Kasační opravný prostředek se zamítá. 2) August Storck KG se ukládá náhrada nákladů řízení. Podpisy. * Jednací jazyk: němčina.

61999CJ0430

de

Entscheidungsgründe 1 Der Raad van State hat gemäß Artikel 234 EG vier Fragen nach der Auslegung der Artikel 92, 59 und 56 EG-Vertrag (nach Änderung jetzt Artikel 87 EG, 49 EG und 46 EG) sowie der Verordnung (EWG) Nr. 4055/86 des Rates vom 22. Dezember 1986 zur Anwendung des Grundsatzes des freien Dienstleistungsverkehrs auf die Seeschifffahrt zwischen Mitgliedstaaten sowie zwischen Mitgliedstaaten und Drittländern (ABl. L 378, S. 1) zur Vorabentscheidung vorgelegt. 2 Diese Fragen stellen sich in zwei Rechtsstreitigkeiten zwischen dem Inspecteur van de Belastingdienst Douane, Bezirk Rotterdam (im Folgenden: Inspecteur) und der Sea-Land Service Inc. (im Folgenden: Sea-Land) bzw. der Nedlloyd Lijnen BV (im Folgenden: Nedlloyd) über die Zahlung einer Gebühr für die Verkehrsüberwachung. Rechtlicher Rahmen Die gemeinschaftsrechtliche Regelung 3 Nach Artikel 61 Absatz 1 EG-Vertrag (nach Änderung jetzt Artikel 51 Absatz 1 EG) gelten für den freien Dienstleistungsverkehr auf dem Gebiet des Verkehrs die Bestimmungen des Titels über den Verkehr. 4 Gemäß Artikel 84 Absatz 1 EG-Vertrag (nach Änderung jetzt Artikel 80 Absatz 1 EG) gilt dieser Titel für die Beförderungen im Eisenbahn-, Straßen- und Binnenschiffsverkehr. Nach Artikel 84 Absatz 2 kann der Rat "mit qualifizierter Mehrheit darüber entscheiden, ob, inwieweit und nach welchen Verfahren geeignete Vorschriften für die Seeschifffahrt und Luftfahrt zu erlassen sind". Auf dieser Grundlage hat der Rat am 22. Dezember 1986 die Verordnung Nr. 4055/86 erlassen. 5 Artikel 1 dieser Verordnung bestimmt: "(1) Der Grundsatz des freien Dienstleistungsverkehrs in der Seeschifffahrt zwischen Mitgliedstaaten sowie zwischen Mitgliedstaaten und Drittländern gilt für Staatsangehörige der Mitgliedstaaten mit Sitz in einem anderen Mitgliedstaat als dem des Dienstleistungsnehmers. (2) Diese Verordnung gilt auch für außerhalb der Gemeinschaft ansässige Staatsangehörige der Mitgliedstaaten und für Linienreedereien mit Sitz außerhalb der Gemeinschaft, die von Staatsangehörigen eines Mitgliedstaats kontrolliert werden, sofern deren Schiffe in diesem Mitgliedstaat nach den dort geltenden Rechtsvorschriften registriert sind. (3) Die Bestimmungen der Artikel 55 bis 58 und des Artikels 62 des Vertrages finden auf das durch diese Verordnung geregelte Sachgebiet Anwendung. (4) Als Dienstleistungsverkehr in der Seeschifffahrt zwischen Mitgliedstaaten sowie zwischen Mitgliedstaaten und Drittländern im Sinne dieser Verordnung gelten die nachstehenden Dienstleistungen, wenn sie gewöhnlich gegen Entgelt erbracht werden: a) Innergemeinschaftlicher Schiffsverkehr: die Beförderung von Personen oder Gütern auf dem Seewege zwischen dem Hafen eines Mitgliedstaats und dem Hafen oder der Offshore-Anlage eines anderen Mitgliedstaats; b) Verkehr mit Drittländern: die Beförderung von Personen oder Gütern auf dem Seeweg zwischen den Häfen eines Mitgliedstaats und den Häfen eines Drittlandes." 6 Artikel 8 der Verordnung Nr. 4055/86 lautet wie folgt: "Wer Seeverkehrsleistungen erbringt, kann dazu unbeschadet der Bestimmungen des Vertrages über das Niederlassungsrecht seine Geschäftstätigkeit in dem Mitgliedstaat, in dem die Leistung erbracht wird, einstweilig unter denselben Bedingungen ausüben, die dieser Staat seinen eigenen Staatsangehörigen vorschreibt." 7 Artikel 9 dieser Verordnung sieht vor: "Solange die Beschränkungen des freien Dienstleistungsverkehrs nicht aufgehoben sind, wendet jeder Mitgliedstaat solche Beschränkungen ohne Unterscheidung nach der Staatszugehörigkeit oder dem Sitz derjenigen an, die Dienstleistungen im Sinne des Artikels 1 Absätze 1 und 2 erbringen." Die innerstaatliche Regelung 8 Die Scheepvaartverkeerswet (Schiffsverkehrsgesetz) in der Fassung des Gesetzes vom 7. Juli 1994 (Staatsblad 1994, Nr. 585; im Folgenden SVW), die am 1. Oktober 1995 in Kraft getreten ist, sieht u. a. im Rahmen des Verkehrsüberwachungssystems ("verkeersbegeleidingssysteem"; im Folgenden: VBS) die Einführung einer Gebühr für diese Überwachung (im Folgenden: VBS-Gebühr) vor. Davor waren die sich daraus ergebenden Kosten durch die Lotsengelder abgedeckt worden; der Lotsendienst ist in den Niederlanden 1995 privatisiert worden. Zu der für die Entscheidung des Ausgangsrechtsstreits maßgeblichen Zeit war die VBS-Gebühr nur von Hochseeschiffen zu entrichten. 9 Artikel 1 Absatz 1 Buchstabe i der SVW definiert die Verkehrsüberwachung als das Herbeiführen und das Unterhalten eines sicheren und zügigen Schiffsverkehrs auf systematische und interaktive Weise mit Hilfe einer Gesamtheit von personellen und infrastrukturellen Mitteln. 10 Nach Artikel 15c Absatz 1 der SVW ist der Kapitän, der Eigentümer oder der Befrachter eines unter das VBS fallenden Schiffes verpflichtet, die VBS-Gebühr zu entrichten und die für die Festsetzung der Höhe der Gebühr erforderlichen Angaben zu machen. 11 Artikel 15d der SVW bestimmt: "1. Die VBS-Gebühr dient dazu, einen Ausgleich für die zu Lasten des Staates gehenden Kosten der Verkehrsüberwachung zu schaffen, soweit diese der Erbringung einer individuellen Dienstleistung dient. 2. Die in Absatz 1 genannte Gebühr ist an den Staat zu entrichten. Durch eine Verordnung werden die Schifffahrtswege, auf denen die Gebühr gilt, die Kriterien für die Erhebung dieser Gebühr sowie die Gebührenbefreiung geregelt. 3. Die in Absatz 1 genannte Gebühr wird durch Ministerialerlass festgelegt. Durch Ministerialerlass werden auch die Regeln für die Erhebung und die Zahlungsmodalitäten festgelegt." 12 Artikel 15d der SVW ist durch den Besluit verkeersbegeleidingstarieven scheepvaartverkeer (Verordnung Verkehrsüberwachungsgebühren Schiffsverkehr) vom 4. November 1994 (Staatsblad 1994, Nr. 807; im Folgenden: BVS) durchgeführt worden. Nach Artikel 2 Absatz 1 des BVS ist die durch Ministerialerlass festgesetzte Gebühr für die Fahrt mit einem Hochseeschiff in folgenden Gebieten zu entrichten: a) Ems; b) Den Helder; c) Nordseekanal; d) Nieuwe Waterweg und e) Westerschelde. 13 Nach Artikel 4 Absatz 1 des BVS werden die Grundlage der Gebührenerhebung und die Höhe der Gebühr nach der Länge des Schiffes, abgerundet auf volle Meter, wobei nur volle Meter berücksichtigt werden, festgesetzt. 14 Nach Artikel 5 Absatz 1 des BVS ist die Gebühr nicht zu entrichten für Hochseeschiffe, die zu folgenden Kategorien gehören: a) Hochseeschiffe mit einer Länge von bis zu 41 m; b) niederländische Kriegsschiffe; c) sonstige Hochseeschiffe, die im Eigentum des Staates oder unter staatlicher Verwaltung stehen; d) andere als niederländische Kriegsschiffe, wenn dies mit dem Flaggenstaat der betreffenden Schiffe vereinbart ist; e) aus einem Hafen, einem Anker- oder Liegeplatz in einem Tarifgebiet kommende Hochseeschiffe, die in See stechen, um eine Rundfahrt auf See zu machen und dann auf demselben Weg wieder zurückkehren; f) Hochseeschiffe, die einen niederländischen Hafen, einen Anker- oder Liegeplatz anlaufen, ohne dass dabei eine wirtschaftliche Tätigkeit ausgeübt wird. 15 Artikel 15d Absatz 3 der SVW wurde durch die Regeling verkeersbegeleidingstarieven scheepvaartverkeer (Regelung Verkehrsüberwachungsgebühren Schiffsverkehr) vom 14. September 1995 (Nederlandse Staatscourant 1995, Nr. 8) durchgeführt. Diese sieht vor, dass für Schiffe mit einer Länge von 41 bis 100 m eine Gebühr in Höhe von 250 NLG zu entrichten ist, während sich für jeden weiteren Meter die Gebühr um 17 NLG erhöht, mit einem Hoechstbetrag von 2 800 NLG für Schiffe von 250 m Länge und mehr. Die Ausgangsverfahren und die Vorabentscheidungsfragen 16 Der Inspecteur hat der Sea-Land, einer Gesellschaft amerikanischen Rechts mit Sitz in Wilmington (Vereinigte Staaten), und der Nedlloyd, einer Gesellschaft niederländischen Rechts mit Sitz in Rotterdam (Niederlande), jeweils Rechnungen über die Erhebung der VBS-Gebühr zugesandt. Diese beiden Frachtschifffahrtsgesellschaften legten gegen diese Rechnungen Widerspruch ein. Der Inspecteur wies diese Widersprüche durch Bescheide vom 5. Februar und vom 15. und 19. Mai 1996 zurück. Mit Urteilen vom 19. Januar 1998 entschied die Arrondissementsrechtbank Rotterdam (Niederlande), dass die Klagen gegen diese Bescheide begründet seien, und hob diese demzufolge auf. Der Inspecteur hat gegen diese Urteile Rechtsmittel beim Raad van State eingelegt. 17 Sea-Land und Nedlloyd haben vor dem vorlegenden Gericht geltend gemacht, die VBS-Gebühr verstoße gegen den freien Dienstleistungsverkehr. Die Ungleichbehandlung der Binnenschiffe und der Hochseeschiffe in Bezug auf die Erhebung der VBS-Gebühr führe zu einer nach dem Vertrag verbotenen Diskriminierung. Außerdem sei die insbesondere für die Binnenschifffahrt vorgesehene Befreiung von der VBS-Gebühr als Beihilfe im Sinne von Artikel 92 Absatz 1 des Vertrages zu qualifizieren. Da diese Beihilfe der Kommission nicht gemeldet worden sei, sei sie unzulässig. 18 Der Inspecteur vertritt die Auffassung, die Verpflichtung, sich an einem Verkehrsüberwachungssystem zu beteiligen und die VBS-Gebühr zu entrichten, stelle eine zulässige Maßnahme dar, die ohne Unterschied auf alle Hochseeschiffe mit einer Länge von 41 m oder mehr ohne Rücksicht auf deren Nationalität angewendet werde. Soweit diese Gebühr jedoch ein Hindernis für den freien Dienstleistungsverkehr darstelle, falle sie unter die Ausnahme, um die es im Urteil vom 30. November 1995 in der Rechtssache C-55/94 (Gebhard, Slg. 1995, I-4165) gehe, oder zumindest unter die auf Gründe der öffentlichen Sicherheit gestützte Ausnahme, die in Artikel 56 EG-Vertrag in Verbindung mit Artikel 66 EG-Vertrag (jetzt Artikel 55 EG) vorgesehen sei. Darüber hinaus gelte die Befreiung von der VBS-Gebühr ohne Unterschied, was die Nationalität der Binnenschiffe angehe. Es gebe daher keine Verzerrung des Wettbewerbs auf dem betroffenen Markt, nämlich dem der Binnenschifffahrt, und auch der innergemeinschaftliche Handel werde nicht spürbar berührt. Soweit die Befreiung dennoch als Beihilfe angesehen werden müsse, sei der finanzielle Vorteil so gering, dass er als eine De-minimis-Beihilfe anzusehen sei, die als solche zulässig sei. Im Übrigen könne ein System der öffentlichen Finanzierung der Infrastruktur wie die Regelung über die VBS-Gebühr als eine allgemeine wirtschaftspolitische Maßnahme angesehen werden. 19 Der Raad van State weist darauf hin, dass aufgrund der Verkehrsüberwachung Schiffen, die sich in Zonen bewegten, in denen der Verkehr sehr dicht sei oder in denen es zahlreiche Gefahrguttransporte gebe, die die Navigation erschwerten, ohne Verzögerung Informationen gegeben werden könnten, die insbesondere dazu dienen sollten, die Sicherheit der Navigation zu fördern. 20 Nach Auffassung dieses Gerichts stellt die VBS-Gebühr weder eine unmittelbare Diskriminierung noch eine mittelbare Diskriminierung aufgrund der Staatsangehörigkeit dar. Zum einen hänge diese Gebühr nicht von der Flagge des Schiffes ab. Zum andern beruhe die Befreiung von der VBS-Gebühr, die für Binnenschiffe gelte, auf sachlichen Gründen. Es könne jedoch nicht ausgeschlossen werden, dass die Verpflichtung zur Beteiligung am VBS und die damit verbundene Verpflichtung zur Entrichtung der VBS-Gebühr eine nicht diskriminierende Beschränkung des freien Dienstleistungsverkehrs beinhalteten. In diesem Fall sei zu prüfen, ob dieses Hindernis unter die im EG-Vertrag vorgesehenen Ausnahmen falle, insbesondere unter die Ausnahme des Artikels 56. 21 Das vorlegende Gericht fragt sich darüber hinaus, ob die Befreiung der Binnenschiffe eine nach Artikel 92 EG-Vertrag verbotene Beihilfe darstellt. Die Befreiung von der VBS-Gebühr sei jedoch durch die Natur und den inneren Aufbau des Systems gerechtfertigt. Auf jeden Fall sei zweifelhaft, ob diese Maßnahme den Wettbewerb verfälsche oder den Handel zwischen Mitgliedstaaten beeinträchtige. In diesem Zusammenhang könne nicht angenommen werden, dass die Hochseeschifffahrt und die Binnenschifffahrt einen einzigen Markt darstellten, insbesondere was die Achse Rotterdam-Antwerpen angehe. Selbst wenn angenommen werde, dass es sich um eine Beihilfe handle, sei nicht ausgeschlossen, dass diese als De-minimis-Beihilfe anzusehen sei. 22 Unter diesen Voraussetzungen hat der Raad van State beschlossen, das Verfahren auszusetzen und dem Gerichtshof folgende in den beiden Ausgangsverfahren gleichlautend formulierte Fragen zur Vorabentscheidung vorzulegen: 1. a) Stellt eine Regelung wie das VBS, soweit sie zur Teilnahme an einer Verkehrsüberwachung verpflichtet, ein Hindernis für den freien Dienstleistungsverkehr im Sinne der Verordnung (EWG) Nr. 4055/86 in Verbindung mit Artikel 59 EG-Vertrag dar? b) Wenn nein: Gilt etwas anderes, wenn für die gegenüber den Teilnehmern an der Regelung erbrachten Dienstleistungen eine Vergütung gefordert wird? c) Ist die Frage 1 b anders zu beantworten, wenn diese Vergütung von Verkehrsteilnehmern erhoben wird, die zur Teilnahme an der Regelung verpflichtet sind, aber nicht von den übrigen Nutzern wie der Binnenschifffahrt oder Hochseeschiffen mit einer Länge von weniger als 41 m? 2. a) Wenn eine Regelung wie das VBS mit der damit verknüpften Gebührenpflicht ein Hindernis für den freien Dienstleistungsverkehr darstellt, fällt dieses Hindernis dann unter die in Artikel 56 EG-Vertrag vorgesehene Ausnahme für Vorschriften, die aus Gründen der öffentlichen Sicherheit gerechtfertigt sind? b) Ist es für die Antwort auf die oben unter a gestellte Frage von Bedeutung, ob die Gebühr höher ist als die tatsächlichen Kosten der spezifischen Dienstleistung, die gegenüber dem einzelnen Schiff erbracht wird? 3. Wenn eine Regelung wie das VBS mit der damit verknüpften Gebührenpflicht ein Hindernis für den freien Dienstleistungsverkehr darstellt und dieses Hindernis nicht aufgrund von Artikel 56 EG-Vertrag gerechtfertigt ist, kann dieses Hindernis dann gerechtfertigt sein, wenn es entweder nur eine "Verkaufsmodalität" im Sinne des Urteils Keck und Mithouard beinhaltet und es sich dabei nicht um eine Diskriminierung handelt oder weil es den Kriterien entspricht, die dafür vom Gerichtshof in anderen Urteilen, insbesondere im Urteil Gebhard, entwickelt worden sind? 4. a) Ist eine Regelung eines Mitgliedstaats wie das VBS insoweit als eine Beihilfe im Sinne von Artikel 92 Absatz 1 EG-Vertrag anzusehen, als sie bestimmte Gruppen von Beteiligten, insbesondere die Binnenschifffahrt, von der Verpflichtung zur Entrichtung der Gebühr freistellt? b) Wenn ja: Fällt diese Beihilfe dann unter das in dieser Bestimmung niedergelegte Verbot? c) Wenn auch die Frage 4 b bejaht wird, hat die Qualifizierung als aufgrund des Gemeinschaftsrechts verbotene Beihilfe dann, außer für die freigestellten Beteiligten, nach Gemeinschaftsrecht zugleich Folgen für die Vergütung, die die zahlungspflichtigen Beteiligten zu entrichten haben? 23 Mit Beschluss des Präsidenten des Gerichtshofes vom 17. Dezember 1999 sind die Rechtssachen C-430/99 und C-431/99 zu gemeinsamem schriftlichem und mündlichem Verfahren und zu gemeinsamer Entscheidung verbunden worden. Zu den ersten drei Fragen 24 Die ersten drei Fragen des vorlegenden Gerichts gehen im Wesentlichen dahin, ob die Verordnung Nr. 4055/86 in Verbindung mit den Artikeln 56 und 59 EG-Vertrag einem Verkehrsüberwachungssystem wie dem in den Ausgangsverfahren streitigen VBS entgegensteht, das die Zahlung einer Gebühr für Hochseeschiffe mit einer Länge von mehr als 41 m vorschreibt, die an einem solchen System obligatorisch beteiligt sind, während andere Schiffe, wie z. B. Binnenschiffe, von dieser Gebühr befreit sind. 25 Vorab ist darauf hinzuweisen, dass sich, was den sachlichen Geltungsbereich der Verordnung Nr. 4055/86 angeht, aus dem Wortlaut ihres Artikels 1 Absatz 1 ergibt, dass diese Verordnung für die Seeschifffahrt zwischen Mitgliedstaaten sowie zwischen Mitgliedstaaten und Drittländern gilt. 26 Was den persönlichen Geltungsbereich der Verordnung Nr. 4055/86 angeht, gilt der Grundsatz des freien Dienstleistungsverkehrs in der Seeschifffahrt nach Artikel 1 Absätze 1 und 2 dieser Verordnung für Staatsangehörige der Mitgliedstaaten mit Sitz in einem anderen Mitgliedstaat als dem des Dienstleistungsnehmers, für außerhalb der Gemeinschaft ansässige Staatsangehörige der Mitgliedstaaten und für Linienreedereien mit Sitz außerhalb der Gemeinschaft, die von Staatsangehörigen eines Mitgliedstaats kontrolliert werden, sofern deren Schiffe in diesem Mitgliedstaat nach den dort geltenden Rechtsvorschriften registriert sind. 27 Artikel 58 EG-Vertrag (jetzt Artikel 48 EG), der nach Artikel 1 Absatz 3 der Verordnung Nr. 4055/86 auf das durch diese Verordnung geregelte Sachgebiet Anwendung findet, bestimmt in Absatz 1, dass die nach den Rechtsvorschriften eines Mitgliedstaats gegründeten Gesellschaften, die ihren satzungsmäßigen Sitz, ihre Hauptverwaltung oder ihre Hauptniederlassung innerhalb der Gemeinschaft haben, den natürlichen Personen, die Angehörige der Mitgliedstaaten sind, gleichstehen. 28 Es ist Sache des vorlegenden Gerichts, zu prüfen, ob die in den Ausgangsverfahren streitigen Sachverhalte tatsächlich in den Geltungsbereich der Verordnung Nr. 4055/86 fallen, so wie dieser in den Randnummern 25 und 26 dieses Urteils beschrieben ist. 29 Die folgenden Ausführungen sind auf die Prämisse gestützt, dass dies der Fall ist, sei es auch nur bei einem dieser Sachverhalte. 30 Durch die auf der Grundlage des Artikels 84 Absatz 2 EG-Vertrag erlassene Verordnung Nr. 4055/86 wurden die Maßnahmen zur Anwendung des in Artikel 59 EG-Vertrag niedergelegten Grundsatzes des freien Dienstleistungsverkehrs auf die Seeschifffahrt erlassen. Der Gerichtshof hat im Übrigen bereits entschieden, dass Artikel 1 Absatz 1 dieser Verordnung diejenigen, denen der Grundsatz des freien Dienstleistungsverkehrs in der Seeschifffahrt zwischen Mitgliedstaaten und zwischen Mitgliedstaaten und Drittländern zugute kommt, im Wesentlichen mit den gleichen Worten definiert wie Artikel 59 EG-Vertrag (Urteil vom 5. Oktober 1994 in der Rechtssache C-381/93, Kommission/Frankreich, Slg. 1994, I-5145, Randnr. 10). 31 Außerdem geht u. a. aus Artikel 1 Absatz 3 und aus Artikel 8 der Verordnung Nr. 4055/86 hervor, dass aufgrund dieser Verordnung sämtliche Vorschriften des Vertrages über den freien Dienstleistungsverkehr auf das durch sie geregelte Sachgebiet anwendbar sind (siehe in diesem Sinne das Urteil Kommission/Frankreich, Randnrn. 11 bis 13). 32 Nach ständiger Rechtsprechung verlangt der freie Dienstleistungsverkehr im Sinne von Artikel 59 EG-Vertrag aber nicht nur die Beseitigung jeder Diskriminierung des in einem anderen Mitgliedstaat ansässigen Dienstleistenden aufgrund seiner Staatsangehörigkeit, sondern auch die Aufhebung aller Beschränkungen - selbst wenn sie unterschiedslos für inländische Dienstleistende wie für solche aus anderen Mitgliedstaaten gelten -, sofern sie geeignet sind, die Tätigkeiten des Dienstleistenden, der in einem anderen Mitgliedstaat ansässig ist und dort rechtmäßig ähnliche Dienstleistungen erbringt, zu unterbinden, zu behindern oder weniger attraktiv zu machen (vgl. u. a. Urteile vom 18. Juni 1998 in der Rechtssache C-266/96, Corsica Ferries France, Slg. 1998, I-3949, Randnr. 56, vom 23. November 1999 in den Rechtssachen C-369/96 und C-376/96, Arblade u. a., Slg. 1999, I-8453, Randnr. 33, und vom 20. Februar 2001 in der Rechtssache C-205/99, Analir u. a., Slg. 2001, I-1271, Randnr. 21). Nach diesem Grundsatz kann sich auch ein Unternehmen gegenüber dem Staat, in dem es seinen Sitz hat, auf die Freiheit des Dienstleistungsverkehrs berufen, sofern die Leistungen gegenüber Dienstleistungsempfängern erbracht werden, die in einem anderen Mitgliedstaat ansässig sind (siehe u. a. Urteil Kommission/Frankreich, Randnr. 14, und Urteil vom 29. April 1999 in der Rechtssache C-224/97, Ciola, Slg. 1999, I-2517, Randnr. 11). 33 In diesem Zusammenhang ist festzustellen, dass das VBS dadurch, dass es die Zahlung einer Gebühr für Hochseeschiffe mit einer Länge von mehr als 41 m vorschreibt und Binnenschiffe unabhängig davon, unter welcher Flagge sie fahren und welche Nationalität die Unternehmen haben, die sie betreiben, davon befreit, keine unmittelbar auf die Staatsangehörigkeit gegründete Diskriminierung beinhaltet. 34 Sea-Land und Nedlloyd machen, unterstützt von der Kommission, geltend, dass dieses System sie mittelbar aufgrund der Staatsangehörigkeit benachteilige, denn die Binnenschifffahrt, die von der VBS-Gebühr befreit sei, werde ganz überwiegend unter niederländischer Flagge betrieben. Die Schiffe, die unter der Flagge eines Mitgliedstaats führen, würden im Allgemeinen aber von inländischen Wirtschaftsteilnehmern betrieben, während die Reeder aus anderen Mitgliedstaaten im Allgemeinen keine im erstgenannten Staat registrierten Schiffe betrieben. 35 Diesem Vorbringen ist nicht zu folgen. 36 Zwar verbieten die Artikel 59 EG-Vertrag und 60 Absatz 3 EG-Vertrag (jetzt Artikel 50 Absatz 3 EG) alle versteckten Formen der Diskriminierung, die zwar scheinbar auf neutralen Kriterien beruhen, tatsächlich jedoch zu demselben Ergebnis führen (siehe u. a. Urteil vom 3. Februar 1982 in den Rechtssachen 62/81 und 63/81, Seco und Desquenne & Giral, Slg. 1982, 223, Randnr. 8), eine unterschiedliche Behandlung kann aber auch nur dann eine Diskriminierung darstellen, wenn die betreffenden Sachverhalte vergleichbar sind (siehe u. a. Urteile vom 9. November 1995 in der Rechtssache C-479/93, Francovich, Slg. 1995, I-3843, Randnr. 23, und vom 19. September 2000 in der Rechtssache C-156/98, Deutschland/Kommission, Slg. 2000, I-6857, Randnr. 84). 37 Wie aus den Vorlageurteilen hervorgeht, bestehen im vorliegenden Fall sachliche Unterschiede zwischen den Hochseeschiffen mit einer Länge von mehr als 41 m und den Binnenschiffen, insbesondere was ihre jeweiligen Märkte angeht; diese Unterschiede lassen im Übrigen erkennen, dass diese beiden Kategorien von Transportmitteln sich nicht in vergleichbaren Situationen befinden. 38 Man kann jedoch nicht umhin, festzustellen, dass das in den Ausgangsverfahren streitige VBS dadurch, dass es die Zahlung einer Gebühr für Hochseeschiffe mit einer Länge von mehr als 41 m vorschreibt, die Erbringung dieser Dienstleistungen behindern oder weniger attraktiv machen kann und daher eine Beschränkung ihres freien Verkehrs darstellt (siehe in diesem Sinne das Urteil Analir u. a., Randnr. 22). 39 Der freie Dienstleistungsverkehr als tragender Grundsatz des Vertrages darf nur durch Regelungen beschränkt werden, die durch zwingende Gründe des Allgemeininteresses gerechtfertigt sind und für alle im Hoheitsgebiet des Aufnahmemitgliedstaats tätigen Personen oder Unternehmen gelten. Ferner ist die fragliche nationale Regelung nur dann gerechtfertigt, wenn sie geeignet ist, die Verwirklichung des mit ihr verfolgten Zieles zu gewährleisten, und nicht über das hinausgeht, was zur Erreichung dieses Zieles erforderlich ist (siehe u. a. Urteil Analir u. a., Randnr. 25). 40 Zunächst findet das VBS, wie bereits festgestellt worden ist, nicht in diskriminierender Weise Anwendung. 41 Sodann ist bei der Frage, ob zwingende Gründe des Allgemeininteresses vorliegen, die die sich aus diesem System ergebende Beschränkung der Niederlassungsfreiheit rechtfertigen können, darauf hinzuweisen, dass der Schutz der öffentlichen Sicherheit zu den Gründen zählt, die gemäß Artikel 56 Absatz 1 EG-Vertrag Einschränkungen rechtfertigen können, die sich aus einer Sonderregelung für Ausländer ergeben. Der Schutz der öffentlichen Sicherheit kann daher grundsätzlich auch eine unterschiedslos geltende nationale Maßnahme wie in den Ausgangsverfahren rechtfertigen (siehe in diesem Sinne Urteil vom 1. Februar 2001 in der Rechtssache C-108/96, Mac Quen u. a., Slg. 2001, I-837, Randnr. 28). 42 Die im Rahmen des VBS gebotene Verkehrsüberwachung stellt aber eine nautische Dienstleistung dar, die wesentlich für die Aufrechterhaltung der öffentlichen Sicherheit in den Küsten- und den Hafengewässern ist, und die VBS-Gebühr, die für Hochseeschiffe mit einer Länge von mehr als 41 m als Nutzer dieser Dienstleistung zu entrichten ist, dient dem Allgemeininteresse der öffentlichen Sicherheit in diesen Gewässern. 43 Was schließlich die Verhältnismäßigkeit angeht, so erfuellt das VBS-System dadurch, dass es die Zahlung einer VBS-Gebühr für Hochseeschiffe mit einer Länge von mehr als 41 m vorschreibt, dieses Kriterium insoweit, als eine tatsächliche Korrelation zwischen den Kosten, die durch die Dienstleistung entstehen, die diesen Schiffen zugute kommt, und der Höhe dieser Gebühr besteht. Dies wäre u. a. dann nicht der Fall, wenn dieser Betrag Kostenfaktoren einschließen würde, die anderen Schiffskategorien als der Kategorie der Hochseeschiffe mit einer Länge von mehr als 41 m zuzurechnen sind, wie z. B. insbesondere der Kategorie der Binnenschiffe. 44 Auf die ersten drei Fragen ist daher zu antworten, dass die Verordnung Nr. 4055/86 in Verbindung mit den Artikeln 56 und 59 EG-Vertrag, was Sachverhalte angeht, die in den Anwendungsbereich dieser Verordnung fallen, einem Verkehrsüberwachungssystem wie dem in den Ausgangsverfahren streitigen VBS nicht entgegensteht, das die Zahlung einer Gebühr für Hochseeschiffe mit einer Länge von mehr als 41 m vorschreibt, die sich obligatorisch an einem solchen System beteiligen, während andere Schiffe, wie z. B. Binnenschiffe, von dieser Gebühr befreit sind, sofern es eine tatsächliche Korrelation zwischen der Höhe dieser Gebühr und den Kosten gibt, die durch die Dienstleistung entstehen, die diesen Hochseeschiffen zugute kommt. Zur vierten Frage 45 Die vierte Frage des vorlegenden Gerichts geht im Wesentlichen dahin, ob ein Verkehrsüberwachungssystem wie das in den Ausgangsverfahren streitige VBS insoweit eine staatliche Beihilfe im Sinne von Artikel 92 Absatz 1 EG-Vertrag darstellt, als es zwar die Zahlung einer Gebühr für Hochseeschiffe mit einer Länge von mehr als 41 m, die sich obligatorisch an einem solchen System beteiligen, vorschreibt, von dieser Gebühr aber andere Schiffe, insbesondere Binnenschiffe, befreit. 46 Insoweit ist daran zu erinnern, dass es allein Sache des mit dem Rechtsstreit befassten nationalen Gerichts ist, das die Verantwortung für die zu erlassende gerichtliche Entscheidung übernehmen muss, im Hinblick auf die Besonderheiten der Rechtssache sowohl die Erforderlichkeit einer Vorabentscheidung zum Erlass seines Urteils als auch die Erheblichkeit der dem Gerichtshof von ihm vorgelegten Fragen zu beurteilen (vgl. insbesondere Urteil vom 15. Dezember 1995 in der Rechtssache C-415/93, Bosman, Slg. 1995, I-4921, Randnr. 59). Der Gerichtshof kann jedoch nicht über eine von einem nationalen Gericht zur Vorabentscheidung vorgelegte Frage befinden, wenn offensichtlich ist, dass die Auslegung oder die Beurteilung der Gültigkeit einer Gemeinschaftsvorschrift, um die das vorlegende Gericht ersucht, in keinem Zusammenhang mit der Realität oder dem Gegenstand des Ausgangsrechtsstreits steht, wenn das Problem hypothetischer Natur ist oder wenn er nicht über die tatsächlichen oder rechtlichen Angaben verfügt, die für eine zweckdienliche Beantwortung der ihm vorgelegten Fragen erforderlich sind (siehe u. a. Urteil vom 13. Juli 2000 in der Rechtssache C-36/99, Idéal tourisme, Slg. 2000, I-6049, Randnr. 20). 47 Es ist aber festzustellen, dass die vierte Frage für die Entscheidung der Ausgangsverfahren, die die Verpflichtung der Sea-Land und der Nedlloyd zur Zahlung der VBS-Gebühr betreffen, unerheblich ist. Im vorliegenden Fall können die Schuldner einer Zwangsabgabe sich nicht darauf berufen, dass die Befreiung anderer Personen eine staatliche Beihilfe darstelle, um sich der Zahlung dieser Abgabe zu entziehen (siehe Urteil vom 20. September 2001 in der Rechtssache C-390/98, Banks, Slg. 2001, I-6117, Randnr. 80). 48 Die vierte Frage braucht daher nicht beantwortet zu werden. Kostenentscheidung Kosten 49 Die Auslagen der niederländischen Regierung und der Kommission, die vor dem Gerichtshof Erklärungen abgegeben haben, sind nicht erstattungsfähig. Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem bei dem vorlegenden Gericht anhängigen Rechtsstreit; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts. Tenor Aus diesen Gründen hat DER GERICHTSHOF (Sechste Kammer) auf die ihm vom Raad van State mit Urteilen vom 4. November 1999 vorgelegten Fragen für Recht erkannt: Was Sachverhalte angeht, die in den Anwendungsbereich der Verordnung (EWG) Nr. 4055/86 des Rates vom 22. Dezember 1986 zur Anwendung des Grundsatzes des freien Dienstleistungsverkehrs auf die Seeschifffahrt zwischen Mitgliedstaaten sowie zwischen Mitgliedstaaten und Drittländern fallen, steht diese Verordnung einem Verkehrsüberwachungssystem wie dem in den Ausgangsverfahren streitigen "verkeersbegeleidingssysteem" nicht entgegen, das die Zahlung einer Gebühr für Hochseeschiffe mit einer Länge von mehr als 41 m vorschreibt, die sich obligatorisch an einem solchen System beteiligen, während andere Schiffe, wie z. B. Binnenschiffe, von dieser Gebühr befreit sind, sofern es eine tatsächliche Korrelation zwischen der Höhe dieser Gebühr und den Kosten gibt, die durch die Dienstleistung entstehen, die diesen Hochseeschiffen zugute kommt.

62017CJ0097

lt

Savo ieškiniu Europos Komisija prašo Teisingumo Teismo pripažinti, kad neįsteigusi specialios apsaugos teritorijos (toliau – SAT) visoje paukščių apsaugai svarbioje teritorijoje (toliau – PAST), apimančioje Rilos masyvą (toliau – PAST „Rila“), Bulgarijos Respublika neįsteigė SAT 2009 m. lapkričio 30 d. Europos Parlamento ir Tarybos direktyvos 2009/147/EB dėl laukinių paukščių apsaugos ( OL L 20, 2010, p. 7 ; toliau – Paukščių direktyva) I priede nurodytų paukščių rūšių apsaugai pagal kiekį ir dydį tinkamiausiose teritorijose, todėl neįvykdė įsipareigojimų pagal šios direktyvos 4 straipsnio 1 dalį. Teisinis pagrindas Pagal Paukščių direktyvos 1 straipsnio 1 dalį šia direktyva siekiama apsaugoti visų rūšių laukinius paukščius, natūraliai paplitusius valstybių narių europinėje teritorijoje, kuriai taikoma SESV. Ji apima šių rūšių apsaugą, tvarkymą ir kontrolę ir nustato jų naudojimo taisykles. Šios direktyvos 4 straipsnio 1 ir 2 dalyse nustatyta: „1.   Siekiant užtikrinti, kad I priede minimos rūšys savo paplitimo areale išliktų ir veistųsi, jų buveinėms taikomos specialios apsaugos priemonės. Todėl būtina atsižvelgti į: a) rūšis, kurioms gresia pavojus išnykti; b) rūšis, kurioms gali pakenkti tam tikri jų buveinių pokyčiai; c) rūšis, kurios laikomos retomis dėl jų mažų populiacijų ar riboto paplitimo arealo; d) kitas rūšis, kurioms dėl specifinio jų buveinių pobūdžio reikia išskirtinio dėmesio. Vertinant visada remiamasi populiacijų gausumo tendencijomis ir pokyčiais. Atsižvelgdamos į šių rūšių apsaugos reikalavimus geografiniame jūros ir sausumos plote, kuriame taikoma ši direktyva, šių rūšių apsaugai valstybės narės įsteigia kiekiu ir dydžiu [pagal kiekį ir dydį] tinkamiausias [SAT]. 2.   Valstybės narės panašias priemones taiko nuolatos aptinkamoms I priede nenurodytoms migruojančioms rūšims, atsižvelgiant į jų apsaugos poreikį geografiniame jūros ir sausumos plote, kuriame taikoma ši direktyva, jų veisimosi, šėrimosi ir žiemojimo bei poilsio teritorijų, esančių jų migracijos kelyje, atžvilgiu. Dėl šios priežasties valstybės narės skiria išskirtinį dėmesį šlapžemių, ypač tarptautinės svarbos šlapžemių, apsaugai.“ Šios direktyvos 12 straipsnio 1 ir 2 dalyse nurodyta: „1.   Kas trejus metus, skaičiuojant nuo 1981 m. balandžio 7 d., valstybės narės Komisijai siunčia ataskaitą apie pagal šią direktyvą priimtų nacionalinių nuostatų taikymą. 2.   Remdamasi 1 dalyje nurodyta informacija, Komisija kas trejus metus rengia bendrą ataskaitą. Ataskaitos projekto dalis, kurioje apimama tam tikros valstybės narės pateikta informacija, siunčiama patikrinti tos valstybės narės institucijoms. Galutinis ataskaitos variantas siunčiamas valstybėms narėms.“ Ikiteisminė procedūra Gavusi Bulgarsko druzhestvo za zashtita na ptitsite (Bulgarijos paukščių apsaugos draugija) (toliau – BDZP), kuri yra nevyriausybinės organizacijos BirdLife International narė, skundą, 2008 m. birželio 6 d. Komisija išsiuntė Bulgarijos Respublikai oficialų pranešimą; jame išsakė priekaištus šiai valstybei narei, kad ši neįsteigė SAT pagal kiekį ir dydį tinkamiausiose teritorijose, kiek tai susiję su šešiomis PAST (Rila, Kaliakra, Centriniai Balkanai, Lomovete, Pirinas ir Vakarų Rodopai), todėl neįvykdė įsipareigojimų pagal Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 ir 2 dalis. Savo atsakymuose į oficialų pranešimą Bulgarijos Respublika ginčijo bet kokį Paukščių direktyvos pažeidimą ir, be kita ko, teigė, kad PAST „Rila“ dalyje, būtent „Rilski manastir“ (Rilos vienuolynas, Bulgarija), papildomai buvo įsteigta SAT. Kadangi visi šie atsakymai netenkino, 2014 m. spalio 17 d. Komisija išsiuntė Bulgarijos Respublikai pagrįstą nuomonę; joje kaltino šią valstybę narę neįvykdžius įsipareigojimų, numatytų direktyvos 4 straipsnio 1 dalyje. Tačiau ši nuomonė buvo susijusi tik su PAST „Rila“, nes dėl PAST „Kaliakra“ buvo vykdoma atskira pažeidimo procedūra, dėl kurios Teisingumo Teismas priėmė 2016 m. sausio 14 d. Sprendimą Komisija / Bulgarija ( C‑141/14 , EU:C:2016:8 ), o didžiojoje PAST „Centriniai Balkanai“, „Lomovete“, „Pirinas“ ir „Vakarų Rodopai“ dalyje buvo įsteigtos SAT. Dėl PAST „Rila“ Komisija savo pagrįstoje nuomonėje nurodė, kad tik 72 % jos bendro ploto buvo įsteigta SAT, dėl to apribota septyniolikos rūšių, paminėtų Paukščių direktyvos I priede, apsauga. 2014 m. gruodžio 15 d. Bulgarijos Respublika atsakė į pagrįstą nuomonę, o vėliau – atitinkamai 2015 m. rugsėjo 7 d. ir 2016 m. vasario 3 d. – pateikė papildomos informacijos ir vieną atnaujintą informaciją. Savo atsakymuose ši valstybė narė iš esmės tvirtino, kad SAT įsteigimas 72 % PAST „Rila“ užtikrina „maksimalų PAST aprašytų paukščių ir jų buveinių apsaugos lygį“, tačiau tinkamai bendradarbiaujant SAT „Rila“ ploto padidinimo klausimui išnagrinėti buvo įdėta dvigubai daugiau pastangų. Manydama, kad, nepaisant priimtų priemonių, Bulgarijos Respublika vis dar neįvykdė jai pagal Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalį tenkančių įsipareigojimų, Komisija nusprendė pareikšti šį ieškinį. Dėl priimtinumo Šalių argumentai Bulgarijos Respublika teigia, kad ieškinys nepriimtinas, ir grįsdama savo teiginį nurodo iš esmės du argumentus. Pirma, Bulgarijos Respublika tvirtina, kad Komisija pakeitė ginčo dalyką. Iš tiesų, nors pastaroji oficialiame pranešime priekaištavo Bulgarijos Respublikai dėl to, kad ši neįsteigė SAT Paukščių direktyvos I priede paminėtų paukščių rūšių apsaugai pagal kiekį ir dydį tinkamiausiose teritorijose, ta pati institucija pagrįstoje nuomonėje ir ieškinio reikalavimuose savo kaltinimus grindė tuo, kad SAT nebuvo įsteigta visoje PAST „Rila“. Todėl Bulgarijos Respublika negalėjo nei įvykdyti iš Sąjungos teisės kylančių įsipareigojimų, nei pateikti savo gynybos argumentų dėl pateiktų kaltinimų. Bulgarijos Respublika pažymi, kad skaitydama oficialųjį pranešimą buvo įsitikinusi, jog jai užtenka užtikrinti Paukščių direktyvos I priede paminėtų rūšių pakankamą apsaugą, todėl ji ėmėsi priemonių, būtinų tam, kad būtų įvykdytas šis oficialus pranešimas. Ir tik gavusi pagrįstą nuomonę ji konstatavo, kad Komisija kaltino ją neįsteigus SAT visoje PAST „Rila“ teritorijoje. Antra, Bulgarijos Respublika mano, kad ir pagrįstoje nuomonėje, ir ieškinyje Komisija neteisingai apibrėžė ginčo dalyką, taip pat nuosekliai ir tiksliai nenurodė priežasčių, dėl kurių mano, kad ši valstybė narė neįvykdė įsipareigojimų pagal Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalį. Konkrečiai kalbant, ji pažymi, kad Komisija tik bendrai nurodė, jog dėl SAT įsteigimo tik PAST „Rila“ dalyje buvo apribota septyniolikos rūšių, paminėtų Paukščių direktyvos I priede, apsauga, tačiau nepateikė pakankamai informacijos, leidžiančios identifikuoti šias rūšis. Savo ruožtu Komisija dėl, pirma, tariamo ginčo dalyko pakeitimo mano, kad oficialaus pranešimo ir pagrįstos nuomonės išvados yra identiškos ir nėra nė mažiausio šių dviejų dokumentų neatitikimo ar skirtumo. Ji teigia, kad vykstant ikiteisminei procedūrai, atsižvelgiant į papildomas teritorijas, kuriose Bulgarijos Respublika įsteigė SAT po to, kai gavo oficialų pranešimą, ginčo dalykas paprasčiausiai susiaurėjo iki likusios PAST „Rila“ dalies, kurioje SAT nebuvo įsteigta. Antra, dėl tariamai nepakankamo ginčo dalyko nurodymo Komisija pažymi, kad rėmėsi tikslia Paukščių direktyvos nuostata ir pateikė septyniolikos paukščių rūšių, kurių apsauga buvo nepakankamai užtikrinama dėl to, kad SAT įsteigta tik PAST „Rila“ dalyje, sąrašą, taip pat devynių paukščių rūšių, kurioms daromas reikšmingas neigiamas poveikis dėl šio įsteigimo ne visose teritorijose, sąrašą. Teisingumo Teismo vertinimas Dėl kaltinimo, grindžiamo ginčo dalyko pakeitimu, primintina, kad pagal Teisingumo Teismo suformuotą jurisprudenciją oficialaus pranešimo tikslas, viena vertus, yra apibrėžti ginčo dalyką ir valstybei narei, kuri paraginta pateikti savo pastabas, nurodyti informaciją, kuri būtina pasirengti gynybai, ir, kita vertus, leisti valstybei narei pašalinti pažeidimus prieš kreipiantis į Teisingumo Teismą (1985 m. kovo 28 d. Sprendimo Komisija / Italija, 274/83 , EU:C:1985:148 , punktas ir 2011 m. balandžio 7 d. Sprendimo Komisija / Portugalija, C‑20/09 , EU:C:2011:214 , punktas ir nurodyta jurisprudencija). Juk atitinkamos valstybės narės galimybė pateikti savo pastabas, net jeigu ji mano neprivalanti tokia galimybe pasinaudoti, yra esminė garantija, kurios norėta pagal SESV, o šios garantijos laikymasis yra esminis formalus procedūros, per kurią pripažįstamas valstybės narės įsipareigojimų neįvykdymas, teisėtumo reikalavimas (2011 m. balandžio 14 d. Sprendimo Komisija / Rumunija, C‑522/09 , EU:C:2011:251 , punktas). Vis dėlto, nors pagrįstoje nuomonėje turi būti nuosekliai ir detaliai išdėstytos priežastys, kuriomis remdamasi Komisija įsitikino, kad atitinkama valstybė narė neįvykdė vieno iš įsipareigojimų pagal Sutartį, oficialiam pranešimui negali būti taikomi tokie griežti tikslumo reikalavimai kaip pagrįstai nuomonei, nes jame turi būti tik pirmoji glausta kaltinimų santrauka. Tuo remiantis darytina išvada, kad niekas nedraudžia Komisijai pagrįstoje nuomonėje detalizuoti kaltinimų, kuriuos ji jau bendrai nurodė oficialiame pranešime (šiuo klausimu žr. 2008 m. balandžio 8 d. Sprendimo Komisija / Italija, C‑337/05 , EU:C:2008:203 , punktą ir 2014 m. vasario 13 d. Sprendimo Komisija / Jungtinė Karalystė, C‑530/11 , EU:C:2014:67 , punktą). Nagrinėjamu atveju pažymėtina, kad ir oficialiame pranešime, ir pagrįstoje nuomonėje Komisija aiškiai nurodė, jog, neįsteigusi SAT Paukščių direktyvos I priede paminėtų paukščių rūšių apsaugai pagal kiekį ir dydį tinkamiausiose teritorijose, Bulgarijos Respublika neįvykdė įsipareigojimų pagal minėtos direktyvos 4 straipsnio 1 dalį. Vienintelis šių dokumentų skirtumas yra tas, kad oficialiame pranešime Komisija nurodė, jog Bulgarijos Respublika neįvykdė įsipareigojimo įsteigti SAT visose Paukščių direktyvos I priede paminėtų paukščių rūšių apsaugai pagal kiekį ir dydį tinkamiausiose teritorijose, o pagrįstoje nuomonėje ir ieškinyje, būdama nepatenkinta teritorijomis, kuriose ši valstybė narė įsteigė SAT po to, kai gavo oficialų pranešimą, patikslino ginčo dalyką ir sumažino jį iki likusios PAST „Rila“ dalies, kurioje SAT nebuvo įsteigta. Taigi, atsižvelgiant į tai, kad visa PAST „Rila“ buvo įtraukta į pagal kiekį ir dydį tinkamiausių teritorijų, kaip tai suprantama pagal Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalį, sąrašą, Bulgarijos Respublika negali teigti, kad Komisija pakeitė ginčo dalyką. Dėl kaltinimo, grindžiamo tariamai nepakankamu ginčo dalyko nurodymu ieškinyje, pažymėtina, kad pagal Teisingumo Teismo procedūros reglamento 120 straipsnio c punktą ir su juo susijusią jurisprudenciją kiekviename ieškinyje turi būti nurodytas ginčo dalykas ir pagrindų, kuriais remiamasi, santrauka. Tai reikia išdėstyti pakankamai aiškiai ir tiksliai, kad atsakovas galėtų pasirengti gynybai, o Teisingumo Teismas – vykdyti kontrolę. Iš to matyti, kad pagrindinės faktinės ir teisinės aplinkybės, kuriomis grindžiamas ieškinys, turi būti nuosekliai išdėstytos ir suprantamos iš paties ieškinio teksto ir kad jame pateikiami reikalavimai turi būti suformuluoti nedviprasmiškai tam, kad Teisingumo Teismas nepriimtų sprendimo ultra petita arba apskritai nepriimtų sprendimo dėl kaltinimo (šiuo klausimu žr. 2010 m. sausio 14 d. Sprendimo Komisija / Čekijos Respublika, C‑343/08 , EU:C:2010:14 , punktą; 2010 m. birželio 15 d. Sprendimo Komisija / Ispanija, C‑211/08 , EU:C:2010:340 , punktą ir 2012 m. lapkričio 15 d. Sprendimo Komisija / Portugalija, C‑34/11 , EU:C:2012:712 , punktą). Be to, remiantis suformuota jurisprudencija, Teisingumo Teismas turi patikrinti, ar pagrįstoje nuomonėje ir ieškinyje pateikti nuoseklūs ir tikslūs kaltinimai, leidžiantys jam tiksliai įvertinti Sąjungos teisės pažeidimo, kuriuo kaltinama, apimtį, o tai yra būtina sąlyga, kad Teisingumo Teismas galėtų patikrinti, ar, kaip nurodoma, įsipareigojimai yra neįvykdyti (2012 m. lapkričio 15 d. Sprendimo Komisija / Portugalija, C‑34/11 , EU:C:2012:712 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Nagrinėjamu atveju pažymėtina, kad pagrįstoje nuomonėje ir ieškinyje pateiktuose reikalavimuose Komisija aiškiai nurodė, jog ieškinys dėl įsipareigojimų neįvykdymo grindžiamas tuo, kad Bulgarijos Respublika pažeidė įsipareigojimus pagal Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalį. Be to, pagrįstoje nuomonėje ir ieškinyje pateiktuose motyvuose Komisija nurodė, kad dėl SAT įsteigimo tik PAST „Rila“ dalyje buvo „labai apribota“ septyniolikos paukščių rūšių, paminėtų minėtos direktyvos I priede, apsauga, būtent lututės ( Aegolius funereus ), jerubės ( Bonasa bonasia ), paprastojo gyvatėdžio ( Circaetus gallicus ), baltnugario genio ( Dendrocopos leucotos ), juodosios meletos ( Dryocopus martius ), sakalo keleivio ( Falco peregrinus ), žvirblinės pelėdos ( Glaucidium passerinum ), tripirščio genio ( Picoides tridactylus ), kurtinio ( Tetrao urogallus ), kilniojo erelio ( Aquila chrysaetos ), lėlio ( Caprimulgus europaeus ), griežlės ( Crex crex ), vidutinio margojo genio ( Dendrocopos medius ), didžiojo apuoko ( Bubo bubo ), paprastosios medšarkės ( Lanius collurio ), lygutės ( Lullula arborea ), vapsvaėdžio ( Pernis apivorus ); be to, ji pažymėjo, kad pirmosioms devynioms paukščių rūšims daromas „reikšmingas neigiamas poveikis“. Taigi, laikytina, kad Komisija savo kaltinimus pateikė nuosekliai ir tiksliai, kaip tai suprantama pagal šio sprendimo 23 ir 24 punktuose nurodytą jurisprudenciją. Vadinasi, ieškinys yra priimtinas. Dėl esmės Šalių argumentai Komisija tvirtina, kad neįsteigusi SAT visoje PAST „Rila“ Bulgarijos Respublika neįvykdė įsipareigojimų pagal Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalį. Komisija pažymi PAST „Rila“ dalies, kurioje SAT neįsteigta, svarbą paukščių apsaugai, kritikuoja tai, kad kai kurioms paukščių rūšims netaikoma apsauga, kuri joms būtų užtikrinta įsteigus SAT visoje PAST „Rila“, ir gina įrodymų, pateiktų siekiant įrodyti SAT įsteigimo visoje PAST „Rila“ būtinumą, svarbą. Pirma, dėl PAST „Rila“ dalies, kurioje SAT neįsteigta ir kuri apima teritoriją, esančią Rilos masyvo papėdėje aplink SAT „Rila“ ir „Rilski manastir“ ribas, Komisija atkreipia dėmesį į tai, kad didelę šios teritorijos dalį, t. y. 75 %, sudaro seni miškai, daugiausia spygliuočiai, tinkami, viena vertus, žvirblinių pelėdų, lutučių ir tripirščių genių, kurių didžiausios šalyje perinčios populiacijos aptinkamos šiuose miškuose, ir, kita vertus, kilniųjų erelių, kurtinių, sakalų keleivių, juodųjų meletų, baltnugarių genių, lėlių ir jerubių apsaugai. Komisija teigia, kad visa PAST „Rila“ priskiriama prie šioms rūšims prioritetinių teritorijų Bulgarijoje ir Sąjungos lygmeniu. Be to, visoje PAST „Rila“ aptinkama 130 įvairių rūšių, iš kurių 20 paminėtos Paukščių direktyvos I priede, o 41 rūšies išsaugojimas svarbus Europai; tarp šių rūšių viena priklauso kategorijai „SPEC 1“ kaip rūšis, kuriai visame pasaulyje gresia išnykimas, 14 – kategorijai „SPEC 2“ kaip rūšys, kurioms sąlygos Europoje yra nepalankios ir kurių didžioji pasaulinės populiacijos dalis yra Europoje, ir 26 – kategorijai „SPEC 3“ kaip rūšys, kurioms sąlygos Europoje yra nepalankios ir kurių didžioji pasaulinės populiacijos dalis yra už Europos ribų. Visa PAST „Rila“ yra pasaulinės svarbos kaip Alpių biomą reprezentuojanti teritorija, nes joje aptinkamos trys iš keturių Bulgarijos Respublikai registruotų paukščių rūšių, gyvenančių tik šiame biome ir jam būdingų, būtent drugiapaukštis, alpinė kuosa ir alpinis erškėtžvirblis. Be to, PAST „Rila“ teritorija yra viena iš svarbiausių Europoje šių paukščių populiacijų apsaugai: margųjų akmeninių strazdų, liepsnelių, kikilių, grąžiagalvių, baltagurklių strazdų, strazdų giesmininkų, juodųjų strazdų, paprastųjų nykštukų, juodgalvių devynbalsių ir čivylių. Šiame kontekste Komisija nurodo, kad rūšių, kurioms daromas didžiausias neigiamas poveikis, buveinės ir populiacija pasiskirsčiusios ir PAST „Rila“ dalyje, kur SAT yra įsteigta, ir dalyje, kur SAT neįsteigta. Kadangi Bulgarijos Respublika nepateikė kitų mokslo duomenų, galinčių pateisinti SAT įsteigimą tik PAST „Rila“ dalyje, Komisija primena, kad pagal Teisingumo Teismo suformuotą jurisprudenciją Europos paukščių apsaugai svarbių teritorijų inventorius (toliau – PAST inventorius) yra aktualiausia ir tiksliausia duomenų bazė, skirta Paukščių direktyvos I priede paminėtų paukščių rūšių apsaugai pagal kiekį ir dydį tinkamiausioms teritorijoms identifikuoti. Antra, Komisija tvirtina, kad PAST „Rila“ dalis, kurioje įsteigta SAT, iš esmės nepakankama, atsižvelgiant į šiame priede paminėtų labai svarbių rūšių nacionalinės populiacijos pasiskirstymo arealą. Grįsdama šį argumentą Komisija primena, kad remiasi paukščių duomenų bazės, skirtos 114 SAT, kurias iš pradžių pasiūlė BDZP, vertinimu, atliktu Bulgarska Akademia na Naukite (Bulgarijos mokslų akademija, Bulgarija) (toliau – BAN) ir vėliau peržiūrėtu atsižvelgiant į nacionalinės darbo grupės, sudarytos Aplinkos ir vandens ministerijos (toliau – Aplinkos ministerija), 2008 m. parengta ataskaita. Komisija priduria, kad jos analizė taip pat pagrįsta informacija, gauta iš Bulgarijos Respublikos pateiktos duomenų bazės, ir iš standartinių duomenų formų dėl PAST „Rila“, kurias irgi pateikė Bulgarijos valdžios institucijos. Siekdama nustatyti teritorijos svarbą tam tikros rūšies populiacijai, Komisija paaiškina, kad rėmėsi BirdLife International naudojama 1 % riba, susijusia su regionine ar nacionaline perinčia populiacija. Tam, kad nebūtų įtraukti atsitiktinio buvimo atvejai ir teritorijos, kuriose gyvena ne tokios didelės populiacijos, atitinkamose teritorijose taip pat turi gyventi atitinkamos, Sąjungos lygmeniu didelės rūšių ir porūšių populiacijos. Trečia, Komisija paaiškina, kad PAST „Rila“ dalies, kurioje SAT neįsteigta, svarba matyti ir iš kitų dokumentų, rodančių būtinumą įsteigti SAT papildomose šios PAST teritorijose. Šiuo klausimu ši institucija pažymi, kad pasiūlymas įsteigti SAT visoje PAST „Rila“ buvo įtrauktas į 2011 m. kovo 11 d. Natsionalen savet po biologichno raznoobrazie (Nacionalinė bioįvairovės taryba, Bulgarija) (toliau – NSBR), t. y. neseniai prie BAN įsteigtos institucijos, susirinkimo darbotvarkę ir kad šis susirinkimas buvo organizuotas po to, kai BAN 2010 m. gruodžio 28 d. parengė ataskaitą, kurioje buvo pateikti argumentai už trijų naujų SAT, apimančių beveik visą PAST „Rila“ teritoriją, kurioje SAT dar neįsteigtos, būtent SAT „Rilski manastir“, SAT „Rila Yug“ (Pietų Rila) ir SAT „Rila Sever“ (Šiaurės Rila), įsteigimą Rilos masyve. Vėliau Aplinkos ministerija pastarąsias dvi teritorijas sujungė į vieną, pavadintą SAT „Rila buffer“. Nors NSBR pritarė SAT „Rilski manastir“ steigimui, pasiūlymo įtraukti būsimą SAT „Rila buffer“ į „Natura 2000“ tinklą nagrinėjimas buvo atidėtas ir Bulgarijos valdžios institucijos neginčijo būtinumo įsteigti SAT papildomose PAST „Rila“ teritorijose. Tuo tikslu jos, atsakydamos į pagrįstą nuomonę, įsipareigojo 2015 m. kovo mėn. NSBR padiskutuoti apie SAT įsteigimą tose teritorijose. Remdamasi su Aplinkos ministerija sudarytu susitarimu BDZP pateikė naują pasiūlymą dėl SAT „Rila buffer“ įtraukimo; šis pasiūlymas turėjo būti nagrinėjamas per 2016 m. kovo 22 d. numatytą NSBR susirinkimą. O vykstant techniniams Komisijos tarnybų ir kompetentingų Bulgarijos institucijų susitikimams, taip pat pateikiant rašytinę informaciją per šią procedūrą, Bulgarijos Respublika privertė Komisiją laukti dėl SAT įsteigimo naujose teritorijose ir teisino delsimą administracinio ir procedūrinio pobūdžio kliūtimis. Be to, Komisija iš BDZP gavo standartinės duomenų formos projektą, parengtą BAN būsimai SAT „Rila buffer“, kuri turi beveik visiškai sutapti su PAST „Rila“ dalimi, kur SAT dar neįsteigta. Šiame projekte teritorijai, kurioje SAT dar neįsteigta, atitinkamų paukščių apsaugai skirta dar didesnė svarba. PAST „Rila“ dalies, kurioje SAT dar neįsteigta, svarba Paukščių direktyvos I priede paminėtoms tipinėms miško paukščių rūšims, būtent kurtiniams, baltnugariams geniams ir tripirščiams geniams, taip pat matyti iš naujų su šiomis rūšimis susijusių veiksmų planų, kuriuos finansuoja Aplinkos ministerija per 2007–2013 m. veiksmų programą „Aplinka“. Galiausiai, kiek tai susiję su Bulgarijos Respublikos argumentais, pateiktais vykstant ikiteisminei procedūrai siekiant pateisinti SAT įsteigimą tik PAST „Rila“ dalyje ir grindžiamais, be kita ko, valstybių narių teise nustatyti įvairių prioritetų (socialinis-ekonominis vystymasis ir valstybės geografinės sąlygos, turimų duomenų nepatikimumas ir siekis laikytis vieno ir to paties kalendoriaus pasirenkant SAT ir Bendrijos svarbos teritorijas bei stengtis, kad šios teritorijos maksimaliai sutaptų) hierarchiją, pažymėtina, kad Komisija mano, jog šie argumentai nepagrįsti jokiais ornitologiniais kriterijais ir dėlto nėra svarbūs atsižvelgiant į Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalį. Gindamasi Bulgarijos Respublika nurodo iš esmės penkis argumentus. Pirma, Bulgarijos Respublika pažymi, kad valstybės narės turi diskreciją pasirinkti tinkamiausias teritorijas SAT steigti. Ji primena, jog vien to, kad teritorija yra tinkama tam tikrų rūšių apsaugai, nepakanka pagrįsti pareigai šioje teritorijoje įsteigti SAT. Nacionalinės valdžios institucijos šiuo klausimu geriau žino vietos situaciją. Be to, mokslo duomenų atnaujinimas būtinas siekiant nustatyti rūšių, kurioms gresia didžiausias pavojus, ir rūšių, esančių bendro Sąjungos paveldo dalimi, padėtį tam, kad SAT būtų įsteigtos tinkamiausiose teritorijose. Labai riboto rūšių egzempliorių skaičiaus buvimo tam tikrose teritorijose nepakanka tam, kad tas teritorijas būtų galima laikyti tinkamiausiomis atitinkamų rūšių apsaugai. Ji taip pat primena, kad pagal jurisprudenciją valstybės narės remdamosi mokslo įrodymais gali įrodyti, jog iš Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalies kylančių įsipareigojimų gali būti laikomasi įsteigiant SAT kitose teritorijose nei tos, kurios nurodytos PAST inventoriuje, ir apimančiose mažesnį bendrą plotą nei šiose PAST (2003 m. kovo 20 d. Sprendimo Komisija / Italija, C‑378/01 , EU:C:2003:176 , punktas). Ji priduria, kad remdamasi diskrecija, kurią valstybės narės turi taikydamos ornitologinius kriterijus tam, kad identifikuotų Paukščių direktyvos I priede paminėtų rūšių apsaugai tinkamiausias teritorijas, ji atskyrė šios direktyvos 4 straipsnio 1 dalyje nurodytų atitinkamų paukščių rūšių apsaugai svarbiausias teritorijas nuo teritorijų, kurios yra mažiau svarbios ir kuriose daromas didelis antropogeninis poveikis. Bulgarijos Respublika nesutinka su Komisijos argumentais, kad PAST būtinai yra pagal kiekį ir dydį tinkamiausios teritorijos, kaip jos suprantamos pagal Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalį. Ši valstybė narė teigia, kad nors PAST inventorius, nesant priešingų mokslo įrodymų, yra šaltinis, leidžiantis įvertinti, ar valstybė narė įsteigė pakankamo dydžio SAT ir pakankamą jų kiekį, kad suteiktų apsaugą visoms Paukščių direktyvos I priede išvardytoms paukščių rūšims, toks inventorius teisiškai nėra įpareigojantis (2000 m. gruodžio 7 d. Sprendimo Komisija / Prancūzija, C‑374/98 , EU:C:2000:670 , punktas). Todėl valstybės narės gali laikytis iš Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalies kylančių įsipareigojimų įsteigdamos SAT kitose teritorijose nei nurodytosios PAST inventoriuje. Antra, Bulgarijos Respublika tvirtina, kad Komisija iškraipė jos pateiktus faktus, įrodymus ir argumentus. Ji pirmiausia teigia, kad Komisija privalo įrodyti, jog SAT turi būti įsteigta tam tikrame plote. Ieškinyje Komisija tvirtina, kad Bulgarijos Respublika neginčija PAST „Rila“ svarbos paukščių apsaugai. Tai darydama Komisija iškraipo Bulgarijos Respublikos per ikiteisminę procedūrą pateiktus argumentus. Iš tiesų šis ieškinys nesusijęs su PAST „Rila“ svarba paukščių apsaugai. Šiame kontekste Bulgarijos Respublika tvirtina, kad SAT įsteigimas 72 % PAST „Rila“ gali užtikrinti maksimalų rūšių ir jų buveinių apsaugos lygį. Toliau Komisija savo ieškinyje remiasi lentelėje, kurią Bulgarijos Respublika pateikė papildomoje 2009 m. liepos mėn. informacijoje, esančiais duomenimis ir tuo remdamasi daro tam tikras išvadas. Vis dėlto negalima nustatyti, kokiais konkrečiai duomenimis Komisija remiasi šiuo klausimu. Galiausiai, kaip teigia Komisija, iš turimų duomenų ir analizės matyti, kad Paukščių direktyvos I priede išvardytų septyniolikos paukščių rūšių atveju apsauga taikoma ne visa. Atrodo, kad Komisijos išvados iš esmės grindžiamos iš nevyriausybinių organizacijų gauta informacija, kurios aktualumas ir patikimumas yra abejotini. Trečia, Bulgarijos Respublika tvirtina, kad Komisija nepateikia jokių įrodymų savo ieškiniui pagrįsti. Ji teigia, kad nėra neginčijamų mokslo duomenų, įrodančių būtinumą įsteigti SAT visoje PAST „Rila“, ir kad duomenys, kuriais grindžiamas Komisijos ieškinys, nėra patikimi ar atnaujinti. 2014 m. kovo mėn. Bulgarijos Respublika pateikė Komisijai Paukščių direktyvos 12 straipsnyje nurodytos ataskaitos duomenis, susijusius su aptariamomis paukščių rūšimis; į šiuos duomenis nebuvo atsižvelgta nei pagrįstoje nuomonėje, nei ieškinyje. Ši valstybė narė šiuo klausimu pateikia daug duomenų, kuriais paneigiamas Komisijos naudotų BDZP duomenų tikslumas, todėl būtina surinkti papildomų mokslo duomenų. Patys BDZP duomenys kelia abejonių dėl būtinumo įsteigti SAT visoje PAST „Rila“. Šiame kontekste BDZP, nors ir turi atrinkti teritorijas Bulgarijoje, kurios yra PAST, ir atlikti pirminį jų vertinimą, nei kompetentingoms Bulgarijos institucijoms, nei mokslo ekspertams nepateikė turimos informacijos, susijusios su ornitologiniais teritorijų, esančių už įsteigtų SAT, duomenimis. Be to, Bulgarijos Respublika mano, kad Komisija nepaaiškino metodo ir analizės, kuriais remdamasi padarė išvadą, jog dabartinis SAT įsteigimas PAST „Rila“ dalyje yra nepakankamas. Šiuo klausimu nebuvo atsižvelgta į naujesnius duomenis. Bulgarijos Respublika taip pat pažymi, kad per 2016 m. kovo 22 d. NSBR susirinkimą ekspertai išreiškė abejonių dėl tikslingumo įsteigti SAT visoje PAST „Rila“. Be to, Bulgarijos Respublika tvirtina, kad Komisijos skaičiavimai negali būti laikomi tiksliais. Dėl kriterijaus, pagal kurį turi būti atsižvelgiama į teritorijas, kur gyvena mažiau nei 1 % rūšies nacionalinės perinčios populiacijos, Bulgarijos Respublika mano, kad jis nėra vienintelis kriterijus, galintis ir turintis būti taikomas siekiant identifikuoti SAT. Nedidelis paukščių skaičius tam tikrose teritorijose yra veiksnys, į kurį taip pat turi būti atsižvelgta. Be to, ji ginčija tai, kad Komisijos naudoti 1990 ir 2000 m. duomenys, paimti iš biotopų projekto „Corine Land Cover“, nebuvo atnaujinti, ir pažymi, kad yra naujesnių šio projekto duomenų, susijusių su 2006 ir 2012 metais. Bulgarijos Respublika mano, kad rengiant nacionalinio parko „Rila“ valdymo plano projektą Aplinkos ministerijai buvo pateikti naujesni duomenys, susiję su 2015–2024 metais. Be to, ji mano, kad Komisija pagrįstoje nuomonėje ir ieškinyje neatsižvelgė ir nenagrinėjo 2008–2012 m. paukščių rūšių duomenų, susijusių su įsipareigojimais, kylančiais iš Paukščių direktyvos 12 straipsnio. Ketvirta, Bulgarijos Respublika teigia, kad dėl aplinkybių, susijusių su vidaus procedūra, PAST „Rila“ dalyje, kurioje SAT dar neįsteigta, buvo neįmanoma įsteigti SAT, net iš dalies. NSBR, kuri yra kompetentinga nagrinėti pasiūlymus dėl SAT steigimo, dėl prieštaravimų, susijusių su esamais mokslo duomenimis, nepakankamo šių duomenų patikimumo ir NSBR narių pozicijų dėl taikytinų ornitologinių kriterijų skirtumų nesugebėjo prieiti prie vieningos pozicijos dėl tokio įsteigimo būtinumo. Penkta, dėl to, kaip Komisija savo ieškinyje supranta Bulgarijos Respublikos argumentus, ši valstybė narė teigia, pirma, kad, priešingai Komisijos išvadai, sprendime neįsteigti SAT visoje PAST „Rila“ galima ekonominė raida PAST „Rila“ dalyje, kurioje SAT neįsteigta, nebuvo lemiama. Bulgarijos Respublika tvirtina bet kuriuo atveju turinti teisę nustatyti savo prioritetų hierarchiją. Antra, iš pradžių planuotos SAT „Rila buffer“ neįsteigimo priežastis yra ne turimų duomenų nepatikimumas, kaip teigia Komisija, o aktualių ir vienareikšmių duomenų, rodančių tokios SAT įsteigimo būtinumą, nebuvimas. Trečia, dėl siekio laikytis vieno ir to paties kalendoriaus pasirenkant SAT ir Bendrijos svarbos teritorijas Bulgarijos Respublika pažymi, kad nesirėmė šiuo argumentu, siekdama pateisinti SAT neįsteigimą visoje PAST „Rila“. Teisingumo Teismo vertinimas Visų pirma primintina, kad pagal suformuotą Teisingumo Teismo jurisprudenciją, vadovaujantis Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalimi, valstybės narės įpareigojamos šioje nuostatoje nustatytus ornitologinius kriterijus atitinkančiose teritorijose įsteigti SAT (2016 m. sausio 14 d. Sprendimo Komisija / Bulgarija, C‑141/14 , EU:C:2016:8 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Antra, valstybės narės turi įsteigti SAT visose vietovėse, kurios pagal ornitologinius kriterijus yra tinkamiausios atitinkamų rūšių apsaugai (2016 m. sausio 14 d. Sprendimo Komisija / Bulgarija, C‑141/14 , EU:C:2016:8 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Trečia, dėl SAT įsteigimo tam tikrų regionų dalyse Teisingumo Teismas jau yra nusprendęs, kad SAT turi būti steigiama ne atlikus atskirą kiekvieno atitinkamo ploto ornitologinės vertės tyrimą, o atsižvelgiant į natūralias atitinkamos ekosistemos ribas, be to, ornitologiniai kriterijai, vien tik kuriais remiantis turi būti steigiama SAT, turi būti moksliškai pagrįsti (2016 m. sausio 14 d. Sprendimo Komisija / Bulgarija, C‑141/14 , EU:C:2016:8 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Ginčydama Komisijos teiginį, kad PAST „Rila“ dalis, kurioje įsteigta SAT, yra nepakankama, Bulgarijos Respublika pirmiausia tvirtina, kad valstybės narės, taikydamos ornitologinius kriterijus tam, kad identifikuotų Paukščių direktyvos I priede išvardytų rūšių apsaugai tinkamiausias teritorijas, turi diskreciją. Teisingumo Teismas yra nusprendęs, kad diskrecija, kurią turi valstybės narės atrinkdamos teritorijas, tinkamiausias SAT steigti, susijusi ne su galimybe įsteigti SAT tose teritorijose, kurios atrodo tinkamiausios pagal ornitologinius kriterijus, o tik su šių kriterijų taikymu siekiant identifikuoti Paukščių direktyvos I priede nurodytoms rūšims išsaugoti tinkamiausias teritorijas (2016 m. sausio 14 d. Sprendimo Komisija / Bulgarija, C‑141/14 , EU:C:2016:8 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Kaip matyti iš ankstesniame punkte nurodytos jurisprudencijos ir kaip pagrįstai pažymėjo Komisija, viena vertus, nors valstybės narės turi tam tikrą diskreciją pasirenkant SAT, sprendimas steigti SAT teritorijose ir jų ribų nustatymas turi būti grindžiamas tik Paukščių direktyvoje nustatytais ornitologiniais kriterijais. Todėl atskyrusi šios direktyvos 4 straipsnio 1 dalyje nurodytų rūšių apsaugai svarbiausias teritorijas nuo teritorijų, kurios yra mažiau svarbios ir kuriose daromas didelis antropogeninis poveikis, tam, kad identifikuotų tinkamiausias teritorijas SAT steigti, Bulgarijos Respublika viršijo diskrecijos, kurią turi valstybės narės, ribas. Kita vertus, kadangi pagal Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalį šių rūšių apsaugai valstybės narės steigia SAT pagal kiekį ir dydį tinkamiausiose teritorijose, valstybė narė, motyvuodama tuo, kad turi diskreciją pasirinkti SAT, negali steigti SAT vietovėse, kurių skaičius ir bendras plotas yra akivaizdžiai mažesni už vietovių, identifikuotų kaip tinkamiausios, skaičių ir bendrą plotą (šiuo klausimu žr. 1998 m. gegužės 19 d. Sprendimo Komisija / Nyderlandai, C‑3/96 , EU:C:1998:238 , punktą). Taigi Bulgarijos Respublika negali remtis valstybių narių turima diskrecija, siekdama pateisinti SAT įsteigimą tik dalyje teritorijų, kurios visos atitinka Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalyje nurodytus ornitologinius kriterijus. Be to, Bulgarijos Respublika iš esmės teigia, kad įrodymai, kuriuos Komisija pateikė nurodytam įsipareigojimų neįvykdymui pagrįsti, yra moksliškai nepatikimi ir grindžiami neatnaujintais duomenimis. Šiuo klausimu primintina, kad per procedūrą dėl įsipareigojimų neįvykdymo, vykdomą pagal SESV 258 straipsnį, Komisija turi įrodyti, jog egzistuoja nurodytas įsipareigojimų neįvykdymas. Ji turi Teisingumo Teismui pateikti įrodymų, kad šis galėtų patikrinti tokio įsipareigojimo neįvykdymą, nesiremdamas jokia prezumpcija (2016 m. liepos 21 d. Sprendimo, Komisija / Rumunija, C‑104/15 , nepaskelbtas Rink., EU:C:2016:581 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Vis dėlto ši institucija, kuri neturi savarankiškų tyrimo įgaliojimų šioje srityje, yra didžiąja dalimi priklausoma nuo informacijos, kurią pateikia galimi skundų pateikėjai, privačios ar viešos institucijos, veikiančios atitinkamos valstybės narės teritorijoje, ir pati valstybė narė. Be to, bet kuris oficialus dokumentas, kurį išdavė atitinkamos valstybės narės institucijos, gali būti laikomas teisėtu informacijos šaltiniu Komisijai inicijuojant SESV 258 straipsnyje nurodytą procedūrą (2015 m. liepos 16 d. Sprendimo Komisija / Slovėnija, C‑140/14 , nepaskelbtas Rink., EU:C:2015:501 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Pirma, dėl tariamo mokslo ir teisinių duomenų, kuriuos pateikė Komisija, nepatikimumo pažymėtina, kad šiuos duomenis, dalį kurių pateikė pačios Bulgarijos valdžios institucijos, 2007–2010 m. įvertino BAN, BDZP ir ad hoc darbo grupės, sudarytos iš Bulgarijos valdžios institucijoms, akademinei visuomenei ir nevyriausybinėms organizacijoms atstovaujančių ekspertų, ir vėliau buvo diskutuoti bei atnaujinti per ekspertų susirinkimus NSBR. Iš tų pačių duomenų matyti, kad PAST „Rila“ dalis, kurioje SAT neįsteigta, būtent vietovė „Rila buffer“, yra buveinė, palanki kai kurioms Paukščių direktyvos I priede paminėtoms rūšims. Be to, visa PAST „Rila“ yra labai svarbi daugeliui šių rūšių, o jų buveinės, kurioms daromas didžiausias poveikis, išsidėsčiusios ir PAST dalyje, kurioje SAT įsteigta, ir dalyje, kurioje SAT neįsteigta. Priešingai Bulgarijos Respublikos argumentui, kad Komisija nepateikė paaiškinimų nei apie metodą, nei apie analizę, taikytą kiekvienai iš aptariamų rūšių, konstatuotina, kad ši institucija savo ieškinyje pateikė svarbios informacijos apie šį metodą ir šią analizę, ir visų pirma lenteles, parodančias poveikio kiekvienai atitinkamai rūšiai laipsnį. Be to, dėl 2011 m. kovo 11 d. ir 2016 m. kovo 22 d. NSBR susirinkimų, po kurių Bulgarijos Respublika nusprendė atidėti sprendimą dėl galimo SAT įsteigimo vietovėje „Rila buffer“, atkreiptinas dėmesys į tai, kad NSBR nesugebėjo pasiekti konsensuso dėl šios SAT įsteigimo, viena vertus, ne dėl mokslo ekspertų, o dėl įvairių į šią procedūrą įtrauktų ministerijų tarnautojų ir merų prieštaravimo, ir, kita vertus, dėl aplinkybių, susijusių su vidaus procedūra dėl SAT steigimo. Vis dėlto tokios aplinkybės negali pateisinti SAT įsteigimo nepakankamoje PAST „Rila“ dalyje. Be to, kaip pažymi Komisija, nepaisant to, kad nė vienas mokslo ekspertas neprieštaravo dėl SAT įsteigimo vietovėje „Rila buffer“, savivaldybių tarnautojai nepateikė jokios mokslinės analizės, kuri būtų nepalanki tokiam įsteigimui, tik pasiūlė atlikti naujas studijas. Šiuo klausimu primintina, kad nors bet kokiam SAT įsteigimui reikia, kad kompetentingos valdžios institucijos, remdamosi geriausiomis turimomis mokslo žiniomis, būtų įsitikinusios, kad atitinkama vietovė priklauso paukščių apsaugai tinkamiausioms teritorijoms, vis dėlto tai nereiškia, kad pareiga įsteigti SAT apskritai neprivaloma tol, kol šios valdžios institucijos nuodugniai neįvertino ir nepatikrino naujų mokslo žinių (2007 m. gruodžio 13 d. Sprendimo Komisija / Airija, C‑418/04 , EU:C:2007:780 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Bulgarijos Respublika taip pat ginčija Komisijos pasirinkimą, siekiant nustatyti PAST „Rila“ svarbą joje gyvenančioms paukščių rūšims, remtis 1 % regioninės ar nacionalinės perinčios populiacijos riba, kurią naudoja BirdLife International . Vis dėlto, kadangi yra aišku, kad Bulgarijos Respublika nepateikė jokio kito ornitologinio kriterijaus, kurį būtų galima objektyviai patikrinti kartu su BirdLife International naudojamais kriterijais, ši riba, nesant priešingų mokslo įrodymų, yra šaltinis, leidžiantis įvertinti, ar ši valstybė narė turėjo įsteigti SAT visoje PAST „Rila“ (šiuo klausimu žr. 2007 m. gruodžio 13 d. Sprendimo Komisija / Airija, C‑418/04 , EU:C:2007:780 , ir punktus). Tuo remiantis darytina išvada, kad Bulgarijos Respublikos argumentui dėl Komisijos naudotų duomenų nepatikimumo negali būti pritarta. Antra, taip pat turi būti atmestas Bulgarijos Respublikos argumentas, kad yra naujesnių (šio sprendimo 57 punkte paminėtų) duomenų (kuriuos Komisija ignoravo) apie tam tikras rūšis, kurios tariamai turi būti saugomos įsteigiant SAT vietovėje „Rila buffer“. Iš Teisingumo Teismo jurisprudencijos matyti, kad mokslo duomenų atnaujinimas būtinas siekiant nustatyti rūšių, kurioms gresia didžiausias pavojus, ir rūšių, esančių bendro Sąjungos paveldo dalimi, padėtį tam, kad SAT būtų įsteigtos tinkamiausiose teritorijose, ir kad reikia naudoti naujausius mokslo duomenis, turimus pagrįstoje nuomonėje nustatyto termino pabaigoje (žr. 2007 m. gruodžio 13 d. Sprendimo Komisija / Airija, C‑418/04 , EU:C:2007:780 , punktas). Vis dėlto, nesant kitų atnaujintų mokslo duomenų, galinčių pateisinti SAT įsteigimą tik PAST „Rila“ dalyje, Komisija savo ieškinyje pagrįstai rėmėsi tuo, kad PAST inventorius yra aktualiausias ir tiksliausias šaltinis, leidžiantis įvertinti, ar Bulgarijos Respublika įsteigė pakankamo dydžio SAT ir pakankamą jų kiekį, kaip tai suprantama pagal Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalį (šiuo klausimu žr. 2007 m. gruodžio 13 d. Sprendimo Komisija / Airija, C‑418/04 , EU:C:2007:780 , punktą). Šiame inventoriuje, nors jis atitinkamų valstybių narių teisiškai ir neįpareigoja, yra mokslo įrodymų, leidžiančių įvertinti, ar valstybė narė laikėsi iš šios nuostatos kylančio įsipareigojimo (šiuo klausimu žr. 2000 m. gruodžio 7 d. Sprendimo Komisija / Prancūzija, C‑374/98 , EU:C:2000:670 , ir punktus). Teisingumo Teismas ne kartą yra nusprendęs, kad, atsižvelgiant į mokslinį PAST inventoriaus pobūdį ir į tai, kad valstybė narė nepateikė jokių mokslo įrodymų apie tai, kad iš Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalies kylančių įsipareigojimų gali būti laikomasi įsteigiant SAT vietovėse, kurių bendras plotas yra mažesnis už minėtame inventoriuje nurodytą plotą, šis inventorius gali būti naudojamas kaip šaltinis, leidžiantis įvertinti, ar valstybė narė įsteigė pakankamo dydžio SAT ir pakankamą jų kiekį, kaip tai suprantama pagal šio 4 straipsnio 1 dalį (šiuo klausimu žr. 2003 m. kovo 20 d. Sprendimo Komisija / Italija, C‑378/01 , EU:C:2003:176 , punktą ir 2007 m. gruodžio 13 d. Sprendimo Komisija / Airija, C‑418/04 , EU:C:2007:780 , punktą). Konstatuotina, kad Bulgarijos Respublika, kuri tik atkreipė dėmesį į būtinumą dėl PAST „Rila“ atlikti papildomas studijas, neįrodė, kaip matyti iš Teisingumo Teismui pateiktos bylos medžiagos, kad gali laikytis iš Paukščių direktyvos 4 straipsnio 1 dalies kylančių įsipareigojimų, įsteigdama SAT kitose vietovėse nei tos, kurios nurodytos BDZP sudarytame 2007 m. PAST inventoriuje, ir apimančias mažesnį bendrą plotą nei PAST inventoriuje nurodytų vietovių plotas. Be to, tarp šios direktyvos 12 straipsnyje nurodytos ataskaitos duomenų, kuriuos Komisija taip pat išnagrinėjo, nėra jokios informacijos, galinčios prieštarauti ieškinyje padarytoms išvadoms. Iš viso to, kas išdėstyta, matyti, kad neįsteigusi SAT visoje PAST „Rila“ Bulgarijos Respublika neįsteigė SAT Paukščių direktyvos I priede paminėtų rūšių apsaugai pagal kiekį ir dydį tinkamiausių teritorijų, todėl ši valstybė narė neįvykdė įsipareigojimų pagal šios direktyvos 4 straipsnio 1 dalį. Dėl bylinėjimosi išlaidų Pagal Procedūros reglamento 138 straipsnio 1 dalį iš pralaimėjusios šalies priteisiamos bylinėjimosi išlaidos, jei laimėjusi šalis to reikalavo. Kadangi Komisija reikalavo priteisti iš Bulgarijos Respublikos bylinėjimosi išlaidas ir ši pralaimėjo bylą, ji turi jas padengti. Remdamasis šiais motyvais, Teisingumo Teismas (antroji kolegija) nusprendžia: 1. Neįsteigusi specialios apsaugos teritorijos visoje paukščių apsaugai svarbioje teritorijoje, apimančioje Rilos masyvą, Bulgarijos Respublika neįsteigė specialios apsaugos teritorijos 2009 m. lapkričio 30 d. Europos Parlamento ir Tarybos direktyvos 2009/147/EB dėl laukinių paukščių apsaugos I priede paminėtų paukščių rūšių apsaugai pagal kiekį ir dydį tinkamiausiose teritorijose, todėl ši valstybė narė neįvykdė įsipareigojimų pagal šios direktyvos 4 straipsnio 1 dalį. 2. Priteisti iš Bulgarijos Respublikos bylinėjimosi išlaidas. Parašai. ( *1 ) Proceso kalba: bulgarų.

62015TJ0374

cs

) I. Skutečnosti předcházející sporu Dne 18. prosince 2009 podala žalobkyně, společnost VM Vermögens-Management GmbH, u Úřadu Evropské unie pro duševní vlastnictví (EUIPO) přihlášku ochranné známky Evropské unie na základě nařízení Rady (ES) č. 207/2009 ze dne 26. února 2009 o ochranné známce Evropské unie ( Úř. věst. 2009, L 78, s. 1 ). Ochrannou známkou, jejíž zápis byl požadován, je slovní označení Vermögensmanufaktur. Služby, pro které byl zápis požadován, spadaly do tříd 35 a 36 ve smyslu Niceské dohody o mezinárodním třídění výrobků a služeb pro účely zápisu známek ze dne 15. června 1957, ve znění změn a doplňků, a pro každou z těchto tříd odpovídaly následujícímu popisu: – třída 35: „Reklama; vedení obchodní činnosti; komerční správa; kancelářské práce“; – třída 36: „Pojišťovací služby; finanční služby; peněžní záležitosti; správa portfolia, finanční poradenství; služby v oblasti nemovitostí.“ Přihláška ochranné známky Evropské unie byla dne 8. února 2011 zveřejněna ve Věstníku ochranných známek Společenství č. 26/2011. Dne 18. května 2011 byla dotčená ochranná známka zapsána pod číslem 8770042. Dne 30. července 2012 podala vedlejší účastnice, společnost DAT Vermögensmanagement GmbH, návrh u EUIPO na prohlášení sporné ochranné známky za neplatnou pro všechny služby, pro které byla zapsána. Na podporu svého návrhu předložila vedlejší účastnice přílohy 1 až 6, uvedené v bodě 3 rozhodnutí ze dne 29. dubna 2015 (dále jen „napadené rozhodnutí“), kterým pátý odvolací senát EUIPO vyhověl jejímu odvolání. Důvodem neplatnosti uplatněným na podporu tohoto návrhu byl důvod uvedený v čl. 52 odst. 1 písm. a) nařízení č. 207/2009, vykládaném ve spojení s čl. 7 odst. 1 písm. b) a c) tohoto nařízení. Dne 15. ledna 2013 předložila žalobkyně vyjádření s datem 9. ledna 2013 a navrhla zamítnutí návrhu na prohlášení neplatnosti v plném rozsahu. V této souvislosti předložila přílohy 1 až 17, uvedené v bodě 5 napadeného rozhodnutí. Dne 7. června 2013 podala vedlejší účastnice své vyjádření k vyjádření žalobkyně ze dne 15. ledna 2013 (dále jen „vyjádření ze dne 7. června 2013“) a předložila přílohy 7 až 25, uvedené v bodě 3 napadeného rozhodnutí. Rovněž požádala o prodloužení lhůty k předložení doplňujících důkazů, které si vyžádala od Deutsches Patent- und Markenamt (německý úřad pro patenty a ochranné známky), avšak ještě je neobdržela. [omissis] Dne 23. srpna 2013 předložila vedlejší účastnice nové vyjádření (dále jen „vyjádření ze dne 23. srpna 2013“), k němuž byly přiloženy přílohy 26 až 30, uvedené v bodě 3 napadeného rozhodnutí. Zrušovací oddělení chybně označilo toto vyjádření vedlejší účastnice za vyjádření žalobkyně a jako takové je dne 2. září 2013 doručilo vedlejší účastnici. Rovněž informovalo obě účastnice řízení, že sporná část řízení byla uzavřena. Téhož dne zrušovací oddělení, které zaznamenalo svou chybu, zrušilo své dřívější oznámení z téhož dne ve vztahu k žalobkyni. Dne 14. října 2013 uvědomil EUIPO žalobkyni o zamítnutí žádosti o prodloužení lhůty předložené vedlejší účastnicí dne 7. června 2013, z důvodu, že posledně zmíněná svoji žádost neodůvodnila, jakož i o nezohlednění vyjádření ze dne 23. srpna 2013. EUIPO upřesnil, že kopie dopisu vedlejší účastnice ze dne 23. srpna 2013 byla žalobkyni předána pouze pro informaci. [omissis] Dne 10. prosince 2013 zrušovací oddělení návrh na prohlášení neplatnosti zamítlo v plném rozsahu. Své rozhodnutí založilo v podstatě zejména na skutečnosti, že německé slovo „Manufaktur“ nemůže mít konkrétní význam ve vztahu k dotčeným službám, a to z důvodu jejich nehmotné povahy. Spojení německého slova „Vermögen“ a německého slova „Manufaktur“ tedy podle zrušovacího oddělení vykazovalo ke dni podání přihlášky sporné ochranné známky (dále jen „rozhodné datum“) rozlišovací způsobilost a nebylo způsobilé popisovat služby. Dne 5. února 2014 podala vedlejší účastnice proti rozhodnutí zrušovacího oddělení u EUIPO odvolání na základě článků 58 až 64 nařízení č. 207/2009. Dne 10. dubna 2014 podala vedlejší účastnice písemné odůvodnění odvolání a předložila dokumenty zmíněné v bodě 8 napadeného rozhodnutí. Dne 25. června 2014 podala žalobkyně vyjádření a předložila dokumenty uvedené v bodě 9 napadeného rozhodnutí. Napadeným rozhodnutím vyhověl pátý odvolací senát EUIPO odvolání vedlejší účastnice. Zaprvé měl za to, že dokumenty předložené před ním žalobkyní a vedlejší účastnicí byly pouze doplňujícími důkazy, které konkretizovaly důkazy již předložené, a že tudíž využil své posuzovací pravomoci za účelem jejich přijetí. Zadruhé měl za to, že sporná ochranná známka má popisný charakter a postrádá rozlišovací způsobilost. Zrušil tedy rozhodnutí zrušovacího oddělení a prohlásil spornou ochrannou známku za neplatnou. [omissis] III. Návrhová žádání účastníků řízení Žalobkyně navrhuje, aby Tribunál: – zrušil napadené rozhodnutí, – uložil EUIPO náhradu nákladů řízení. [omissis] EUIPO navrhuje, aby Tribunál: – žalobu zamítl, – uložil žalobkyni náhradu nákladů řízení. Vedlejší účastnice nepředložila ve vyjádření k žalobě formálně žádné návrhové žádání. IV. Právní otázky A. K návrhovým žádáním směřujícím ke zrušení napadeného rozhodnutí [ omissis ] 1. Ke třetímu žalobnímu důvodu, vycházejícímu z porušení čl. 7 odst. 1 písm. c) nařízení č. 207/2009 Žalobkyně v podstatě tvrdí, že odvolací senát měl neprávem za to, že sporná ochranná známka je ve vztahu k dotčeným službám popisná ve smyslu čl. 7 odst. 1 písm. c) nařízení č. 207/2009. Její argumenty vycházejí zaprvé z chybné definice relevantní veřejnosti a zadruhé z nesprávného posouzení vnímání sporné ochranné známky, a to jak nahlížené jako celek, tak pojímané z hlediska jejích jednotlivých prvků. EUIPO a vedlejší účastnice argumenty žalobkyně zpochybňují. [omissis] b) Ke vnímání sporné ochranné známky [ omissis ] 2) K významu německého slova „Manufaktur“ Odvolací senát v bodě 25 napadeného rozhodnutí v podstatě uvedl, s odkazem na internetovou verzi německého slovníku Duden – přičemž z důvodu zjevné chyby v psaní nereprodukoval slovo „vysoká“ – že německé slovo „Manufaktur“ pochází z latinských slov „manus“ (ruka) a „facere“ (dělat) a označuje „malý průmyslový nebo obchodní podnik, ve kterém jsou vysoce specializované výrobky vyráběny zcela nebo zčásti ručně, což vede k vysoké kvalitě“. Je sice nesporné, že se německé slovo „Manufaktur“ vztahuje k místu výroby výrobků, žalobkyně však popírá, že k rozhodnému datu mohlo toto slovo označovat též podnik poskytující služby a dále odkazovat na individualizované služby mající vysokou kvalitu. Pokud jde zaprvé o užívání německého slova „Manufaktur“ ve vztahu ke službám, odvolací senát měl v bodě 27 napadeného rozhodnutí za to, že vedlejší účastnice přesvědčivě prokázala možnost takovéhoto užívání k rozhodnému datu, zejména pro finanční služby. V tomto ohledu uvedla německá slovní spojení „Finanzmanufaktur“ a „Kreditmanufaktur“ (dále jen „spojení ‚Finanzmanufaktur‘ “ a „spojení ‚Kreditmanufaktur‘ “). Je třeba podotknout, že vedlejší účastnice poskytla v příloze vyjádření ze dne 7. června 2013 různé důkazy, uvedené v bodě 3 napadeného rozhodnutí, jež prokazují, že k rozhodnému datu bylo německé slovo „Manufaktur“ užíváno v souvislosti se službami, zejména finančními. Vedlejší účastnice předložila v tomto ohledu přílohy 10, 11 a 18 až 21, z nichž vyplývá, že spojení „Finanzmanufaktur“ a spojení „Kreditmanufaktur“ byla užívána dávno před tímto datem. Žalobkyně však tvrdí, že je třeba přihlédnout k tomu, že relevantní veřejnost je složena z široké veřejnosti, zatímco přílohy 10, 11 a 20 vyjádření ze dne 7. června 2013 pocházejí z odborného finančního tisku a přílohy 18 a 19 jsou výňatky z anglických odborných děl přeložených do němčiny. V této souvislosti je nutno konstatovat, že skutečnost, že se německé slovo „Manufaktur“ vyskytuje v odborném tisku, neznamená, že relevantní veřejnost nebude schopna vnímat spojitost mezi tímto slovem a službami. S ohledem na dotčené služby, které spadají do tříd 35 a 36, může totiž relevantní veřejnost, byť je zčásti tvořena širokou veřejností (viz body 36 a 37 výše), číst odborný tisk, zejména tisk finanční. Kromě toho z příloh 18 a 19 vyjádření ze dne 7. června 2013 nevyplývá, že se jedná o překlady. V těchto dokumentech sepsaných v němčině je každopádně slovo „Manufaktur“ použito ve spojení se službami. Kromě toho argument žalobkyně, že spojení „Finanzmanufaktur“ bylo použito v přílohách 11 a 17 vyjádření ze dne 7. června 2013 v uvozovkách nebo jako obchodní firma, což neumožnilo prokázat jeho popisný charakter, je irelevantní. Otázka totiž spočívá v tom, zda německé slovo „Manufaktur“ mohlo být k rozhodnému datu užíváno ve vztahu ke službám. Z uvedených příloh přitom vyplývá, že tomu tak bylo, navíc pro finanční služby. Z téhož důvodu argument, že německé slovní spojení „Vermögensmanufaktur“ (dále jen „spojení ‚Vermögensmanufaktur‘ “) není obsaženo v uvedených příkladech, a argument, že význam německých výrazů „Finanz“ a „Kredit“, užívaných s německým slovem „Manufaktur“, je konkrétnější než význam německého slova „Vermögen“ užívaného s posledně zmíněným slovem, jsou irelevantní. Je tedy třeba rozhodnout, že odvolací senát mohl v bodě 27 napadeného rozhodnutí právem shledat, že německé slovo „Manufaktur“ mohlo být k rozhodnému datu spojováno se službami. Pokud jde zadruhé o užívání německého slova „Manufaktur“ jako vztahujícího se k individualizovaným službám majícím vysokou kvalitu, odvolací senát měl v bodě 27 napadeného rozhodnutí za to, že vedlejší účastnice přesvědčivě prokázala existenci takovéhoto užívání k rozhodnému datu. Žalobkyně má však za to, že není prokázáno, že německé slovo „Manufaktur“ je zárukou individualizovaných služeb nebo služeb vysoké kvality. Tato argumentace však musí být odmítnuta. Zaprvé, pokud jde o odkaz na vysokou kvalitu obsažený v bodě 25 napadeného rozhodnutí, odvolací senát totiž v podstatě upřesnil, s odkazem na internetovou verzi německého slovníku Duden , že německé slovo „Manufaktur“ označuje malý podnik, ve kterém jsou vysoce specializované výrobky vyráběny zcela nebo zčásti ručně, což vede k vysoké kvalitě (viz bod 40 výše). Žalobkyně přitom tuto definici vyňatou z uvedeného slovníku nezpochybňuje. Odvolací senát sice neupřesnil, že tato definice existovala k rozhodnému datu, je však třeba podotknout, že jak žalobkyně, tak vedlejší účastnice předložily výňatky z internetové verze německého slovníku Duden , které pocházely z roku 2012 a obsahovaly definici německého slova „Manufaktur“, jež se zcela shoduje s definicí použitou odvolacím senátem, se zmínkou slova „vysoká“. Z porovnání šestého a sedmého vydání tištěné verze německého slovníku Duden z let 2006 a 2011 navíc vyplývá, že odkaz na vysokou kvalitu byl doplněn do druhého z těchto vydání. S přihlédnutím k tomu – jak to učinil i EUIPO – že se význam slova postupem času vyvíjí a že nové vydání slovníku předpokládá určitou dobu na přípravu a vypracování, musí být tedy konstatováno, že k vývoji významu německého slova „Manufaktur“ nutně došlo dávno před rokem 2011. Zadruhé, pokud jde o odkaz na individualizované výrobky, je třeba uvést, že jelikož je nesporné, že k rozhodnému datu odkazovalo německé slovo „Manufaktur“ na myšlenku ruční práce, vyjadřovalo myšlenku, že výroba je individualizovanější než v případě tovární či sériové výroby. Navíc v příloze 10 vyjádření ze dne 7. června 2013, kterou tvoří článek otištěný v tisku ze dne 15. června 2009, je německé slovní spojení „Finanzmanufakturen“ zmíněno s konotací, která zdůrazňuje rozdíl mezi tovární a sériovou výrobou na straně jedné a manufakturní výrobou na straně druhé. Kromě toho myšlenka vývoje od manufakturní výroby směrem k tovární výrobě, a tudíž sériové a méně individualizované, vyplývá též z přílohy 21 vyjádření ze dne 7. června 2013, která pochází z roku 2007 a jsou v ní zmíněny německé výrazy „Industrialisierung der Kreditprozesse“ (industrializace úvěrových procesů), „Die Kreditmanufaktur als Ausgangbasis“ (úvěrová manufaktura jako východisko) a „Von der Kreditmanufaktur zur Kreditfabrik“ (od úvěrové manufaktury k úvěrové továrně). Konečně myšlenka individualizovanější produkce, kterou musí nabízet banky, vyplývá z příloh 18 a 19 vyjádření ze dne 7. června 2013, jež obsahují informace z let 1927 a 1981 a podle kterých nesmí být v zásadě banky středisky pro finanční zprostředkování, ale úvěrovými manufakturami. S ohledem na výše uvedené je nutno dospět k závěru, že existují důkazy z doby před i po rozhodném datu, jež potvrzují definici německého slova „Manufaktur“ použitou v napadeném rozhodnutí. V této souvislosti je třeba připomenout, že Soudní dvůr opakovaně judikoval, že skutečnosti, které – ač následovaly po datu podání přihlášky k zápisu – umožnily učinit závěry o dané situaci k tomuto datu, mohou být vzaty v úvahu, aniž tím dojde k nesprávnému právnímu posouzení (viz rozsudek ze dne 6. března 2014, Pi-Design a další v. Yoshida Metal Industry, C‑337/12 P až C‑340/12 P , nezveřejněný, EU:C:2014:129 , bod a citovaná judikatura; v tomto smyslu viz též usnesení ze dne 5. října 2004, Alcon v. OHIM, C‑192/03 P , EU:C:2004:587 , bod ). Odvolací senát se tedy nedopustil nesprávného posouzení, když dospěl v podstatě k závěru, že je sice pravda, že německé slovo „Manufaktur“ ve svém původním významu označovalo podnik, ve kterém jsou výrobky vyráběny ručně, k rozhodnému datu však odkazovalo rovněž na myšlenku individualizované produkce mající vysokou kvalitu a mohlo být užíváno ve vztahu ke službám. [omissis] Z těchto důvodů, TRIBUNÁL (šestý senát) rozhodl takto: 1) Žaloba se zamítá. 2) Společnost VM Vermögens-Management GmbH ponese vlastní náklady řízení a nahradí náklady řízení vynaložené Úřadem Evropské unie pro duševní vlastnictví (EUIPO). 3) Společnost DAT Vermögensmanagement GmbH ponese vlastní náklady řízení. Berardis Papasavvas Spineanu-Matei Takto vyhlášeno na veřejném zasedání v Lucemburku dne 7. září 2017. Podpisy. ( *1 ) – Jednací jazyk: němčina. ( ) – Jsou uvedeny pouze body tohoto rozsudku, jejichž zveřejnění Tribunál považuje za účelné.

62020TJ0265

de

Vorgeschichte des Rechtsstreits Am 16. Dezember 2018 bewarb sich die Klägerin, JR, für das von der Europäischen Kommission durchgeführte interne Auswahlverfahren COM/03/AD/18 (AD 6) – 1 – Verwaltungsräte mit der Referenznummer 35‑20/11/2018 (im Folgenden: Auswahlverfahren). Am 6. Juni 2019 absolvierte die Klägerin die schriftliche Prüfung des Auswahlverfahrens mit Erfolg. Am 23. September 2019 bestand die Klägerin die mündliche Prüfung des Auswahlverfahrens. In Titel III Abschnitt 4 der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens hieß es, dass die mündliche Prüfung für die Funktionsgruppe AD aus zwei Teilen bestehe, die wie folgt beschrieben wurden: „1. einem Gespräch … zur Beurteilung – der wesentlichen während [der] beruflichen Laufbahn [des Bewerbers] ausgeübten Tätigkeiten und der dabei erworbenen Fähigkeiten sowie – [der] Befähigung und Motivation [des Bewerbers], die mit den Stellen, zu denen das Auswahlverfahren Zugang bietet, verbundenen Aufgaben zu erfüllen; 2. einer strukturierten Darstellung in Form eines Briefings zu einem Thema, das mit einer Politik der Europäischen Union zusammenhängt …“ In dem genannten Abschnitt hieß es, dass die Gesamtbewertung für die beiden vorgenannten Teile der mündlichen Prüfung aus einer Note zwischen 0 und 20 Punkten bestehe, bei einer erforderlichen Mindestpunktzahl von 10 Punkten. In Abschnitt 5 desselben Titels hieß es, dass der Prüfungsausschuss die Namen der Bewerber, die in der mündlichen Prüfung die besten Noten und die Mindestpunktzahl erzielt hätten, in die Reserveliste aufnehme, bis die angestrebte Zahl erfolgreicher Bewerber erreicht sei. Mit Schreiben vom 16. Dezember 2019 teilte die Kommission der Klägerin mit, dass sie nicht in die Reserveliste des Auswahlverfahrens aufgenommen worden sei. In diesem Schreiben wies die Kommission darauf hin, dass die Klägerin in der mündlichen Prüfung 13 von 20 Punkten erreicht habe, die für die Aufnahme in die Reserveliste erforderliche Mindestpunktzahl jedoch 14 von 20 Punkten betrage. Die Kommission teilte der Klägerin mit, dass der Prüfungsausschuss zu dem Schluss gekommen sei, dass die Gesamtbewertung für ihre mündliche Prüfung „gut“ gewesen sei, und zwar auf der Grundlage von drei Bewertungskriterien: erstens der Übereinstimmung der Erfahrung mit den für das interne Auswahlverfahren erforderlichen Stärken, wofür die Klägerin die Bewertung „stark“ erhalten habe, zweitens der Befähigung und der Motivation, wofür die Klägerin die Bewertung „stark“ erhalten habe, und drittens der strukturierten Darstellung zu einem Thema, wofür die Klägerin die Bewertung „gut“ erhalten habe. Am 20. Dezember 2019 beantragte die Klägerin bei der Kommission, die Entscheidung vom 16. Dezember 2019 zu überprüfen, und ihr Informationen sowie Zugang zu Dokumenten zu gewähren. Im letzten Teil ihres Antrags teilte die Klägerin der Kommission mit, dass sie Zugang zu folgenden Informationen und Dokumenten wünsche: – ausführliche Erläuterungen zu der Art und Weise, wie die Wortbewertungen in numerische Werte umgerechnet worden seien, zusammen mit den Bewertungstabellen, die es ermöglichten, jede Wortbewertung einem numerischen Wert zuzuordnen; – eine detaillierte Bewertung ihrer Leistungen in Bezug auf jeden der drei in der mündlichen Prüfung bewerteten und benoteten Teile sowie die entsprechende Bewertungstabelle; – alle zweckdienlichen Informationen über die drei an sie vergebenen Noten; – die gegebenenfalls verwendete Gewichtungsmethode; – die gegebenenfalls verwendete Rundungsmethode; – das Protokoll und die Bewertungstabellen für ihre mündliche Prüfung sowie den Flipchart, mit dem sie in dieser Prüfung ihre mündliche Darstellung ergänzt hatte (im Folgenden: Flipchart); – alle sonstigen relevanten Dokumente über die von ihr in dieser Prüfung erbrachte Leistung. Am 10. Januar 2020 übersandte die Kommission der Klägerin eine erste Antwort, in der sie darauf hinwies, dass ihr Antrag auf Überprüfung an den Prüfungsausschuss für das Auswahlverfahren weitergeleitet worden sei. Die Kommission wies auch darauf hin, dass die Arbeiten des Prüfungsausschusses geheim seien, so dass sie der Klägerin vorbehaltlich der ihr auf ihrem „EPSO-Konto“ mitgeteilten Informationen weder das Bewertungsschema noch den Bericht des Prüfungsausschusses oder die Einzelnoten der Mitglieder des Prüfungsausschusses übermitteln könne, auch wenn diese anonymisiert worden seien. Am 31. Januar 2020 übermittelte die Klägerin der Kommission eine E‑Mail mit dem Titel „Zweitantrag gemäß Artikel 7 Absatz 2 der Verordnung (EG) Nr. 1049/2001“, in der sie ihren Antrag auf Zugang zu den oben in Rn. 9 genannten Dokumenten und Informationen wiederholte. Zur Begründung dieses Antrags berief sich die Klägerin insbesondere auf den elften Erwägungsgrund der Verordnung (EG) Nr. 1049/2001 des Europäischen Parlaments und des Rates vom 30. Mai 2001 über den Zugang der Öffentlichkeit zu Dokumenten des Europäischen Parlaments, des Rates und der Kommission ( ABl. 2001, L 145, S. 43 ) sowie Art. 9 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung (EU) 2018/1725 des Europäischen Parlaments und des Rates vom 23. Oktober 2018 zum Schutz natürlicher Personen bei der Verarbeitung personenbezogener Daten durch die Organe, Einrichtungen und sonstigen Stellen der Union, zum freien Datenverkehr und zur Aufhebung der Verordnung (EG) Nr. 45/2001 und des Beschlusses Nr. 1247/2002/EG ( ABl. 2018, L 295, S. 39 ). Außerdem habe die Kommission nicht begründet, inwiefern der Zugang zu den von ihr in diesem Antrag genannten Dokumenten und Informationen die Geheimhaltung der Beratungen des Prüfungsausschusses beeinträchtigen würde und weshalb die Ausnahmen vom Recht auf Zugang zu Dokumenten eng auszulegen seien. Die Klägerin habe ein berechtigtes Interesse am Zugang zu diesen Dokumenten und Informationen nachgewiesen, insbesondere um die ihr erteilte Gesamtnote verstehen zu können. Die Kommission führte in ihrer E‑Mail vom 24. Februar 2020 aus, dass sie den Antrag der Klägerin vom 20. Dezember 2019, da er keine Bezugnahme auf die Verordnung Nr. 1049/2001 enthalten habe, nicht als einen in den Anwendungsbereich dieser Verordnung fallenden Antrag, sondern nach den Regeln der ordnungsgemäßen Verwaltung behandelt habe. Ihre an die Klägerin gerichtete E‑Mail vom 10. Januar 2020 sei deshalb nicht als eine Antwort anzusehen, die in den Anwendungsbereich der genannten Verordnung falle. Die Kommission teilte der Klägerin auch mit, dass jeder Antrag auf Zugang zu Dokumenten gemäß der Verordnung Nr. 1049/2001 von der Kommission unter Angabe des Namens und der Anschrift des Antragstellers in einer Datenbank registriert werde, die einer relativ großen Zahl von Mitarbeitern zugänglich sei. Falls die Klägerin es wünsche, dass ihre E‑Mail vom 20. Dezember 2019 als Antrag auf Zugang zu Dokumenten behandelt werde, möge sie dies ausdrücklich bestätigen. Am 28. Februar 2020 sandte die Kommission der Klägerin eine E‑Mail mit dem Titel „Zugang zu Ihren personenbezogenen Daten“ (im Folgenden: Entscheidung vom 28. Februar 2020). Darin bot sie der Klägerin an, den Flipchart in den Büros der Kommission einzusehen und mit der Vorsitzenden des Prüfungsausschusses ein Gespräch zu führen, um eine mündliche Stellungnahme zu ihrer Leistung zu erhalten. Darüber hinaus wurde der Klägerin eine Tabelle übermittelt, in der die vom Prüfungsausschuss vergebenen numerischen Werte von eins bis zehn und die entsprechenden Wortbewertungen „ungenügend“, „gut“, „stark“, „sehr stark“, „ausgezeichnet“ und „vorbildlich“ (im Folgenden: Umrechnungstabelle) aufgeführt waren. Die Kommission führte aus, dass die Bewertung der Leistung der Klägerin in allen Phasen des Auswahlverfahrens nach dieser Tabelle erfolgt sei. Am 4. März 2020 beantragte die Klägerin per E‑Mail einen Termin, um den Flipchart einzusehen und um vom Prüfungsausschuss eine Bewertung ihrer in der mündlichen Prüfung erbrachten Leistung zu erhalten. Am 13. März 2020 sandte die Klägerin der Kommission eine E‑Mail, in der sie ihren Antrag auf Zugang zum Flipchart und auf ein Gespräch mit der Vorsitzenden des Prüfungsausschusses wiederholte. Außerdem beantragte sie Zugang zu den vom Prüfungsausschuss für das Auswahlverfahren angewandten Gewichtungs‑ und Rundungsmethoden. Diese gehörten nämlich zu ihren personenbezogenen Daten, da sie untrennbar mit ihrer Endnote und der ihr mitgeteilten Umrechnungstabelle verbunden seien. Im Übrigen verlange die Verordnung Nr. 1049/2001 nicht, dass der Antrag auf Zugang zu Dokumenten in einer bestimmten Weise gestellt werden müsse. Mit E‑Mail vom 9. April 2020 (im Folgenden: Entscheidung vom 9. April 2020) teilte die Kommission der Klägerin mit, dass die Gewichtungs‑ und Rundungsmethoden gemäß Art. 6 des Anhangs III des Statuts der Beamten der Europäischen Union (im Folgenden: Statut) unter die Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses fielen. Mit Entscheidung vom 15. April 2020 lehnte der Prüfungsausschuss für das Auswahlverfahren den Antrag auf Überprüfung der Entscheidung vom 16. Dezember 2019, die Klägerin nicht in die Reserveliste des Auswahlverfahrens aufzunehmen, ab, so dass diese Entscheidung zu bestätigen war. Der Prüfungsausschuss wies darauf hin, dass er vor der mündlichen Prüfung deren Inhalt, die vorgesehenen Fragen, die Bewertungskriterien, das Bewertungsverfahren und die Gewichtung jedes einzelnen in der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens genannten Bestandteils dieser Prüfung festgelegt habe. Ereignisse, die nach Klageerhebung eingetreten sind Am 16. Juli 2020 hat die Kommission der Klägerin eine elektronische Kopie des Flipcharts übermittelt. Am 22. Juli 2020 hat zwischen der Klägerin, der Vorsitzenden des Prüfungsausschusses und einem Vertreter der Generaldirektion Humanressourcen und Sicherheit der Kommission eine Videokonferenz stattgefunden. Laut dem Protokoll dieser Sitzung hat sich die Vorsitzende des Prüfungsausschusses in dieser Sitzung gegenüber der Klägerin zu der von ihr mit ihrem mündlichen Vortrag und in dem Prüfungsgespräch erbrachten Leistung eingehend geäußert. Außerdem hat die Vorsitzende des Prüfungsausschusses die Klägerin darauf hingewiesen, dass die Bestandteile der mündlichen Prüfung auf der Grundlage einer Gewichtung bewertet worden seien, die vor Beginn des Auswahlverfahrens beschlossen worden sei, und dass es eine Aufrundung der Punkte gegeben habe, die auf 0,25 Punkte festgelegt worden sei. Verfahren und Anträge der Parteien Mit Klageschrift, die am 4. Mai 2020 bei der Kanzlei des Gerichts eingegangen ist, hat die Klägerin die vorliegende Klage erhoben. Am 24. Juli 2020 hat die Kommission ihre Klagebeantwortung bei der Kanzlei des Gerichts eingereicht. Am 5. Oktober 2020 hat die Klägerin ihre Erwiderung bei der Kanzlei des Gerichts eingereicht. Am 17. November 2020 hat die Kommission ihre Gegenerwiderung bei der Kanzlei des Gerichts eingereicht. Mit prozessleitender Maßnahme vom 28. April 2021 hat das Gericht die Parteien aufgefordert, gemäß Art. 131 Abs. 1 der Verfahrensordnung des Gerichts zum möglichen Wegfall des Rechtsschutzinteresses der Klägerin hinsichtlich der Weigerung der Kommission, ihr Zugang zu den Dokumenten zu gewähren, zu denen sie später Zugang erhalten hat, Stellung zu nehmen. Die Kommission und die Klägerin sind dieser Aufforderung fristgerecht nachgekommen. Mit Beschluss vom 5. Mai 2021 hat das Gericht die Kommission gemäß Art. 91 Buchst. c der Verfahrensordnung aufgefordert, das Dokument vorzulegen, das die vom Prüfungsausschuss für jeden einzelnen Bestandteil der mündlichen Prüfung angewandte Gewichtungsmethode enthält. Die Kommission ist dieser Aufforderung fristgerecht nachgekommen. Dieses Schriftstück wurde der Klägerin gemäß Art. 104 der Verfahrensordnung nicht übermittelt. Da Richter Berke am 1. August 2021 verstorben ist, ist mit Beschluss vom 18. August 2021 eine neue Richterin ernannt worden, um den Spruchkörper zu vervollständigen. Das Gericht (Neunte Kammer) hat gemäß Art. 106 Abs. 3 der Verfahrensordnung beschlossen, ohne mündliches Verfahren zu entscheiden. Die Klägerin beantragt, – die Entscheidungen der Kommission vom 28. Februar 2020 und vom 9. April 2020 für nichtig zu erklären; – der Kommission die Kosten aufzuerlegen. Die Kommission beantragt, – die Klage abzuweisen und – der Klägerin die Kosten aufzuerlegen. Rechtliche Würdigung Zum teilweisen Verlust des Rechtsschutzinteresses der Klägerin Die Klägerin hat in ihrer Antwort auf die prozessleitende Maßnahme vom 28. April 2021 ausgeführt, die Kommission habe weder erläutert, inwiefern ihre Gesamtleistung einer Wortbewertung „gut“ entspreche, noch wie diese in einen numerischen Wert von 13 von 20 Punkten umgerechnet oder wie die Rundungsmethode in ihrem konkreten Fall angewandt worden sei. Zwar habe sie formal gesehen die Umrechnungstabelle, eine elektronische Kopie des Flipcharts, den mündlichen Kommentar der Vorsitzenden des Prüfungsausschusses und die Rundungsmethode für die Endnote erhalten, doch seien die insoweit übermittelten Dokumente und Informationen unvollständig, da sie das mit ihnen untrennbar verbundene Instrument, nämlich die angewandte Gewichtungsmethode, nicht umfassten. Die Klägerin ist daher der Ansicht, dass ihrem Antrag nicht entsprochen worden sei und dass sie nach wie vor ein Rechtsschutzinteresse habe. Die Kommission ist der Ansicht, dass die Klägerin kein Rechtsschutzinteresse mehr an der Anfechtung der Handlungen der Kommission habe, mit denen der Zugang zu den oben in Rn. 32 genannten Informationen und Dokumenten, zu denen sie schließlich Zugang erhalten habe, verweigert worden sei. Daher sei der Rechtsstreit in Bezug auf diese Dokumente gemäß Art. 131 Abs. 1 der Verfahrensordnung erledigt. In diesem Zusammenhang ist daran zu erinnern, dass nach ständiger Rechtsprechung eine Nichtigkeitsklage einer natürlichen oder juristischen Person nur zulässig ist, wenn diese ein Interesse an der Nichtigerklärung der angefochtenen Handlung hat. Ein solches Interesse, das eine wesentliche und grundlegende Voraussetzung für jede Klage ist, setzt voraus, dass die Nichtigerklärung dieser Handlung als solche Rechtswirkungen haben kann und dass die Klage der Partei, die sie erhoben hat, im Ergebnis daher einen Vorteil verschaffen kann (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 21. Januar 2021, Leino-Sandberg/Parlament, C‑761/18 P , EU:C:2021:52 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Um die geordnete Rechtspflege sicherzustellen, muss jeder, der eine Klage einreicht, ein bestehendes und gegenwärtiges Rechtsschutzinteresse haben. Das Rechtsschutzinteresse eines Klägers kann sich nicht auf eine zukünftige und hypothetische Situation beziehen (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 17. September 2015, Mory u. a./Kommission, C‑33/14 P , EU:C:2015:609 , Rn. , sowie vom 30. September 2009, Lior/Kommission und Kommission/Lior, T‑192/01 und T‑245/04 , nicht veröffentlicht, EU:T:2009:365 , Rn. ). Das Rechtsschutzinteresse eines Klägers muss im Hinblick auf den Klagegegenstand bei Klageerhebung gegeben sein, andernfalls ist die Klage unzulässig. Ebenso wie das Rechtsschutzinteresse muss auch der Streitgegenstand bis zum Erlass der gerichtlichen Entscheidung weiter vorliegen – andernfalls ist der Rechtsstreit in der Hauptsache erledigt –, was voraussetzt, dass die Klage der Partei, die sie erhoben hat, im Ergebnis einen Vorteil verschaffen kann (vgl. Urteil vom 30. April 2020, Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych/Kommission, C‑560/18 P , EU:C:2020:330 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Ein Kläger kann in bestimmten Fällen ein Interesse an der Nichtigerklärung der angefochtenen Handlung behalten, um den Urheber der Handlung zu veranlassen, sie für die Zukunft in geeigneter Weise zu ändern, und um somit das Risiko zu vermeiden, dass sich die Rechtswidrigkeit, die der fraglichen Handlung anhaften soll, wiederholt. Der Fortbestand dieses Interesses setzt voraus, dass sich der Rechtsverstoß unabhängig von den besonderen Umständen der in Rede stehenden Rechtssache in Zukunft wiederholen kann (Urteil vom 4. September 2018, ClientEarth/Kommission, C‑57/16 P , EU:C:2018:660 , Rn. ). Außerdem ist nach der Rechtsprechung des Gerichtshofs der Fortbestand des Rechtsschutzinteresses eines Klägers im konkreten Fall insbesondere unter Berücksichtigung der Folgen des geltend gemachten Rechtsverstoßes und der Art des angeblich erlittenen Schadens zu beurteilen (Urteil vom 28. Mai 2013, Abdulrahim/Rat und Kommission, C‑239/12 P , EU:C:2013:331 , Rn. ). Im vorliegenden Fall geht aus den Akten hervor, dass die Kommission der Klägerin erstens mit der Entscheidung vom 28. Februar 2020 die Umrechnungstabelle (siehe oben, Rn. 14) und zweitens mit der E‑Mail vom 16. Juli 2020 eine elektronische Kopie des Flipcharts übermittelt hat (siehe oben, Rn. 19), drittens, dass sich die Vorsitzende des Prüfungsausschusses in der Videokonferenz vom 22. Juli 2020 gegenüber der Klägerin zu der von ihr mit ihrem mündlichen Vortrag und in dem Prüfungsgespräch erbrachten Leistung eingehend geäußert (siehe oben, Rn. 20) und viertens der Klägerin in derselben Videokonferenz die Methode zur Rundung der Noten erläutert hat, die vom Prüfungsausschuss für das Auswahlverfahren angewandt wurde (siehe oben, Rn. 20). Der Klägerin wurden somit sämtliche Dokumente übermittelt, die sie angefordert hatte, ausgenommen lediglich das Dokument über die auf die einzelnen Bestandteile der mündlichen Prüfung angewandte Gewichtungsmethode (im Folgenden: Gewichtungskoeffizienten). In ihrer Erwiderung trägt die Klägerin vor, sie warte noch immer auf dieses Dokument. Daraus folgt, dass die Klägerin entgegen ihrem Vorbringen kein Rechtsschutzinteresse mehr hat, gegen die Entscheidungen der Kommission vom 28. Februar 2020 und vom 9. April 2020 vorzugehen, soweit mit ihnen der Zugang zu den oben in Rn. 39 genannten Dokumenten und Informationen verweigert wurde. Die Klägerin macht geltend, die ihr übermittelten Dokumente und Informationen seien unvollständig, da sie nicht das Instrument enthielten, das mit ihnen untrennbar verbunden sei, nämlich die vom Prüfungsausschuss für das Auswahlverfahren verwendeten Gewichtungskoeffizienten. Dieses Argument zeigt aber gerade, dass ihrem Antrag auf Zugang zu den genannten Dokumenten und Informationen entsprochen wurde und dass ihr Rechtsschutzinteresse nur insoweit fortbesteht, als die vorliegende Klage auf die Nichtigerklärung der Entscheidung der Kommission vom 9. April 2020 gerichtet ist, soweit ihr damit der Zugang zu dem Dokument, das die Gewichtungskoeffizienten enthält, verweigert wird. Im Übrigen geht aus den oben in Rn. 32 erwähnten Ausführungen der Klägerin hervor, dass sie kein fortbestehendes Interesse im Sinne der oben in Rn. 36 angeführten Rechtsprechung geltend macht. Mit diesen Ausführungen trägt sie nämlich nicht vor, dass sich der geltend gemachte Rechtsverstoß in Zukunft wiederholen könnte, sondern bestreitet vielmehr, dass die Erläuterungen, die der Prüfungsausschuss zu der ihr erteilten Note gegeben hat, ausreichend seien. Das ist eine Frage, die über den Gegenstand des vorliegenden Rechtsstreits hinausgeht. Somit ist festzustellen, dass die vorliegende Klage teilweise gegenstandslos geworden ist, da die Klägerin ihr Rechtsschutzinteresse in Bezug auf die Dokumente verloren hat, zu denen sie Zugang erhalten hat (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 9. September 2011, LPN/Kommission, T‑29/08 , EU:T:2011:448 , Rn. ). Somit hat sich der Antrag der Klägerin auf Nichtigerklärung erledigt, soweit die Kommission ihr mit den Entscheidungen vom 28. Februar 2020 und vom 9. April 2020 den Zugang zu der vom Prüfungsausschuss für das Auswahlverfahren angewandten Rundungsmethode verweigert hat. Folglich beschränkt sich der Gegenstand der vorliegenden Klage auf den Antrag auf Nichtigerklärung der Entscheidung der Kommission vom 9. April 2020, soweit mit dieser Entscheidung der Zugang zu dem Dokument verweigert wird, das die Gewichtungskoeffizienten für die in der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens genannten Bestandteile der mündlichen Prüfung enthält (im Folgenden: angefochtene Entscheidung). Zur Begründetheit Zum anwendbaren rechtlichen Rahmen und zu den Klagegründen Zunächst ist festzustellen, dass die Klägerin, auch wenn sie ihre Argumentation im Wesentlichen auf ihr Recht auf Zugang zu ihren personenbezogenen Daten stützt, implizit eine Verletzung des in der Verordnung Nr. 1049/2001 verankerten Rechts auf Zugang zu Dokumenten geltend macht. Insoweit ist darauf hinzuweisen, dass es für die Bestimmung des auf die vorliegende Klage anwendbaren rechtlichen Rahmens unerheblich ist, dass die Kommission nicht davon ausgegangen ist, dass der Antrag der Klägerin auf Zugang auf die Verordnung Nr. 1049/2001 gestützt war, denn der Antrag der Klägerin vom 20. Dezember 2019 auf Informationen und Zugang zu Dokumenten erfüllte die in Art. 6 Abs. 1 dieser Verordnung vorgesehene Voraussetzung (siehe oben, Rn. 8 und 9). Nach Art. 6 Abs. 1 der Verordnung Nr. 1049/2001 sind Anträge auf Zugang zu einem Dokument nämlich in schriftlicher, einschließlich elektronischer, Form in einer der in Art. 314 des EG-Vertrags aufgeführten Sprachen zu stellen und müssen so präzise formuliert sein, dass das Organ das betreffende Dokument ermitteln kann. Da der Antrag der Klägerin in schriftlicher Form und so präzise formuliert war, dass das Organ das betreffende Dokument ermitteln konnte, ist er als ein auf die Verordnung Nr. 1049/2001 gestützter Antrag anzusehen. Das war im Übrigen auch dem von der Klägerin am 31. Januar 2020 eingereichten Zweitantrag zu entnehmen. Daher geht aus dem Vorbringen der Klägerin trotz der in der Klageschrift gewählten Überschrift der Klagegründe hervor, dass sie im Rahmen der vorliegenden Klage im Wesentlichen vier Klagegründe geltend macht, die ersten beiden ausdrücklich und die letzten beiden implizit. Mit dem ersten Klagegrund wird ein Verstoß gegen das in Art. 41 der Charta der Grundrechte der Europäischen Union (im Folgenden: Charta) verankerte Recht auf eine gute Verwaltung und gegen das in Art. 17 der Verordnung 2018/1725 verankerte Recht auf Zugang zu personenbezogenen Daten gerügt. Mit dem zweiten Klagegrund rügt die Klägerin einen Verstoß gegen den Grundsatz der ordnungsgemäßen Verwaltung und gegen Art. 14 Abs. 1 und 2 sowie Art. 17 der Verordnung 2018/1725. Mit dem dritten Klagegrund rügt sie einen Verstoß gegen die Begründungspflicht und mit dem vierten Klagegrund eine Verletzung des Rechts auf Zugang zu Dokumenten sowie eine falsche Auslegung von Art. 6 des Anhangs III des Statuts. Das Gericht hält es für zweckmäßig, die ersten beiden Klagegründe zusammen zu prüfen, da die im Rahmen dieser beiden Klagegründe vorgebrachten Argumente übereinstimmen. Anschließend sind der dritte und der vierte Klagegrund gesondert zu prüfen. Zum ersten und zum zweiten Klagegrund: Verstoß gegen die Verordnung 2018/1725 und gegen das Recht auf eine gute Verwaltung Mit dem ersten Klagegrund macht die Klägerin geltend, dass die Weigerung der Kommission, ihr Zugang zu den vom Prüfungsausschuss für jeden Bestandteil der mündlichen Prüfung verwendeten Gewichtungskoeffizienten zu gewähren, und zwar mit der Begründung, dass diese Gewichtung unter die Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses falle, zu einer Verletzung des Rechts auf Zugang zu personenbezogenen Daten und des Rechts auf eine gute Verwaltung führe. In diesem Zusammenhang ist die Klägerin der Ansicht, dass die von der Kommission mit der Entscheidung vom 28. Februar 2020 übermittelte Vergleichstabelle sowie die zur Vergabe ihrer Endnote verwendeten Rundungs‑ und Gewichtungsmethoden personenbezogene Daten enthielten. Der Prüfungsausschuss habe in der mündlichen Prüfung eines Auswahlverfahrens die personenbezogenen Daten des Bewerbers verarbeitet, indem er sich dessen Antworten auf die Fragen im Rahmen der Beurteilung seiner Verdienste im Licht der Anforderungen der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens und unter Berücksichtigung der Vergleichstabelle, der Gewichtungskoeffizienten und der Rundungsmethode anhöre. Die Klägerin ist der Meinung, dass sie, da ihre personenbezogenen Daten somit Gegenstand einer Verarbeitung durch die Kommission im Sinne von Art. 3 Abs. 3 der Verordnung 2018/1725 gewesen seien, ein Recht auf Zugang zu diesen Daten habe, sofern nicht eine der in Art. 25 dieser Verordnung vorgesehenen Ausnahmen anwendbar sei. Schließlich wirft sie der Kommission vor, ihr Recht auf eine gute Verwaltung verletzt zu haben, da eine Akteneinsicht für sie erforderlich gewesen sei, um ihr Grundrecht, sich verteidigen zu können, ausüben und nachweisen zu können, dass die Entscheidung, sie nicht in die Reserveliste aufzunehmen, fehlerhaft gewesen sei. Mit dem zweiten Klagegrund wirft die Klägerin der Kommission vor, unter Verstoß gegen Art. 14 Abs. 1 und 2 und Art. 17 der Verordnung 2018/1725 sowie gegen den Grundsatz der ordnungsgemäßen Verwaltung ihre Pflicht verletzt zu haben, die Ausübung des Rechts auf Zugang zu personenbezogenen Daten zu erleichtern. Die Kommission tritt dem Vorbringen der Klägerin entgegen. Erstens ist in Bezug auf das Recht auf Zugang zu personenbezogenen Daten daran zu erinnern, dass die vorliegende Klage darauf gerichtet ist, die Entscheidung der Kommission vom 9. April 2020 für nichtig zu erklären, soweit der Klägerin darin der Zugang zu dem Dokument, das die Gewichtungskoeffizienten für die einzelnen Bestandteile der mündlichen Prüfung enthält, verweigert wird (siehe oben, Rn. 45). Wie die Kommission jedoch betont, kann die Gewichtung der einzelnen Bestandteile der Prüfungen eines Auswahlverfahrens, die vom Prüfungsausschuss vor Beginn der Prüfungen festgelegt wird und für alle Bewerber gilt, nicht als ein personenbezogenes Datum der Klägerin angesehen werden. Nach Art. 3 Nr. 1 der Verordnung 2018/1725 bezeichnet der Ausdruck „personenbezogene Daten“ nämlich „alle Informationen, die sich auf eine identifizierte oder identifizierbare natürliche Person … beziehen; als identifizierbar wird eine natürliche Person angesehen, die direkt oder indirekt, insbesondere mittels Zuordnung zu einer Kennung wie einem Namen, zu einer Kennnummer, zu Standortdaten, zu einer Online-Kennung oder zu einem oder mehreren besonderen Merkmalen, die Ausdruck der physischen, physiologischen, genetischen, psychischen, wirtschaftlichen, kulturellen oder sozialen Identität dieser natürlichen Person sind, identifiziert werden kann“. Im vorliegenden Fall sind die für jeden einzelnen Bestandteil der mündlichen Prüfung festgelegten Gewichtungskoeffizienten jedoch nicht als eine Information anzusehen, die sich auf eine identifizierte oder identifizierbare natürliche Person bezieht. Deshalb kann diese Information nicht unter den Begriff der personenbezogenen Daten im Sinne von Art. 3 Nr. 1 der Verordnung 2018/1725 fallen. Folglich ist die Verordnung 2018/1725 auf den Antrag der Klägerin auf Zugang zu dem Dokument über die Gewichtungskoeffizienten für die einzelnen Bestandteile der mündlichen Prüfung nicht anwendbar, so dass ihr Vorbringen, die Kommission habe dadurch, dass sie ihr den Zugang zu diesem Dokument verweigert habe, gegen die Bestimmungen dieser Verordnung verstoßen, zurückzuweisen ist. Zweitens ist in Bezug auf das Recht auf eine gute Verwaltung darauf hinzuweisen, dass die Organe, Einrichtungen und sonstigen Stellen der Union zur Beachtung der von der Union garantierten Grundrechte verpflichtet sind, zu denen das in Art. 41 der Charta verankerte Recht auf eine gute Verwaltung gehört (vgl. Urteil vom 27. März 2019, August Wolff und Remedia/Kommission, C‑680/16 P , EU:C:2019:257 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Nach Art. 41 Abs. 2 Buchst. b der Charta umfasst das Recht auf eine gute Verwaltung das Recht jeder Person auf Zugang zu den sie betreffenden Akten unter Wahrung des berechtigten Interesses der Vertraulichkeit sowie des Berufs‑ und Geschäftsgeheimnisses. Im vorliegenden Fall ist zunächst festzustellen, dass der E‑Mail‑Verkehr zwischen den Parteien, die Übermittlung bestimmter Dokumente sowie die Videokonferenz vom 22. Juli 2020 zeigen, dass die Kommission der Klägerin gegenüber trotz der außergewöhnlichen Umstände im Zusammenhang mit der Covid-19-Pandemie große Offenheit gezeigt und ihren Antrag mit Sorgfalt bearbeitet hat. Sodann beschränkt sich die Klägerin, wie die Kommission hervorhebt, darauf, ihr in Art. 41 der Charta verankertes Recht auf eine gute Verwaltung geltend zu machen, ohne jedoch in der Klageschrift konkrete Rügen oder Argumente in Bezug auf den Zugang zu den Akten vorzubringen. Schließlich ist festzustellen, dass sich das Vorbringen der Klägerin, die Kommission habe ihr Recht auf eine gute Verwaltung verletzt, nicht auf das Verwaltungsverfahren bezieht, das zum Erlass der angefochtenen Entscheidung geführt hat, sondern darauf, dass die Erläuterungen des Prüfungsausschusses zu der ihr erteilten Note und zu der Entscheidung, sie nicht in die Reserveliste aufzunehmen, ihrer Ansicht nach nicht ausreichten. Ein solches Vorbringen ist daher im Rahmen der vorliegenden Klage als nicht stichhaltig zurückzuweisen. Folglich sind der erste und der zweite Klagegrund zurückzuweisen. Zum dritten Klagegrund: Verstoß gegen die Begründungspflicht Mit dem dritten Klagegrund rügt die Klägerin einen Verstoß der Kommission gegen ihre Begründungspflicht. Die Klägerin macht geltend, die angefochtene Entscheidung sei unzureichend begründet. Insbesondere wirft sie der Kommission vor, die Ausnahme im Zusammenhang mit der Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses geltend gemacht zu haben, um ihr den Zugang zu den beantragten Daten zu verweigern, ohne zu erläutern, inwiefern dieser Zugang den Grundsatz der Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses konkret und tatsächlich beeinträchtigen würde. Die Klägerin verweist in diesem Zusammenhang auf die Rn. 110 und 111 des Urteils vom 27. November 2018, VG/Kommission ( T‑314/16 und T‑435/16 , EU:T:2018:841 ). Die Kommission tritt dem Vorbringen der Klägerin entgegen. Nach ständiger Rechtsprechung muss die nach Art. 296 Abs. 2 AEUV vorgeschriebene Begründung der Natur des betreffenden Rechtsakts angepasst sein und die Überlegungen des Unionsorgans, das den Rechtsakt erlassen hat, so klar und eindeutig zum Ausdruck bringen, dass die Betroffenen ihr die Gründe für die erlassene Maßnahme entnehmen können und das zuständige Gericht seine Kontrollaufgabe wahrnehmen kann (vgl. Urteil vom 22. März 2001, Frankreich/Kommission, C‑17/99 , EU:C:2001:178 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Im vorliegenden Fall hat die Kommission die Zugangsverweigerung in der angefochtenen Entscheidung folgendermaßen begründet: „Was Ihren Antrag auf Zugang zu den Gewichtungskoeffizienten und der Rundungsmethode angeht, bestimmt Artikel 6 des Anhangs III des Statuts …, dass die Arbeiten des Prüfungsausschusses geheim sind. Der Grundsatz der Geheimhaltung der Arbeit des Prüfungsausschusses soll die Unabhängigkeit der Prüfungsausschüsse und die Objektivität ihrer Arbeit gewährleisten, indem sie vor jeglicher Einmischung und jeglichem äußeren Druck geschützt werden, unabhängig davon, ob diese von der Verwaltung … selbst, von interessierten Bewerbern oder von Dritten ausgehen. Folglich steht die Wahrung dieser Geheimhaltung … sowohl der Offenlegung der Auffassungen der einzelnen Mitglieder des Prüfungsausschusses als auch der Offenlegung aller Gesichtspunkte entgegen, die sich auf persönliche oder vergleichende Beurteilungen der Bewerber beziehen. Wir gehen davon aus, dass die Gewichtungskoeffizienten und die Rundungsmethode als Gesichtspunkte, die sich auf persönliche oder vergleichende Beurteilungen beziehen, unter die Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses fallen.“ Hierzu ist festzustellen, dass die Kommission die Verweigerung des Zugangs zu dem Dokument, das die Gewichtungskoeffizienten für die Bestandteile der mündlichen Prüfung enthält, damit begründet hat, dass diese Koeffizienten als Gesichtspunkte, die sich auf persönliche oder vergleichende Beurteilungen bezögen, unter die Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses fielen. Die Argumentation der Kommission wird somit in der angefochtenen Entscheidung gemäß der in Rn. 74 zitierten Rechtsprechung klar und unmissverständlich dargelegt, so dass die Klägerin die Gründe für die Verweigerung des Zugangs erkennen und das Gericht seine Kontrolle ausüben kann. Demzufolge ist die Begründung der angefochtenen Entscheidung ausreichend. Deshalb ist der dritte Klagegrund zurückzuweisen. Zum vierten Klagegrund: Verletzung des Rechts auf Zugang zu Dokumenten und falsche Auslegung von Art. 6 des Anhangs III des Statuts Mit dem vierten Klagegrund wirft die Klägerin der Kommission vor, ihr Recht auf Zugang zu Dokumenten dadurch verletzt zu haben, dass sie den in Art. 6 des Anhangs III des Statuts festgelegten Grundsatz der Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses dahin falsch ausgelegt habe, dass er die Gewichtungskoeffizienten für die einzelnen Bestandteile der mündlichen Prüfung einschließe. Dass ihre Gesamtleistung im Ergebnis als „gut“ angesehen worden sei, stehe in Widerspruch zu der Tatsache, dass sie in Bezug auf die drei Bestandteile der mündlichen Prüfung zwei Wortbewertungen „stark“ und eine einzige Wortbewertung „gut“ erhalten habe, und stelle eine willkürliche Herabstufung ihrer Gesamtleistung dar. Die Klägerin betont, dass sie nicht wisse, ob eine der beiden von ihr erhaltenen Wortbewertungen „stark“ oder sogar beide mehr Gewicht gehabt hatten als die Wortbewertung „gut“. Sie führt aus, dass sie, ausgehend von der Annahme, dass die Umrechnungstabelle die einzige vom Prüfungsausschuss verwendete Tabelle gewesen sei, die Richtigkeit ihrer Endnote und damit die Rechtmäßigkeit der Entscheidung, sie nicht in die Reserveliste aufzunehmen, nur dann vollständig beurteilen könne, wenn ihr auch die Gewichtungskoeffizienten für die einzelnen Bestandteile der mündlichen Prüfung mitgeteilt würden, die sich auf die von ihr erzielte Endnote auswirkten. Der Zugang zu den Gewichtungskoeffizienten der einzelnen Bestandteile der mündlichen Prüfung sei erforderlich, um ihr Grundrecht, sich zu verteidigen, ausüben und nachweisen zu können, dass die Entscheidung, sie nicht in die Reserveliste aufzunehmen, fehlerhaft gewesen sei. Der von der Kommission eingenommene Standpunkt sei auch insofern widersprüchlich, als sie in der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens in Bezug auf Prüfungen mit Multiple-Choice-Fragebögen die anzuwendende Berechnungsmethode angegeben und erläutert habe, welche Mindestpunktzahl zu erreichen sei, welche Tests mit 10 oder 20 Punkten bewertet würden, einschließlich einer Gewichtung, und welche Ergebnisse zur Berechnung der Endnote herangezogen würden. Außerdem sei die angefochtene Entscheidung, was die Anwendung der Ausnahme von der Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses auf die Gewichtungskoeffizienten für die Bestandteile der mündlichen Prüfung angehe, mit einem Begründungsfehler behaftet. Es stehe dem Prüfungsausschuss zwar frei, die 20 Punkte der mündlichen Prüfung auf diese Bestandteile aufzuteilen und jedem der drei Bestandteile ein bestimmtes Gewicht zuzuweisen, doch dürfe sich die Bedeutung der einzelnen Bestandteile nicht während oder nach Ablauf der Prüfungen ändern. Die Offenlegung der Gewichtungskoeffizienten für die einzelnen Bestandteile der mündlichen Prüfung vor oder nach dem Auswahlverfahren könne die Unabhängigkeit des Prüfungsausschusses nicht beeinträchtigen und den Bewerbern im Übrigen helfen, sich in Kenntnis der Bedeutung jeder Frage besser vorzubereiten. Die Kommission tritt dem Vorbringen der Klägerin entgegen. Zunächst sei darauf hinzuweisen, dass die relative Bedeutung der Fragenkategorien, die sich bei aus Multiple-Choice-Fragebögen bestehenden Prüfungen aus der jeweiligen Bekanntmachung des Auswahlverfahrens ableiten lasse, in den Anfangsphasen der Auswahlverfahren nicht das Ergebnis einer vergleichenden Beurteilung der Bewerber sei. Demzufolge könne die vorherige Bekanntgabe entsprechender Informationen das Ermessen und die Unabhängigkeit des Prüfungsausschusses nicht beeinträchtigen; anders sei dies bei der Einführung von Gewichtungskoeffizienten für die einzelnen Bestandteile des Auswahlverfahrens zur Anpassung der Auswahlkriterien an die tatsächlichen Bewerber in ihrer Gesamtheit. Die Kommission verweist in diesem Zusammenhang auf das Urteil vom 16. September 2013, Höpcke/Kommission ( F‑46/12 , EU:F:2013:131 , Rn. ). In Rn. 39 der Klagebeantwortung führt die Kommission aus, dass die Entscheidung über die Gewichtung jedes Bestandteils der mündlichen Prüfung während des Auswahlverfahrens auf der Grundlage einer ersten Bewertung der Bewerber getroffen worden sei, die sich aus den Prüfungen vor der mündlichen Prüfung ergeben habe. Anschließend seien die Gewichtungskoeffizienten auf jeden Bewerber angewandt worden, um eine vollständige Gleichbehandlung zu gewährleisten. Deshalb sei das Vorbringen der Klägerin, wonach diese Gewichtung nicht zu den vergleichenden Beurteilungen gehöre, unbegründet. Da es sich um ein vergleichendes Element handele, liege die Gewichtung der einzelnen Bestandteile eines Auswahlverfahrens voll und ganz im Rahmen des weiten Ermessens, das die Rechtsprechung einem Prüfungsausschuss zuerkenne. In ihrer Gegenerwiderung berichtigt die Kommission diese Darstellung mit der Feststellung, dass die Gewichtung der einzelnen Bestandteile der mündlichen Prüfung nicht auf der Grundlage einer Beurteilung der Bewerber des Auswahlverfahrens festgelegt worden sei. Es bestehe kein Zusammenhang zwischen den Leistungen der Bewerber in den der mündlichen Prüfung vorausgegangenen Prüfungen (den Vorauswahltests) und der Festsetzung der Gewichtungskoeffizienten vor den mündlichen Prüfungen. Der Prüfungsausschuss habe die Gewichtungskoeffizienten für die Bewertung der Leistungen in der mündlichen Prüfung festgelegt, bevor er mit den diese Phase des Auswahlverfahrens betreffenden Arbeiten begonnen habe und ohne die Identität der Bewerber und ihre Leistungen in der vorangegangenen Phase zu kennen. Außerdem seien diese Koeffizienten unter Wahrung des Grundsatzes der Gleichbehandlung einheitlich auf alle zur mündlichen Prüfung zugelassenen Bewerber angewandt worden. Der Prüfungsausschuss verfüge hinsichtlich der Modalitäten und des konkreten Inhalts der Prüfungen und Korrekturkriterien über ein weites Ermessen. Hierzu sei auf das Urteil vom 19. Februar 2004, Konstantopoulou/Gerichtshof ( T‑19/03 , EU:T:2004:49 , Rn. und ), zu verweisen. Diese Rechtsprechung sei auf die Festlegung der Gewichtungskoeffizienten anwendbar. Wenn nämlich die Teilnehmer an einem Auswahlverfahren Zugang zu den Gewichtungskoeffizienten für die einzelnen Bestandteile dieses Auswahlverfahrens hätten, könnten sie in den Kernbereich des Ermessens eindringen, über das der Prüfungsausschuss bei der Bewertung der Bewerber verfüge, ein Ermessen, das weit gefasst sei und in nur sehr geringem Maße einer Rechtmäßigkeitskontrolle unterliege. Hierzu verweist die Kommission auf die Urteile vom 11. Mai 2005, de Stefano/Kommission ( T‑25/03 , EU:T:2005:168 , Rn. ), und vom 8. Mai 2019, Stamatopoulos/ENISA ( T‑99/18 , nicht veröffentlicht, EU:T:2019:305 , Rn. ). Die Teilnehmer an den Auswahlverfahren könnten dann ihrer Ansicht nach aus der Wahl der Gewichtungskoeffizienten Schlussfolgerungen ziehen, um das Ergebnis des Auswahlverfahrens in Frage zu stellen. Sie könnten z. B. geltend machen, dass diese Gewichtungskoeffizienten eingeführt worden seien, um diese oder jene Kategorie von Teilnehmern zu begünstigen. Außerdem könnten die Prüfungsausschüsse bei ähnlichen Auswahlverfahren beschließen, Gewichtungskoeffizienten zu verwenden, die bereits in früheren Auswahlverfahren angewandt worden seien. Wenn somit die erneut verwendeten Gewichtungskoeffizienten offengelegt würden, könnten die Teilnehmer an zukünftigen ähnlichen Auswahlverfahren im Voraus wissen, welche Prüfungen die wichtigsten seien. Dadurch würden sie gegenüber den Teilnehmern an früheren Auswahlverfahren begünstigt, was die Prüfungsausschüsse künstlich dazu veranlassen könnte, die Gewichtungskoeffizienten zu ändern. Vorab ist darauf hinzuweisen, dass nach Art. 15 Abs. 3 AEUV und Art. 42 der Charta jeder Unionsbürger sowie jede natürliche oder juristische Person mit Wohnsitz oder satzungsgemäßem Sitz in einem Mitgliedstaat vorbehaltlich der nach Art. 15 Abs. 3 AEUV festgelegten Grundsätze und Bedingungen das Recht auf Zugang zu Dokumenten der Organe, Einrichtungen und sonstigen Stellen der Union hat. Nach Art. 15 Abs. 3 Unterabs. 2 AEUV werden diese Grundsätze und Bedingungen von Parlament und Rat durch Verordnungen gemäß dem ordentlichen Gesetzgebungsverfahren festgelegt. Die auf dieser Grundlage erlassene Verordnung Nr. 1049/2001 soll der Öffentlichkeit ein Recht auf größtmöglichen Zugang zu den Dokumenten der Unionsorgane gewähren, wobei dieses Recht aus Gründen des öffentlichen oder privaten Interesses bestimmten Schranken unterliegt (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 27. Februar 2014, Kommission/EnBW, C‑365/12 P , EU:C:2014:112 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). So wird im elften Erwägungsgrund dieser Verordnung insbesondere die Notwendigkeit hervorgehoben, „[es] den Organen zu gestatten, ihre internen Konsultationen und Beratungen zu schützen, soweit dies erforderlich ist, um ihre Fähigkeit zur Erfüllung ihrer Aufgaben zu wahren“. Die Ausnahmen sind in Art. 4 der Verordnung Nr. 1049/2001 geregelt. Gemäß der in Art. 4 Abs. 3 Unterabs. 2 dieser Verordnung vorgesehenen Ausnahme verweigern die Organe den Zugang zu einem Dokument, wenn es Stellungnahmen zum internen Gebrauch im Rahmen von Beratungen und Vorgesprächen innerhalb des betreffenden Organs enthält und die Verbreitung des Dokuments den Entscheidungsprozess des Organs ernstlich beeinträchtigen würde, es sei denn, es besteht ein überwiegendes öffentliches Interesse an der Verbreitung. Somit ergibt sich aus Art. 4 Abs. 3 Unterabs. 2 der Verordnung Nr. 1049/2001, dass die darin vorgesehene Ausnahme auf einer Abwägung der in einer bestimmten Situation einander widerstreitenden Interessen beruht, zum einen dem Interesse an einer Verbreitung der betreffenden Dokumente und zum anderen dem Interesse, das durch diese Verbreitung gefährdet würde. Die Entscheidung über einen Antrag auf Zugang zu Dokumenten hängt davon ab, welchem Interesse im jeweiligen Fall der Vorrang einzuräumen ist (vgl. Urteil vom 12. November 2015, Alexandrou/Kommission, T‑515/14 P und T‑516/14 P , EU:T:2015:844 , Rn. ). Insoweit ist nämlich darauf hinzuweisen, dass nach ständiger Rechtsprechung ein Unionsorgan, bei dem der Zugang zu einem Dokument beantragt wurde, wenn es beschließt, diesen Antrag auf der Grundlage einer der Ausnahmen nach Art. 4 der Verordnung Nr. 1049/2001 abzulehnen, grundsätzlich erläutern muss, inwiefern der Zugang zu diesem Dokument das Interesse, das durch diese Ausnahme geschützt wird, konkret und tatsächlich beeinträchtigen könnte. Die Gefahr einer solchen Beeinträchtigung muss außerdem bei vernünftiger Betrachtung absehbar und darf nicht rein hypothetisch sein (vgl. Urteil vom 4. September 2018, ClientEarth/Kommission, C‑57/16 P , EU:C:2018:660 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Aus der Rechtsprechung ergibt sich ferner, dass es dem betreffenden Organ freisteht, sich auf allgemeine Vermutungen zu stützen, die für bestimmte Kategorien von Dokumenten gelten, da für Anträge auf Verbreitung von Dokumenten gleicher Art vergleichbare allgemeine Erwägungen gelten können (vgl. Urteil vom 12. November 2015, Alexandrou/Kommission, T‑515/14 P und T‑516/14 P , EU:T:2015:844 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Für die Feststellung des Bestehens einer solchen Vermutung hat sich der Gerichtshof insbesondere darauf gestützt, dass die in Art. 4 der Verordnung Nr. 1049/2001 enthaltenen Ausnahmen vom Recht auf Zugang zu Dokumenten, wenn die Dokumente, auf die sich der Zugangsantrag bezieht, einem bestimmten Bereich des Unionsrechts zuzuordnen sind, nicht ausgelegt werden können, ohne die speziellen Regeln für den Zugang zu diesen Dokumenten zu berücksichtigen (vgl. Urteil vom 12. November 2015, Alexandrou/Kommission, T‑515/14 P und T‑516/14 P , EU:T:2015:844 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Fällt der fragliche Sachverhalt, wie im vorliegenden Fall, in den besonderen Bereich des öffentlichen Dienstes der Europäischen Union, so ist die in Art. 4 Abs. 3 der Verordnung Nr. 1049/2001 vorgesehene Ausnahme zum Schutz des Entscheidungsprozesses im Licht des in Art. 6 des Anhangs III des Statuts verankerten Grundsatzes der Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses auszulegen (vgl. Urteil vom 12. November 2015, Alexandrou/Kommission, T‑515/14 P und T‑516/14 P , EU:T:2015:844 , Rn. ). Auf der Grundlage einer solchen Auslegung ist die Kommission im Einklang mit den Zielen, die mit dem Grundsatz des Schutzes der Geheimhaltung der Arbeit des Prüfungsausschusses verfolgt werden, zu der Annahme berechtigt – ohne das Dokument, zu dem der Zugang beantragt wird, einer konkreten und individuellen Prüfung zu unterziehen –, dass die Verbreitung dieses Dokuments ihren Entscheidungsprozess grundsätzlich ernstlich beeinträchtigen würde (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 12. November 2015, Alexandrou/Kommission, T‑515/14 P und T‑516/14 P , EU:T:2015:844 , Rn. ). Es ist jedoch hervorzuheben, dass die genannte allgemeine Vermutung nicht die Möglichkeit ausschließt, nachzuweisen, dass ein bestimmtes Dokument, dessen Verbreitung beantragt wird, nicht unter diese Vermutung fällt oder dass gemäß Art. 4 Abs. 2 der Verordnung Nr. 1049/2001 ein überwiegendes öffentliches Interesse an der Verbreitung dieses Dokuments besteht (vgl. Urteil vom 12. November 2015, Alexandrou/Kommission, T‑515/14 P und T‑516/14 P , EU:T:2015:844 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Somit ist zu klären, ob die Gewichtungskoeffizienten für die Bestandteile der mündlichen Prüfung unter die in Art. 6 des Anhangs III des Statuts vorgesehene Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses fallen, und gegebenenfalls ist auch die Stichhaltigkeit der Begründung der angefochtenen Entscheidung zu prüfen. Insoweit ist daran zu erinnern, dass nach Art. 6 des Anhangs III des Statuts die Arbeiten des Prüfungsausschusses geheim sind. Nach der Rechtsprechung wurde in Art. 6 des Anhangs III des Statuts, der sich speziell auf Auswahlverfahren bezieht, der Grundsatz der Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses eingeführt, um die Unabhängigkeit der Prüfungsausschüsse für Auswahlverfahren und die Objektivität ihrer Arbeiten zu gewährleisten, indem die Ausschüsse vor allen äußeren Einmischungen und Pressionen geschützt werden, gleichgültig, ob diese von der Verwaltung selbst, von beteiligten Bewerbern oder von Dritten ausgehen. Die Wahrung der Geheimhaltung verbietet es daher, die Auffassungen der einzelnen Mitglieder des Prüfungsausschusses zu verbreiten und Einzelheiten in Bezug auf die Beurteilung der Bewerber persönlich oder im Vergleich mit anderen aufzudecken (Urteil vom 28. Februar 1980, Bonu/Rat, 89/79 , EU:C:1980:60 , Rn. ). Die Arbeiten eines Prüfungsausschusses für ein Auswahlverfahren umfassen im Allgemeinen mindestens zwei verschiedene Abschnitte, und zwar zunächst die Prüfung der Bewerbungen im Hinblick auf die Ermittlung der Bewerber, die zum Auswahlverfahren zugelassen werden, und sodann die Prüfung ihrer Eignung für den zu besetzenden Dienstposten, um eine Reserveliste aufzustellen (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 4. Juli 1996, Parlament/Innamorati, C‑254/95 P , EU:C:1996:276 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Im zweiten Abschnitt sind die Arbeiten des Prüfungsausschusses vor allem vergleichender Natur und fallen demzufolge unter die für diese Arbeiten geltende Geheimhaltung (vgl. Urteil vom 4. Juli 1996, Parlament/Innamorati, C‑254/95 P , EU:C:1996:276 , Rn. und sowie die dort angeführte Rechtsprechung). Die vom Prüfungsausschuss vor den Prüfungen festgelegten Korrekturkriterien sind Bestandteil der vergleichenden Beurteilungen, die der Prüfungsausschuss hinsichtlich der Verdienste der Bewerber vornimmt. Sie sollen nämlich im Interesse der Bewerber eine gewisse Homogenität der Beurteilungen des Prüfungsausschusses gewährleisten, insbesondere wenn es sich um eine große Zahl von Bewerbern handelt. Diese Kriterien fallen daher ebenso wie die Beurteilungen des Prüfungsausschusses unter das Beratungsgeheimnis (Urteil vom 4. Juli 1996, Parlament/Innamorati, C‑254/95 P , EU:C:1996:276 , Rn. ). Die vergleichenden Beurteilungen, die der Prüfungsausschuss vornimmt, spiegeln sich in den Noten wider, die der Ausschuss den Bewerbern erteilt. Sie sind Ausdruck der Werturteile über jeden von ihnen (Urteil vom 4. Juli 1996, Parlament/Innamorati, C‑254/95 P , EU:C:1996:276 , Rn. ). Außerdem verfügt der Prüfungsausschuss für ein Auswahlverfahren gemäß der Rechtsprechung bei der Durchführung seiner Arbeiten über ein weites Ermessen. Deshalb kann er, wenn die Bekanntmachung des Auswahlverfahrens keine Bewertungskriterien vorsieht, solche Kriterien festlegen oder, falls sie in der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens vorgesehen sind, ohne jedoch deren jeweilige Gewichtung anzugeben, diese Gewichtung bestimmen (vgl. Urteil vom 11. Dezember 2012, Mata Blanco/Kommission, F‑65/10 , EU:F:2012:178 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Daraus folgt, dass der Prüfungsausschuss, wenn in der Bekanntmachung eines Auswahlverfahrens die Gewichtung der einzelnen, für eine bestimmte Prüfung geltenden Bewertungskriterien nicht angegeben ist, festlegen kann, wie die in dieser Bekanntmachung für diese Prüfung vorgesehene Gesamtpunktzahl auf die einzelnen Bestandteile, aus denen sich die Prüfung zusammensetzt, zu verteilen ist, und zwar nach Maßgabe der Bedeutung, die er diesen Kriterien im Hinblick auf die zu besetzenden Stellen beimisst (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 11. Dezember 2012, Mata Blanco/Kommission, F‑65/10 , EU:F:2012:178 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Im vorliegenden Fall ist festzustellen, dass der Prüfungsausschuss gemäß der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens davon ausging, dass die mündliche Prüfung anhand von zwei Teilen (Gespräch und strukturierte Darstellung) und der das Gespräch betreffende Teil auf der Grundlage von zwei Unterabschnitten (Berufserfahrung und Motivation) bewertet werden würde. Die drei qualitativen Noten, die die Kommission der Klägerin mitteilte, setzten sich also aus drei Bewertungskriterien zusammen, von denen sich zwei auf den ersten Teil der mündlichen Prüfung (Gespräch) und eines auf den zweiten Teil der mündlichen Prüfung (strukturierte Darstellung) bezogen. Die Kommission hat nicht bestritten, dass der Prüfungsausschuss für das Auswahlverfahren die einzelnen Bestandteile der mündlichen Prüfung nicht alle gleich gewichtet hat. Dazu ist festzustellen, dass er, wie sich aus Rn. 18 oben ergibt, auf jeden Bestandteil der mündlichen Prüfung einen Gewichtungskoeffizienten angewandt hat. Die fraglichen Gewichtungskoeffizienten wurden auf die vom Prüfungsausschuss vorgenommenen Bewertungen der von den Bewerbern im Hinblick auf diese Bestandteile erbrachten Leistungen angewandt, um einen gewichteten Durchschnitt dieser Bewertungen zu erhalten. Um zu beurteilen, ob die in Rede stehenden Gewichtungskoeffizienten unter die in Art. 6 des Anhangs III des Statuts vorgesehene Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses fallen, ist zu prüfen, ob der Prüfungsausschuss bei der Festsetzung dieser Koeffizienten gemäß der oben in den Rn. 108 bis 111 angeführten Rechtsprechung persönliche oder vergleichende Beurteilungen vorgenommen hat. Wie sich aus den Rn. 89 und 90 oben ergibt, hat die Kommission darauf hingewiesen, dass die Gewichtungskoeffizienten nicht auf der Grundlage einer Bewertung der Bewerber des Auswahlverfahrens festgelegt worden seien. Der Prüfungsausschuss hat diese Koeffizienten festgelegt, bevor er mit den Arbeiten im Zusammenhang mit der mündlichen Prüfung begann und ohne dass er über Informationen über die Identität der Bewerber und ihre Leistung im vorhergehenden Abschnitt verfügte. Außerdem wurden diese Koeffizienten einheitlich und unter Beachtung des Grundsatzes der Gleichbehandlung auf alle zur mündlichen Prüfung zugelassenen Bewerber angewandt. Daraus folgt, dass die Gewichtungskoeffizienten für die einzelnen Bestandteile der mündlichen Prüfung die von den einzelnen Mitgliedern des Prüfungsausschusses eingenommenen Standpunkte unberührt lassen, denn sie wurden gemäß der oben in Rn. 107 angeführten Rechtsprechung nach Offenlegung all derjenigen Gesichtspunkte angewandt, die sich auf persönliche oder vergleichende Beurteilungen der Bewerber beziehen und durch die Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses geschützt sind. Auch sind die Gewichtungskoeffizienten nicht als Korrekturkriterien im Sinne der oben in Rn. 110 angeführten Rechtsprechung anzusehen. Dazu ist festzustellen, dass die Korrekturkriterien, wie sie im Urteil vom 4. Juli 1996, Parlament/Innamorati ( C‑254/95 P , EU:C:1996:276 ), genannt werden, den Prüfungsausschuss bei der Bewertung der Leistungen der Bewerber in den Prüfungen eines Auswahlverfahrens und der möglichen Bestandteile jeder Prüfung leiten. Sie stellen ein Instrument dar, auf das der Prüfungsausschuss zurückgreift, wenn er ein Werturteil über diese Leistungen abgibt, um die Einheitlichkeit seiner Bewertungen zu gewährleisten. In diesem Sinne sind diese Kriterien, wie der Gerichtshof in dem genannten Urteil festgestellt hat, Bestandteil der vergleichenden Beurteilungen, die der Prüfungsausschuss hinsichtlich der jeweiligen Verdienste der Bewerber vornimmt, und müssen folglich geheim bleiben (siehe oben, Rn. 110). Um die Bewerber objektiv und frei bewerten zu können, muss ein Prüfungsausschuss nämlich seine Arbeit strukturieren können, indem er sich, falls erforderlich, Kriterien und Unterkriterien gibt, die gegebenenfalls untereinander gewichtet werden. Dagegen erfüllen die Koeffizienten, die ein Prüfungsausschuss festlegt, um die in der Bekanntmachung eines Auswahlverfahrens vorgesehenen Bestandteile einer Prüfung zu gewichten, nicht dieselbe Funktion wie die Korrekturkriterien, wie sie im Urteil vom 4. Juli 1996, Parlament/Innamorati ( C‑254/95 P , EU:C:1996:276 ), genannt werden. Diese Koeffizienten sind nämlich nicht dazu bestimmt, in der fraglichen Prüfung zu einer vergleichenden Beurteilung der Leistungen der Bewerber beizutragen. Sie werden vielmehr vom Prüfungsausschuss festgelegt, um die relative Bedeutung zum Ausdruck zu bringen, die er den einzelnen Bestandteilen einer Prüfung im Rahmen der Gesamtnote beimisst, die einem Bewerber für die gesamte Prüfung erteilt wird. Zwar gehört nach der oben in Rn. 112 angeführten Rechtsprechung die Festlegung der Gewichtung der einzelnen Teile einer Prüfung, wie die Kommission geltend macht, zu dem weiten Ermessen, über das der Prüfungsausschuss verfügt. Es liegt daher im Ermessen des Prüfungsausschusses zu entscheiden, ob ein bestimmter Teil der mündlichen Prüfung bei der Berechnung der Endnote der Bewerber für diese Prüfung mehr wert ist als ein anderer. Das bedeutet jedoch nicht, dass diese Gewichtung geheim sein muss. Aus dem Urteil vom 4. Juli 1996, Parlament/Innamorati ( C‑254/95 P , EU:C:1996:276 ), folgt nämlich nicht, dass der bloße Umstand, dass der Prüfungsausschuss bei seiner Arbeit über ein weites Ermessen verfügt, ausreicht, um davon auszugehen, dass jedes Element, das sich auf die Methode zur Ermittlung der für den Erfolg in einem Auswahlverfahren maßgeblichen Gesamtnote bezieht, unter die Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses fällt. Wie oben in Rn. 107 ausgeführt, hat der Gerichtshof entschieden, dass diese Geheimhaltung es verbietet, die Auffassungen der einzelnen Mitglieder des Prüfungsausschusses zu verbreiten und Einzelheiten in Bezug auf die Beurteilung der Bewerber persönlich oder im Vergleich mit anderen aufzudecken. Die Entscheidung des Prüfungsausschusses, die Bestandteile einer Prüfung zu gewichten, ist allerdings von seinen sich auf die Eignung der Bewerber beziehenden Beurteilungen zu unterscheiden (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 20. Juli 2016, GY/Kommission, F‑123/15 , EU:F:2016:160 , Rn. ). Eine solche Gewichtung stellt nämlich keine persönliche oder vergleichende Beurteilung der jeweiligen Verdienste der Bewerber dar, da ihre Festlegung kein Werturteil des Prüfungsausschusses über ihre Kenntnisse und Fähigkeiten beinhaltet. Das Gewicht jedes einzelnen Bestandteils der mündlichen Prüfung wird vielmehr vor dieser Prüfung objektiv nach Maßgabe der Bedeutung bestimmt, die ihm der Prüfungsausschuss im Hinblick auf die Anforderungen beimisst, die mit den zu besetzenden Stellen verbunden sind. Aus den vorstehenden Erwägungen ergibt sich, dass die Gewichtungskoeffizienten nicht unter die Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses fallen können, da sie keine persönlichen oder vergleichenden Beurteilungen enthalten. Sie stellen lediglich mathematische Werte dar, die das Gewicht widerspiegeln, das den einzelnen Bestandteilen der mündlichen Prüfung zur Berechnung der endgültigen Punktzahl jedes Bewerbers beigemessen wird. Im Übrigen ergibt sich aus der Rechtsprechung, dass der Prüfungsausschuss zwar nicht verpflichtet sein kann, bei der Begründung des Nichtbestehens eines Bewerbers in einer Prüfung die Antworten anzugeben, die als unzureichend bewertet wurden, oder zu erklären, warum diese Antworten als unzureichend bewertet wurden, dass aber die Geheimhaltung seiner Arbeit und sein weites Ermessen nicht bedeuten, dass die Bewerber eines Auswahlverfahrens nicht gegebenenfalls beantragen können, dass ihnen die Noten mitgeteilt werden, die sie für jeden einzelnen in der Bekanntmachung des jeweiligen Auswahlverfahrens genannten Bestandteil der mündlichen Prüfung erhalten haben (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 8. Juli 2010, Wybranowski/Kommission, F‑17/08 , EU:F:2010:83 , Rn. und sowie die dort angeführte Rechtsprechung). In diesem Zusammenhang ist auch darauf hinzuweisen, dass bereits entschieden worden ist, dass ein Verstoß gegen die Begründungspflicht nicht vorliegt, wenn der Kläger eine Mitteilung insbesondere der Gewichtung der in der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens genannten Bewertungskriterien in Bezug auf die darin vorgesehene mündliche Prüfung erhalten konnte (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 8. Juli 2010, Wybranowski/Kommission, F‑17/08 , EU:F:2010:83 , Rn. und ). Im vorliegenden Fall ergibt sich aus der Prüfung des Dokuments, welches dem Gericht im Rahmen der oben in Rn. 27 erwähnten prozessleitenden Maßnahme übermittelt wurde, dass es die Gewichtungskoeffizienten für die beiden Teile der mündlichen Prüfung (Gespräch und strukturierte Darstellung) enthält, die in der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens vorgesehen waren, sowie die Gewichtungskoeffizienten für die beiden Unterabschnitte des Gesprächs (Berufserfahrung und Motivation), die ebenfalls in der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens vorgesehen waren. Das genannte Dokument enthält auch Angaben zu den Korrekturkriterien, die der Prüfungsausschuss herangezogen hat, um ein Werturteil über die Leistungen der Bewerber in jedem Teil der mündlichen Prüfung abzugeben, sowie die Gewichtung jedes einzelnen dieser Kriterien. Dazu ist festzustellen, dass die Gewichtungskoeffizienten der beiden Teile der mündlichen Prüfung (Gespräch und strukturierte Darstellung) sowie die Gewichtungskoeffizienten für die beiden Unterabschnitte des Gesprächs (Berufserfahrung und Motivation) gemäß der oben in den Rn. 108 bis 111 angeführten Rechtsprechung nicht zu den persönlichen oder vergleichenden Beurteilungen gehören, die der Prüfungsausschuss vornimmt, um ein Werturteil über die Leistungen der Bewerber abzugeben. Sie können daher nicht unter die in Art. 6 des Anhangs III des Statuts vorgesehene Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses fallen. Dagegen fallen die Angaben zu den Korrekturkriterien, die der Prüfungsausschuss herangezogen hat, um ein Werturteil über die Leistungen der Bewerber in den einzelnen Teilen der mündlichen Prüfung abzugeben, und die Gewichtung dieser einzelnen Kriterien nach der oben in Rn. 110 angeführten Rechtsprechung unter die Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses, da sie Bestandteil der vom Prüfungsausschuss vorgenommenen vergleichenden Beurteilung der jeweiligen Verdienste der Bewerber sind. Wenn nur Teile des angeforderten Dokuments einer der vorgenannten Ausnahmen unterliegen, sind die übrigen Teile des Dokuments gemäß Art. 4 Abs. 6 der Verordnung Nr. 1049/2001 freizugeben. Nach der Rechtsprechung ist die Prüfung des teilweisen Zugangs zu einem Dokument der Organe anhand des Grundsatzes der Verhältnismäßigkeit vorzunehmen, wonach Ausnahmen nicht über das zur Erreichung des verfolgten Ziels angemessene und erforderliche Maß hinausgehen dürfen (vgl. in diesem Sinne und entsprechend Urteil vom 6. Dezember 2001, Rat/Hautala, C‑353/99 P , EU:C:2001:661 , Rn. und ). Aus dem Wortlaut von Art. 4 Abs. 6 der Verordnung Nr. 1049/2001 selbst ergibt sich, dass ein Organ zu prüfen hat, ob zu Dokumenten, auf die sich ein Antrag auf Zugang bezieht, ein teilweiser Zugang in der Weise zu gewähren ist, dass eine etwaige Zugangsverweigerung auf die Angaben beschränkt wird, die unter die genannten Ausnahmen fallen. Das Organ hat einen solchen teilweisen Zugang zu gewähren, wenn das von ihm mit der Verweigerung des Zugangs zum Dokument verfolgte Ziel dadurch erreicht werden kann, dass sich das Organ darauf beschränkt, die Stellen unkenntlich zu machen, die das geschützte öffentliche Interesse beeinträchtigen können (vgl. Urteil vom 25. April 2007, WWF European Policy Programme/Rat, T‑264/04 , EU:T:2007:114 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Folglich hätte die Kommission zu dem Dokument, das die Gewichtungskoeffizienten für die Bestandteile der mündlichen Prüfung enthielt, einen teilweisen Zugang gewähren müssen, was sie mit der Begründung abgelehnt hat, dass dieses Dokument in vollem Umfang unter die Geheimhaltung der Arbeiten des Prüfungsausschusses falle. Nach alledem ist dem vierten Klagegrund stattzugeben und die angefochtene Entscheidung für nichtig zu erklären, soweit mit ihr der Zugang zu dem – von den Informationen über die vom Prüfungsausschuss für die mündliche Prüfung verwendeten Korrekturkriterien und über die Gewichtung jedes dieser Kriterien bereinigten – Dokument verweigert wurde, das die Gewichtungskoeffizienten für die beiden in der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens vorgesehenen Teile der mündlichen Prüfung (Gespräch und strukturierte Darstellung) sowie für die beiden ebenfalls in dieser Bekanntmachung vorgesehenen Unterabschnitte (Berufserfahrung und Motivation) des Gesprächs enthält. Kosten Nach Art. 134 Abs. 1 der Verfahrensordnung ist die unterliegende Partei auf Antrag zur Tragung der Kosten zu verurteilen. Da die Kommission mit ihrem Vorbringen unterlegen ist, soweit es die teilweise Nichtigerklärung der Entscheidung vom 9. April 2020 betrifft, sind ihr gemäß dem Antrag der Klägerin die Kosten aufzuerlegen. Außerdem entscheidet das Gericht gemäß Art. 137 der Verfahrensordnung, wenn es die Hauptsache für erledigt erklärt, nach freiem Ermessen über die Kosten. Im vorliegenden Fall wird unter Berücksichtigung der Erwägungen, die das Gericht veranlasst haben, die Hauptsache teilweise für erledigt zu erklären, nach billigem Ermessen entschieden, dass die Kommission auch die hierauf entfallenden Kosten trägt. Aus diesen Gründen hat DAS GERICHT (Neunte Kammer) für Recht erkannt und entschieden: 1. Der Antrag der Klägerin auf Nichtigerklärung der Entscheidungen der Europäischen Kommission vom 28. Februar 2020 und vom 9. April 2020 hat sich erledigt, soweit die Kommission ihr mit diesen Entscheidungen den Zugang zu der vom Prüfungsausschuss für das interne Auswahlverfahren COM/03/AD/18 (AD 6) – 1 – Verwaltungsräte angewandten Rundungsmethode verweigert hat. 2. Die Entscheidung der Kommission vom 9. April 2020 wird insoweit für nichtig erklärt, als mit ihr der Zugang zu dem Dokument verweigert wird, das die Gewichtungskoeffizienten für die beiden in der Bekanntmachung des internen Auswahlverfahrens COM/03/AD/18 (AD 6) – 1 – Verwaltungsräte vorgesehenen Teile der mündlichen Prüfung (Gespräch und strukturierte Darstellung) sowie für die beiden ebenfalls in dieser Bekanntmachung vorgesehenen Unterabschnitte des Gesprächs (Berufserfahrung und Motivation) enthält. 3. Die Kommission trägt die Kosten. Costeira Kancheva Perišin Verkündet in öffentlicher Sitzung in Luxemburg am 1. Dezember 2021. Unterschriften ( *1 ) Verfahrenssprache: Französisch.

62009TJ0201

et

Hagi Siseturu Ühtlustamise Ameti neljanda apellatsioonikoja 20. märtsi 2009. aasta otsuse peale (asi R 230/2007‑4), mis käsitleb Rügen Fisch AG ja Schwaaner Fischwaren GmbH vahelist kehtetuks tunnistamise menetlust. Resolutsioon 1. Jätta hagi rahuldamata. 2. Mõista kohtukulud välja Rügen Fisch AG‑lt.

62009TJ0192

en

ACTION brought against the decision of the Second Board of Appeal of OHIM of 5 March 2009 (Case R 462/2008-2) relating to opposition proceedings between Amen Corner, SA and Comercio Electrónico Ojal, SL. Information relating to the case Applicant for the Community trade mark: Comercio Electrónico Ojal, SL Community trade mark sought: Figurative mark including the verbal component SEVE TROPHY for goods and services in Classes 3, 9, 14, 18, 25, 28, 35 and 41 – Application No 4617213 Proprietor of the mark or sign cited in the opposition proceedings: Amen Corner, SA Mark or sign cited in opposition: Community figurative trade marks SEVE TROPHY and Seve Ballesteros Trophy (Nos 1541226, 1980341, 2068682 and No 3846235) for goods and services in Classes 3, 14, 25, 28, 35 and 41 Decision of the Opposition Division: Opposition dismissed under Article 8(5) of Council Regulation (EC) No 40/94 on the Community trade mark (OJ 1994 L 11, p. 1) (replaced by Council Regulation (EC) No 207/2009 of 26 February 2009 on the Community trade mark (OJ 2009 L 78, p. 1); opposition partially upheld under Article 8(1)(b) of the same regulation Decision of the Board of Appeal: Appeal upheld in part Operative part The Court: 1. Dismisses the action; 2. Orders Amen Corner, SA to pay the costs.

62007CJ0253

lv

Lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu ir par to, kā interpretēt 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktu Padomes 1977. gada 17. maija Sestajā direktīvā 77/388/EEK par to, kā saskaņojami dalībvalstu tiesību akti par apgrozījuma nodokļiem — Kopēja pievienotās vērtības nodokļu sistēma: vienota aprēķinu bāze ( OV L 145, 1. lpp. ; turpmāk tekstā — “Sestā direktīva”). Šis lūgums tika iesniegts tiesvedībā starp Canterbury Hockey Club un Canterbury Ladies Hockey Club (turpmāk tekstā kopā — “Hokeja klubi”) un The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs [Viņas Augstības Ienākumu un muitas dienestu] (turpmāk tekstā — “ Commissioners ”) par England Hockey Limited (turpmāk tekstā — “ England Hockey ”) par Hokeja klubiem sniegtajiem pakalpojumiem iekasētās dalības maksas aplikšanu ar pievienotās vērtības nodokli (turpmāk tekstā — “PVN”), lai gan šie klubi uzskata, ka šiem pakalpojumiem ir jābūt atbrīvotiem no PVN. Atbilstošās tiesību normas Kopienu tiesiskais regulējums Sestās direktīvas 2. panta 1. punktā ir noteikts, ka PVN ir jāmaksā “par preču piegādi vai pakalpojumu sniegšanu, ko par atlīdzību attiecīgās valsts teritorijā veicis nodokļu maksātājs, kas kā tāds rīkojas”. Sestās direktīvas 13. panta A daļā ar nosaukumu “Atbrīvojumi dažām darbībām sabiedrības interesēs” ir it īpaši paredzēts: “1.   Ciktāl tas nav pretrunā ar citiem Kopienas noteikumiem, dalībvalstis atbrīvo turpmāk minētās darbības atbilstīgi noteikumiem, ko tās pieņem, lai nodrošinātu pareizu un godīgu šo atbrīvojumu piemērošanu un lai nepieļautu nekādu nodokļu nemaksāšanu, apiešanu vai ļaunprātīgu izmantošanu: [..] m) dažus pakalpojumus, kas cieši saistīti ar sportu vai fizisko audzināšanu un ko bezpeļņas organizācijas sniedz personām, kas piedalās sporta vai fiziskās audzināšanas pasākumos; [..] 2.   [..] b) preču piegādei vai pakalpojumu sniegšanai nepiešķir 1. punkta b), g), h), i), l), m) un n) apakšpunktā paredzēto atbrīvojumu, ja: — tas nav būtiski svarīgs atbrīvotajiem darījumiem, — to pamatmērķis ir gūt organizācijai papildu ienākumus, veicot darījumus, kas tieši konkurē ar komercuzņēmumu darījumiem, kuriem jāmaksā [PVN].” Valsts tiesiskais regulējums Saskaņā ar 1994. gada likuma par pievienotās vērtības nodokli ( Value Added Tax Act 1994 ) 9. pielikuma 10. grupas 3. punktu no PVN ir atbrīvoti: “Pakalpojumi, ko attiecīgas organizācijas sniedz fiziskai personai un kas ir cieši saistīti un ir būtiski sporta vai fiziskās audzināšanas pasākumam, kurā šī persona piedalās, izņemot, ja šī organizācija apvieno biedrus, pakalpojumus, kas tiek sniegti fiziskai personai, kura nav tās biedrs.” Pamata prāva un prejudiciālie jautājumi Hokeja klubi ir sporta klubi, kas pieejami tikai to biedriem un kas organizē vairāku hokeja komandu spēles. To biedri maksā ikgadēju dalības maksu, pretī saņemot ar iestāšanos klubā saistītas tiesības. Tie nav reģistrēti kā biedrības, un tiem nav juridiskas personas statusa. Hokeja klubi paši ir biedri England Hockey , bezpeļņas organizācijā hokeja spēles Anglijā veicināšanai un attīstīšanai. Tie tai maksā dalības naudu, kurai England Hockey pieskaita PVN. Apmaiņā pret iekasēto dalības naudu England Hockey saviem biedriem sniedz zināmus pakalpojumus, proti, klubu akreditācijas plānu, kursus treneriem, tiesnešiem, skolotājiem un jauniešiem, hokeja veicināšanas biroju tīklu, iespējas iegūt finansējumu no publiskiem fondiem un loteriju rīkotājiem, padomus tirgzinības un sponsoru piesaistīšanas jautājumos, klubu vadības pakalpojumus un apdrošināšanu, kā arī organizē komandu sacensības. Commissioners paziņoja England Hockey , ka tai par dalības maksu, ko tā iekasē par saviem biedriem hokeja klubiem sniegtajiem pakalpojumiem, bija jāmaksā PVN parastās likmes apmērā. Tā kā šie klubi nebija personas, kas nodarbojas ar sportu, šādiem pakalpojumiem nebija piemērojams atbrīvojums. Hokeja klubi šo lēmumu pārsūdzēja VAT and Duties Tribunal [PVN un nodokļu tiesā], apgalvojot, ka England Hockey sniegtie pakalpojumi bija atbrīvoti no PVN saskaņā ar Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktu. Izskatot šo prasību, VAT and Duties Tribunal atzina, ka England Hockey sniegtos pakalpojumus varēja uzskatīt par tādiem, kas sniegti individuāliem spēlētājiem, Hokeja klubu biedriem, jo šiem klubiem bija nereģistrētu biedrību statuss un tie nebija juridiskas personas. Lai noteiktu, vai England Hockey sniedza pakalpojumus, kas bija cieši saistīti ar sportu, “personām, kas nodarbojas ar sportu”, un šie pakalpojumi tādā gadījumā būtu atbrīvoti no PVN, šie klubi bija jāuzskata par “caurspīdīgiem” un ar to starpniecību vērā bija jāņem individuālie biedri. Commissioners iesniedza apelāciju par šo lēmumu High Court of Justice ( England & Wales ), Chancery Division , apgalvojot, ka Hokeja klubus nevarēja uzskatīt par “caurspīdīgiem” PVN iekasēšanas aspektā. Hokeja klubi savukārt iesniedza pretprasību, apgalvojot, ka VAT and Duties Tribunal lēmums bija jāatstāj spēkā, bet citu iemeslu dēļ nekā tajā norādītie, proti, tāpēc, ka ar 1994. gada likuma par pievienotās vērtības nodokli 9. pielikuma 10. grupas 3. punktā paredzēto nosacījumu, ka pakalpojums bija jāsniedz “fiziskai personai”, nebija atbilstoši transponēts Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunkts. High Court of Justice ( England & Wales ), Chancery Division uzskatīja, ka England Hockey sniegtie pakalpojumi nedeva Hokeja klubu biedriem iespējas spēlēt hokeju. Tā atzīmēja, ka starp pusēm pamata lietā nebija nesaskaņu par to, ka England Hockey sniegtie pakalpojumi ir cieši saistīti ar sportu. High Court of Justice ( England & Wales ), Chancery Division uzskatīja, ka nebija pamatoti PVN iekasēšanas aspektā Hokeja klubus uzskatīt par “caurspīdīgiem”, un Commissioners iesniegto apelāciju atzina par pieņemamu. Uzskatot, ka Hokeja klubu iesniegtās pretpasības risinājums ir atkarīgs no Kopienu tiesību interpretācijas, šī tiesa nolēma apturēt tiesvedību un uzdot Tiesai šādus prejudiciālus jautājumus: “1) Vai, lai piemērotu Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā paredzēto atbrīvojumu, jēdziens “personas” teikuma daļā “personām, kas piedalās sporta pasākumos”, ietver arī juridiskas personas un nereģistrētas biedrības, vai arī attiecas tikai uz fiziskām personām, ar to domājot cilvēkus? 2) Ja jēdziens “personas” teikuma daļā “personām, kas piedalās sporta pasākumos”, tiešām ietver juridiskas personas un nereģistrētas biedrības, kā arī fiziskas personas, vai vārdi “daži pakalpojumi, kas cieši saistīti ar sportu” ļauj dalībvalstij atbrīvojumu piemērot tikai fiziskām personām, kas nodarbojas ar sportu?” Par prejudiciālajiem jautājumiem Par pirmo jautājumu Sestajā direktīvā ir noteikta ļoti plaša PVN piemērošanas joma, aptverot visu ražotāja, tirgotāja un pakalpojuma sniedzēja saimniecisko darbību (skat. it īpaši 1989. gada 15. jūnija spriedumu lietā 348/87 Stichting Uitvoering Financiële Acties , Recueil , 1737. lpp. , 10. punkts). Tomēr ar minētās direktīvas 13. pantu dažas darbības ir atbrīvotas no PVN. Saskaņā ar Tiesas pastāvīgo judikatūru minētajā pantā paredzētie atbrīvojumi ir patstāvīgi Kopienu tiesību jēdzieni, kuru mērķis ir novērst atšķirības PVN režīma piemērošanā dažādās dalībvalstīs (skat. it īpaši 2004. gada 18. novembra spriedumu lietā C-284/03 Temco Europe , Krājums, I-11237. lpp. , 16. punkts; 2005. gada 26. maija spriedumu lietā C-498/03 Kingscrest Associates un Montecello , Krājums, I-4427. lpp. , 22. punkts, kā arī 2007. gada 14. jūnija spriedumu lietā C-434/05 Horizon College , Krājums, I-4793. lpp. , 15. punkts). Vārdi, kādos aprakstīti Sestās direktīvas 13. pantā paredzētie atbrīvojumi, ir interpretējami šauri, jo šie atbrīvojumi ir atkāpe no vispārējā principa, ka PVN tiek iekasēts par visiem pakalpojumiem, kas tiek sniegti par atlīdzību. Tomēr šīs šaurās interpretācijas noteikums nenozīmē, ka vārdi, kas izmantoti, lai aprakstītu šajā 13. pantā paredzētos atbrīvojumus, būtu jāinterpretē tā, ka tiem tiktu liegta to nozīme (iepriekš minētie spriedumi lietā Temco Europe , 17. punkts, un lietā Horizon College , 16. punkts). Tie ir jāinterpretē, ņemot vērā to kontekstu, Sestās direktīvas mērķus un sistēmu un it īpaši attiecīgā atbrīvojuma ratio legis (šajā sakarā skat. iepriekš minēto spriedumu lietā Temco Europe , 18. punkts, un 2005. gada 3. marta spriedumu lietā C-428/02 Fonden Marselisborg Lystbådehavn , Krājums, I-1527. lpp. , 28. punkts). Sestās direktīvas 13. panta A daļā ir paredzēts atbrīvot no PVN dažas darbības sabiedrības interesēs. Šis atbrīvojums neattiecas uz visām darbībām sabiedrības interesēs, bet tikai uz tām, kas ir uzskaitītas un ļoti sīki aprakstītas minētajā tiesību normā (2006. gada 14. decembra spriedums lietā C-401/05 VDP Dental Laboratory , Krājums, I-12121. lpp. , 24. punkts, un iepriekš minētais spriedums lietā Horizon College , 14. punkts). Runājot par nodarbošanos ar sportu un fizisko audzināšanu kā darbībām sabiedrības interesēs, Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā paredzētais atbrīvojums ir domāts, lai veicinātu šāda veida darbības, bet ar to netiek vispārīgā veidā atbrīvoti visi ar tām saistītie pakalpojumi (skat. 2006. gada 12. janvāra spriedumu lietā C-246/04 Turn- und Sportunion Waldburg , Krājums, I-589. lpp. , 39. punkts). Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā paredzētā atbrīvojuma piešķiršana ir pakļauta zināmiem nosacījumiem, kas izriet no šīs pašas tiesību normas. Pirmkārt, pakalpojumi, kas cieši saistīti ar sportu vai fizisko audzināšanu, ir jāsniedz organizācijai, kas ir minēta Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā. Tādējādi, lai attiecīgos pakalpojumus varētu atbrīvot no nodokļa saskaņā ar šo tiesību normu, šie pakalpojumi obligāti ir jāsniedz bezpeļņas organizācijai. Kā izriet no lēmuma par prejudiciāla jautājuma uzdošanu, šis nosacījums var būt izpildīts pamata prāvā. Otrkārt, šādu organizāciju sniegti pakalpojumi var tikt atbrīvoti no nodokļa kā darbības sabiedrības interesēs ar nosacījumu, kas tie ir cieši saistīti ar sportu vai fizisko audzināšanu un ka tie tiek sniegti personām, kas nodarbojas ar sportu vai fizisko audzināšanu. Turklāt no Sestās direktīvas 13. panta A daļas 2. punkta b) apakšpunkta pirmā ievilkuma izriet, ka 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā minētos pakalpojumus var atbrīvot no nodokļa tikai tad, ja tie ir būtiski svarīgi atbrīvoto darbību veikšanai, proti, lai nodarbotos ar sportu vai fizisko audzināšanu. Tādējādi darbības atbrīvošana ir noteicama it īpaši atkarībā no sniegtā pakalpojuma rakstura un tā attiecībām ar sportu vai fizisko audzināšanu. Šādos apstākļos jānoskaidro, vai Apvienotās Karalistes un Grieķijas valdību izvirzītais arguments, kas ņemts no Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunkta teksta un saskaņā ar kuru tikai fiziskas personas var nodarboties ar sportu un tādējādi atbrīvot no nodokļa var tikai tos pakalpojumus, kas tiek sniegti tieši šīm personām, var ietekmēt atbildi, kas jāsniedz uz pirmo prejudiciālo jautājumu. Eiropas Kopienu Komisija šajā sakarā uzskata, ka minētā tiesību norma ir jāinterpretē nevis burtiski, bet tā, lai nodrošinātu tajā paredzētā atbrīvojuma efektīvu piemērošanu atkarībā no attiecīgajiem pakalpojumiem, un ka tāpēc vērā ir jāņem ne tikai šī pakalpojuma oficiālais vai juridiskais saņēmējs, bet arī tas, kam tas konkrēti ir domāts vai kas to faktiski saņem. Šajā sakarā, lai gan vārds “personas” pats par sevi patiešām ir pietiekami plašs, lai iekļautu ne tikai fiziskas personas, bet arī nereģistrētas biedrības vai juridiskas personas, ierastā valodas lietojumā tikai fiziskas personas nodarbojas ar sportu, pat ja tās to dara grupās. Tomēr Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā nav domāts šajā tiesību normā paredzēto atbrīvojumu piemērot atsevišķiem sporta veidiem, tas attiecas uz sportu vispār, ietverot arī sporta veidus, ar kuriem personas obligāti nodarbojas grupās vai nereģistrētu biedrību vai juridisku personu izveidotās organizatoriskās vai administratīvās struktūrās, piemēram, sporta klubos, ar nosacījumu, ka ir izpildītas šī sprieduma 21. un 22. punktā aprakstītās prasības. Nodarbošanās ar sportu šādā struktūrā praktisku, organizatorisku un administratīvu iemeslu dēļ principā nozīmē, ka fiziskā persona pati neorganizē pakalpojumus, kas ir būtiski, lai varētu nodarboties ar sportu, bet pakalpojumus organizē un sniedz sporta klubs, kura biedrs tā ir, piemēram, nodrošinot laukumu vai tiesnesi, kas ir vajadzīgi jebkuram komandas sportam. Šādās situācijās pakalpojumi tiek sniegti un tiesiskās attiecības tiek nodibinātas, pirmkārt, starp sporta klubu un pakalpojuma sniedzēju un, otrkārt, starp sporta klubu un tā biedriem. Tāpēc, ja Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā izmantotos vārdus “pakalpojumus, [..] ko [..] sniedz personām, kas piedalās sporta [..] pasākumos”, interpretētu tā, ka attiecīgie pakalpojumi ir jāsniedz tieši fiziskām personām, kas nodarbojas ar sportu sporta kluba izveidotā organizatoriskā struktūrā, šajā tiesību normā paredzētais atbrīvojums būtu atkarīgs no tiesiskajām attiecībām starp pakalpojuma sniedzēju un personām, kas nodarbojas ar sportu šādā struktūrā. Šādas interpretācijas dēļ daudzi pakalpojumi, kas ir būtiski, lai nodarbotos ar sportu, tiktu automātiski un nenovēršami izslēgti no šī atbrīvojuma neatkarīgi no tā, vai šie pakalpojumi ir vai nav tieši saistīti ar personām, kas nodarbojas ar sportu, vai sporta klubiem, un no tā, kas tos faktiski saņem. Šāds iznākums, kā pamatoti apgalvo Komisija, būtu pretrunā minētajā tiesību normā paredzētā atbrīvojuma mērķim nodrošināt, lai šis atbrīvojums tiešām tiktu piemērots pakalpojumiem, kas tiek sniegti fiziskām personām, kas nodarbojas ar sportu. Turklāt no šīs interpretācijas izrietētu, ka 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā minēto iestāžu un organizāciju veiktajām darbībām paredzēto atbrīvojumu nepiemērotu zināmām personām, kas nodarbojas ar sportu, tikai tāpēc, ka tās to dara struktūrā, kuru vada klubs. Taču minētā interpretācija neatbilstu nodokļu neitralitātes principam, kas ir ietverts PVN kopējā sistēmā un kas ir jāievēro, piemērojot Sestās direktīvas 13. pantā paredzētos atbrīvojumus (šajā sakarā skat. 1998. gada 11. jūnija spriedumu lietā C-283/95 Fischer , Recueil , I-3369. lpp. , 27. punkts). Šis princips it īpaši liedz pret uzņēmējiem, kas veic vienādas darbības, attiekties dažādi PVN iekasēšanas ziņā (šajā sakarā skat. 1999. gada 7. septembra spriedumu lietā C-216/97 Gregg , Recueil , I-4947. lpp. , 20. punkts). No tā izriet, ka minētais princips tiktu pārkāpts, ja Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā paredzētā atbrīvojuma piemērošana būtu atkarīga no sporta darbībai raksturīgās organizatoriskās struktūras. Lai nodrošinātu efektīvu Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā paredzētā atbrīvojuma piemērošanu, šī tiesību norma ir jāinterpretē tādējādi, ka pakalpojumiem, kas sniegti sporta nodarbībām grupās vai sporta klubu izveidotās organizatoriskās struktūrās, principā var piemērot minētajā tiesību normā paredzēto atbrīvojumu. No tā izriet, ka, lai novērtētu, vai pakalpojumi ir atbrīvoti, pakalpojuma oficiālā saņēmēja identitātei un juridiskajai formai, kādā tas to saņem, nav nozīmes. Tomēr, lai varētu saņemt minēto atbrīvojumu, pakalpojumi atbilstoši Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktam un 2. punkta b) apakšpunkta pirmajam ievilkumam ir jāsniedz bezpeļņas organizācijai, tiem ir jābūt cieši saistītiem ar sportu un būtiskiem, lai ar to varētu nodarboties, bet šo pakalpojumu faktiskajiem saņēmējiem ir jābūt personām, kas nodarbojas ar sportu. Savukārt pakalpojumiem, kas neatbilst šiem kritērijiem, it īpaši tiem, kas attiecas uz sporta klubiem un to darbību, piemēram, padomiem tirgzinībās un sponsoru piesaistīšanā, šo atbrīvojumu nevar piemērot. Visbeidzot, jānorāda, ka saskaņā ar Sestās direktīvas 13. panta A daļas 2. punkta b) apakšpunkta otro ievilkumu pakalpojumi tiek izslēgti no minētā 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunkta piemērošanas, ja to pamatmērķis ir gūt organizācijai papildu ienākumus, veicot darījumus, kas tieši konkurē ar komercuzņēmumu darījumiem, par kuriem ir jāmaksā PVN. Pamata prāvā iesniedzējtiesai, ņemot vērā visus apstākļus, kuros notiek attiecīgā darbība, lai noskaidrotu raksturīgās iezīmes (skat. 1996. gada 2. maija spriedumu lietā C-231/94 Faaborg-Gelting Linien , Recueil , I-2395. lpp. , 12. punkts, un 2001. gada 18. janvāra spriedumu lietā C-150/99 Stockholm Lindöpark , Recueil , I-493. lpp. , 26. punkts), ir jānosaka, vai England Hockey Hokeja klubiem sniegtie pakalpojumi ir cieši saistīti ar sportu un ir būtiski, lai ar to varētu nodarboties, vai šo pakalpojumu faktiskie saņēmēji ir personas, kas nodarbojas ar sportu, kā arī vai minētie pakalpojumi būtībā nav domāti, lai nodrošinātu England Hockey papildu ienākumus, veicot darījumus, kas tieši konkurē ar komercuzņēmumu darījumiem, kuriem jāmaksā PVN. Tāpēc uz pirmo uzdoto jautājumu ir jāatbild, ka Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunkts ir jāinterpretē tā, ka saistībā ar personām, kas nodarbojas ar sportu, tas attiecas arī uz pakalpojumiem, kas sniegti juridiskām personām un nereģistrētām biedrībām, ja vien — un tas ir jāpārbauda iesniedzējtiesai — šie pakalpojumi ir cieši saistīti ar sportu un ir būtiski, lai varētu ar to nodarboties, tos sniedz bezpeļņas organizācijas un minēto pakalpojumu faktiskie saņēmēji ir personas, kas nodarbojas ar sportu. Par otro jautājumu Otrajā jautājumā iesniedzējtiesa jautā, vai dalībvalstis var Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā paredzēto atbrīvojuma režīmu ierobežot, to attiecinot tikai uz fiziskām personām, kas nodarbojas ar sportu. Apvienotās Karalistes valdība uzskata, ka dalībvalstīm ir tiesības ierobežot atbrīvojuma apmēru, to attiecinot tikai uz pakalpojumiem, kas tiek sniegti fiziskām personām, ņemot vērā, ka Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā atbrīvojums ir prasīts tikai “dažiem pakalpojumiem, kas cieši saistīti ar sportu”. Šajā sakarā jāatzīst, ka dažādo darbību kategorijas, kuras ir jāatbrīvo no PVN, kuras var atbrīvot dalībvalstis un kuras nevar, kā arī nosacījumi, kādus dalībvalstis var izvirzīt darbībām, kuras var tikt atbrīvotas, ir precīzi noteikti Sestās direktīvas 13. panta A daļā (2003. gada 3. aprīļa spriedums lietā C-144/00 Hoffmann , Recueil , I-2921. lpp. , 38. punkts). Iespējama Sestās direktīvas 13. panta A daļā paredzētā atbrīvojuma piemērošanas ierobežošana var notikt, tikai piemērojot šīs tiesību normas 2. punktu (skat. iepriekš minēto spriedumu lietā Hoffmann , 39. punkts). Tādējādi, ja dalībvalsts piešķir atbrīvojumu zināmiem pakalpojumiem, kas cieši saistīti ar sportu vai fizisko audzināšanu un ko sniedz bezpeļņas organizācija, tā tam nevar izvirzīt citus nosacījumus kā vien tos, kas paredzēti Sestās direktīvas 13. panta A daļas 2. punktā (skat. 1998. gada 7. maija spriedumu lietā C-124/96 Komisija/Spānija, Recueil , I-2501. lpp. , 18. punkts). Tā kā šajā tiesību normā nav paredzēti ierobežojumi attiecībā uz attiecīgo pakalpojumu saņēmējiem, dalībvalstis no attiecīgā atbrīvojuma piemērošanas nevar izslēgt kādu šo pakalpojumu saņēmēju grupu. Tāpēc uz otro uzdoto jautājumu jāatbild, ka Sestās direktīvas 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā izmantotie vārdi “daži pakalpojumi, kas cieši saistīti ar sportu” neļauj dalībvalstīm ierobežot šajā tiesību normā paredzēto atbrīvojumu attiecībā uz attiecīgo pakalpojumu saņēmējiem. Par tiesāšanās izdevumiem Attiecībā uz lietas dalībniekiem pamata lietā šī tiesvedība ir stadija procesā, kuru izskata iesniedzējtiesa, un tā lemj par tiesāšanās izdevumiem. Tiesāšanās izdevumi, kas radušies, iesniedzot apsvērumus Tiesai, un kas nav minēto lietas dalībnieku tiesāšanās izdevumi, nav atlīdzināmi. Ar šādu pamatojumu Tiesa (ceturtā palāta) nospriež: 1) 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunkts Padomes 1977. gada 17. maija Sestajā direktīvā 77/388/EEK par to, kā saskaņojami dalībvalstu tiesību akti par apgrozījuma nodokļiem — Kopēja pievienotās vērtības nodokļu sistēma: vienota aprēķinu bāze, ir jāinterpretē tā, ka saistībā ar personām, kas nodarbojas ar sportu, tas attiecas arī uz pakalpojumiem, kas sniegti juridiskām personām un nereģistrētām biedrībām, ja vien — un tas ir jāpārbauda iesniedzējtiesai — šie pakalpojumi ir cieši saistīti ar sportu un ir būtiski, lai varētu ar to nodarboties, tos sniedz bezpeļņas organizācijas un minēto pakalpojumu faktiskie saņēmēji ir personas, kas nodarbojas ar sportu; 2) Sestās direktīvas 77/388 13. panta A daļas 1. punkta m) apakšpunktā izmantotie vārdi “daži pakalpojumi, kas cieši saistīti ar sportu” neļauj dalībvalstīm ierobežot šajā tiesību normā paredzēto atbrīvojumu attiecībā uz attiecīgo pakalpojumu saņēmējiem. [Paraksti] ( *1 ) Tiesvedības valoda — angļu.

61998TJ0088

fi

Tuomion perustelut 1 Polkumyynnillä muista kuin Euroopan yhteisön jäsenvaltioista tapahtuvalta tuonnilta suojautumisesta 22 päivänä joulukuuta 1995 annetun neuvoston asetuksen (EY) N:o 384/96 (EYVL 1996, L 56, s. 1; jäljempänä perusasetus) 2 artiklan 8 ja 9 kohdassa säädetään vientihinnan laskentatavoista. 2 Perusasetuksen 2 artiklan 8 kohdassa säädetään muun muassa, että "vientihinta on tosiasiallisesti maksettu tai maksettava hinta tuotteesta, joka on myyty vientiin viejämaasta yhteisöön". 3 Perusasetuksen 2 artiklan 9 kohdassa säädetään seuraavasti: "Jos vientihintaa ei ole tai jos näyttää siltä, että vientihinta ei ole luotettava, koska viejän ja tuojan tai kolmannen osapuolen välillä on yhtiösuhde tai hyvitysjärjestely, vientihinta voidaan muodostaa sen hinnan perusteella, jolla maahantuodut tuotteet jälleenmyydään ensimmäisen kerran riippumattomalle ostajalle, tai jos tuotteita ei jälleenmyydä riippumattomalle ostajalle tai niitä ei jälleenmyydä samanlaisessa kunnossa, jossa ne olivat tuotaessa, millä tahansa muulla hyväksyttävällä perusteella. Tällaisissa tapauksissa tehdään oikaisuja tuonnin ja jälleenmyynnin välisten kaikenlaisten kustannusten, myös verojen ja tullien, ja voittomarginaalin huomioon ottamiseksi luotettavan vientihinnan laskemiseksi yhteisön rajalla. Oikaistaviin kustannuksiin kuuluvat tuojan vastuulla tavallisesti olevat kustannukset, jotka kuitenkin maksaa sellainen osapuoli joko yhteisössä tai sen ulkopuolella, jolla näyttää olevan yhtiösuhde tai hyvitysjärjestely tuojaan tai viejään, ja erityisesti seuraavat tekijät: tavanomainen kuljetus, vakuutus, käsittely, lastaus sekä liitännäiskustannukset, tullit, polkumyyntitullit sekä muut tuojamaassa tavaroiden tuonnin tai myynnin vuoksi maksettavat maksut sekä kohtuullinen määrä myynti-, hallinto- ja yleiskustannuksia sekä voittoa." 4 Perusasetuksen 2 artiklan 10 kohdassa säädetään niistä arviointiperusteista, joiden nojalla toimielinten on tehtävä vientihinnan ja normaaliarvon välinen tasapuolinen vertailu. Siinä säädetään muun muassa seuraavaa: "Vertailu on tehtävä kaupan samassa portaassa ja mahdollisimman samanaikaisten myyntien suhteen ja ottaen asianmukaisesti huomioon muut mahdolliset hintojen vertailuun vaikuttavat erot. Elleivät muodostettu normaaliarvo ja vientihinta ole verrattavissa, kussakin tapauksessa on asianmukaisesti otettava huomioon, oikaisujen muodossa, tapauksen asianhaarat tutkien, hintoihin ja siten niiden vertailukelpoisuuteen vaikuttavat väitetyt ja osoitetut eroavuudet. Oikaisujen toistamista on vältettävä, etenkin silloin, kun kyseessä ovat alennukset, hyvitykset, määrät ja kaupan portaisiin liittyvät erot." 5 Perusasetuksen 2 artiklan 10 kohdan i alakohdassa säädetään muun muassa, että "oikaisu tehdään kyseessä olevan viennin osalta maksettujen palkkioiden erojen mukaisesti". 6 Perusasetuksen 18 artiklassa määrätään säännöt, joita sovelletaan toimielinten ja niiden yritysten väliseen yhteistyöhön, joita polkumyyntitutkimus koskee. Tämän artiklan 3 kohdassa säädetään seuraavaa: "Jos tietyn osapuolen, jota asia koskee, esittämät tiedot eivät kaikissa suhteissa ole parhaita mahdollisia, niitä ei kuitenkaan saa jättää huomiotta, sillä edellytyksellä, että mahdolliset puutteet eivät liikaa hankaloita kohtuullisen oikeiden päätelmien tekemistä, että tiedot toimitetaan hyvissä ajoin, että ne voidaan tarkistaa ja että osapuoli on toiminut parhaan kykynsä mukaan." 7 Perusasetuksen 20 artiklan 4 kohdassa, joka koskee asianosaisten tietojensaantioikeutta, säädetään vihdoin seuraavaa: "Lopullinen ilmoittaminen on tehtävä kirjallisesti. Se on tehtävä mahdollisimman nopeasti ottaen huomioon tarve suojata luottamukselliset tiedot ja tavallisesti viimeistään kuukautta ennen lopullista päätöstä tai lopullisia toimenpiteitä koskevan komission ehdotuksen jättämistä 9 artiklan mukaisesti. Jos komissio ei voi välittää tiettyjä tosiasioita tai huomioita sillä hetkellä, se on tehtävä mahdollisimman pian. Ilmoittaminen ei ole esteenä komission tai neuvoston mahdollisesti myöhemmin tekemälle päätökselle, ja jos kyseinen päätös perustuu eri tosiasioihin ja huomioihin, näistä on ilmoitettava niin pian kuin mahdollista." 8 Perusasetuksen 20 artiklan 5 kohdassa täsmennetään tältä osin seuraavaa: "Lopullisen ilmoittamisen jälkeen tehdyt havainnot voidaan ottaa huomioon ainoastaan, jos ne saadaan määräajassa, jonka komissio vahvistaa kunkin tapauksen yhteydessä, ottaen asianmukaisesti huomioon asian kiireellisyys, mutta joka on vähintään kymmenen päivää." Riidan taustalla olevat tosiseikat 9 Kundan Industries Ltd ja Tata International Ltd (jäljempänä Kundan ja Tata) ovat Intian oikeuden mukaan perustettuja yhtiöitä. 10 Kundan valmistaa kiinnikkeitä ruostumattomasta teräksestä ja myy ne Tatalle, joka harjoittamansa vientitoiminnan yhteydessä jälleenmyy ne yhteisön riippumattomille tuojille. Kantajien välisiä liikesuhteita sääntelee 25.10.1994 tehty yksinmyyntilausekkeen sisältävä sopimuspöytäkirja (memorandum of understanding). Kantajat allekirjoittivat 16.11.1995 tähän pöytäkirjaan lisäyksen, joilla ne muuttivat sen 5 ja 7 kohtia, joissa määrätään Kundanin raaka-aineiden toimitusedellytyksistä ja Kundanin Tatalta laskuttamien tavaroiden ostohinnan laskentatavoista sekä Tatan voittomarginaalista. 11 Komissio julkaisi Euroopan yhteisöjen virallisessa lehdessä 7.12.1996 ilmoituksen Kiinan kansantasavallasta, Intiasta, Malesiasta, Korean tasavallasta ja Taiwanista peräisin olevien ruostumattomasta teräksestä valmistettujen kiinnikkeiden ja osien tuontia koskevan polkumyynnin vastaisen menettelyn aloittamisesta (EYVL C 369, s. 3). 12 Menettelyn aloittamisen jälkeen komissio lähetti kantajille yhteisön ulkopuolisille tuottajille ja viejille tarkoitetut kysymyslomakkeet. Kantajat vastasivat komissiolle erikseen. 13 Tutkintaa suorittavat komission virkamiehet matkustivat helmikuussa 1997 Intiaan suorittaakseen tarkastuksia kantajien toimitiloissa. 14 Komissio julkaisi 5.9.1997 väliaikaisen polkumyyntitullin käyttöönotosta Kiinan kansantasavallasta, Intiasta, Malesiasta, Korean tasavallasta, Taiwanista ja Thaimaasta peräisin olevien ruostumattomasta teräksestä valmistettujen kiinnikkeiden ja niiden osien tuonnissa 4 päivänä syyskuuta 1997 annetun asetuksen (EY) N:o 1732/97 (EYVL L 243, s. 17; jäljempänä väliaikainen asetus). Tämän asetuksen 1 artiklassa Kundanin maksettavaksi määrättiin 53,6 prosentin suuruinen väliaikainen tulli. 15 Komission yksiköt lähettivät 9.9.1997 päivätyllä kirjeellä kantajille tietoja niistä oleellisista tosiseikoista ja syistä, joiden nojalla väliaikainen polkumyyntitulli oli otettu käyttöön. 16 Kantajat toimittivat 10.10.1997 komissiolle väliaikaista tullia koskevat huomautuksensa. Ne vastustivat erityisesti niitä oikaisuja, joita komissio oli tehnyt Kundanin vientihintaan. 17 Komission yksiköt lähettivät 29.10.1997 kantajille kirjeen, jossa niiltä pyydettiin tietoja niiden käyttämästä hintastrategiasta. Tässä kirjeessä komissio ilmoitti kantajille havainneensa, että Kundanin Tatalta laskuttamat hinnat olivat noin 10 prosenttia korkeampia kuin Tatan yhteisön ostajilta laskuttamat hinnat, ja pyysi näitä selittämään syyn tähän. 18 Kantajat vastasivat 3.11.1997 päivätyllä kirjeellä niiden hintapolitiikan selittyvän sillä, että Tata käytti Intian hallituksen käyttöön ottamaa tuontitullien maksujärjestelmää (nk. Passbook-järjestelmä), jonka avulla se voi hyvittää yhteisön markkinoilla käytettäviä, Kundanin laskuttamia hintoja alhaisempia hintoja. 19 Komission yksiköt lähettivät 23.12.1997 kantajille tiedoksi asiakirjan, jossa esitettiin ne oleelliset tosiseikat ja syyt, joiden nojalla komissio aikoi ehdottaa neuvostolle kantajia koskevan lopullisen polkumyyntitullin käyttöönottamista. Tässä asiakirjassa todettiin, ettei vientihintaa ollut enää laskettu Kundanin Tatalta laskuttamista hinnoista, vaan Tatan yhteisön ostajilta laskuttamista hinnoista. Komission yksiköt selittivät siinä myös ne syyt, joiden vuoksi ne olivat päättäneet vähentää näin lasketusta vientihinnasta 2 prosentin suuruiseksi arvioidun palkkion. 20 Kantajat esittivät huomautuksensa 13.1. ja 2.2.1998 päivätyillä kirjeillä kiistäen Tatan jälleenmyyntihintojen käyttämisen vientihinnan laskemisessa, arvioon perustuvan palkkion vähentämisen ja komission kanssa yhteistyössä olleiden intialaisten eri viejien osalta todettujen polkumyyntimarginaalien eron. 21 Komissio vastasi näihin kirjeisiin 10.2.1998 päivätyllä kirjeellä. 22 Neuvosto antoi 16.2.1998 Kiinan kansantasavallasta, Intiasta, Korean tasavallasta, Malesiasta, Taiwanista ja Thaimaasta peräisin olevien ruostumattomasta teräksestä valmistettujen kiinnikkeiden ja niiden osien tuontiin sovellettavan lopullisen polkumyyntitullin käyttöönotosta annetun asetuksen (EY) N:o 393/98 (EYVL L 50, s. 1; jäljempänä lopullinen asetus tai riidanalainen asetus). Tässä asetuksessa määrättiin, että kantajien viemien ruostumattomasta teräksestä valmistettujen kiinnikkeiden tuonnista oli kannettava 47,4 prosentin suuruinen lopullinen polkumyyntitulli. Oikeudenkäynti 23 Kantajat nostivat nyt käsiteltävänä olevan kanteen ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimeen 7.6.1998 jättämällään kannekirjelmällä. 24 Komissio jätti 29.9.1998 väliintulohakemuksen, jossa se pyysi saada esiintyä neuvoston vaatimuksia tukevana väliintulijana. 25 Koska varsinaiset asianosaiset eivät vastustaneet tätä hakemusta, komission väliintulo hyväksyttiin ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen laajennetun neljännen jaoston puheenjohtajan 16.11.1998 antamalla määräyksellä. 26 Komission luovuttua esittämästä väliintulokirjelmää kirjallinen käsittely päätettiin 26.5.1999. 27 Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin (neljäs jaosto) on esittelevän tuomarin kertomuksen perusteella päättänyt aloittaa suullisen käsittelyn. 28 Prosessinjohtotoimenpiteenä ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin kehotti neuvostoa vastaamaan kirjallisiin kysymyksiin. Neuvosto täytti tämän pyynnön asetetussa määräajassa. Neuvostoa kehotettiin myös esittämään tietoja siitä, miten riidanalaisen asetuksen antamiseen sittemmin päättyneen hallinnollisen tutkinnan kohteina olleiden kahden muun intialaisen tuottajan/viejän laskennallinen normaaliarvo oli määritetty. Neuvosto ilmoitti ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimelle 13.2. ja 20.2.2002 päivätyillä kirjaamolle osoitetuilla kirjeillä, että se piti näitä tietoja luottamuksellisina eikä sillä ollut lupaa niiden esittämiseen. Asianosaisille ilmoitettiin 22.2.2002 päivätyllä kirjaamon kirjeellä, että ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin varasi itselleen mahdollisuuden toteuttaa myöhemmin mahdollisia toimenpiteitä neuvoston esille tuoman luottamuksellisuutta koskevan kysymyksen osalta. 29 Asianosaisten lausumat ja vastaukset ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen esittämiin kysymyksiin kuultiin 28.2.2002 pidetyssä istunnossa. Tuolloin ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen laajennetun neljännen jaoston puheenjohtaja ilmoitti asianosaiselle olevan mahdollista, että ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin päättäisi määrätä esitettäviksi ne tiedot, joiden luottamuksellisuuteen neuvosto oli vedonnut. Tästä syystä suullisen käsittelyn lopettaminen siirrettiin myöhempään ajankohtaan. 30 Koska ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin ei pitänyt edellä tarkoitetun prosessinjohtotoimen määräämistä tarpeellisena, asianosaisille ilmoitettiin 12.3.2002 päivätyllä kirjeellä, että suullinen käsittely oli lopetettu tuona samana päivänä. Asianosaisten vaatimukset 31 Kantajat vaativat, että ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin - kumoaa riidanalaisen asetuksen, koska sillä otetaan käyttöön kantajien valmistamia ja viemiä ruostumattomasta teräksestä valmistettuja kiinnikkeitä koskeva lopullinen polkumyyntitulli - velvoittaa neuvoston korvaamaan oikeudenkäyntikulut. 32 Neuvosto vaatii, että ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin - hylkää kanteen - toissijaisesti kumoaa riidanalaisen asetuksen 1 artiklan siltä osin kuin sillä otetaan käyttöön 45,5 prosenttia suurempi lopullinen polkumyyntitulli kantajien valmistamien ja viemien ruostumattomasta teräksestä valmistettujen kiinnikkeiden tuonnissa - velvoittaa kantajat korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Oikeudellinen tarkastelu 33 Kantajat vetoavat kanteensa tueksi neljään kanneperusteeseen. Ensimmäisen perusteen mukaan perusasetuksen 2 artiklan 8 ja 9 kohtaa on rikottu. Toisen perusteen mukaan perusasetuksen 2 artiklan 10 kohtaa on rikottu. Kolmannen perusteen mukaan perusasetuksen 18 artiklan 3 kohtaa on rikottu. Neljännen perusteen mukaan perusasetuksen 20 artiklan 4 kohtaa on rikottu. Ensimmäinen kanneperuste, jonka mukaan perusasetuksen 2 artiklan 8 ja 9 kohtaa on rikottu Asianosaisten lausumat 34 Kantajat väittävät neuvoston rikkoneen perusasetuksen 2 artiklan 8 ja 9 kohtaa, koska se on riidanalaisessa asetuksessa vahvistanut heidän vientihintansa suhteessa Tatan yhteisön markkinoilla käyttämään hintaan eikä suhteessa Kundan Tatalta laskuttamaan hintaan. Kantajat väittävät, että perusasetuksen 2 artiklan 8 kohdan perusteella ja yhteisöjen toimielinten vakiintuneen käytännön mukaan kun tuottaja myy tuotteensa yhteisöön vietäväksi riippumattomalle yritykselle tai samassa maassa (tai muussa kolmannessa maassa) olevalle muulle välittäjälle, sovellettava vientihinta on se hinta, jonka tuottaja on laskuttanut siltä yritykseltä, joka myy tuotteen edelleen yhteisössä olevalle asiakkaalle ja huolehtii vientimuodollisuuksista. 35 Perusasetuksen 2 artiklan 9 kohdan mukaan toimielimet voivat poiketa edellä esitetystä käytännöstä vain silloin, kun vientihinta ei ole luotettava siitä syystä, että viejän ja tuojan tai kolmannen osapuolen välillä on yhtiösuhde tai niiden välillä on tehty hyvitysjärjestelyjä. 36 Kantajat huomauttavat tältä osin ensinnäkin, ettei niiden välillä ole perusasetuksen 2 artiklan 9 kohdassa tarkoitettua yhtiösuhdetta ja että niiden liikesuhteita sääntelevän yksinmyyntisopimuksen kaltaisen sopimuksen olemassaolo ei yksinään riitä osoittamaan, että niiden välillä olisi tässä säännöksessä tarkoitettu yhtiösuhde. 37 Toiseksi kantajat väittävät, että se seikka, että Tata voi Passbook-järjestelmään perustuvan tuontitullien palautuksen ansiosta jälleenmyydä kyseiset tuotteet yhteisössä alhaisempaan hintaan kuin millä se on ne ostanut Kundanilta, ei aiheuta sitä, että tätä viimeksi mainittua hintaa ei ole pidettävä perusasetuksen 2 artiklan 9 kohdassa tarkoitetuin tavoin luotettavana. Kantajien mukaan toimielimet voivat tarvittaessa ryhtyä Passbook-järjestelmällä Tatalle myönnettyjä etuuksia koskeviin toimenpiteisiin yksinomaan muista kuin Euroopan yhteisön jäsenvaltioista tapahtuvalta tuetulta tuonnilta suojautumisesta 6 päivänä lokakuuta 1997 annetun neuvoston asetuksen (EY) N:o 2026/97 (EYVL L 288, s. 1) nojalla. 38 Kolmanneksi kantajat kiistävät neuvoston väitteen, jonka mukaan kantajien välillä käytettyjä hintoja ei voida pitää luotettavina niiden muutosten vuoksi, joita kantajat tekivät vuonna 1995 sopimuspöytäkirjaansa. Ensinnäkin näillä muutoksilla siihen lisättiin yksinomaan hintojen laskentakaava, joka on jokaisen osto- ja/tai yksinmyyntisopimuksen normaali osa. Toiseksi sitä, että 75 prosenttia Tatan Passbook-järjestelmän nojalla saamien etuuksien määrästä sisällytettiin Kundanin Tatalta laskuttamiin hintoihin, on tarkasteltava tämän järjestelmän toiminnan ja niiden liikesuhteiden aikaisempien vaiheiden valossa. 39 Tältä osin kantajat täsmentävät ensinnäkin, että Passbook-järjestelmä on yksi intialaisten viejien hyväksi käyttöön otetuista erilaisista tullien palauttamisjärjestelmistä. Ne korostavat perusasetuksen 2 artiklan 10 kohdan b alakohdassa säädettävän, että tällaisten järjestelmien olemassaollessa normaaliarvoa on oikaistava. Tällä oikaisulla normaaliarvoa vähennetään palautettavia tuontitulleja vastaavalla määrällä ja näin pienennetään polkumyyntimarginaalia. Näin sellainen tuottaja, joka valmistaa tavaroita vieden ne suoraan yhteisöön ilman välittäjiä, voi tullien palauttamisjärjestelmän avulla määrätä vientihinnan, joka on alhaisempi kuin se hinta, jonka se määrää tuotteelle myydessään sen kotimaan markkinoilla, korottamatta kuitenkaan polkumyyntimarginaaliaan. 40 Tämän jälkeen kantajat väittävät, että koska niiden tapauksessa valmistus- ja vientitoimintoja harjoittaa kaksi erillistä yhtiötä, niihin voitiin soveltaa perusasetuksen 2 artiklan 10 kohdan b alakohdassa säädettyä oikaisua vain järjestelemällä niiden välisiä suhteita siten, että se niistä, joka ostaa raaka-aineet, saa myös tullien palautukset. Kantajat selittävät, että kun ne vuonna 1995 päättivät muuttaa niiden sopimuspöytäkirjassa alun perin sovittua raaka-aineiden hankintajärjestelmää sopimalla, että vastedes Kundan maahantoisi ne suoraan, hintojen laskentakaavaa oli muutettava, jotta Kundan voisi saada tullien palautukset. Kantajat lisäävät, että näin ollen ne siis sopivat, että 75 prosenttia niiden tuontiluottojen määrästä, jotka Tata oli lopputuotteiden viejänä saanut Passbook-järjestelmän nojalla, siirrettäisiin Kundanille korottamalla vastaavasti Tatan Kundanille maksamaa hintaa. Tata oli suostunut tähän muutokseen, sillä se voi "Star Trading House" (hyvämaineinen liikeyritys) -asemansa ansiosta saada Passbook-järjestelmästä sellaisia lisäetuuksia, joita Kundanin kaltainen pieni yritys ei voinut saada. 41 Lopuksi kantajat väittävät, että syytä siihen, miksi toimielimet eivät ole käyttäneet Kundanin Tatalta laskuttamaa vientihintaa, ei pidä etsiä niiden sopimuspöytäkirjasta, vaan pikemminkin siitä, että nämä toimielimet ovat pitäneet Tatan Passbook-järjestelmän nojalla saamia etuuksia sellaisina palautuksina, joita perusasetuksen 2 artiklan 10 kohdan b alakohdan nojalla ei voida hyväksyä. Tältä osin kantajat huomauttavat, että, kuten väliaikaisen asetuksen 42. perustelukappaleesta ilmenee, komissio hylkäsi perusasetuksen edellä mainitun säännöksen perusteella kantajien esittämän oikaisuvaatimuksen, jonka kohteena olivat Tatan Passbook-järjestelmän nojalla saamat etuudet. Kantajat tarkentavat nimittäin komission katsoneen, että kantajat eivät olleet näyttäneet toteen, että kyseisten tuotteiden valmistuksessa käytettävien raaka-aineiden tuonti ja Passbook-järjestelmän nojalla saadut palautukset olisivat olleet sidoksissa toisiinsa. Ne toteavat, että vasta väliaikaisen asetuksen julkaisemisen jälkeen komissio havaitsi, että kyseisen oikaisuvaatimuksen hylkäämisellä ei ollut mitään vaikutusta polkumyyntimarginaalin laskennassa. Komission yksiköt olivat reagoineet tähän tällöin siten, että ne vientihintaa määrittäessään olivat jättäneet huomioonottamatta Kundanin Tatalta laskuttaman hinnan ja sen sijaan ottaneet huomioon Tata käyttämän jälleenmyyntihinnan. Tältä osin kantajat siteeraavat 10.2.1998 päivättyä komission kirjettä, jossa komission yksiköt eivät olleet vedonneet Tatan ja Kundanin välisen hyvitysjärjestelyn olemassaoloon eivätkä maininneet niiden sopimuspöytäkirjaan vuonna 1995 tehtyjä muutoksia. 42 Komissio kiistää kantajien väitteet todeten, että Kundanin Tatalta laskuttamat hinnat ovat perusasetuksen 2 artiklan 9 kohdassa tarkoitetuin tavoin epäluotettavia, sillä niihin sisältyy hyvitystä. 43 Neuvosto huomauttaa tältä osin, että kantajien sopimuspöytäkirjaan tekemien muutosten nojalla Kundanin Tatalta laskuttama hinta koostuu todellisuudessa seuraavista kahdesta osasta: Tatan toimittamien tuotteiden tosiasiallisesta hinnasta ja määrästä, joka on yhtä suuri kuin 75 prosenttia viimeksi mainitulle Passbook-järjestelmän nojalla myönnetyistä etuuksista. Tämä toinen osa on neuvoston mielestä hyvitystä. 44 Neuvosto kiistää myös kantajien väitteen, jonka mukaan nyt esillä olevassa asiassa asianmukainen keino olisi ollut nostaa kanne valtiontuet kieltävien yhteisön sääntöjen nojalla. Toisin kuin kantajat väittävät, Passbook-järjestelmän nojalla saadut edut eivät vaikuttaneet Tatan yhteisön markkinoilla käyttämään jälleenmyyntihintaan, jota on pidetty perustana vientihintaa määritettäessä. Neuvosto toteaa tältä osin sopimuspöytäkirjan muutetusta tekstistä ilmenevän, että Tata työskentelee bruttovoittomarginaalilla, jonka suuruus on 8-10 prosenttia Kundanin laskuttamista "vapaasti tehtaalla" -hinnoista. Tästä seuraa neuvoston mukaan, että Tatan jälleenmyyntihinta yhteisön markkinoilla on vain seuraus Kundanin laskuttamaan todelliseen hintaan perustuvasta kaupallisesta laskelmasta, korotettuna määrätyllä voittomarginaalilla. 45 Neuvoston mukaan Passbook-järjestelmää ei voida, toisin kuin kantajat väittävät, pitää normaalina tuontitullien palauttamisjärjestelmänä. Passbookin haltijalle myönnetyt etuudet määritetään nimittäin siten, että perustaksi otetaan pelkkä arvio niiden maahantuotujen raaka-aineiden määrästä, joka sisältyy vietyyn tuotteeseen, eikä viejällä ole velvollisuutta näyttää toteen, että kyseinen tuote on todellisuudessa valmistettu maahantuoduista raaka-aineista. 46 Neuvosto huomauttaa lisäksi kantajien yrittävän osoittaa, että vientihinnan luotettavuutta koskeva kysymys ja kysymys siitä, voiko Passbook-järjestelmä aiheuttaa perusasetuksen 2 artiklan 10 kohdan b alakohdassa tarkoitetun oikaisemisen, ovat sidoksissa toisiinsa. Neuvoston mukaan nämä kaksi kysymystä eivät ole millään tavoin toisiinsa sidoksissa ja joka tapauksessa kantajien esittämillä perusteluilla ei ole merkitystä, koska ne eivät väitä, että neuvosto olisi virheellisesti evännyt niiltä edellä mainittuun säännökseen perustuvan oikaisun. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 47 Ensimmäisessä kanneperusteessaan kantajat väittävät pääasiallisesti, että neuvosto on rikkonut perusasetuksen 2 artiklan 8 ja 9 kohtaa vahvistaessaan vientihinnan suhteessa Tatan yhteisössä käyttämään hintaan. 48 On aihetta muistuttaa, että perusasetuksen 2 artiklan 8 kohdassa säädetään, että vientihinta on tosiasiallisesti maksettu tai maksettava hinta tuotteesta, joka on myyty vietäväksi yhteisöön. Tämän artiklan 9 kohdassa säädetään, että jos vientihintaa ei ole tai jos näyttää siltä, että vientihinta ei ole luotettava, koska viejän ja tuojan tai kolmannen osapuolen välillä on yhtiösuhde tai hyvitysjärjestely, vientihinta voidaan muodostaa sen hinnan perusteella, jolla maahantuodut tuotteet jälleenmyydään ensimmäisen kerran riippumattomalle ostajalle, tai jos tuotteita ei jälleenmyydä riippumattomalle ostajalle tai niitä ei jälleenmyydä samanlaisessa kunnossa, jossa ne olivat tuotaessa, millä tahansa muulla hyväksyttävällä perusteella. 49 Perusasetuksen 2 artiklan 9 kohdasta ilmenee, että toimielimet voivat katsoa, ettei vientihinta ole luotettava kahdessa tapauksessa, nimittäin kun viejän ja tuojan tai kolmannen osapuolen välillä on yhtiösuhde tai hyvitysjärjestely. Muissa kuin näissä tapauksissa toimielimillä on velvollisuus määrittää polkumyyntitulli vientihinnan perusteella, jos sellainen on olemassa. 50 Sitten on syytä muistuttaa, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan toimielimillä on laaja harkintavalta kauppapoliittisten suojatoimenpiteiden osalta (ks. mm. asia T-97/95, Sinochem v. neuvosto, tuomio 29.1.1998, Kok. 1998, s. II-85, 51 kohta ja asia T-118/96, Thai Bicycle, tuomio 17.7.1998, Kok. 1998, s. II-2991, 32 ja 33 kohta). Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin on tältä osin katsonut asiassa T-51/96, Miwon vastaan neuvosto, 30.3.2000 antamassaan tuomiossa (Kok. 2000, s. II-1841, 42 kohta), että sen kysymyksen tutkiminen, ovatko viejän ilmoittamat vientihinnat luotettavia vai eivät, sisältää välttämättä monitahoisten taloudellisten seikkojen arviointia, joiden osalta toimielimillä on laaja harkintavalta, joten yhteisöjen tuomioistuimissa tapahtuva valvonta on rajoitettua. 51 Näin ollen ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen on nyt esillä olevassa asiassa rajoittauduttava ainoastaan tutkimaan, ovatko toimielimet tehneet ilmeisen arviointivirheen katsoessaan käytettävissään olleiden tietojen perusteella, että Kundanin Tatalta laskuttamat hinnat eivät olleet luotettavia. 52 Riidanalaisen asetuksen 29 perustelukappaleesta ilmenee tältä osin, että alustavassa tutkimuksessa omaksuttu lähestymistapa ei ollut sopiva, koska markkinointiyritykseltä [Tata] veloitettu hinta ei ollut luotettava tuottajan ja kyseisen yrityksen välillä vallitsevan yhtiösuhteen tai hyvitysjärjestelyn vuoksi. 53 Jotta voitaisiin selvittää, millaisiin seikkoihin toimielimet perustivat päätelmänsä, on syytä tutkia hallinnollista menettelyä ja erityisesti sitä kirjeenvaihtoa, jota komissio ja kantajat kävivät väliaikaisen asetuksen antamisen jälkeen. 54 Komissio ilmoitti 29.10.1997 päivätyllä kirjeellä kantajien asiamiehelle, että verrattuaan Kundanin Tatalta laskuttamia myyntihintoja hintoihin, jotka viimeksi mainittu laskutti yhteisön ostajilta, se oli todennut, että ensiksi mainitut olivat keskimäärin noin 10 prosenttia korkeampia kuin toiseksi mainitut. Komissio kehotti kantajia näin ollen perustelemaan kyseisiä liiketoimia koskevan hintapolitiikkansa sillä uhalla, että se katsoisi näiden liiketoimien tulleen toteutetuiksi muissa kuin "tavanomaisissa liikesuhteissa". 55 Vastauksena komission kehotukseen kantajien asiamies totesi 3.11.1997 päivätyssä kirjeessään, että vaikka olikin totta, että Tatan yhteisössä käyttämät hinnat olivat noin 10 prosenttia Kundanin laskuttamia hintoja alhaisempia, Intian hallituksen Tatalle Passbook-järjestelmän nojalla myöntämillä etuuksilla korvattiin reilusti tämä erotus. 56 Komission yksiköt lähettivät 23.12.1997 kantajien asiamiehelle tiedoksi asiakirjan, jossa esitettiin ne oleelliset tosiseikat ja syyt, joiden nojalla ne aikoivat ehdottaa neuvostolle kantajia koskevan lopullisen polkumyyntitullin käyttöön ottamista. Vientihinnan määrittämisen osalta komissio totesi, että "niiden hintojen, jotka Kundan tutkimusajanjakson aikana laskutti Tatalta kyseisten tuotteiden viennistä yhteisöön, ei voida katsoa tulleen määritetyiksi tavanomaisissa liikesuhteissa, koska näiden kahden yhtiön välillä on katsottava olevan yhtiösuhde näiden vientien osalta (yksinmyyntisopimuksen olemassaolo)". 57 Kantajien asiamies esitti 13.1.1998 23.12.1997 päivättyä asiakirjaa koskevat kommenttinsa. Painotettuaan, että Kundania ja Tataa oli pidettävä kaikissa suhteissa itsenäisinä yhtiöinä, hän totesi vientihinnan määrittämistä koskevan kysymyksen osalta, että "kaikki asianomaisten välistä hyvitysjärjestelyä koskevat väitteet ovat täysin virheellisiä". 58 Komission yksiköt vastasivat 10.2.1998 päivätyllä kirjeellä muun muassa seuraavaa: " - - tutkinnassa on ilmennyt, että Tatan yhteisössä olevilta asiakkailta laskuttamat hinnat olivat Kundanin Tatalta laskuttamia hintoja alhaisempia. Tämä tilanne huomioon ottaen komission yksiköt ovat katsoneet, että viimeksi mainitut hinnat eivät voineet heijastaa taloudellista todellisuutta. Se seikka, että tämä tilanne olisi seurausta Passbook-järjestelmällä käyttöönotetusta hyvitysjärjestelmästä - - ei muuta sitä, että Kundanin Tatalta laskuttamat hinnat eivät ole luotettavia suhteessa yhteisön markkinoilla käytettäviin hintoihin. Kundanin hintojen käyttämisellä myönnettäisiin samalla tuontitullien palauttamiseen perustuva oikaisu, joka on jo evätty." 59 Tästä kirjeenvaihdosta ilmenee, että komission yksiköt ovat perustaneet Kundanin Tatalta laskuttamien hintojen epäluotettavuutta koskevan päätelmänsä pääasiallisesti toteamukseen, että nämä hinnat olivat Tatan yhteisön markkinoilla käyttämiä hintoja korkeampia ja että tästä syystä ne eivät voineet vastata taloudellista todellisuutta. 60 On siis selvitetty, että toimielimet eivät ole hallinnollisessa menettelyssä todistaneet, että kantajien välillä olisi yhtiösuhde tai hyvitysjärjestely, vaan että ne ovat johtaneet tällaisen yhtiösuhteen tai hyvitysjärjestelyn olemassaolon pääasiallisesti siitä havainnosta, että Tatan yhteisön markkinoilla käyttämät jälleenmyyntihinnat olivat alhaisempia kuin Kundanin laskuttamat ostohinnat. 61 Tällainen päättelytapa ei ole perusasetuksen 2 artiklan 9 kohdan kirjaimen eikä hengen vastainen. Tämä säännös ja erityisesti sanojen "jos näyttää siltä" käyttäminen osoittavat nimittäin, että toimielimet voivat käyttää harkintaa päättäessään, onko tätä artiklaa syytä soveltaa, ja että sen lisäksi, että muodostettua vientihintaa voidaan käyttää, jos toimielimet saavat todisteen hyvitysjärjestelmän olemassaolosta, sitä voidaan käyttää myös, jos tällainen järjestely näyttää olevan olemassa (ks. analogisesti em. asia Miwon v. neuvosto, 40 kohta, joka koskee polkumyynnillä tai vientituella muista kuin Euroopan talousyhteisön jäsenvaltioista tapahtuvalta tuonnilta suojautumisesta 11 päivänä heinäkuuta 1988 annetun neuvoston asetuksen (ETY) N:o 2423/88 (EYVL L 209, s. 1) 2 artiklan 8 kohdan b alakohdan tulkintaa). 62 Näin ollen on syytä tarkistaa, ovatko toimielimet niiden käytössä olleiden tietojen valossa voineet laillisesti päätellä perusasetuksen 2 artiklan 9 kohdassa tarkoitetun yhtiösuhteen tai hyvitysjärjestelyn olevan olemassa. 63 Ensiksi on siis tutkittava, mahdollistiko Tatan harjoittama hintapolitiikka sen, että toimielimet saattoivat päätellä tällaisen yhtiösuhteen tai hyvitysjärjestelyn olevan olemassa, ja toiseksi on tutkittava, saattoivatko toimielimet laillisesti jättää huomioon ottamatta kantajien esittämät vaihtoehtoiset selitykset Passbook-järjestelmän toiminnasta. Tatan harjoittama hintapolitiikka 64 Aluksi on syytä todeta, että em. asiassa Miwon vastaan neuvosto ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin on katsonut, että Korean tasavallasta peräisin olevan mononatriumglutamaatin tuojien hintapolitiikkaa ja muun muassa sitä seikkaa, että nämä tuojat olivat tutkinta-ajanjakson aikana jatkuvasti ja säännöllisesti jälleenmyyneet tappiollisesti yhteisön markkinoilla, oli vaihtoehtoisten selitysten puuttuessa pidettävä merkityksellisenä seikkana kantajayhtiön ilmoittamien vientihintojen epäluotettavuuden ja/tai hyvitysjärjestelyn olemassaolon osoittamisessa (tuomion 46-53 kohta). Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin totesi, että vastaajina olleet toimielimet olivat oikein katsoneet, että tappiollista myyntiä oli myynti hinnoilla, jotka eivät kattaneet ostohintaa, johon oli lisätty myyntikustannuksia vastaava määrä, hallintokulut, muita yleiskuluja ja kohtuullinen voittomarginaali. 65 Nyt esillä olevassa asiassa asiakirjoista ja erityisesti haastehakemuksen liitteessä 10 olevasta taulukosta ilmenee, että tutkinta-ajanjakson aikana Tata jälleenmyi yhteisössä oleville asiakkailleen kyseisiä tuotteita hinnoilla, jotka olivat useimmissa tapauksissa Kundanin laskuttamia "vapaasti tehtaalla" -ostohintoja alhaisempia ja kaikissa tapauksissa alhaisempia kuin ostohinta, johon oli lisätty myyntikustannuksia ja muita Tatalle aiheutuneita kuluja vastaava määrä. Kantajat eivät myöskään ole kiistäneet tätä tosiseikkaa hallinnollisessa menettelyssä eivätkä ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimessa vireillä olevassa oikeudenkäynnissä. 66 Näin ollen toimielimet eivät ole menetelleet virheellisesti, kun ne ovat hallinnollisessa menettelyssä katsoneet, että sillä varaukselle, etteivät kyseiset yritykset esittäisi vaihtoehtoisia selityksiä, Tatan yhteisön markkinoilla omaksuma hintapolitiikka oli merkityksellinen seikka Kundanin ilmoittamien vientihintojen epäluotettavuuden ja erityisesti hyvitysjärjestelyn olemassaolon osoittamisessa. Ne vaihtoehtoiset selitykset, joita kantajat ovat esittäneet Passbook-järjestelmän toiminnasta 67 Kantajat väittävät, ettei niiden välillä ollut minkäänlaista hyvitysjärjestelyä ja että se, että Tata pystyi voittomarginaalinsa säilyttäen laskuttamaan yhteisössä olevilta asiakkailtaan hinnat, jotka olivat useimmissa tapauksissa Kundanin Tatalta laskuttamia hintoja alhaisempia, oli yksinomaan Passbook-järjestelmän mukaisen tuontitullien palauttamisjärjestelmän ansiota. Tämän järjestelmän ansiosta Tata oli saanut vientituotteille tuontitulleihin varten myönnettäviä luottoja, joiden avulla se oli voinut kattaa Kundanilta hankkimiensa kyseisten tuotteiden ostohinnan ja yhteisön markkinoilla käyttämiensä, myynti- ja muilla kuluilla korotettujen jälleenmyyntihintojen välisen eron. 68 Tämän jutun asiakirjavihkosta ja niistä selityksistä, joita asianosaiset ovat antaneet ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimessa vireillä olevan oikeudenkäynnin aikana, ilmenee, että Passbook-järjestelmä, joka tuli voimaan 30.5.1995 ja kumottiin 31.3.1997, oli tuontitulleihin myönnettäviä luottoja koskeva järjestelmä, joka oli avoinna tietyille viejäryhmille, ts. vientiä harjoittaville intialaisille valmistajille (tuottaja-viejä) ja viejille siitä riippumatta, olivatko ne valmistajia vai yksinkertaisesti vain sellaisia toimijoita, joille oli myönnetty "Export House"-, "Trading House"-, "Star Trading House"- tai "Superstar Trading House" -todistus. Jokainen kelpoisuusehdot täyttävä viejä voi hakea kirjaa (Passbook), johon tullien määrät kirjattiin velaksi tai saatavaksi. Lopputuotteita vietäessä viejä voi pyytää luottoa, jonka se käytti aiemmista maahantuonneistaan maksuunpantujen tullien maksamiseen. Luoton määrää laskettaessa otettiin huomioon useita erilaisia seikkoja ja luotto voitiin myöntää "Standard Input/Output" -sääntöjen mukaisesti. Intian viranomaiset julkaisivat nämä säännöt kunkin vientituotteen osalta. Niissä vahvistettiin yhden lopputuoteyksikön valmistamiseen tarvittavien tavanomaisesti maahantuotujen raaka-aineiden määrät ja ne määritti Special Advance Licensing Committee tuotantoprosessin teknisen analyysin ja yleisten tilastotietojen perusteella. "Standard Input/Output" -sääntöjen mukaan luottoa myönnettiin Intian teollisuuden kyseisen vientituotteen valmistukseen käyttämistä, tavanomaisesti maahantuoduista raaka-aineista maksuunpantujen tullien määrää vastavalle määrälle. Myönnetty luotto merkittiin kirjaan ja sitä voitiin käyttää minkä tahansa tavaran maahantuonnista myöhemmin maksuunpantavien tullien maksamiseen. Maahantuotujen tavaroiden ei välttämättä tarvinnut olla yhteydessä viejän tuotantoon ja ne voitiin myydä Intian markkinoilla. Kirja oli voimassa kaksi vuotta sen myöntämispäivästä lukien. 69 Nyt esillä olevassa asiassa on syytä tarkastella haastehakemuksen liitteeseen 10 liitettyä taulukkoa, joka sisältää luettelon niistä myynneistä, jotka Tata suoritti yhteisöön tutkinta-ajanjakson aikana ja josta ilmenee kunkin liiketoimen osalta Tatan yhteisön ostajilta laskuttamien hintojen määrä, Tatan Kundanille maksamat määrät, Tatan kaikkien kulujen määrä, viimeksi mainitun Passbook-järjestelmään perustuvien luottojen määrät ja sen bruttovoittomarginaali. Tästä taulukosta ilmenee, että yksinomaan Passbook-järjestelmän nojalla saatujen luottojen avulla Tata kykeni toteuttamaan kustakin liiketoimesta 8-10 prosentin suuruisen bruttovoittomarginaalin siitä huolimatta, että sen kokonaismyynti yhteisöön oli ollut tappiollista. 70 Tästä seuraa kantajien väittämin tavoin, että Tatan yhteisön markkinoilla käyttämää hintapolitiikkaa voitiin perustella niillä eduilla, joita se sai Passbook-järjestelmän nojalla. 71 Näin ollen on tarkistettava, onko komissio toiminut perustellusti, kun se on käytettävissään olevien tietojen nojalla jättänyt kantajien esittämät vaihtoehtoiset selitykset huomiotta. 72 Kantajien hintapolitiikkaa on tältä osin tarkasteltava niiden liikesuhteita sääntelevään sopimuspöytäkirjaan vuonna 1995 tehtyjen muutosten valossa. 73 Nämä muutokset on tehty sopimuspöytäkirjan 5 ja 7 kohtaan, joissa määrätään Kundanin raaka-aineiden toimitusedellytyksistä ja Kundanin Tatalta laskuttamien tavaroiden ostohinnan laskentatavoista, jälleenmyyntihinnasta yhteisön markkinoilla sekä Tatan voittomarginaalista. Tämän pöytäkirjan 7 kohdassa, sellaisena kuin se on vuonna 1995 tehdyn muutoksen jälkeen, määrättiin, että 75 prosenttia niiden tuontiluottojen määrästä, jotka Tata oli saanut Passbook-järjestelmän nojalla, siirrettäisiin Kundanille korottamalla vastaavasti Tatan Kundanille maksamaa hintaa. Lisäksi tässä kohdassa määrättiin, että Tatan voittomarginaali ja sille aiheutuneet kulut katettaisiin korottamalla tätä hintaa 8-10 prosentilla. 74 Kantajat väittävät, että niiden oli pitänyt määrätä uusista hinnanlaskentatavoista ainoastaan sen vuoksi, että sopimuspöytäkirjan muutetussa versiossa määrättiin, että Kundan maahantoisi yksin raaka-aineet, ja jotta Kundan olisi voinut hyötyä Passbook-järjestelmästä. Näin ollen sopimuspöytäkirjaan tehdyt muutokset eivät kantajien mukaan millään tavoin osoita, että niiden välillä olisi ollut sellainen hyvitysjärjestely, jonka vuoksi toimielimet olisivat voineet jättää huomiotta perusasetuksen 2 artiklan 8 kohdassa määrätyn säännön ja käyttää uudelleenmuodostettua vientihintaa. 75 Tältä osin on syytä todeta, että nyt esillä olevassa asiassa Passbook-järjestelmään perustuvalla tuontiluottojärjestelmällä annetut etuudet otettiin huomioon määritettäessä valmistajan ja viejän välillä neuvoteltua hintaa ja että ne tarkemmin ottaen muodostivat tämän hinnan osan. Lisäksi sopimuspöytäkirjan muutetun version 7 kohdasta ilmenee, että kantajat olivat ottaneet käyttöön näiden etuuksien jakamisjärjestelmän. 76 Näin ollen on todettava, että Kundanin Tatalta laskuttamaan hintaan, joka on todellinen vientihinta, vaikuttivat ne etuudet, jotka viimeksi mainittu sai Passbook-järjestelmän nojalla. 77 On siis tarkistettava, oliko tämä vaikutus sellainen, että se aiheutti kantajien välillä käytettyjen hintojen epäluotettavuuden perusasetuksen 2 artiklan 9 kohdassa tarkoitetuin tavoin. 78 Tältä osin on aluksi syytä muistuttaa, että, kuten edellä 69 kohdassa on todettu, yksinomaan Passbook-järjestelmän nojalla saatujen luottojen avulla Tata kykeni käyttämään yhteisön markkinoilla kuluilla korotettua ostohintaa alhaisempia hintoja ja säilyttämään samalla 8-10 prosentin suuruisen bruttovoittomarginaalin. Koska 75 prosenttia tämän järjestelmän nojalla saaduista luotoista siirrettiin sopimuspöytäkirjan muutetun version mukaisesti Kundanille, Tata voi jäljellä jääneellä 25 prosentilla hyvittää yhteisön markkinoilla käytettyjä tappiollisia hintoja ja saada voittomarginaalinsa. 79 Tämän jälkeen on neuvoston tavoin syytä todeta, että Passbook-järjestelmässä ei normaaleista tuontitullien palauttamisjärjestelmistä poiketen edellytetty, että tavaroiden maahantuonti ja vietäviksi tarkoitettujen tuotteiden valmistus olisivat suoraan sidoksissa toisiinsa. Passbookin haltijalle myönnetyt etuudet määrättiin siten, että toimivaltainen viranomainen arvioi vietyyn tuotteeseen sisältyvien maahantuotujen raaka-aineiden määrän vakiosääntöjen nojalla. 80 Näin ollen Passbook-järjestelmä jätti kantajille vapauden tehdä järjestelyjä jakaakseen sillä annetut etuudet. 81 Lisäksi se, että tämän järjestelmän nojalla palautettavat tullit laskettiin vakiosääntöjen perusteella, mahdollisti kantajille sen, että jo Kundanilta tilattaessa ja hinnasta päätettäessä ne voivat tarkasti tietää niiden tuontitullien täsmällisen määrän, jotka Tatalle palautettaisiin vientiajankohtana. Kantajat kykenivät etukäteen laskemaan sen sopimuspöytäkirjan muutetun version mukaan Tatalle tulevan määrän, joka vastasi 25:tä prosenttia näistä tulleista, ja vahvistamaan Kundanin hinnat kunkin tilauksen osalta sellaiselle tasolle, joka salli Tatan toteuttaa aina saman voittomarginaalin sen yhteisön markkinoilla käyttämistä hinnoista huolimatta. 82 Koska 75 prosenttia Tatan Passbook-järjestelmän nojalla saamista luotoista siirrettiin Kundanille korottamalla Tatalta laskutettua ostohintaa, kantajilla oli mahdollisuus näyttää korkeampaa todellista vientihintaa esittämällä alhaisempi polkumyyntimarginaali siinä vertailussa, joka polkumyyntimenettelyssä tehtiin normaaliarvoon nähden. 83 Edellä esitetyt seikat huomioon ottaen on syytä päätellä, että toimielimet eivät ole tehneet ilmeistä arviointivirhettä katsoessaan, että Kundanin Tatalta laskuttama hinta ei ollut luotettava siitä syystä, että niiden välillä oli hyvityssopimus. Näin ollen toimielimet eivät ole rikkoneet perusasetuksen 2 artiklan 8 ja 9 kohdan säännöksiä päättäessään jättää tämän hinnan huomiotta ja käyttää uudelleenmuodostettua vientihintaa. 84 Ensimmäinen kanneperuste on tästä syystä perusteettomana hylättävä. Toinen kanneperuste, jonka mukaan perusasetuksen 2 artiklan 10 kohtaa on rikottu Asianosaisten lausumat 85 Kantajat väittävät, ettei neuvostolla ollut oikeudellista perustaa vähentää Tatan yhteisössä olevilta asiakkailtaan laskuttamaa hintaa noin 2 prosentin suuruiseksi arvioidulla palkkiolla. Ne kiistävät komission päätelmän, jonka mukaan Tata oli suorittanut tehtäviä, jotka normaalisti kuuluvat kaupintaperusteella toimivalle kauppiaalle, ja korostavat sitä, että niiden välinen suhde on ostajan ja myyjän suhde eikä komissionantajan ja toimeksisaajan suhde. Ne toteavat, ettei Kundan ole koskaan välittömästi tai välillisesti maksanut Tatalle saman laskun tai erillisen laskun perusteella palkkiota sen välittäjän tehtävistä. Perusasetuksen 2 artiklan 10 kohdan i alakohdassa säädetään ainoastaan sellaisia palkkioita koskevasta oikaisusta, jotka on tosiasiallisesti maksettu ja jotka liittyvät välittömästi kyseisiin myynteihin. 86 Neuvosto kiistää tämän todeten, että vientihintaa on oikaistu maksettua palkkiota vastaavasti, koska on katsottu, että Tatalla on kantajien välisessä suhteessa kaupintaperusteella toimivan kauppiaan asema. Tältä osin se viittaa sopimuspöytäkirjaan, sellaisena kuin se on kantajien muutettua sitä vuonna 1995, ja erityisesti niihin lausekkeisiin, joiden mukaan Tatan piti työskennellä Kundanin "vapaasti tehtaalla" -hintoihin lisätyllä 8-10 prosentin suuruisella korotuksella ja ilmoittaa ostajille toimitusehdot. 87 Neuvosto toteaa, että toimielimet voivat tehdä oikaisun perusasetuksen 2 artiklan 10 kohdan i alakohdan nojalla silloin, kun palkkiota on tosiasiallisesti maksettu, minkä lisäksi ne voivat menetellä näin myös silloin, kun viennissä välittäjänä toimiva henkilö on samassa asemassa kuin kaupintaperusteella toimiva kauppias, ja että ainoa ero näiden kahden tilanteen välillä on se, että välittäjä saa omistusoikeuden niihin tavaroihin, jotka se vie maasta. Menettelyllä, jossa näihin kahteen tilanteeseen sovellettaisiin erilaista kohtelua, loukattaisiin neuvoston mukaan syrjintäkiellon periaatetta. 88 Toissijaisesti neuvosto väittää, että vaikka oletettaisiinkin toimielinten tehneen ilmeisen arviointivirheen kyseisen oikaisun tehdessään, tällä virheellä ei olisi vaikutusta toimielimen oikeuteen ottaa käyttöön polkumyyntitulli, vaan ainoastaan tämän tullin määrään. Koska kantajille määrätty polkumyyntimarginaali on 47,4 prosenttia, mutta sen sijaan 45,5 prosenttia, jos palkkion määrää vastaavaa oikaisua ei oteta huomioon, neuvosto katsoo, että vaikka ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin hyväksyisikin toisen kanneperusteen, tämä aiheuttaisi riidanalaisen asetuksen 1 artiklan kumoamisen vain siltä osin, kuin siinä otetaan käyttöön 45,5 prosenttia suurempi lopullinen polkumyyntitulli. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 89 Kantajat riitauttavat toisella kanneperusteellaan sen, että noin 2 prosentin suuruiseksi arvioitu palkkio on vähennetty kantajien käyttämästä vientihinnasta eli hinnasta, jota Tata käytti yhteisön markkinoilla. 90 Aluksi on syytä todeta, että riidanalaisen asetuksen 35 perustelukappaleessa todetaan tästä vähennyksestä, että kun kantajien osalta ryhdyttiin tekemään tasapuolista vertailua normaaliarvon ja vientihinnan välillä, viimeksi mainittua oli oikaistava markkinointiyrityksen toiminnan huomioon ottamiseksi. Tämän saman perustelukappaleen mukaan " - - koska [Tatan] toimintaa voidaan pitää samanlaisena kuin kaupintaperiaatteella toimivalla kauppiaalla, oikaisu tehtiin tämän yrityksen omien [myynti-, hallinto- ja muiden kustannusten] ja kohtuullisen voiton perusteella. Tämä oikaisu vähennettiin - - yrityksen riippumattomilta yhteisön asiakkailta veloittamista hinnoista." 91 Tästä perustelukappaleesta ilmenee, että oikaisu on tehty Tatan myynti-, hallinto- ja muiden kustannusten ja sen kohtuullisen voiton perusteella. Komission 19.2.1998 kantajille osoittamasta kirjeestä ilmenee kuitenkin, että oikaisun prosenttimäärä vastaa erään toisen kauppiaan kohdalla samassa tutkinnassa käytettyä prosenttimäärää. Vastineessaan neuvosto selittää tätä epäjohdonmukaisuutta toteamalla, että 35. perustelukappaleessa on aineellinen virhe, joka ei vaikuta riidanalaisen asetuksen laillisuuteen. 92 Tämän jälkeen on muistettava, että perusasetuksen 2 artiklan 10 kohdassa säädetään, että vertailtaessa vientihintaa ja normaaliarvoa, "kussakin tapauksessa on asianmukaisesti otettava huomioon, oikaisujen muodossa, tapauksen asianhaarat tutkien, hintoihin ja siten niiden vertailukelpoisuuteen vaikuttavat väitetyt ja osoitetut eroavuudet". Saman asetuksen 2 artiklan 10 kohdan i alakohdassa säädetään, että "oikaisu tehdään kyseessä olevan viennin osalta maksettujen palkkioiden erojen mukaisesti". 93 Kantajat väittävät, että palkkiot voidaan 2 artiklan 10 kohdan i alakohdan nojalla vähentää ainoastaan, jos ne on todellisuudessa maksettu tai maksettava, kun taas neuvosto väittää, että yhteisön toimielimet voivat tällaisen oikaisun tehdä myös silloin, kun palkkiota ei makseta, mutta valmistaja käyttää myynnissä välittäjänä sellaista viejän maahan asettautunutta kauppiasta, jonka tehtävät vastaavat kaupintaperiaatteella toimivan kauppiaan tehtäviä. 94 Neuvoston väite on hylättävä. Niin perusasetuksen 2 artiklan 10 kohdan tekstistä kuin sen sisäisestä rakenteestakin ilmenee, että vientihintaa tai normaaliarvoa voidaan oikaista ainoastaan hintoihin ja näin niiden vertailukelpoisuuteen vaikuttavien tekijöiden eroavuuksien huomioon ottamiseksi. Näin ei ole silloin, kun kyseessä on palkkio, jota ei todellisuudessa ole maksettu. 95 Jotta toimielimet olisivat voineet tehdä kyseisen oikaisun, niiden olisi pitänyt perustaa se sellaisiin seikkoihin, jotka olisivat osoittaneet tai joiden nojalla olisi voitu päätellä, että palkkiota oli todellisuudessa maksettu ja että se vaikutti määräävästi vientihinnan ja normaaliarvon keskinäiseen vertailukelpoisuuteen. 96 Samalla tavoin kuin sellaisen asianosaisen, joka perusasetuksen 2 artiklan 10 kohdan nojalla vaatii tehtäväksi oikaisuja, joiden avulla normaaliarvo ja vientihinta saatetaan keskenään vertailukelpoisiksi polkumyyntimarginaalin määrittämistä varten, on näytettävä toteen, että vaatimus on perusteltu (ks. mm. yhdistetyt asiat C-320/86 ja C-188/87, Stanko France v. komissio, tuomio 11.7.1990, Kok. 1990, s. I-3013, 48 kohta), myös toimielinten on, silloin kun ne katsovat, että niiden täytyy tehdä nyt esillä olevassa asiassa kyseessä olevan tyyppinen oikaisu, todistettava tai ainakin esitettävä aihetodiste, jonka avulla voidaan osoittaa oikaisun perustana olevan seikan olemassaolo ja määrittää sen vaikutus hintojen vertailukelpoisuuteen. 97 Toimielimet ovat nyt esillä olevassa asiassa käyttäneet perustana yksinomaan toteamusta, jonka mukaan Tatan tehtävät sen toimiessa viejänä olivat samanlaisia kuin kaupintaperiaatteella toimivan kauppiaan tehtävät. Toimielimet ovat pitäneet tätä toteamusta riittävänä perusteena kyseisen oikaisun suorittamiselle eivätkä ole esittäneet vähäisintäkään näyttöä, jonka nojalla voitaisiin päätellä, että Kundanin ja Tatan välillä on sovittu palkkiosta. 98 Näin ollen on katsottava, että toimielimet ovat tehneet oikeudellisen virheen perusasetuksen 2 artiklan 10 kohtaa soveltaessaan. 99 Tätä päätelmää ei voida asettaa kyseenalaiseksi sillä neuvoston väitteellä, jonka mukaan toimielimet olisivat loukanneet syrjintäkiellon periaatetta, jos ne eivät olisi tehneet kyseistä oikaisua. 100 Vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan yhteisön toimielimet loukkaavat syrjintäkiellon periaatetta silloin, kun ne kohtelevat toisiinsa rinnastettavia tapauksia eri tavalla siten, että tästä aiheutuu haittaa tietyille toimijoille suhteessa toisiin toimijoihin eikä tätä erilaista kohtelua ole perusteltu tietyn merkityksen omaavilla objektiivisilla eroilla (ks. mm. yhdistetyt asiat T-164/96-T-167/96, T-122/97 ja T-130/97, Moccia Irme ym. v. komissio, tuomio 12.5.1999, Kok. 1999, s. II-1477, 188 kohta). Vaikka nyt esillä olevassa asiassa toimielinten tavoin oletettaisiinkin Tatan aseman olleen samanlainen kuin kaupintaperiaatteella toimivan kauppiaan, toimielimiä voitaisiin moittia syrjintäkiellon periaatteen loukkaamisesta vain, jos ne olisivat jättäneet oikaisun tekemättä sellaisten palkkioiden vuoksi, joiden olisi osoitettu tulleen todellisuudessa maksetuiksi Tatalle tai kuuluvan sen saataviin. 101 Kaiken edellä esitetyn nojalla toinen kanneperuste on hyväksyttävä. Kolmas kanneperuste, jonka mukaan perusasetuksen 18 artiklan 3 kohtaa on rikottu Asianosaisten lausumat 102 Kantajat väittävät, että polkumyyntimarginaali on laskettu vertaamalla tuotteen numerokoodin (jäljempänä CN-koodi) mukaista normaaliarvoa, joka oli määritetty Kundanin antamien, kotimaan myyntiä koskevien tietojen perusteella, CN-koodin mukaiseen vientihintaan, joka oli määritetty Tatan yhteisön markkinoilla toteuttaman jälleenmyynnin perusteella. Samoja Kundanin antamia CN-koodin mukaisia tietoja oli käytetty väliaikaisessa asetuksessa suoritettaessa vertailua muiden intialaisten viejien vientihintoihin, koska Kundan oli ainoa valmistaja, joka myi kansallisilla markkinoilla. 103 Kantajat toteavat, että, kuten lopullisen asetuksen 14. perustelukappaleesta ilmenee, määrättyään väliaikaisista polkumyyntitulleista komissio huomasi Kundanin tehneen huomattavia virheitä luokitellessaan tuotteita niiden CN-koodin mukaan. Tästä havainnosta huolimatta toimielimet olivat jatkaneet näiden koodien käyttämistä verratessaan niitä niihin CN-koodeihin, joita Tata käytti yhteisön markkinoille suuntautuneessa myynnissään. 104 Kantajat huomauttavat, että koska Kundan ja Tata eivät ole toisiinsa sidoksissa olevia yhtiöitä, Tatalla ei ollut mitään mahdollisuutta tarkistaa, mitkä tuotteet Kundan otti huomioon laskiessaan CN-koodikohtaisia keskihintoja ja kustannuksia kotimaan markkinoilla. Näin ollen Kundanin ja Tatan tietoja vertaamalla laskettu kantajien CN-koodikohtainen polkumyyntimarginaali on virheellinen. Tämä seikka on lisäksi aiheuttanut sen, että kantajille vahvistettu polkumyyntimarginaali eroaa huomattavasti niille kahdelle muulle tutkintamenettelyssä yhteistyössä olleelle viejälle vahvistetuista marginaaleista huolimatta siitä, että nämä kolme yhtiötä muistuttavat toisiaan. 105 Kantajat toteavat lähettäneensä kahteen otteeseen komissiolle luettelon niistä Tatan CN-koodeista, jotka vastasivat Kundanin aiemmin toimittamia CN-koodeja. Ne väittävät, ettei tällä yhtenevyystaulukolla voida korjata sitä tosiseikkaa, että Kundanin antamat tiedot eivät pitäneet paikkaansa. Tata ei näet missään tapauksessa ollut voinut tarkistaa, oliko Kundanin sisämarkkinoilla myymät eri tuotteet luokiteltu asianmukaisesti. 106 Kantajat katsovat siis, että neuvosto on rikkonut perusasetuksen 18 artiklan 3 kohtaa, kun se on jatkanut sellaisiin tietoihin nojautumista, joiden se tiesi olevan vääriä ja joiden käyttäminen johti selvästi virheellisiin johtopäätöksiin. 107 Neuvosto kiistää tämän väittäen, että perusasetuksen 18 artiklan 1 ja 3 kohta eivät voi vaikuttaa siten, että osapuolille annettaisiin oikeus saada toimielimet hylkäämään osapuolen itsensä sille esittämät tiedot. 108 Neuvosto täsmentää lisäksi, että komissiolla oli kantajien sille väliaikaisen asetuksen julkaisemisen jälkeen toimittaman yhtenevyystaulukon avulla mahdollisuus pätevästi vertailla Kundanin normaaliarvoa koskevia tietoja ja Tatan vientihintaa koskevia tietoja ja näin ollen laskea asianmukaisesti polkumyyntimarginaali. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 109 Ensiksi on syytä muistuttaa perusasetuksen 18 artiklan 3 kohdassa säädettävän, että jos tietyn osapuolen, jota asia koskee, esittämät tiedot eivät kaikissa suhteissa ole parhaita mahdollisia, niitä ei kuitenkaan saa jättää huomiotta edellyttäen, että mahdolliset puutteet eivät liikaa hankaloita kohtuullisen oikeiden päätelmien tekemistä. 110 Sitten on syytä neuvoston tavoin todeta, että vaikka osapuoli, jota asia koskee, voikin tämän säännöksen nojalla väittää toimielinten hylänneen virheellisesti sen esittämät tiedot, siinä ei kuitenkaan anneta ensiksi mainitulle oikeutta saada toimielimet hylkäämään osapuolen itsensä sille esittämiä tietoja. 111 Näin ollen on katsottava kantajien väittävän kolmannessa kanneperusteessaan pääasiallisesti, että toimielimet ovat tehneet ilmeisen arviointivirheen, kun ne ovat määrittäneet kantajia koskevan normaaliarvon Kundanin laatiman CN-koodiluokittelun nojalla. 112 Tältä osin on syytä todeta, etteivät kantajat ole kiistäneet toimittaneensa komissiolle väliaikaisen tullin määräävästä asetuksesta tekemiensä 10.10.1997 päivättyjen huomautusten liitteenä luetteloa, jossa mainittiin ne Tatan CN-koodit, jotka vastasivat Kundanin CN-koodeja. Ne eivät myöskään ole kiistäneet toimittaneensa komission yksiköille 28.10.1997 päivätyllä kirjeellä korjattua ja tarkastettua yhtäpitävää luetteloa. Lisäksi asianosaisten kesken on kiistatonta, että komissio ja neuvosto ovat lopullisesta polkumyyntitullista päättäessään perustaneet normaaliarvon ja vientihinnan vertailun Tatan luetteloissa käytettyihin CN-koodeihin, jotka oli yhdenmukaistettu Kundanin luokittelussa olevien CN-koodien kanssa. 113 Näin ollen on tutkittava, ovatko toimielimet tehneet ilmeisen arviointivirheen katsoessaan, että Tatan laatima taulukko sen ja Kundanin käyttämien CN-koodien yhtenevyydestä riitti korjaamaan viimeksi mainitun luokitteluun sisältyneet virheet ja mahdollistamaan tasapuolisen vertailun suorittamisen Kundanin normaaliarvoa koskevien tietojen ja Tatan vientihintaa koskevien tietojen välillä. 114 Tässä tarkoituksessa todetaan, että kantajille tutkintamenettelyn kuluessa lähetetyn kyselylomakkeen B osassa olevasta 2 kohdasta ilmenee, että CN-koodiluokittelun tarkoituksena oli pääasiallisesti mahdollistaa se, että toimielimet voisivat havaita yhteisöön vietyjen tuotteiden ja sisämarkkinoilla myytävien samantyyppisten tuotteiden väliset yhtenevyydet. Saman kyselylomakkeen H osassa olevasta 2 kohdasta ilmenee, että CN-koodit koostuvat seuraavista tiedoista: tavaratyyppi, joka sisältää seitsemän ryhmää ruostumattomasta teräksestä valmistetuille kiinnikkeille; käytetty raaka-aine; DIN-numero (Deutsche Industrienorm), joka ilmaisee ruostumattomasta teräksestä valmistettujen kiinnikkeiden tuotannossa noudatettavat vakiosäännöt; kyseisen tavaran läpimitta, ja sen pituus. 115 CN-koodin olennaisena tehtävänä on siis määritellä sisämarkkinoilla myytävien tavaroiden fyysiset ja tekniset ominaisuudet ryhmittelemällä ne viimeksi mainittujen avulla siten, että toimielimet voivat yksilöidä ne samanlaiset tai samantyyppiset tavarat, jotka viedään yhteisöön. 116 Kantajien laatimasta, 28.10.1997 päivätyllä kirjeellä komissiolle lähetetystä yhtenevyystaulukosta ilmenee, että kantajat ilmoittivat Kundanin samaan CN-koodiin luokitteleman kunkin tavararyhmän osalta sen ryhmän, joka vastasi Tatan yhteisöön viemien tavaroiden ryhmää, asianmukaiseen CN-koodiin luokiteltuna. 117 Näin ollen ja ottaen huomioon CN-koodiluokittelun tehtävän, sellaisena kuin se on kuvattu kantajille lähetetyssä kyselylomakkeessa, toimielimet saattoivat laillisesti katsoa, että näin yhdenmukaistettuja tietoja voitiin käyttää kantajiin nähden huolimatta Kundanin toimittamaan alkuperäiseen luokitteluun sisältyneistä virheistä. 118 Kantajat ovat lisäksi laatineet kyseisen yhtenevyystaulukon erityisesti tutkintamenettelyssä käytettäväksi. Kantajat eivät myöskään ole tämän menettelyn kuluessa vastustaneet sen käyttöä. 119 Kantajat väittävät vielä, että Kundanin laatiman luokittelun virheellisyyden vuoksi niille laskettu polkumyyntimarginaali on virheellinen kunkin samaan CN-koodiin luokitellun tavararyhmän osalta. Toimielinten tekemien laskelmien virheellisyys ilmenee muun muassa siitä, että kantajille määrätty polkumyyntimarginaali erosi huomattavasti muille tutkinnan kohteina olleille valmistaja-viejille, Lakshmi Precision Screws Ltd:lle ja Audler Fastenersille, määrätystä marginaalista, sillä viimeksi mainittujen osalta normaaliarvo määritettiin Kundanin antamien tietojen perusteella. Kantajat väittävät, että nämä kaksi valmistaja/viejää toimivat samankaltaisissa olosuhteissa kuin Kundan ja että niiden polkumyyntimarginaali oli väliaikaisessa asetuksessa sama kuin Kundanin. 120 Tältä osin on ensiksi todettava, että Tata oli ainoa tutkinnan kohteina olleista viejistä, joka oli laatinut yhtenevyystaulukon, jonka avulla Kundanin tekemä luokittelu voitiin yhteensovittaa sen omien tietojen kanssa. Näin ollen toimielimet ovat toimineet perustellusti, kun ne ovat jättäneet huomiotta Kundanin antamat tiedot laskiessaan kahta muuta intialaista viejää koskevan normaaliarvon ja kun ne ovat näin muodostaneet sen uudelleen. 121 Toiseksi on todettava, että riidanalaisessa asetuksessa Tatalle ja Kundanille määrätty polkumyyntimarginaali määritettiin käyttäen lähtökohtana sitä vientihintaa, joka oli laskettu Tatan yhteisön markkinoilla käyttämien hintojen nojalla eikä, kuten väliaikaisessa asetuksessa, Kundanin Tatalta laskuttamien hintojen perusteella, mistä on aiheutunut kantajien polkumyyntimarginaalin kasvaminen. 122 Lopuksi on todettava, että neuvosto on ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen esittämiin kirjallisiin kysymyksiin antamassaan vastauksessa täsmentänyt, että kantajille määrätyn polkumyyntimarginaalin ja muille tutkinnan kohteina olleille tuottaja-viejille määrätyn marginaalin välinen huomattava ero selittyy eri tekijöillä, muun muassa näiden kolmen valmistajan valmistamien tuotteiden ja tuotteiden valmistusmenetelmien välisellä erolla, Kundanin korkeammilla tuotantokustannuksilla ja sillä, että toimielimet olivat käyttäneet eri laskentatapaa normaaliarvoa laskiessaan. Kantajien istunnossa tältä osin esittämillä selityksillä ei voida asettaa kyseenalaisiksi neuvoston päätelmiä. 123 Näin ollen ja kaikki edellä esitetyt seikat huomioon ottaen on syytä katsoa, että toimielimet eivät ole tehneet ilmeisiä arviointivirheitä, kun ne ovat määrittäneet kantajien normaaliarvot Kundanin laatiman TNP:n nojalla. 124 Näin ollen kolmas kanneperuste on hylättävä. Neljäs kanneperuste, jonka mukaan perusasetuksen 20 artiklan 4 kohtaa on rikottu Asianosaisten lausumat 125 Kantajat väittävät, ettei niille koskaan selvästi ilmoitettu kaikkia niitä tosiasiallisia ja oikeudellisia syitä, joiden perusteella riitautetut polkumyynnin vastaiset toimenpiteet toteutettiin. Ne toteavat tältä osin, että asiakirjat, jotka niiden tietoon toimitettiin hallinnollisen menettelyn kuluessa, ovat usein oleellisin kohdin ristiriitaisia lopullisen asetuksen kanssa. Ne eivät muun muassa koskaan olleet saaneet selkeitä selityksiä Kundanin Tatalta laskuttamien hintojen epäluotettavuuden arvioinnista eivätkä päätöksestä vähentää Tatan vientihinnasta 2 prosentin suuruiseksi arvioitu palkkio. 126 Kundanin hintojen epäluotettavuutta koskevista tiedoista kantajat toteavat ensinnäkin, että komissio ei ollut riittävän ajoissa ilmoittanut niille Tatan hintoja voitavan käyttää Kundanin hintojen sijasta vientihintaa määritettäessä, jotta ne olisivat voineet puolustautua. Toiseksi ne väittävät, että komission antamat selitykset Kundanin hintojen epäluotettavuudesta olivat erilaisia joka kerta, kun toimielimet käsittelivät vientihintaa koskevaa kysymystä. Lopuksi kantajat huomauttavat, että neuvosto on vasta vastineessaan ensimmäistä kertaa väittänyt, että niiden sopimuspöytäkirjan tarkistetussa versiossa oli sovittu hyvitysjärjestelystä. 127 Kantajat huomauttavat arvioidun palkkion nojalla toimitetusta oikaisusta, että komissio antoi niille selkeitä selityksiä vasta 10.2.1998 päiväämässään kirjeessä hetkellä, jolloin ne eivät enää kyenneet siihen vastaamaan huomautuksille asetetun määräajan päättymisen takia. 128 Näin ollen kantajat väittävät, etteivät ne kyenneet hallinnollisen menettelyn kuluessa puolustamaan asianmukaisesti etujaan, toisin kuin perusasetuksen 20 artiklan 4 kohdassa määrätään. 129 Neuvosto muistuttaa riidanalaisen asetuksen 20 artiklan 4 kohdan rikkomisen saattavan aiheuttaa riidanalaisen toimenpiteen kumoamista vain siinä tapauksessa, että toimielinten antamat tiedot ovat olleet epätäydellisiä ja että kantajat eivät ole voineet näiden tietojen puutteellisuuden takia puolustautua asianmukaisesti. Näin ei ole asian laita nyt esillä olevassa asiassa, koska kantajille on annettu mahdollisuus saada tieto komission kannasta ja vastata siihen niin Kundanin Tatalta laskuttamien hintojen luotettavuutta kuin vientihinnan oikaisemista koskevan kysymyksenkin osalta. 130 Toissijaisesti neuvosto väittää, että vaikka oletettaisiinkin toimielinten loukanneen kantajien puolustautumisoikeuksia vientihinnan oikaisun määrästä päätettäessä, tämä ei vaikuta käyttöön otettujen polkumyynnin vastaisten toimenpiteiden laillisuuteen, vaan ainoastaan niiden määrään. Tällöin ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen on rajoittauduttava siihen, että se kumoaa riidanalaisen asetuksen 1 artiklan vain siltä osin, kuin siinä määrätään yli 45,5 prosentin suuruisesta lopullisesta polkumyyntitullista. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 131 Komissiolle perusasetuksen 20 artiklan 4 kohdassa asetetulla velvollisuudella ilmoittaa yrityksille, joita polkumyyntimenettely koskee, ne tosiseikat ja oleelliset asianhaarat, joiden perusteella se aikoo ehdottaa polkumyyntitullien käyttöönottamista, pyritään takaamaan tällaisen menettelyn kohteina olevien yritysten puolustautumisoikeudet. Nyt esillä olevaa tämän säännöksen rikkomiseen perustuvaa kanneperustetta on siis tulkittava siten, että siinä väitetään pääasiallisesti, että kantajien puolustautumisoikeuksia on loukattu riidanalaisen asetuksen antamiseen päättyneen hallinnollisen menettelyn aikana. 132 Aluksi on syytä muistuttaa, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan puolustautumisoikeuksien kunnioittamista koskevan periaatteen mukaan yrityksille, joita polkumyyntiasetusta edeltävä tutkintamenettely koskee, on hallinnollisen menettelyn aikana annettava mahdollisuus tehokkaasti esittää kantansa asiassa väitettyjen tosiseikkojen ja olosuhteiden todenmukaisuudesta ja merkityksellisyydestä ja niistä todisteista, joita komissio on käyttänyt polkumyynnin ja siitä aiheutuvan vahingon olomassaoloa koskevan väitteensä tukena (ks. asia C-49/88, Al-Jubail Fertilizer ja Saudi-Arabian Fertilizer v. neuvosto, tuomio 27.6.1991, Kok. 1991, s. I-3187, 17 kohta; asia T-121/95, EFMA v. neuvosto, tuomio 17.12.1997, Kok.1997, s. II-2391, 84 kohta; yhdistetyt asiat T-159/94 ja T-160/94, Ajinomoto ja NutraSweet v. neuvosto, tuomio 18.12.1997, Kok. 1997, s. II-2461, tuomion 83 kohta ja asia T-147/97, Champion Stationery ym. v. neuvosto, tuomio 19.11.1998, Kok. 1998, s. II-4137, 55 kohta). 133 Nämä vaatimukset on kirjattu perusasetuksen 20 artiklaan. Tämän artiklan 2 kohdassa säädetään siten, että valituksen tekijät, tuojat ja viejät sekä niitä edustavat järjestöt ja viejämaan edustajat "voivat pyytää lopullista ilmoittamista olennaisista tosiasioista ja huomioista, joiden perusteella lopullisten toimenpiteiden käyttöön ottamista - - suunnitellaan, ja erityistä huomiota on kiinnitettävä ilmoittamiseen sellaisista tosiasioista ja huomioista, jotka ovat erilaisia kuin väliaikaisten toimenpiteiden yhteydessä käytetyt" (em. asia Champion Stationery ym. v. neuvosto, 55 kohta). Perusasetuksen 20 artiklan 4 kohdassa säädetään, että lopullinen ilmoittaminen on tehtävä kirjallisesti. Se on tehtävä mahdollisimman nopeasti ja tavallisesti viimeistään kuukautta ennen lopullista päätöstä tai lopullisia toimenpiteitä koskevan komission ehdotuksen jättämistä 9 artiklan mukaisesti. Jos komissio ei voi välittää tiettyjä tosiasioita tai huomioita sillä hetkellä, se on tehtävä mahdollisimman pian. Ilmoittaminen ei ole esteenä komission tai neuvoston mahdollisesti myöhemmin tekemälle päätökselle ja jos kyseinen päätös perustuu eri tosiasioihin ja huomioihin, näistä on ilmoitettava niin pian kuin mahdollista. Riidanalaisen asetuksen 20 artiklan 5 kohdassa annetaan lisäksi tällaisen lopullisen tiedon saaneille yrityksille oikeus jättää mahdolliset havaintonsa komission vahvistamassa määräajassa, jonka on oltava vähintään kymmenen päivän pituinen. 134 Näiden periaatteiden valossa on siis tutkittava, onko kantajien puolustautumisoikeuksia loukattu hallinnollisen menettelyn kuluessa. 135 Neljäs kanneperuste jakautuu kahteen osaan. Ensimmäisessä osassa kantajat väittävät niiden puolustautumisoikeuksia loukatun siten, että komissio ei ole ilmoittanut niille niiden puolustautumisen kannalta riittävän ajoissa päätöksestään pitää Kundanin ja Tatan välillä käytettyjä hintoja epäluotettavina. 136 Tältä osin on syytä todeta, että komissio ei ole 29.10.1997 päivätyssä, kantajien asiamiehelle osoitetussa kirjeessään ainoastaan pyytänyt selityksiä viimeksi mainittujen harjoittamasta hintapolitiikasta, vaan se on myös ilmoittanut kantajille, että jollei uskottavia selityksiä annettaisi, sen olisi katsottava, etteivät Kundanin Tatalta laskuttamat hinnat ole "tavanomaisessa liiketoiminnassa" käytettyjä hintoja. Tästä kirjeestä ilmenee riittävän selkeästi komission kanta, jonka mukaan Kundanin Tatalta perimiä hintoja voitaisiin pitää epäluotettavina ja näin jättää ne huomiotta, jolleivät kantajat esittäisi vakuuttavia selityksiä. 137 Sitten on todettava, että komissio on kantajille tiedoksi 23.12.1997 lähetetyssä asiakirjassa selittänyt päätöstään olla käyttämättä Kundanin Tatalta laskuttamia hintoja perustana vientihintaa määritettäessä. Se on todennut, ettei näitä hintoja voitu katsoa käytetyn tavanomaisessa liiketoiminnassa siitä syystä, että kantajien oli katsottava olevan yhtiösuhteessa niiden välisen yksinmyyntisopimuksen vuoksi. Näin ollen se ilmoitti kantajille, että vientihinta laskettaisiin niiden hintojen nojalla, joita Tata sovelsi yhteisössä oleviin asiakkaisiinsa. 138 On syytä todeta, että vastatessaan edellä mainittuun tiedoksi lähetettyyn asiakirjaan kantajat eivät ole rajoittautuneet kiistämään komission väitettä, jonka mukaan niiden välillä oli yhtiösuhde niiden välisen yksinmyyntisopimuksen vuoksi, vaan ne ovat myös esittäneet ne syyt, joiden vuoksi niiden välillä ei voitu katsoa olevan minkäänlaista sellaista hyvitysjärjestelyä, jonka nojalla komissio voisi pitää Kundanin käyttämiä hintoja epäluotettavina. 139 Näin ollen on syytä todeta, että sen lisäksi, että kantajille on annettu tilaisuus ilmaista asianmukaisesti näkemyksensä, ne ovat todellisuudessa myös käyttäneet tätä tilaisuutta ja ilmaisseet kantansa sekä niistä päätelmistä, jotka komissio on tehnyt yksinmyyntisopimuksen ja kantajien omaksuman hintastrategian nojalla, että siitä, onko näiden seikkojen tai muiden seikkojen perusteella mahdollista yleisesti ottaen päätellä, että perusasetuksen 2 artiklan 9 kohdassa tarkoitettu hyvitysjärjestely on olemassa. 140 Vielä on todettava, että kantajat olivat jo hallinnollisen menettelyn kuluessa 3.11.1997 päivätyssä kirjeessään ja 23.12.1997 tiedoksi lähetettyä asiakirjaa koskevissa huomautuksissaan esittäneet ne keskeiset perustelut, jotka ne ovat esittäneet ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimessa riitauttaakseen toimielinten päätöksen määrittää vientihinta Tatan hintojen perusteella ja jotka perustuvat Passbook-järjestelmän toimintaan. 141 Näin ollen neljännen kanneperusteen ensimmäinen osa on hylättävä. 142 Toisessa osassa kantajat väittävät, että niiden puolustautumisoikeuksia on loukattu, koska komissio ei ole ilmoittanut niille niiden puolustautumisen kannalta riittävän ajoissa päätöksestään oikaista vientihintaa arvioidun palkkion perusteella. 143 Tämä neljännen kanneperusteen toinen osa on jäänyt ilman kohdetta, koska edellä 89-101 kohdassa on katsottu, että toimielimet ovat tehneet tämän oikaisun lainvastaisesti. 144 Näin ollen neljäs kanneperuste on hylättävä. Neuvoston toissijaisesti esittämät vaatimukset Asianosaisten lausumat 145 Toissijaisesti ja sen tilanteen varalta, että ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin hyväksyisi toisen kanneperusteen, neuvosto vaatii kirjelmissään ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuinta kumoamaan riidanalaisen asetuksen 1 artiklan vain siltä osin kuin kantajiin sovellettava polkumyyntitulli vahvistetaan siinä korkeammaksi kuin 45,5 prosenttia, joka vastaa sitä tasoa, jota olisi sovellettu, jos toimielimet eivät olisi tehneet riidanalaista oikaisua (ks. edellä 88 kohta). 146 Kantajat ovat kiistäneet tämän neuvoston vaatimuksen väittäen, ettei ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimella ole riidanalaisen asetuksen laillisuusvalvonnassa toimivaltaa muuttaa sitä, vaan ainoastaan kumota se. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 147 Aluksi on syytä todeta, että nyt esillä olevassa asiassa ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimella on ainoastaan velvollisuus valvoa riidanalaisen asetuksen laillisuutta ja ettei sillä ole toimivaltaa käyttää täyttä tuomiovaltaa. Näin ollen vaikka sillä on toimivalta kumota se, sillä ei ole toimivaltaa muuttaa sitä. 148 Tämän jälkeen on syytä todeta, että kyseisen oikaisun lainvastaisuus vaikuttaa riidanalaisen asetuksen laillisuuteen vain siltä osin kuin siinä vahvistettu polkumyyntitulli ylittää sen polkumyyntitullin, jota olisi sovellettu, jos tätä oikaisua ei olisi tehty. 149 Kun ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin näin ollen kumoaa riidanalaisen asetuksen 1 artiklan vain siltä osin kuin kantajille vahvistettu polkumyyntitulli ylittää sen polkumyyntitullin, jota olisi sovellettu, jos tätä oikaisua ei olisi tehty, se tekee vain arvioinnistaan seuraavat välttämättömät päätelmät asettumatta kuitenkaan vastaajana olevan toimielimen sijaan. 150 Näistä syistä ja kaiken edellä esitetyn nojalla riidanalaisen asetuksen 1 artikla on kumottava siltä osin kuin kantajille vahvistettu polkumyyntitulli ylittää sen polkumyyntitullin, jota olisi sovellettu, jollei vientihintaa olisi oikaistu palkkion perusteella. Päätökset oikeudenkäyntikuluista Oikeudenkäyntikulut 151 Yhteisöjen ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen työjärjestyksen 87 artiklan 3 kohdan mukaan jos asiassa osa vaatimuksista ratkaistaan toisen asianosaisen ja osa toisen asianosaisen hyväksi, tai jos siihen on muutoin erityisiä syitä, yhteisöjen ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin voi määrätä oikeudenkäyntikulut jaettaviksi asianosaisten kesken tai määrätä, että kukin vastaa omista kuluistaan. Kantajien kumoamisvaatimukset on nyt esillä olevassa asiassa todettu osittain perustelluiksi. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin katsoo, että tämän yksittäistapauksen asianhaarat tulevat oikein arvioiduiksi päätettäessä, että neuvosto vastaa omista oikeudenkäyntikuluistaan ja korvaa 30 prosenttia kantajien oikeudenkäyntikuluista ja että kantajat vastaavat 70 prosentista omia oikeudenkäyntikulujaan. 152 Komissio vastaa työjärjestyksen 87 artiklan 4 kohdan nojalla omista oikeudenkäyntikuluistaan. Päätöksen päätösosa Näillä perusteilla YHTEISÖJEN ENSIMMÄISEN OIKEUSASTEEN TUOMIOISTUIN (laajennettu neljäs jaosto) on antanut seuraavan tuomiolauselman: 1) Kumotaan Kiinan kansantasavallasta, Intiasta, Korean tasavallasta, Malesiasta, Taiwanista ja Thaimaasta peräisin olevien ruostumattomasta teräksestä valmistettujen kiinnikkeiden ja niiden osien tuontiin sovellettavan lopullisen polkumyyntitullin käyttöönotosta 16 päivänä helmikuuta 1998 annetun neuvoston asetuksen (EY) N:o 393/98 1 artikla siltä osin kuin Kundan Industries Ltd:n valmistamien ja Tata International Ltd:n viemien tavaroiden viennille Euroopan yhteisöön vahvistettu polkumyyntitulli ylittää sen polkumyyntitullin, jota olisi sovellettu, jollei vientihintaa olisi oikaistu palkkion perusteella. 2) Kanne hylätään muilta osin. 3) Neuvosto vastaa omista oikeudenkäyntikuluistaan ja se velvoitetaan korvaamaan 30 prosenttia kantajan oikeudenkäyntikuluista. Komissio vastaa omista oikeudenkäyntikuluistaan.

62003CJ0053

mt

1       It-talba għal deċiżjoni preliminari tirrigwarda l-intepretazzjoni ta' l-Artikolu 82KE. 2       Dik it-talba ġiet ippreżentata fil-kuntest ta' kawża bejn l-Epitropi Antagonismou (il-kummissjoni Griega tal-kompetizzjoni), l-atturi, jiġifieri l-assoċjazzjonijiet Synetairismos Farmakopoion Aitolias & Akarnanias (Syfait) et (iktar 'il quddiem "Syfait et ") u Panellinios syllogos farmakapothikarion (iktar 'il quddiem "PSF"), kif ukoll il-kumpanniji Interfarm – A. Agelakos & Sia OE et (iktar 'il quddiem "Interfarm et ") u K. P. Marinopoulos Anonymos Etairia emporias kai dianomis farmakeftikon proïonton et (iktar 'il quddiem "Marinopoulos et "), bejn il-kunpannija li taqa' taħt il-liġi Brittanika GlaxoSmithKline plc (iktar 'il quddiem "GSK plc") u s-sussidjarja tagħha li taqa' taħt il-liġi Griega (iktar 'il quddiem "GSK AEVE"), fir-rigward tar-rifjut ta' dawn l-aħħar żewġ kumpanniji biex jissodisfaw l-ordnijiet għal ċerti prodotti farmaċewtiċi fis-suq Grieg. Il-kuntest ġuridiku Il-leġiżlazzjoni komuntarja 3       L-Artikolu 82KE jgħid: "Safejn il-kummerċ bejn l-Istati Membri jiġi milqut, kull abbuż min impriża waħda jew iktar minn pożizzjoni dominanti fi ħdan is-suq komuni, jew fi ħdan parti sostanzjali tiegħu, jkun inkompatibbli mas-suq komuni u jkun projbit. Eżempji ta' abbuż bħal dan huma: a)      l-impożizzjoni diretta jew indiretta ta' prezzijiet inġusti ta' l-akkwist jew tal-bejgħ, jew kundizzjonijiet oħra inġusti ta' kummerċ; b)       il-limitazzjonijiet tal-produzzjoni, tas-swieq jew ta' l-iżvilupp tekniku bi ħsara għall-konsumaturi; c)      l-applikazzjoni ta' kundizzjonijiet differenti għal transazzjonijiet ekwivalenti ma' partijiet oħra, li b'hekk jiġu mqiegħda fi żvantaġġ kompetittiv; d)      is-suġġettar tal-konklużjoni ta' kuntratti għall-aċċettazzjoni mill-parti l-oħra, ta' obbligi addizzjoniali li, jew min-natura tagħhom jew skond l-użu kummerċjali, ma jkollhom l-ebda konnessjoni mas-suġġett ta' dawk il-kuntratti." Il-leġiżlazzjoni nazzjonali 4       L-Artikolu 2 tal-liġi 703/1977 dwar il-kontroll tal-monopoljii u l-oligopolji kif ukoll il-protezzjoni tal-kompetizzjoni ħielsa (FEK A' 278), kif emendat permezz tal-liġi Nru 2941/2001 (FEK A' 201, iktar 'il quddiem il-"liġi Nru 703/1977"), tikkorrispondi fis-sustanza għad-dispożizzjonijiet ta' l-Artikolu 82KE. Il-kawża prinċipali u d-domandi preliminari 5       Sylfait et huma assoċjazzjonijiet ta' spiżjara stabbiliti fit-territorju Grieg. L-attività prinċipali tagħhom hija kkostitwita mill-ġestjoni u l-amministrazzjoni ta' maħżen konġunt ta' prodotti farmaċewtiċi li jinxtraw minn kumpanniji farmaċewtiċi differenti, sabiex jassiguraw il-provvista tal-membri tagħhom. 6       PSF hija assoċjazzjoni li tiġbor il-grossisti ta' prodotti farmaċewtiċi stabbiliti fit-territorju Grieg, u tipproteġi l-interessi tal-membri tagħha. 7       Il-kumpanniji Interfarm et huma grossisti ta' prodotti farmaċewtiċi stabbiliti fit-territorju Grieg. Marinopoulos et huma kumpanniji ta' distribuzzjoni ta' prodotti farmaċewtiċi li joperaw fil-Greċja. 8       GSK AEVE għandha l-uffiċċji ġenerali tagħha fil-Greċja u hija interament ikkontrollata minn GSK plc, kumpannija ta' manifattura ta' prodotti farmaċewtiċi stabbilita fir-Renju Unit, li hija riżultat ta' għaqda tal-kumpanniji Glaxowellcome plc u SmithKline Beecham fis-sena 2000. 9       GSK AEVE timporta u tiddistribwixxi bosta speċjalitajiet farmaċewtiċi, bħalma huma l-mediċini Imigran, Lamictal u Serevent. Dawn huma mediċini oriġinali, riżultat tar-riċerka u tat-teknologija, li jaqgħu taħt il-kategorija ta' prodotti suġġetti għal preskrizzjoni. 10     Il-membri ta' Syfait et u ta' PSF, kif ukoll il-kumpanniji Interfarm et u Marinopoulos et , xtraw mingħand GSK AEVE b'mod partikolari dawn il-mediċini, taħt il-forom kollha tagħhom, sabiex jiddistribwixxuhom eventwlment fis-suq nazzjonali kif ukoll dak barrani. 11     Sa Novembru 2000, GSK AEVE ssodisfat l-ordnijiet kollha li ġew indirizzati lejha. Parti kbira tal-kunsinni korrispondenti għal dawn l-ordnijiet ġew esportati mill-ġdid lejn Stati membri oħra, b'mod partikolari fir-Renju Unit, minħabba l-prezz ħafna inqas għoli tal-mediċini Imigran, Lamictal u Serevent fil-Greċja. 12     Sa mill-bidu tax-xahar ta' Novembru 2000, GSK AEVE invokat sitwazzjonijiet pekunarji serji fis-suq Grieg, ikkawżati, skond din, mill-esportazzjoni mill-ġdid minn terzi, sabiex temenda s-sistema tagħha ta' distribuzzjoni fil-Greċja u sabiex tieqaf milli tissodisfa l-ordnijiet ta' l-atturi fil-kawża prinċipali kif ukoll dawk ta' terzi. Hija ddikjarat li hija kienet tipprovdi direttament l-isptarijiet u l-ispiżeriji. 13     Fi Frar 2001, filwaqt li qieset li l-provvista ta' mediċini kien, sa ċertu punt, ġiet innormalizzata u li l-istokk ta' l-isptarijiet u ta' l-ispiżeriji kien ġie rrikostitwit, GSK AEVE biddlet il-metodu ta' bejgħ preċedenti b'sistema oħra ta' distribuzzjoni. 14     L-atturi fil-kawża prinċipali infurmaw lil Epitropi Antagonismou dwar il-kwistjoni tal-kummerċjalizzazzjoni minn GSK AEVE tal-mediċini Imigran, Lamictal u Serevent fis-suq Grieg fil-kuntest tas-sistemi ta' distribuzzjoni li ġew segwiti minn Novembru 2000. Huma akkużaw din il-kumpannija li ma ssodisfatx l-ordnijiet kollha li ġew indirizzati lejha. Imġieba bħal din kienet tikkostitwixxi abbuż ta' pożizzjoni dominanti skond l-Artikoli 2 tal-liġi Nru 703/1977 u 82KE. 15     Fit-3 ta' Awwissu 2001, l-Epitropi Antagonismou, bid-deċiżjoni Nru 193/111, li kienet tirrigwarda miżuri provviżorji, ordnat lil GSK AEVE, sa l-adozzjoni ta' deċiżjoni fil-kawża prinċipali, tissodisfa l-ordnijiet relatati mat-tliet mediċini kkonċernati. GSK AEVE talbet lid- Dioikitiko Efeteio Athinon (il-qorti amministrativa ta' l-Appell ta' Ateni) tissospendi din id-deċiżjoni, imma din ġiet ikkonfermata fl-10 ta' Jannar 2002, u kienet għada fis-seħħ fid-data tad-deċiżjoni ta' rinviju. 16     L-Epitropi Antagonismou jindika li GSK AEVE kkonformat mal-miżuri provviżorji preskritti permezz tad-deċiżjoni Nru 193/111, għall-anqas safejn hija giet fornita minn GSK pls. Din il-fornitura kellha tkun superjuri għall-bżonnijiet ta' konsum tas-suq nazzjonali. Il-provi mogħtija lill-Epitropi Antagonismou minn GSK AEVE kienu juru madankollu li l-ordnijiet kienu kunsiderevolment aktar minn dak il-livell, b'mod partikolari f'Settembru 2001, b'tali mod li ma setgħux jiġu sodisfatti kollha. 17     Fid-deċiżjoni tar-rinviju tagħha, l-Epitropi Antagonismou ppreċiżat li GSK AEVE u GSK plc agixxew skond iċ-ċirkulari maħruġa fis-27 ta' Novembru 2001 mill-Ethnikos Organismos Farmakon (l-uffiċċju nazzjonali tal-prodotti farmaċewtiċi), li kienet tgħid li l-partijiet kollha involuti fid-distribuzzjoni ta' mediċini suġġetti għal preskrizzjoni "għandhom jiffornixxu s-suq nazzjonali fi kwantitajiet mill-inqas ugwali għal dawk preskritti […] kif ukoll perċentwali ddeterminat (25%) sabiex ikopri l-bżonnijiet eċċezzjonali li jirriżultaw minn bidla eventwali fiċ-ċirkustanzi". 18     Għaldaqstant GSK AEVE, fil-5 ta' Diċembru 2001, ippreżentat quddiem l-Epitropi Antagonismou talba ta' attestazzjoni negattiva fir-rigward ta' l-Artikolu 11 tal-liġi Nru 703/1977 li tikkonċerna r-rifjut tagħha li tkopri aktar minn 125% tal-bżonnijiet Griegi. 19     Infurmat kemm b'dik it-talba ta' attestazzjoni negattiva ta' GSK AEVE kif ukoll dwar l-ilmenti mingħand Syfait et , PSF, Interfarm et u ta' Marinopoulos et fir-rigward ta' GSK AEVE u ta' GSK plsc, l-Epitropi Antagonismou titlob safejn ir-rifjut minn dawn l-aħħar żewġ kumpaniji, sabiex jissodisfaw kompletament l-ordnijiet tal-passat minn dawn l-atturi, jikkostitwixxux abbuż ta' pożizzjoni dominanti skond l-Artikolu 82KE. Fin-nuqqas ta' dan l-abbuż, hija tindika li tista' tiddetermina safejn il-kundizzjonijiet ta' għoti ta' l-attestazzjoni negattiva mitluba minn GSK AEVE huma sodisfatti. 20     F'dawn iċ-ċirkustanzi, l-Epitropi Antagonismu ddeċidiet li tissospendi l-proċedura u tressaq lill-Qorti tal-Ġustizzja d-domandi preliminari segwenti: "1      Meta jkun dovut għar-rieda li tirrestrinġi l-attività ta' esportazzjoni ta' grossisti ta' prodotti farmaċewtiċi u li tillimita wkoll id-dannu kkawżat minħabba kummerċ parallel, ir-rifjut ta' impriża, li kienet tokkupa pożizzjoni dominanti, li tissodisfa l-ordnijiet kollha li ġew indirizzati lejha minn dawn il-grossisti jikkostitwixxi ipso facto mġieba abbużiva skond l-Artikolu 82KE? Ir-risposta għal din id-domanda tiġi influwenzata mill-fatt li d-differenza ta' prezzijiet li jirriżultaw fi ħdan l-Unjoni Ewropea minħabba l-intervent ta' l-Istat jew, fi kliem ieħor, is-subordinazzjoni tas-suq tal-prodotti farmaċewtiċi għal sistema li m'hijiex strettament kompetittiva u li bil-kontra fiha livell għoli ta' intervent Statali li jagħmel il-kummerċ parallel partikolarment wieħed li jħalli qliegħ lill-grossisti? Fl-aħħar nett, awtorità nazzjonali fil-materja ta' kompetizzjoni għandha l-kompetenza li tapplika r-regoli komunitarji ta' kompetizzjoni bl-istess mod kemm għal swieq li joperaw f'sistema ta' kompetizzjoni kif ukoll għal swieq li fihom il-kompetizzjoni hija distorta minħabba l-intervent ta' l-Istat? 2)      Fejn il-Qorti tal-Ġustizzja tqis li r-restrizzjoni tal-kummerċ parallel, għar-raġunijiet imsemmija iktar 'il fuq, ma jikkostitwixxix dejjem eżempji ta' abbuż meta jiġu eżerċitati minn impriża dominanti, kif għandha n-natura eventwalment abbużiva tiġi evalwata? B'mod partikolari: a)      Huwa possibbli li jiġu kkunsidrati bħala kriterji xierqa dawk tal-perċentwali akbar tal-konsum nazzjonali normali u/jew dak ta' dannu li l-impriża f'pożizzjoni dominanti sofriet b'relazzjoni mal-fatturat totali tagħha u totalment favur tagħha? Fil-każ ta' risposta affermattiva, b'liema mezz għandu jiġi ffissat il-livell tal-perċentwali ta' eċċess u dak tad-dannu – dan ta' l-aħħar huwa meħud bħala perċentwali tal-fatturat u tat-total tal-qliegħ – li lil hinn minnu l-imġiba partikolari tikkwalifika bħala abbużiva? b)      Għandu jkun hemm approċċ ibbażat fuq bilanċ ta' l-interessi u, f'każ affermattiv, liema huma l-interessi li għandhom jagħmlu parti minn dan il-bilanċ? Aktar preċiżament: i)       Ir-risposta hija influwenzata mill-fatt li l-konsumatur marid finali jieħu vantaġġ finanzjarju limitat tal-kummerċ parallel? ii)      Għandhom jittieħdu in kunsiderazzjoni l-interessi ta' l-organiżmi ta' sigurtà soċjali għal mediċini inqas għolja u, jekk huwa l-każ, sa fejn? c)      Liema kriterji oħra u liema proċeduri oħra jistgħu jiġu kkunsidrati bħala xierqa f'dan il-każ?" Dwar il-kompetenza tal-Qorti tal-Ġustizzja 21     Primarjament, għandu jiġi vverifikat jekk l-Epitropi Antagonismou hijiex qorti skond l-Artikolu 234KE u, jekk iva, b'konsegwenza ta' dan, jekk il-Qorti tal-Ġustizzja hijiex kompetenti li tagħti deċiżjoni fuq id-domandi li tressqu quddiemha. Il-leġiżlazzjoni nazzjonali dwar l-Epitropi Antagonismou 22     L-Artikolu 8(1) tal-liġi Nru 703/1977 jgħid: "Bil-preżenti qed jiġi mwaqqaf l-Epitropi Antagonismou, li jopera bħala awtorità indipendenti. Il-membri tiegħu jgawdu minn indipendenza personali u funzjonali u m'humiex suġġetti, fl-eżerċizzju tal-funzjonijiet tagħhom, ħlief għal-liġi u għall-kuxjenza tagħhom. L-Epitropi Antagonismou jiddisponi minn awtonomija amministrativa u ekonomika. Huwa suġġetta għat-tutela tal-Ministru ta' l- […] [Żvilupp]. " 23     L-Epitropi Antagonismou huwa kompost minn disa' membri nnominati skond il-kompożizzjoni prevista fl-Artikolu 8(3) tal-liġi Nru 703/1977. Erba' membri kif ukoll is-supplenti tagħhom jintgħażlu mill-Ministru minn listi ta' tliet kandidati ppreżentati, rispettivament, minn erba' organizzazzjonijiet professjonali. Il-membri l-oħra jinkludu membru tal-Kunsill ġuridiku ta' l-Istat jew kull maġistrat għoli ieħor, żewġ universitajiet, waħda ġurista u l-oħra ekonomika, kif ukoll żewġ personalitajiet irrikonoxxuti li għandhom l-esperjenza meħtieġa tal-liġi ekonomika u f'materja tal-politika tal-kompetizzjoni. Skond l-Artikolu 8(5) tal-liġi Nru 703/1977, il-membri ta' l-Epitropi Antagonismou kif ukoll is-supplenti tagħhom jiġu nnominati mill-Ministru ta' l-Iżvilupp għal mandat ta' tliet snin. 24     Skond it-termini ta' l-Artikolu 8(6) ta' l-istess liġi: "Il-President ta' l-Epritropi Antagonismou u s-supplent tiegħu huma nnominati mill-Ministru ta' l-[Iżvilupp], permezz tal-membri ta' [l-Epitropi Antagonismou]. […] Il-President ta' l-Epitropi Antagonismou huwa uffiċjal ta' l-Istat; huwa jeżerċita dik il-funzjoni b'mod esklużiv matul il-terminu tal-mandat tiegħu […] " . 25     Skond l-Artikolu 8(7) tal-liġi Nru 703/1977: "Matul il-terminu tal-mandat tiegħu, il-President u l-membri ma jeżerċitawx, bi jew mingħajr renumerazzjoni, funzjoni pubblika oħra jew attività professjonali privata, kemm jekk hija impriża jew le, li tkun inkompatibbli mal-pożizzjoni u d-dmirijiet ta' membru ta' l-Epitropi Antagonismou". 26     Għal dak li jikkonċerna r-relazzjonijiet bejn l-Epitropi Antagonismou u s-segretarjat tiegħu, l-Artikolu 8 c(1)(b) ta' din il-liġi jgħid: "Il-President jikkoordina u jamministra s-segretarjat ta' [l-Epitropi Antagonismou]". 27     L-Artikolu 8 c(1) taħt (d) ta' l-istess liġi jgħid: "Il-President huwa l-kap ġerarkiku tal-personal tas-segretarjat ta' l-Epitropi Antagonismou u jeżerċita poter dixxiplinari fuqhom". 28     Skond il-paragrafu 3 ta' l-istess Artikolu 8c, il-President ta' l-Epitropi Antagonismou jista' jawtorizza d-direttur ġenerali jew id-diretturi tas-segretarjat ta' l-Epitropi Antagonismou jeżerċitaw parti mill-poteri tiegħu. Id-direttur ġenerali tas-segretarjat huwa nnominat għal tliet snin li jiġġeddu permezz tad-deċiżjoni tal-Ministru ta' l-Iżvilupp fuq parir skond l-Epitropi Antagonismou, kif ukoll huwa previst mit-tieni inċiż ta' l-Artikolu d(1) tal-liġi Nru 703/1977. Il-kunsiderazzjonijiet tal-Qorti tal-Ġustizzja 29     Skond ġurisprudenza stabbilita, biex tevalwa jekk l-organiżmu tar-rinviju għandux il-karatteristiċi ta' qorti skond l-Artikolu 234KE, kwistjoni li toħroġ biss mid-dritt komunitarju, il-Qorti għandha tqis l-elementi kollha flimkien, bħall-oriġini legali ta' l-organiżmu, il-permanenza tiegħu, in-natura obbligatorja tal-ġurisdizzjoni tiegħu, in-natura kontradittorja tal-proċedura, l-applikazzjoni, mill-organiżmu, tar-regoli tal-liġi, kif ukoll l-indipendenza tiegħu (ara, b'mod partikolari, is-sentenzi tas-17 ta' Settembru 1997, Dorsch Consult, C-54/96, Ġabra p. I-4961, punt 23; tal-21 ta' Marzu 2000, Gabalfrisa et , C-110/98 sa C-147/98, Ġabra p. I-1577, punt 33, tat-30 ta' Novembru 2000, Österreichischer Gewerkschaftsbund, C-195/98, Ġabra p. I-10497, punt 24, u tat-30 ta' Mejju 2002, Schmid, C-516/99, Ġabra p. I-4573, punt 34). Minbarra dan, il-qrati nazzjonali m'għandhomx l-użanza li jinfurmaw lill-Qorti tal-Ġustizzja jekk kawża hijiex pendenti quddiemhom u jekk humiex mitluba jagħtu deċiżjoni fil-kuntest ta' proċedura ddestinata li twassal għal deċiżjoni ta' natura ġudizzjarja (ara, b'mod partikolari, is-sentenzi tat-12 ta' Novembru 1998, Victoria Film, C-134/97, Ġabra p. I-7023, punt 14, u Österreichischer Gewerkschaftsbund, iċċitata iktar ' il fuq, punt 25). 30     F'dak ir-rigward, għandu jiġi mfakkar li l-Epitropi Antagonismou hija suġġetta għat-tutela tal-Ministru ta' l-Iżvilupp. Mandankollu, jidher li din it-tutela timplika li dan il-Ministru għandu d-dritt, b'ċerti limitazzjonijiet, li jikkontrolla l-legalità tad-deċiżjonijiet ta' l-Epitropi Antagonismou. 31     Minn dan isegwi jekk huwa veru li l-membri ta' l-Epitropi Antagonismiu jibbenefikaw, skond it-termini tal-liġi Nru 703/1977, minn indipendenza personali u funzjonali u li m'humiex suġġetti fl-eżerċizzju tal-funzjonijiet tagħhom ħlief għal-liġi u għall-kuxjenza tagħhom, ma jidhirx danakollu li r-revoka jew l-annullament tan-nomina tagħhom hija suġġetta għal garanziji partikolari. Madankollu, sistema bħal din ma tidhirx li hija waħda li tista' xxejjen b'mod effikaċi interventi jew pressjoni indebita mill-poter eżekutiv fir-rigward tal-membri ta' l-Epitropi Antagonismou (ara, f'dan is-sens, is-sentenza ta' l-4 ta' Frar 1999, Köllensperger u Atzwanger, C-103/97, Ġabra p. I-551, punt 21). 32     Minbarra dan, għandu jiġi mfakkar li, skond l-inċiżi(b) u (d) ta' l-Artikolu 8 c(1) ta' l-istess liġi, minn naħa, il-President ta' dan l-organiżmu huwa responsabbli għall-koordinazzjoni u għad-direzzjoni ġenerali tas-segretarjat; min-naħa l-oħra, huwa l-kap ġerarkiku tal-persunal ta' l-istess segretarjat u jeżerċita poter dixxiplinari fuq dan il-persunal. 33     F'dak ir-rigward, huwa importanti li jiġi mfakkar li t-Tribunales Económico-Administrativos (Spanja) kienu ġew ikkunsidrati mill-Qorti tal-Ġustizzja, fil-punti 39 u 40 tas-sentenza Gabalfrisa et , iċċitata iktar 'il fuq, bħala terzi b'relazzjoni mad-dipartimenti ta' l-amministrazzjoni fiskali responsabbli tal-ġestjoni, ta' l-irkupru u tal-likwidzzjoni tal-VAT, partikolarment minħabba s-separazzjoni funzjonali li kien jeżisti bejn wieħed u l-ieħor. Issa, l-Epitropi Antagonismou, organu li għandu l-poter li jieħu deċiżjonijiet, sa fejn huwa juri rabta funzjonali mas-segretarjat tiegħu, organu ta' istruzzjoni li fuq proposta tiegħu huwa jiddeċiedi, dan jiddistingwixxix ruġu b'mod ċar bħala terz b'relazzjoni ma' l-organu ta' l-Istat li, minħabba r-rwol tiegħu, jista' jissieħeb ma parti fil-kuntest ta' proċedura f'materja ta' kompetizzjoni. 34     Fl-aħħar nett, huwa importanti li jiġi mfakkar li awtorità tal-kompetizzjoni bħal ma hija l-Epitropi Antagonismou għandha r-responsabbiltà li taħdem f'kollaborazzjoni stretta mal-Kummissjoni tal-Komunitajiet Ewropej u tista', skond l-Artikolu 11(6) tar-Regolament tal-Kunsill (KE) Nru 1/2003 tas-16 ta' Diċembru 2002 fuq l-implementazzjoni tar-regoli tal-kompetizzjoni mniżżlin fl-Artikoli 81 u 82 tat-Trattat (ĠU 2003, L 1, p. 1), titneħħa b'deċiżjoni tal-Kummissjoni. F'dan il-kuntest, għandu jiġi indikat li dan l-Artikolu 11(6) iżomm fis-sustanza r-regola li tinsab fl-Artikolu 9(3) tar-Regolament tal-Kunsill Nru 17, l-ewwel Regolament li jimplementa l-Artikoli 81 u 82 tat-Trattat (ĠU 1962, 13, p. 204), li jgħidu li l-awtoritajiet ta' kompetizzjoni ta' l-Istati Membri jitilfu awtomatikament il-kompetenzi tagħhom jekk il-Kummissjoni tibda proċedura (ara, f'dan ir-rigward, is-sbatax il-premessa tar-Regolament Nru 1/2003). 35     Madankollu, il-Qorti tal-Ġustizzja ma tistax tiġi mitluba ħlief minn organiżmu msejjaħ li jiddeċiedi fuq kawża quddiemu fil-kuntest ta' proċedura ddestinata li twassal għal deċiżjoni ta' natura ġudizzjarja (ara s-sentenzi ċċitati iktar 'il fuq, Victoria Film, punt 14, u Österreichischer Gewerkschaftsbund, punt 25). 36     Kull darba li l-Kummissjoni tneħħi awtorità nazzjonali tal-kompetizzjoni bħalma hija l-Epitropi Antagonismou, il-proċedura li tiġi applikata quddiem din l-awtorità ma twassalx għal deċiżjoni ta' natura ġudizzjarja. 37     Jirriżulta mill-elementi eżaminati, meqjusa globalment, li l-Epitropi Antagonismou għandha natura mhux ġudizzjarju skond l-Artikolu 234 KE. 38     Għaldaqstant, il-Qorti m'għandhiex il-kompetenza biex tirrispondi għad-domandi mressqa mill-Epitropi Antagonismou. Fuq l-ispejjeż 39     Peress illli l-proċedura għandha, fir-rigward tal-partijiet fil-kawża prinċipali, in-natura ta' kwistjoni mqajma quddiem l-Epitopri Antagonismou, hija din il-qorti li għandha tiddeċiedi dwar l-ispejjeż. L-ispejjeż sostnuti għas-sottomissjonijiet ta' osservazzjonijiet lill-Qorti, minbarra dawk ta' l-imsemmija partijiet, ma jistgħux jitħallsu lura. Għal dawn il-motivi, il-Qorti tal-Ġustizzja (Awla Manja) taqta' u tiddeċiedi: Il-Qorti tal-Ġustizzja tal-Komunitajet Ewropej mhijiex kompetenti li tirrispondi għad-domandi mressqa mill-Epitropi Antagonismou, permezz tad-deċiżjoni tat-22 ta' Jannar 2003. Firem * Lingwa tal-kawża: il-Grieg.

61993TJ0534

fr

Faits à l'origine du litige et cadre juridique Du 9 au 11 novembre 1992, il a été procédé aux élections pour le renouvellement du comité local du personnel de la Commission à Bruxelles. Ces élections se sont déroulées en application de la réglementation relative à la procédure pour les élections du comité local du personnel de la Commission à Bruxelles (ci-après «réglementation électorale»), publiée dans les Informations administratives du 29 septembre 1992. Selon cette réglementation électorale, il y avait 27 sièges à pourvoir, les propositions de candidatures devant être présentées sous forme de «listes portant au maximum chacune 27 titulaires et suppléants couplés»; les organisations syndicales ou professionnelles pouvaient présenter de telles listes, chacune dans un ordre choisi par l'organisation concernée (article 6). Les électeurs devaient voter soit pour une seule liste (vote «tête de liste») soit pour un maximum de 27 candidats titulaires et suppléants, choisis parmi une ou plusieurs listes (vote «préférentiel» ou «panaché»), étant précisé qu'une croix «tête de liste» complétée par des croix «préférentielles» à l'intérieur de cette même liste était considérée uniquement comme vote «préférentiel» (article 10). L'article 11 de la réglementation électorale se lit comme suit: «a) La répartition des sièges entre les votes ‘tête de liste’ et les votes ‘panachés’ s'effectue au prorata du nombre de bulletins ayant émis — un vote ‘tête de liste’ — un vote ‘panaché’. b) La répartition des sièges ‘tête de liste’ entre les listes se fait au prorata des votes ‘tête de liste’ exprimés pour chaque liste. Dans chaque liste, les sièges ‘tête de liste’ sont attribués dans l'ordre de présentation de la liste aux candidats jusqu'à concurrence du nombre de sièges ‘tête de liste’ attribué à la liste. c) La répartition des sièges par ‘panachage’ se fait au prorata du total des votes exprimés pour les candidats de chaque liste. Dans chaque liste, les sièges ‘panachés’ sont attribués aux candidats non élus par votes ‘tête de liste’ et ayant obtenu le plus grand nombre de voix.» L'article 12, sous a), dispose: «Un classement provisoire des élus de chaque liste est ainsi établi. Si parmi ceux-ci ne figure aucun représentant d'une catégorie, cadre ou des autres agents, le candidat de la catégorie ou cadre ou des autres agents à représenter ayant obtenu le plus grand nombre de voix préférentielles prend la place du dernier du classement provisoire des élus de la liste sur laquelle il s'est présenté.» En date du 4 décembre 1992, le bureau électoral a publié, en vertu de l'article 19 de la réglementation électorale, le résultat des élections en cause dont il ressortait que, parmi les 7809 votes valables exprimés, 3072 avaient été des votes «tête de liste» et 4737 des votes «panachés». En conséquence, le bureau électoral a calculé, conformément à l'article 11, sous a), précité, que sur les 27 sièges à pourvoir onze sièges devaient être pourvus par le mode «tête de liste» et seize par le mode «panaché». Procédant au classement provisoire des élus, selon l'article 12, sous a), première phrase, précité, le bureau électoral a d'abord constaté, pour le vote «tête de liste», que la liste n o 3 (Union syndicale) avait obtenu 1125 votes, ce qui lui donnait droit à quatre des onze sièges. Ces quatre sièges ont été attribués aux quatre premiers couples de candidats figurant sur la liste dans l'ordre de présentation arrêté par l'Union syndicale; suivant cet ordre de présentation, le quatrième couple retenu était celui formé par M. T. et M. P., lequel a donc été déclaré élu, non pas au titre des votes «panachés» obtenus (561 voix), mais au titre de la place qu'il occupait sur la liste. Toujours dans le cadre du classement provisoire, le bureau électoral a constaté, d'une part, que le nombre total des votes «panachés» s'élevait à 52192 et, d'autre part, que la liste n o 3 en avait obtenu 14871, ce qui lui donnait également droit à quatre des seize sièges à pourvoir par le mode de scrutin «panaché». Cependant, parmi les quatre premiers couples de candidats, un couple (M. B. et M. G. M.) était déjà élu selon le mode de scrutin «tête de liste», de sorte que le bureau électoral, faisant application de l'article 11, sous c), deuxième alinéa, précité, a retenu le couple qui suivait dans l'ordre des votes «panachés» de la même liste, à savoir le couple formé par les requérantes (753 voix). Enfin, il s'est avéré qu'aucun des candidats déclarés provisoirement élus ne représentait la catégorie des «agents locaux». Se trouvant dans l'obligation, imposée par l'article 12, sous a), deuxième phrase, précité, de procéder au remplacement d'un candidat élu afin d'assurer la représentation manquante des «agents locaux», le bureau électoral, d'une part, a retenu M me K., appartenant à la liste n o 3, qui représentait cette catégorie et qui avait obtenu, avec sa suppléante M(tm) L., 556 votes «panachés», et, d'autre part, a éliminé, à l'intérieur de la même liste n o 3, le couple formé par les requérantes. Ce faisant, il a interprété l'article 12, sous a), de la réglementation électorale en ce sens que le classement provisoire visé par cette disposition était celui prévu à l'article 11, la répartition des sièges «tête de liste» devant avoir lieu avant celle des sièges «panachés», et a donc considéré le couple formé par les requérantes comme occupant la dernière place du classement provisoire des élus de la liste n o 3. Selon l'article 20 de la réglementation électorale, la validité des élections pouvait être contestée pendant les trois jours qui suivaient le jour de la publication des résultats. Par note du 4 décembre 1992, adressée au bureau électoral, M. B., en sa qualité de tête de la liste n o 3, a contesté le résultat des élections au motif, notamment, que le remplacement des requérantes par le couple K./L. reposait sur une interprétation erronée de l'article 12 de la réglementation électorale. Il a souligné que cette interprétation était en contradiction avec la pratique antérieure, en rappelant que, lors des élections précédentes, c'était le couple élu avec le moindre nombre de voix à l'intérieur d'une même liste, tous élus confondus, qui avait été remplacé par le couple représentant la catégorie manquante du personnel. M. B. a, dès lors, demandé au bureau électoral d'établir la liste des élus sur la base d'une interprétation correcte dudit article 12. Le 9 décembre 1992, le président du bureau électoral a transmis au directeur général de la direction générale Personnel et administration (DG IX) de la Commission un avis sur la contestation, dans lequel il a confirmé l'interprétation donnée par le bureau aux dispositions en question. Le 15 décembre 1992, le bureau électoral a examiné, à nouveau, la contestation. Il a à nouveau confirmé sa position. Toutefois, il a constaté que son interprétation était différente de celle du bureau électoral précédent, en 1990. Par conséquent, il a proposé de solliciter un avis du service juridique de la Commission. Le directeur général de la DG IX a effectivement demandé cet avis. Le service juridique s'est rallié à l'interprétation donnée par le bureau électoral le 4 décembre 1992. Par conséquent, le directeur général a envoyé à M. B. une note datée du 7 janvier 1993, dans laquelle il indiquait: «Je vous informe que M me K. ... est élue à la place de M me Grynberg ... et dès lors que M. T. ... reste élu.» En ce qui concerne l'interprétation litigieuse de l'article 12, il renvoyait à l'avis émis par le service juridique le 18 décembre 1992 et joint à sa note, lequel confirmait l'interprétation consistant à opérer les remplacements éventuels à partir du groupe des seuls candidats élus par «panachage». En effet, le service juridique avait estimé, entre autres, que cette solution apparaissait plus conforme à l'importance et à l'ordre interne des élus «tête de liste», choisi par l'organisation ayant remporté à ce titre les sièges, ordre qu'il convenait dès lors de sauvegarder au prorata des sièges obtenus. La note a été reçue et enregistrée au secrétariat politique de l'Union syndicale. Le cachet porte la date manuscrite du 15 janvier 1993. A compter du 1 er janvier 1993, la requérante Grynberg a été admise à la retraite. Par une note du 7 avril 1993, enregistrée au secrétariat général de la Commission le 13 avril suivant, les requérantes ont introduit une réclamation contre la décision de la Commission portant validation de la liste des élus telle qu'arrêtée par le bureau électoral en ce que l'autorité investie du pouvoir de nomination (ci-après «AIPN») avait décidé que le couple K./L. était élu en leurs lieu et place et que, dès lors, le couple T./P. restait élu. A l'appui de leur réclamation, elles ont invoqué une violation de l'article 12 de la réglementation électorale, ainsi qu'une violation du principe de protection de la confiance légitime. Cette réclamation n'a pas fait l'objet d'une réponse explicite de I'AIPN. Procédure et conclusions des parties C'est dans ces conditions que les requérantes ont introduit le présent recours, qui a été enregistré au greffe du Tribunal le 7 octobre 1993. La procédure écrite a suivi un cours régulier. Sur rapport du juge rapporteur, le Tribunal (quatrième chambre) a décidé d'ouvrir la procédure orale sans procéder à des mesures d'instruction préalables. Il a toutefois posé des questions aux parties et les a invitées à indiquer le nombre complet des votes obtenus par tous les candidats lors des élections en cause. La procédure orale s'est déroulée le 15 juin 1994. Les représentants des parties ont été entendus en leurs plaidoiries et en leurs réponses aux questions posées par le Tribunal. Les requérantes concluent à ce qu'il plaise au Tribunal: — annuler — la décision de la Commission portant validation des résultats des élections des 9, 10 et 11 novembre 1992 des membres du comité local du personnel, section de Bruxelles, — pour autant que de besoin, la décision implicite de rejet opposée par la Commission à la réclamation introduite le 7 avril 1993; — condamner la partie défenderesse au dépens de l'instance. La Commission conclut à ce qu'il plaise au Tribunal: — rejeter le recours comme irrecevable et, en tout cas, non fondé; — statuer sur les dépens comme de droit. Sur la recevabilité Sans soulever d'exception d'irrecevabilité formelle, la Commission considère que le recours est irrecevable en raison, d'une part, de l'absence d'acte faisant grief aux requérantes et de procédure précontentieuse régulière et, d'autre part, de l'absence d'intérêt à agir dans le chef de la première requérante, M me Grynberg. Quant à l'existence d'un acte faisant grief et au déroulement de la procédure précontentieuse Arguments des parties La Commission soutient qu'il incombait aux deux requérantes, conformément à l'article 90 du statut des fonctionnaires des Communautés européennes (ci-après «statut»), d'introduire dans les délais une réclamation contre un acte décisionnel leur faisant grief, émanant de l'AIPN (arrêt de la Cour du 27 octobre 1981, Venus et Obert/Conseil et Commission, 783/79 et 786/79, Rec. p. 2445, point 22 ). La proclamation des résultats des élections faite par le bureau électoral ne serait pas l'œuvre de l'AIPN et n'aurait donc pas pu donner lieu à une réclamation. Toutefois, les requérantes auraient eu la possibilité d'introduire elles-mêmes, conformément à l'article 20 de la réglementation électorale, une contestation des résultats électoraux, par laquelle elles auraient demandé que soit adoptée une décision portant à leur égard correction de ces résultats. Ainsi, en cas de rejet de cette demande, elles auraient pu introduire valablement, à l'encontre de ce rejet, une réclamation précontentieuse, suivie, le cas échéant, d'un recours. Or, de l'avis de la Commission, les requérantes n'ont pas suivi cette procédure. En effet, la contestation introduite le 4 décembre 1992 par M. B. avait été signée par lui seul et celui-ci n'aurait produit aucun mandat de représentation émanant des requérantes. Cette contestation ne pouvant valoir demande de la part des requérantes, la réponse donnée le 7 janvier 1993 par le directeur général compétent n'aurait donc pu valoir rejet d'une telle demande. Les requérantes estiment que la décision attaquée porte effectivement validation des élections en ce qu'elle confirme que le couple K./L. est élu et que le couple T./P. est élu à la place des requérantes. Il ne pourrait être raisonnablement contesté que cette décision constitue un acte faisant grief, et ce particulièrement à l'égard d'un fonctionnaire qui y est visé nommément. Elles soulignent en outre que, selon le régime électoral applicable, les organisations syndicales ou professionnelles sont expressément autorisées à présenter des listes de candidats et qu'un mandat implicite est donné à la «tête de liste» dont la signature suffit, au moment de la présentation de la liste, pour justifier la validité de la proposition de candidature de chacun des membres titulaires et suppléants inscrits sur la liste. Dans ce contexte, elles soulignent qu'elles ont signé, respectivement les 4 et 10 septembre 1992, une déclaration, jointe en annexe à la réplique, par laquelle chacune d'elles a reconnu être informée «que le candidat tête de liste sera le responsable et le représentant de toutes les candidatures». Or, la liste des candidats de l'Union syndicale aurait été présentée sous la seule signature de sa «tête de liste», M. B., qui, conformément à la réglementation électorale, aurait remis au bureau électoral, pour chaque candidat titulaire ou suppléant, une copie datée et signée de la déclaration en question. Au vu des déclarations produites par les requérantes en annexe à la réplique, la Commission admet, dans sa duplique, que M. B. disposait d'un mandat tacite pour introduire au nom des requérantes la contestation du 4 décembre 1992. La réponse du 7 janvier 1993 lui aurait donc été donnée en sa qualité de représentant de tous les candidats de la liste Union syndicale, c'est-à-dire dans des conditions opposables aux requérantes. La Commission ajoute que, pour les mêmes raisons, l'acte attaqué portant rejet de la contestation introduite par M. B. en sa qualité de «tête de liste» peut être considéré comme opposable aux requérantes et de nature à leur faire grief. Dès lors, la Commission s'en rapporte à la sagesse du Tribunal en ce qui concerne cet aspect de la recevabilité du recours. Appréciation du Tribunal Il y a lieu de rappeler que le juge communautaire a compétence en matière de contentieux électoral sur la base des dispositions du statut relatives aux recours des fonctionnaires. Ce contrôle juridictionnel est donc exercé dans le cadre des recours dirigés contre l'institution intéressée et ayant pour objet les actes ou omissions de l'AJPN auxquels donne lieu l'exercice du contrôle qu'elle assure en la matière (voir, par exemple, l'arrêt de la Cour du 27 octobre 1987, Diezler e.a./CES, 146/85 et 431/85, Rec. p. 4283, point 5 ). En l'espèce, le premier acte adopté par l'AIPN est la note du directeur général de la DG IX, datée du 7 janvier 1993. Dans cette note, le directeur général déclare que, «compte tenu» des avis du bureau électoral et du service juridique, «M me K. ... est élue à la place de M me Grynberg ... et dès lors que M. T. ... reste élu». Le directeur général a donc pris une décision propre, basée sur deux avis concernant la situation juridique. Cette décision se situe dans le cadre du devoir incombant à l'institution d'assurer la régularité des élections des organes représentatifs du personnel (arrêt du Tribunal du 8 mars 1990, Maindiaux e.a./CES, T-28/89, Rec. p. II-59, point 32 ). La décision, en ce qu'elle mentionne nommément le couple de candidats formé par les requérantes et précise qu'il est évincé de la liste des élus, constitue un acte faisant grief aux intéressées, c'est-à-dire produisant des effets juridiques obligatoires de nature à affecter directement et immédiatement leurs intérêts, en modifiant, de façon caractérisée, leur situation juridique (voir, en dernier lieu, l'arrêt du Tribunal du 15 juin 1994, Pérez Jiménez/Commission, RecFP p. II-497, point 34). Quant au déroulement de la procédure précontentieuse, il y a lieu de constater que, dans sa note du 4 décembre 1992, M. B, qui était le représentant des requérantes, a demandé au bureau électoral de corriger la liste des élus. Le bureau électoral, en saisissant le directeur général, a implicitement rejeté cette demande. Le directeur général a alors adopté, le 7 janvier 1993, l'acte faisant grief sus-analysé, contre lequel les requérantes ont introduit une réclamation. Par conséquent, les formalités exigées par les articles 90 et 91 du statut ont été respectées (arrêt de la Cour du 29 septembre 1976, De Dapper e.a./Parlement, 54/75, Rec. p. 1381, points 28 à 31 ). En ce qui concerne les délais, il convient de constater que la note du 7 janvier 1993 a été enregistrée le 15 janvier 1993 au secrétariat politique de l'Union syndicale, l'organisation à laquelle appartenaient les requérantes et qui avait proposé leur candidature aux élections en cause. La réclamation dirigée par les requérantes contre cette note ayant été enregistrée au secrétariat général de la Commission le 13 avril suivant et leur recours dirigé contre le rejet implicite de la réclamation ayant été introduit le 7 octobre suivant, il s'avère que les délais prévus par les articles 90 et 91 du statut ont été respectés en l'espèce. II résulte de toutes les considérations qui précèdent que ce moyen d'irrecevabilité doit être rejeté. Quant à l'intérêt à agir de M me Grynberg Arguments des parties La Commission rappelle que M me Grynberg a été admise à la retraite à compter du 1 er janvier 1993, soit avant l'introduction de sa réclamation précontentieuse. N'étant plus fonctionnaire en activité, elle n'aurait plus qualité pour être membre du comité local du personnel. L'annulation de l'acte attaqué ne serait donc, de l'avis de la Commission, d'aucun profit pour M me Grynberg en ce sens que l'exécution de l'arrêt ne pourrait conduire à lui conférer ex nunc la qualité de membre de ce comité. Un arrêt d'annulation ne pourrait pas non plus produire des effets ex tune, les avis rendus dans le passé par les organismes consultatifs auxquels M me K. aurait participé, à la place de M me Grynberg, dans des conditions jugées irrégulières n'ayant pas été contestés en temps utile, pas plus que les décisions administratives ayant fait suite à ces avis. Tous ces avis et décisions seraient donc devenus définitifs. Les requérantes répondent que la première requérante, en dépit de sa mise à la retraite, a conservé un intérêt tant pour elle-même que pour sa suppléante, la seconde requérante, à ce que son recours fasse l'objet d'un arrêt. En effet, le régime électoral applicable, en prévoyant la présentation de couples de candidats titulaires et suppléants, aurait pour conséquence que l'intérêt des candidats «couplés» formerait un tout indissociable. Les requérantes en concluent que l'admission à la pension d'ancienneté de la première requérante n'aurait eu aucune conséquence pratique dans la mesure où elle aurait été suppléée, après avoir quitté les services de la Commission, par la seconde requérante, si bien que l'intérêt de la première ne pourrait être dissocié de celui de la seconde. A l'audience, le Tribunal a attiré l'attention des parties sur l'arrêt Diezler e.a./CES, précité, dans lequel la Cour a admis que, en matière de contentieux électoral, un intérêt à agir existe dans le chef de tout électeur. En réponse à une question posée à ce sujet par le Tribunal, la Commission a insisté sur la circonstance que M me Grynberg avait perdu jusqu'à sa qualité d'électeur avant l'introduction de la réclamation. Les requérantes ont soutenu, pour leur part, que le moment décisif pour apprécier l'existence d'un intérêt à agir est la date de la contestation électorale; or, en l'espèce, cette contestation aurait été adressée au bureau électoral le 4 décembre 1992, date à laquelle M me Grynberg avait encore conservé sa qualité d'électeur. Appréciation du Tribunal II y a lieu de rappeler que la Cour a jugé, dans son arrêt Diezler e.a./CES (précité, point 9), que, en matière de contentieux électoral, un fonctionnaire justifie, par sa seule qualité d'électeur, d'un intérêt suffisant pour rendre recevable son recours. Le recours faisant l'objet de cet arrêt de la Cour visait, en substance, à l'annulation d'une réglementation électorale adoptée par l'assemblée générale du personnel et destinée à régir des élections qui ne devaient se dérouler qu'à l'avenir. Le Tribunal estime qu'un tel intérêt doit également être reconnu dans le chef d'un fonctionnaire tel que M me Grynberg, qui avait la qualité d'électeur lors d'élections ayant effectivement eu lieu et qui se prévaut de cette qualité pour demander que soit contrôlé le résultat de ces élections. Il convient de souligner que M me Grynberg n'a pas été privée de cet intérêt à agir du seul fait qu'elle a perdu, en raison de sa mise à la retraite, sa qualité d'électeur avant l'introduction de son recours. En effet, tout électeur qui a eu le droit de participer à des élections conserve, jusqu'à l'expiration des délais prévus aux articles 90 et 91 du statut, un intérêt légitime à voir son droit de vote produire ses effets dans des conditions conformes aux dispositions statutaires ainsi qu'à celles arrêtées en vertu de l'article 1 er , deuxième alinéa, de l'annexe II du statut auxquelles est soumise la procédure électorale. Par conséquent, ce moyen d'irrecevabilité ne saurait non plus être accueilli. Sur le fond A l'appui de leur recours, les requérantes invoquent trois moyens tirés respectivement d'une méconnaissance de l'article 12 de la réglementation électorale ainsi que d'une violation du principe de protection de la confiance légitime et de l'article 25 du statut. Quant au moyen tiré d'une méconnaissance de l'article 12 de la réglementation électorale Arguments des partiesm Les requérantes rappellent que les articles 11 et 12 de la réglementation électorale régissent le mode de répartition des sièges entre les votes «tête de liste» et les votes «panachés», sans indiquer de préférence hiérarchique entre les élus «tête de liste» et les élus «panachés». Pour établir le classement provisoire des élus, conformément à l'article 12, sous a), de la réglementation électorale, le bureau électoral devrait donc classer les candidats de chaque liste par référence au nombre de voix obtenues tant au titre des votes «tête de liste» que des votes «panachés». En procédant de cette manière, le bureau électoral établirait une seule liste provisoire. Les requérantes soulignent que l'interprétation défendue par la Commission a pour conséquence que le bureau électoral ne procède pas en réalité à un classement provisoire, mais établit, dans un premier temps, une liste définitive des candidats élus par votes «tête de liste» et, ensuite, une liste provisoire des candidats élus par votes «panachés». Cela conduirait à traiter d'une manière différente les élus «tête de liste» et les élus «panachés», alors que tout électeur devrait disposer d'un droit de vote identique et que les élus devraient être traités de la même manière, à peine de violer le principe de l'égalité de traitement. L'égalité entre électeurs étant un principe essentiel à la base de toute démocratie, il s'ensuivrait que, quelque soit le mode de vote choisi par l'électeur, son choix devrait être pris en considération de la même manière. Au lieu de privilégier les électeurs ayant voté «tête de liste», il conviendrait d'appliquer une solution respectant le choix des électeurs et non l'ordre choisi par une organisation syndicale ou professionnelle. La Commission, en revanche, est d'avis que le texte de l'article 11, sous c), de la réglementation électorale oblige le bureau électoral à inscrire prioritairement, c'est-à-dire en premier lieu par ordre chronologique, sur la liste des élus les candidats élus par votes «tête de liste», suivant en cela l'ordre progressif selon lequel ils figurent sur leur liste, conformément à la décision de leur organisation syndicale ou professionnelle, les sièges «panachés» devant être attribués aux seuls candidats non élus par votes «tête de liste». Ainsi, le bureau électoral, examinant les résultats des votes préférentiels obtenus par chaque candidat, devrait tout d'abord vérifier quels candidats ont déjà été élus au titre des votes «tête de liste». En ce qui concerne le classement provisoire en vue d'un remplacement éventuel, conformément à l'article 12, sous a), de la réglementation électorale, la Commission estime que, selon la logique du procédé suivi, l'élu à remplacer doit être forcément celui figurant en dernier lieu sur la liste provisoire des sièges «panachés». Ce ne pourrait être que dans le cas où soit il n'y a aucun élu par votes «panachés», soit un tel élu est le seul représentant de sa catégorie ou cadre, que le remplacement devrait se réaliser aux dépens du dernier des élus par votes «tête de liste». La Commission estime que toute approche visant à confondre les élus par votes «tête de liste» et ceux par votes «panachés» dans un seul groupe et à les classer en fonction du nombre global des votes obtenus placerait en concurrence deux groupes d'élus sur la base d'un élément de comparaison incorrect. La Commission souligne que la méthode électorale applicable en l'espèce impose à l'électeur souhaitant s'exprimer par un vote «tête de liste» l'ordre de liste établi par l'organisation syndicale ou professionnelle: ce serait bien cette liste dans cet ordre qui serait soumise au choix des électeurs. Par conséquent, le principe d'égalité de traitement ne serait pas violé par l'interprétation retenue par le bureau électoral, étant donné que, si tout électeur a un droit de vote identique, la forme à travers laquelle il l'exprime, suivant les diverses options que le régime électoral lui ouvre, peut conduire à des résultats qui sont légitimement différents. Dès lors, ce ne serait pas l'interprétation retenue par le bureau électoral qui aurait privilégié les votes «tête de liste», cet objectif étant celui du régime électoral lui-même. A l'audience, les requérantes ont admis que les dispositions combinées des articles 11 et 12 de la réglementation électorale prévoyaient effectivement un ordre chronologique dans les opérations d'attribution des sièges et donc dans le classement provisoire des élus, en ce sens qu'il convenait de procéder d'abord au classement des candidats élus par les votes «tête de liste». Toutefois, la réglementation électorale aurait reflété la volonté manifeste de ses auteurs de privilégier, dans la mesure du possible, le mode de scrutin «panaché» par rapport au mode «tête de liste». Par conséquent, confrontée aux deux interprétations différentes possibles, la Commission, eu égard à la pratique antérieure suivie en la matière, à la confiance de l'électorat dans cette pratique et à la volonté manifestée par l'assemblée générale du personnel, aurait dû choisir la solution défendue par les requérantes, solution qui serait favorable au mode de scrutin «panaché». Appréciation du Tribunal Il convient de relever, tout d'abord, que le présent moyen n'a trait qu'à l'interprétation qu'il convient de donner à l'article 12, sous a), de la réglementation électorale, eu égard à l'économie générale de cette dernière et, en particulier, à son article 11. Aucune disposition de la réglementation électorale n'ayant été contestée sur le plan de sa légalité, il y a donc lieu pour le Tribunal de procéder à l'interprétation qui lui incombe en se plaçant dans la logique même du système électoral établi par l'assemblée générale locale du personnel dans le cadre de son pouvoir normatif d'arrêter les règles de droit électoral que doivent respecter aussi bien l'institution concernée que le personnel (arrêt Maindiaux e.a./CES, précité, point 45). Il importe de relever, ensuite, qu'il ressort d'une interprétation littérale dudit article 12, sous a), que le classement des élus de chaque liste établi à l'issue des élections n'est, dans un premier temps, que «provisoire», étant donné que, dans l'hypothèse où, parmi les élus, ne figure aucun représentant de l'une des différentes catégories d'agents, un élu doit céder sa place à un candidat, initialement non élu, représentant la catégorie manquante; ce n'est qu'à la suite de cette opération que la désignation des élus devient «définitive». Or, dans la mesure où la disposition en cause prévoit expressément que ce classement provisoire est «ainsi» établi, le Tribunal estime qu'elle renvoie à la disposition qui la précède immédiatement, à savoir l'article 11 concernant la répartition des sièges. Cet article 11, en ce qu'il énonce, sous c), que, dans chaque liste, les sièges «panachés» sont attribués aux «candidats non élus par votes ‘tête de liste’», implique que soient déterminés, dans un premier temps, les seuls candidats élus par le mode de scrutin «tête de liste». En effet, ce n'est que par après que peuvent être identifiés les candidats ayant obtenu le plus grand nombre de voix par le mode «panaché» qui ne figurent pas parmi les candidats déjà élus par le mode «tête de liste». Par conséquent, une interprétation littérale des dispositions précitées conduit à considérer que le dernier candidat du classement provisoire des élus d'une liste, au sens de l'article 12, sous a), est celui qui appartient au groupe des candidats élus par le mode de scrutin «panaché». Par ailleurs, ce n'est que cet ordre de classement, plaçant le groupe des élus «panachés» derrière celui des élus «tête de liste», qui a permis, en l'espèce, au couple de candidats formé par les requérantes de figurer provisoirement sur la liste des élus, du fait que M. B., élu prioritairement «tête de liste» et subsidiairement «panaché», leur avait cédé sa place. Le Tribunal, constate, en outre que cette interprétation littérale est celle qui s'intègre le mieux dans le système global instauré par la réglementation électorale. En effet, ce système est caractérisé, en ce qui concerne la question à trancher en l'espèce, par la circonstance que, selon l'article 11, sous a), la première opération à effectuer à l'issue du scrutin consiste à procéder à une répartition entre tous les sièges à pourvoir en fonction du nombre total de bulletins correspondant à un vote «tête de liste», d'une part, et de ceux correspondant à un vote «panaché», d'autre part. Cette opération fondamentale de répartition, qui précède tout classement des élus et toute attribution des sièges, est le reflet de ce que deux modes de scrutin foncièrement différents sont ouverts aux électeurs. En vertu de la réglementation électorale, les résultats obtenus selon ces deux modes font en effet l'objet d'une péréquation en fonction du nombre d'électeurs qui ont opté soit pour le vote «tête de liste», en acceptant l'ordre de présentation des candidats sur les listes, soit pour le vote «panaché», en refusant le système des listes au profit d'un choix entre les différents candidats. En l'espèce, cette répartition a pour conséquence que, sur les 27 sièges à pourvoir, ceux pourvus par des candidats élus par des votes «tête de liste» ne sauraient, en principe, dépasser le nombre de onze tandis que ceux pourvus par des candidats élus par des votes «panachés» ne sauraient dépasser celui de seize. Un autre élément caractéristique du système électoral réside dans la disposition de l'article 12, sous a), qui prévoit expressément, en matière de remplacement, que le candidat de la catégorie non représentée, qui est appelé à remplacer le dernier candidat du classement provisoire, est celui qui a obtenu le plus grand nombre «de voix préférentielles». Les requérantes, qui n'ont pas contesté la légalité de cette disposition, ont exposé que le système électoral accorde ainsi une certaine préférence au mode de scrutin «panaché». Par conséquent, l'opération de remplacement devrait être effectuée en prenant également en considération le nombre de voix obtenues selon le mode de scrutin «panaché» par les candidats élus par votes «tête de liste». Le Tribunal estime toutefois qu'une telle interprétation ne tiendrait pas compte de la volonté des électeurs qui, par leur vote «tête de liste», ont accepté l'ordre des candidats établi sur la liste. Certes, s'il était prévu, dans un régime électoral donné, que le remplaçant doive être désigné en fonction de sa position sur la liste, on pourrait en déduire que le candidat évincé devrait également être déterminé en fonction de sa position sur la liste. Cependant, dans la mesure où le remplaçant est désigné, en vertu de la réglementation électorale applicable en l'espèce, sur la base des votes «panachés» qu'il a obtenus, il est conforme à l'économie du système que le candidat évincé soit également déterminé par les seuls votes «panachés», sans que les votes «panachés» obtenus par les élus «tête de liste» soient pris en considération. Une telle interprétation respecte en outre la répartition, décrite ci-dessus, entre les sièges pourvus respectivement selon le mode de scrutin «tête de liste» et selon le mode «panaché». En effet, si l'opération de remplacement était susceptible d'affecter tous les noms de la liste, la répartition initiale du nombre des sièges effectuée en fonction des deux modes de scrutin risquerait de se trouver modifiée a posteriori, ce qui affecterait la cohérence du système électoral pris dans son ensemble et la volonté exprimée par l'électorat. En effet, si le couple K./L. élu par votes «panachés» avait remplacé non pas le couple formé par les requérantes, élu par votes «panachés», mais le couple T./P., élu par votes «tête de liste», la répartition initiale des 27 sièges à pourvoir entre onze sièges «tête de liste» et seize sièges «panachés» se serait trouvée ultérieurement modifiée, en méconnaissance du rapport de représentativité voulu par l'électorat, en un rapport 10/17. Or, dans l'intérêt de la cohérence du système électoral, un tel remaniement postérieur doit être limité aux seuls cas où il ne saurait être évité parce que la représentation obligatoire de chaque catégorie d'agents au sein du comité du personnel l'exige, comme dans les cas, mentionnés par la Commission, où le remplacement d'un candidat élu par votes «panachés» n'est pas possible, de sorte que, à titre exceptionnel, le dernier des élus par votes «tête de liste» doit céder sa place à un candidat élu par votes «panachés». Il y a lieu d'ajouter que la solution à laquelle conduit une interprétation littérale et systématique de la réglementation en cause n'entraîne pas, contrairement à la thèse défendue par les requérantes, de violation du principe d'égalité des électeurs, c'est-à-dire de l'égalité de la valeur représentative de chaque vote, qui doit être respecté en matière électorale. En effet, il convient de rappeler, d'une part, que le conflit à l'origine du présent recours oppose, à l'intérieur d'une même liste, deux couples de candidats qui appartiennent à la même «famille politique». Le principe d'égalité de la valeur représentative des votes ne saurait donc être violé dans un cas comme celui qui se présente en l'espèce, où le nombre global des élus appartenant à une même liste, en l'occurrence la liste n o 3 (Union syndicale), reste identique, que ce soit l'un ou l'autre couple de candidats qui figure sur le classement définitif des élus. D'autre part, s'il est vrai que, à l'intérieur de la liste n o 3, le couple de candidats formé par les requérantes, remplacé par le couple K./L., avait obtenu 753 votes «panachés», alors que le couple T./P., maintenu dans le classement définitif des élus, n'en avait obtenu que 561, il importe de souligner que ce dernier couple n'a pas été retenu comme élu au titre du mode de scrutin «panaché», mais au titre du mode de scrutin «tête de liste», et ce en raison de la quatrième place qu'il occupait sur la liste dans l'ordre de présentation établi par l'Union syndicale, alors que le couple formé par les requérantes n'était placé qu'à la dixième place sur cette même liste. Or, ainsi qu'il a été exposé ci-dessus, ces deux modes de scrutin sont foncièrement différents et ne sauraient être comparés sur une base purement quantitative, le mode «tête de liste» comportant un élément supplémentaire, à savoir l'ordre de priorité dans lequel les candidats figurent sur la liste, tel qu'il a été fixé par l'organisation syndicale ou professionnelle et accepté par les électeurs qui ont voté «tête de liste» et dont le droit de vote doit être respecté au même titre que celui des électeurs ayant voté «panaché». Il résulte de tout ce qui précède que seule l'interprétation de l'article 12, sous a), défendue par la Commission correspond à la lettre et à l'économie générale de la réglementation électorale en cause, sans enfreindre les règles de droit supérieures pertinentes en la matière. Dès lors, le premier moyen doit être rejeté. Quant au moyen tiré d'une violation du principe de protection de la confiance légitime Arguments des parties Les requérantes rappellent que le bureau électoral de la Commission a donné, en 1990, une interprétation de l'article 12, sous a), précité, suivant laquelle le candidat élu ayant le plus de voix préférentielles prenait la place du dernier du classement provisoire des élus, tous modes de scrutin confondus, de la liste sur laquelle il s'est présenté. Ce serait donc sur la base de cette interprétation que le personnel, lors d'une assemblée générale du 15 septembre 1992, aurait adopté la «procédure électorale» applicable lors des élections de 1992. Le personnel, et donc les requérantes, auraient ainsi pu avoir l'assurance que le bureau électoral interpréterait en 1992 les règles pertinentes de la même manière qu'en 1990. Or, l'interprétation litigieuse donnée en 1992 à l'article 12 étant en contradiction flagrante avec celle retenue en 1990, ce serait en violation du principe de protection de la confiance légitime et de la volonté de l'assemblée générale que les décisions attaquées ont été adoptées. D'après la Commission, pour qu'il y ait violation de la confiance légitime, l'intéressé doit pouvoir invoquer une situation impliquant la rupture d'un engagement et se prévaloir d'assurances précises fournies par l'administration. Or, les requérantes n'auraient fourni nullement la preuve que le point litigieux ait été expressément évoqué lors de l'assemblée générale adoptant la réglementation électorale applicable en 1992 ni que l'adoption de cette réglementation ait été accompagnée de promesses formelles et explicites quant à son interprétation. Par ailleurs, même si de telles assurances avaient été fournies, encore aurait-il fallu qu'elles soient conformes à ladite réglementation. Or, les décisions attaquées auraient donné à la disposition litigieuse la seule interprétation correcte. L'invocation de la confiance légitime ne pourrait pas être de nature à justifier le maintien d'une interprétation erronée, l'autorité compétente ayant le droit et le devoir de corriger, à tout moment, une telle erreur. Appréciation du Tribunal Il y a lieu de rappeler que, selon une jurisprudence constante, le droit de réclamer la protection de la confiance légitime s'étend à tout particulier qui se trouve dans une situation de laquelle il ressort que l'administration communautaire, en lui fournissant des assurances précises, a fait naître dans son chef des espérances fondées (voir, en dernier lieu, les arrêts du Tribunal du 9 février 1994, Latham/Commission, T-3/92, RecFP p. II-83, point 58 , et du 19 mai 1994, Consorzio grappo di azione locale «Murgia Messapica»/Commission, T-465/93, Ree. p. II-361, point 67 ). Même si le principe ainsi formule peut trouver application en matière électorale dans les rapports entre l'électorat pris dans sa collectivité, l'assemblée générale du personnel en sa qualité de législateur électoral et l'AIPN, il convient de constater que, en l'espèce, une violation d'une éventuelle confiance légitime, d'abord de l'assemblée générale du personnel du 15 septembre 1992, puis de l'électorat, ne peut pas être établie. En effet, ainsi qu'il ressort des renseignements donnés par les requérantes en réponse à une question du Tribunal, l'assemblée générale du 15 septembre 1992 a rejeté une proposition d'amendement de l'article 11 de la réglementation électorale, proposition qui ne concernait pas l'article 12, relatif au remplacement faisant l'objet du présent litige. Par conséquent, les requérantes n'ont pas démontré que l'assemblée générale aurait placé dans l'interprétation à donner à l'article 12 une confiance qui aurait affecté une décision quant à l'adoption de la réglementation électorale et que cette confiance, partagée par l'électorat, aurait été ultérieurement méconnue par l'interprétation effectivement donnée audit article 12. Par ailleurs, à supposer même qu'une telle confiance légitime puisse être établie, son invocation conduirait à réclamer la protection d'une interprétation erronée de la réglementation électorale, ainsi qu'il a été exposé ci-dessus. Or, il est de jurisprudence constante que des promesses qui ne tiendraient pas compte de la réglementation spécifique régissant une situation administrative donnée ne sauraient créer une confiance légitime dans le chef de ceux auxquels elles s'adressent (voir, par exemple, l'arrêt Latham/Commission, précité, point 58, l'arrêt du Tribunal du 17 décembre 1992, Holtbecker/Commission, T-20/91, Rec. p. II-2599, point 54 , et l'arrêt de la Cour du 24 mars 1993, CIRFS e.a./Commission, C-313/90, Rec. p. I-1125, point 45 ). Par conséquent, le deuxième moyen ne saurait non plus être retenu. Quant au moyen tiré d'une violation de l'article 25 du statut Argument des parties Les requérantes déclarent que, dans sa note du 7 janvier 1993, le directeur général compétent s'est limité à indiquer que la pratique litigieuse du bureau électoral n'était pas conforme à la pratique suivie antérieurement, mais qu'elle était confirmée par l'avis du service juridique joint à cette note. Les requérantes soulignent que l'avis en cause ne contient aucune indication suffisamment claire et compréhensible permettant d'expliquer les raisons justifiant le revirement opéré dans l'interprétation des articles 11 et 12 de la réglementation électorale. Or, l'AIPN aurait été tenue de motiver, avec beaucoup de précision, les raisons pour lesquelles il convenait d'appliquer en 1992 une interprétation différente de celle appliquée en 1990. Les requérantes considèrent d'ailleurs que l'absence de motivation dont est entachée la décision attaquée ne peut être couverte par la référence à une argumentation peu convaincante du service juridique. Du reste, il incomberait à la Commission de rapporter la preuve que les requérantes ont effectivement reçu une copie intégrale de l'avis du service juridique et qu'elles ont, dès lors, été à même de connaître cet avis. En ce qui concerne la recevabilité du moyen, la Commission relève que la prétendue violation de l'article 25 du statut n'a pas été invoquée dans la réclamation. Or, les conclusions formulées dans les recours des fonctionnaires ne pourraient contenir que des chefs de contestation reposant sur la même cause que ceux invoqués dans la réclamation. Cette concordance entre réclamation et recours constituerait une formalité substantielle au regard de la finalité de la procédure administrative, cette dernière devant permettre et favoriser un règlement amiable du différend surgi entre les fonctionnaires et l'administration. Pour satisfaire à cette exigence, l'administration devrait être en mesure de connaître, de façon suffisamment précise, les critiques formulées par les intéressés à l'encontre de la décision attaquée. Quant au fond, la Commission rappelle qu'une décision est suffisamment motivée, (dès lors que l'acte attaqué est intervenu dans un contexte connu du fonctionnaire concerné, qui lui permet de comprendre la portée de la mesure prise à son égard. Or, en l'espèce, dans la mesure où l'avis du service juridique était annexé à la note du directeur général compétent du 7 janvier 1993, les requérantes auraient été parfaitement à même de connaître le fondement de la décision attaquée. La Commission en déduit que l'ensemble des éléments dont était assortie la décision attaquée du 7 janvier 1993 était de nature, d'une part, à fournir aux requérantes les indications nécessaires pour leur permettre d'apprécier si ladite décision était fondée ou non et, d'autre part, à rendre possible le contrôle de la légalité confié au juge communautaire. Appréciation du Tribunal En ce qui concerne la recevabilité du moyen tiré d'une insuffisance de motivation, il suffit de rappeler que, selon une jurisprudence constante, le juge communautaire est tenu de rechercher d'office si la Commission a satisfait à l'obligation qui lui incombait de motiver la décision attaquée (voir, par exemple, les arrêts de la Cour du 1 er juillet 1986, Usinor/Commission, 185/85, Rec. p. 2079, point 19 , et du Tribunal du 20 septembre 1990, Hanning/Parlement, T-37/89, Rec. p. II-463, point 38 ). Cet examen pouvant avoir lieu à tout stade de la procédure, il s'ensuit qu'aucun requérant ne saurait être forclos à se prévaloir de ce moyen au seul motif qu'il ne l'a pas soulevé dans sa réclamation. Par conséquent, le moyen tiré, pour la première fois dans la requête, d'une insuffisance de motivation doit être déclaré recevable. Quant au fond, le Tribunal constate que les requérantes ont eu connaissance en temps utile tant de la décision attaquée du 7 janvier 1993 que de l'avis du service juridique. Il ressort de leur réclamation que l'avis du service juridique est parvenu, le 15 janvier 1993, au président de l'Union syndicale (p. 3). Les requérantes l'ont commenté dans leur réclamation (p. 7, sixième alinéa). Elles n'ont pas allégué que le président de l'Union syndicale n'en avait reçu qu'une copie incomplète. Dans ces circonstances, il apparaît que, d'une part, les requérantes étaient à même de défendre valablement leur point de vue et, d'autre part, le Tribunal était en mesure de procéder, à l'égard de la décision attaquée, au contrôle de légalité qui lui a été confié. Dès lors, le troisième moyen ne saurait non plus être retenu. Il résulte de ce qui précède que le recours doit être rejeté dans son ensemble. Sur les dépens Aux termes de l'article 87, paragraphe 2, du règlement de procédure, la partie qui succombe est condamnée aux dépens, s'il est conclu en ce sens. Toutefois, selon l'article 88 du même règlement, les frais exposés par les institutions dans les recours des agents des Communautés restent à la charge de celles-ci. Par ces motifs, LE TRIBUNAL (quatrième chambre) déclare et arrête: 1) Le recours est rejeté. 2) Chaque partie supportera ses propres dépens. Briët Saggio Kirschner Ainsi prononcé en audience publique à Luxembourg, le 14 juillet 1994. Le greffier H. Jung Le président C. P. Briët ( *1 ) Langue de procedure: le français

62006CJ0494

sv

Europeiska gemenskapernas kommission har yrkat att domstolen ska upphäva den dom som Europeiska gemenskapernas förstainstansrätt meddelade den 6 september 2006, i de förenade målen T-304/04 och T-316/04, Italien och Wam mot kommissionen (nedan kallad den överklagade domen). Genom denna dom ogiltigförklarade förstainstansrätten kommissionens beslut 2006/177/EG av den 19 maj 2004 om det statliga stöd nr C 4/2003 (f.d. NN 102/2002) som Italien beviljat WAM SpA ( EUT 2006, L 63, s. 11 ) (nedan kallat det omtvistade beslutet). Bakgrund till tvisten I artikel 2 i lag nr 394 av den 29 juli 1981 (GURI nr 206, 29 juli 1981) avseende stödåtgärder för italiensk export, fastslås den rättsliga ram inom vilken italienska myndigheter får bevilja subventionerad finansiering till exporterande företag som vill genomföra handelsprogram för etablering på marknader i tredje stater. Wam SpA (nedan kallat Wam) är ett italienskt företag som utformar, tillverkar och säljer industriell blandningsutrustning som framför allt används inom livsmedels-, kemikalie-, läkemedels- och miljöindustrin. De italienska myndigheterna beslutade den 24 november 1995 att bevilja Wam ett första stöd som bestod i ett räntesubventionerat lån på 2281485000 LIT (ungefär 1,18 miljoner euro) för genomförande av handelsprogram för etablering på de japanska, sydkoreanska och taiwanesiska marknaderna. Till följd av en ekonomisk kris i Korea och Taiwan genomfördes inte de planerade projekten i dessa länder. I realiteten utbetalades ett lånebelopp på 1358505421 LIT (ungefär 700000 euro) till Wam, för etablering av permanenta strukturer och för kostnader relaterade till främjande av handel i Fjärran Östern. Samma myndigheter beslutade den 9 november 2000 att bevilja Wam ytterligare ett räntesubventionerat lån på 3603574689 LIT (ungefär 1,8 miljoner euro). Programmet som finansierades genom detta lån skulle genomföras i Kina av Wam och Wam Bulk Handling Machinery (Shanghai) Co. Ltd, ett lokalt företag som helt kontrolleras av Wam. Efter att ha mottagit ett klagomål år 1999, inledde kommissionen en undersökning avseende påstått statligt stöd till Wam. Den 21 januari 2003 beslutade kommissionen att inleda ett formellt granskningsförfarande enligt artikel 88.2 EG, med avseende på det påstådda statliga stödet till Wam. Den 19 maj 2004 fattade kommissionen det omtvistade beslutet. Med avseende på frågan huruvida de två stöden (nedan kallade de omtvistade stöden) utgjorde ”statliga stöd” i den mening som avses i artikel 87.1 EG anges i skälen 75–79 i det omtvistade beslutet följande: ”(75) [De omtvistade stöden] … bevilja[des] genom statliga medel i form av räntesubventionerade lån för ett specifikt företag, nämligen WAM SpA. Dessa bidrag förbättrar stödmottagarens finansiella situation. Vad gäller en eventuell påverkan på handeln mellan medlemsstaterna har EG-domstolen slagit fast att även om stödet avser export utanför EU kan handeln inom gemenskapen komma att påverkas. Det är vidare möjligt att sådant stöd, med hänsyn tagen till det ömsesidiga beroendet mellan de marknader på vilka gemenskapsföretagen bedriver verksamhet, kan snedvrida konkurrensen inom gemenskapen. (76) WAM SpA har dotterbolag över hela världen. Flera av dem är etablerade i nästan alla medlemsstater, som Frankrike, Nederländerna, Finland, Förenade kungariket, Danmark, Belgien och Tyskland. Klaganden betonade särskilt att denne befann sig i en hård konkurrenssituation med WAM Engineering Ltd, som är dotterbolag i Förenade kungariket och Irland till WAM SpA, på marknaden inom gemenskapen och att klaganden tappar många beställningar till det italienska företaget. Vad gäller utåtgående konkurrens bland företag inom gemenskapen, framgick vidare att det program som finansieras genom det andra stödet, som syftar till att främja handeln med Kina, skulle genomföras gemensamt av WAM SpA och WAM Bulk Handling Machinery Shangai Co Ltd, som är ett lokalt företag som helt kontrolleras av WAM SpA. (77) Enligt EG-domstolens rättspraxis kan exportsubvention påverka handeln mellan medlemsstaterna, även om stödmottagaren exporterar nästan hela sin produktion utanför EU, EES och [anslutningsländerna]. (78) Vidare har man i föreliggande ärende kunnat konstatera att försäljningen utomlands från 1995 till 1999 utgjorde 52 till 57,5 procent av WAM SpA:s totala årsomsättning, av vilka två tredjedelar såldes inom gemenskapen (i absoluta tal, ungefär 10 miljoner euro jämfört med 5 miljoner euro). (79) Oavsett om [de omtvistade stöden] stödjer export till andra medlemsstater eller till länder utanför EU kan de … påverka handeln mellan medlemsstaterna och de … omfattas därför av artikel 87.1 EG.” Talan vid förstainstansrätten och den överklagade domen Republiken Italien och Wam ansökte separat vid förstainstansrätten om att det omtvistade beslutet skulle ogiltigförklaras. Ansökningarna slogs därefter samman. Republiken Italien åberopade sju grunder till stöd för sin talan. Wam åberopade tio grunder. Bland de åberopade grunderna förekom påståendet att kommissionen hade åsidosatt sin skyldighet att i tillräcklig utsträckning motivera det omtvistade beslutet. Förstainstansrättens andra avdelning ogiltigförklarade det omtvistade beslutet genom den överklagade domen. Förstainstansrätten fann till stöd för denna slutsats att kommissionen hade åsidosatt sin motiveringsskyldighet. Förstainstansrätten angav i punkt 59 i den överklagade domen att ett stöd endast ska betraktas som sådant statligt stöd som är oförenligt med den gemensamma marknaden om alla villkor i artikel 87.1 EG är uppfyllda. Enligt bestämmelsen gäller följande villkor. För det första måste det röra sig om stöd som ges av en medlemsstat eller med hjälp av statliga medel. För det andra måste stödet kunna påverka handeln mellan medlemsstater. För det tredje ska stödet innebära en fördel för mottagaren genom att gynna vissa företag eller viss produktion. Slutligen ska stödet snedvrida eller hota att snedvrida konkurrensen. Förstainstansrätten konstaterade i punkt 63 i den överklagade domen att det inte automatiskt följer att de omtvistade stöden har påverkat handeln mellan medlemsstater, eller att de har snedvridit eller hotat att snedvrida konkurrensen, utan detta måste visas. Kommissionen borde i det avseendet ha nämnt, i det omtvistade beslutet, de relevanta tecknen på de omtvistade stödens förutsebara verkan. Förstainstansrätten underströk emellertid att kommissionen inte var skyldig att visa stödens konkreta verkan. Förstainstansrätten konstaterade i punkt 66 i den överklagade domen, att den motivering som anförts i skälen 75 och 77 i det omtvistade beslutet var ”grundad på en redogörelse för principer ur rättspraxis och på den omständigheten att det inte var uteslutet att handeln eller konkurrensen påverkades, och kan inte i sig anses uppfylla de krav som föreskrivs i artikel 235 EG”. Med avseende på konstaterandet i skäl 75 i det omtvistade beslutet, enligt vilket ”[d]essa bidrag förbättrar stödmottagarens finansiella situation”, fann förstainstansrätten att detta inte direkt avsåg villkoren avseende handelns påverkan eller konkurrensens snedvridning, utan, mer generellt, villkoren avseende gynnande av ett visst företag, vilket utgör ett annat rekvisit i begreppet stöd i den mening som avses i artikel 87.1 EG. Förstainstansrätten konstaterade därefter i punkt 67 i den överklagade domen att ”beviljande av ett stöd till ett visst företag, vilket är utmärkande för varje statligt stöd, liksom en liknande förbättring av det företagets finansiella situation inte är tillräckligt för att visa att stödet i fråga uppfyller samtliga villkor i artikel 87.1 EG”. Med avseende på motiveringen i skälen 76 och 78 i det omtvistade beslutet ansåg förstainstansrätten i punkt 88 i den överklagade domen att de utgjorde ”uppgifter med stöd av vilka det kunde visas att Wam var aktiv på världsmarknaden och gemenskapsmarknaden, att företaget deltagit i handel bland annat [genom] sin export, och var utsatt för konkurrens från andra företag”. Förstainstansrätten däremot konstaterade i punkt 69 i den överklagade domen att ”denna information varken anger hur handeln mellan medlemsstater kunde påverkas eller hur stödet i fråga kunde snedvrida eller hota att snedvrida konkurrensen till följd av att de omtvistade stöden beviljades, med hänsyn till stödens art och omständigheterna i förevarande fall. Det är för övrigt enbart fråga om omständigheter bland andra, som måste bedömas med hänsyn till de omtvistade stödens potentiella verkan.” Förstainstansrätten godtog inte kommissionens argument att konkurrensen snedvridits med anledning av att de omtvistade stöden hade stärkt Wams ställning i förhållande till företag från andra medlemsstater som skulle ha kunnat konkurrera med det företaget. Förstainstansrätten fann att det argumentet inte var relevant, i den mån det omtvistade beslutet varken innehöll något uttryckligt konstaterande i detta avseende eller tillräckliga uppgifter om en sådan förstärkning. Av samma skäl godtog förstainstansrätten inte heller argumentet enligt vilket de omtvistade stöden möjliggjort för Wam att genomföra sitt handelsprogram i utlandet och, i andra syften, frigöra resurser på gemenskapsnivå. Förstainstansrätten godtog inte kommissionens påstående att det inte var nödvändigt att undersöka gemenskapsmarknadens och Fjärran-Östern-marknadens ömsesidiga beroende, eftersom Wam deltar i handel inom gemenskapen. Förstainstansrätten fann i punkt 74 i den överklagade domen att ”det knapphändiga konstaterandet att Wam deltog i handeln inom gemenskapen [var] ett otillräckligt stöd för påståendet att gemenskapshandeln kunde påverkas eller konkurrensen snedvridas, och att det således var nödvändigt att genomföra en ingående granskning av stödens effekter genom att i synnerhet beakta det faktum att de även täckte kostnader på marknaden i Fjärran Östern liksom, i nödvändig utsträckning, denna marknads och EU-marknadens ömsesidiga beroende”. Förstainstansrätten påpekade dessutom i punkt 74 i den överklagade domen att det i det omtvistade beslutet hänvisas till ett beroendeförhållande mellan marknader på vilka gemenskapsföretagen är verksamma, men att det inte, i motsats till dom av den 21 mars 1990 i mål C-142/87, Belgien mot kommissionen, kallat Tubemeuse (REG 1990, s. I-959 , punkterna 36–38; svensk specialutgåva, volym 10, s. 369), företes något precist beviskraftigt underlag till stöd för påståendet i skäl 75 i det omtvistade beslutet, som härrör från en princip som utvecklades i domen i det ovannämnda målet Tubemeuse, enligt vilken ett sådant beroendeförhållande innebär att det omtvistade stödet kan påverka konkurrensen inom gemenskapen. I skäl 79 i det omtvistade beslutet angavs att ”oavsett om [de omtvistade stöden] stödjer export till andra medlemsstater eller till länder utanför EU kan de … påverka handeln mellan medlemsstaterna och … omfattas därför av artikel 87.1 [EG] i fördraget”. Förstainstansrätten fann med avseende på detta uttalande, i punkt 75 i den överklagade domen, att det omtvistade beslutet ”inte innehöll någon formell bedömning av huruvida konkurrensen snedvridits, och att det därmed skenbart bortsågs från att detta villkor är nödvändigt för att artikeln i fråga ska bli tillämplig”. Förstainstansrätten påpekade i punkt 75 i den överklagade domen å ena sidan att ”det inte finns något som tyder på att de omtvistade stöden avsåg att stödja export till andra medlemsstater och, å andra sidan att de nämnda stöden inte avsåg att direkt och omedelbart stödja export utanför EU, utan att finansiera ett handelsprogram”. Förstainstansrätten fann i punkt 76 i den överklagade domen att det inte, på grundval av den motivering som framställs i skälen 74–79 i det omtvistade beslutet, är möjligt att förstå hur de omtvistade stöden, under de i målet aktuella omständigheterna, skulle kunna påverka handeln mellan medlemsstater och snedvrida eller hota att snedvrida konkurrensen. De omständigheter som har framställts i det omtvistade beslutet utgör således inte en tillräcklig motivering, till stöd för kommissionens slutsatser med avseende på tillämpligheten av artikel 87.1 EG. Utan att ha prövat de andra grunder som Republiken Italien och Wam gjort gällande, ogiltigförklarade förstainstansrätten det omtvistade beslutet i den mån det inte innehöll tillräcklig bevisning på grundval av vilken det kunde fastställas att samtliga villkor för tillämpning av artikel 87.1 EG var uppfyllda. Parternas yrkanden Kommissionen har yrkat att domstolen ska — upphäva den överklagade domen, och — slutgiltigt avgöra målet och därvid ogilla talan, — i andra hand, återförvisa målet till förstainstansrätten för en ny prövning, och — förplikta Republiken Italien och Wam att ersätta rättegångskostnaderna för båda förfarandena. Republiken Italien har yrkat att domstolen ska fastställa att kommissionens överklagande inte kan tas upp till prövning eller ogilla det, samt förplikta kommissionen att ersätta rättegångskostnaderna. Wam har i första hand yrkat att domstolen ska avvisa överklagandet då det inte kan tas upp till prövning, och i andra hand att överklagandet ska ogillas. Wam har i tredje hand yrkat att domstolen av andra skäl ska ogiltigförklara det omtvistade beslutet och i sista hand att den ska återförvisa målet till förstainstansrätten, och i vilket fall förplikta kommissionen att ersätta alla rättegångskostnader i målet, inklusive dem som kommer att uppstå vid domstolen. Prövning av överklagandet Upptagande till sakprövning Både Republiken Italien och Wam har gjort gällande att överklagandet inte kan tas upp till prövning. Republiken Italien har gjort gällande att den av kommissionen åberopade grunden, enligt vilken förstainstansrättens dom inte är förenlig med domstolens rättspraxis, inte avser en rättsfråga. Domstolen erinrar i detta hänseende om att enligt artikel 58 första stycket i domstolens stadga ska ett överklagande till domstolen vara begränsat till rättsfrågor och får grundas på att förstainstansrätten har åsidosatt gemenskapsrätten. Såsom generaladvokaten har angett i punkt 20 i sitt förslag till avgörande, grundar sig kommissionens överklagande på påståendet att förstainstansrätten har åsidosatt gemenskapsrätten genom att inte följa eller tillämpa den tolkning som domstolen har gjort av artiklarna 87 EG och 253 EG i sin rättspraxis. Republiken Italiens argument att överklagandet inte är grundat på en rättsfråga kan således inte godtas. Med avseende på Wams argument enligt vilket kommissionens överklagande utgör en anmodan till domstolen att dels i sak ompröva den överklagade domen i stället för att begränsa sin prövning till väsentliga formföreskrifter i enlighet med artikel 230 EG, dels företa en prövning i sak som domstolen vid överklaganden inte är behörig till, konstaterar domstolen först att den enligt artikel 230 EG är behörig att pröva andra rättsakter från gemenskapsinstitutionerna än förstainstansrätten. Överklaganden av förstainstansrättens domar regleras emellertid av bestämmelserna i artikel 225.1 EG och domstolens stadga. Domstolen påminner därefter om att motiveringsskyldigheter utgör en väsentlig formföreskrift som ska särskiljas från frågan huruvida motiveringen är hållbar, vilken ska hänföras till frågan huruvida den omtvistade rättsakten är lagenlig i materiellt hänseende (se, för ett liknande resonemang, dom av den 7 mars 2002 i mål C-310/99, kommissionen mot Italien, REG 2002, s. 2289 , punkt 48). Då kommissionen genom sin enda överklagandegrund avser att invända mot förstainstansrättens rättsliga analys av motiveringsskyldigheten, kan kommissionen inte förebrås för att ha anmodat domstolen att göra en omprövning i sak av det omtvistade beslutet. Av detta följer att Wams argument avseende huruvida kommissionens enda överklagandegrund kan tas upp till prövning, inte heller kan godtas. Överklagandet kan följaktligen tas upp till prövning. Prövning i sak Parternas argument Kommissionen har åberopat en enda överklagandegrund enligt vilken den överklagade domen var behäftad med en felaktig rättstillämpning i den mån förstainstansrätten fann att det omtvistade beslutet var bristfälligt motiverat. Kommissionen har gjort gällande att förstainstansrätten, genom att med avseende på tillämpligheten av artikel 87.1 EG fastställa att ett enkelt konstaterande av att ett företag deltagit i handel inom gemenskapen inte är tillräckligt för att visa en påverkan på handeln eller en snedvridning av konkurrensen, åsidosatte artikel 87.1 EG i förening med artikel 253 EG. Kommissionen har gjort gällande att förstainstansrättens krav på en sådan motivering är oförenlig med domstolens fasta rättspraxis på detta område. Kommissionen har gjort gällande att det faktum att Wam deltog i handeln inom gemenskapen i sig visar att stöden kunde ha påverkat nämnda handel. Kommissionen har invänt mot punkterna 73 och 74 i den överklagade domen, enligt vilka det omtvistade beslutet inte innehöll tillräckliga uppgifter till stöd för att Wams ställning hade stärkts i konkurrenshänseende. Den har även gjort gällande att det framgår av domstolens rättspraxis att ett stöd innebär att handeln påverkas och i princip att konkurrensen snedvrids, då det medför att ett företag slipper vissa kostnader som det normalt måste betala och att dess ställning gentemot andra konkurrerande företag i handeln mellan medlemsstaterna stärks. Kommissionen har i detta hänseende betonat att den inte är skyldig att undersöka ett stöds konkreta verkan. Kommissionen har kritiserat den överklagade domen i den mån förstainstansrätten fann att det omtvistade beslutet var bristfälligt motiverat av det skälet att det inte innehöll någon argumentering avseende beroendeförhållandet mellan gemenskapsmarknaden och marknaden i Fjärran Östern som berördes av de omtvistade stöden. Enligt kommissionen bortsåg förstainstansrätten från det uppenbara övervägandet att pengar är utbytbara på så sätt att det, då ett företag utövar en verksamhet inom gemenskapen, inte är nödvändigt att särskilt visa att de stöd som avsåg att underlätta företagets etablering på marknader utanför gemenskapen även påverkar handeln mellan medlemsstaterna, och kan ge upphov till en snedvridning av konkurrensen. Kommissionen slutligen har hänvisat till domstolens rättspraxis vari anges att det, när det framgår av själva de omständigheter under vilka stödet beviljades att stödet är av sådant slag att det kan påverka handeln mellan medlemsstater och snedvrida eller hota att snedvrida konkurrensen, är tillräckligt att kommissionen har hänvisat till dessa omständigheter i motiveringen av beslutet. Enligt kommissionen är det precis vad den gjorde i det omtvistade beslutet. Wam har gjort gällande att överklagandet helt saknar grund. Enligt Wam var det riktigt av förstainstansrätten att tillämpa domstolens fasta rättspraxis enligt vilken en motivering på grundval av abstrakta eller hypotetiska bedömningar inte räcker för att fullgöra motiveringsskyldigheten. Wam har gjort gällande att villkoren avseende handelns påverkan eller konkurrensens snedvridning enbart kan anses vara uppfyllda på grundval av faktiska omständigheter, med stöd av vilka det i förevarande fall kan visas konkret, och inte enbart abstrakt, hur statens ingripande eller hur statliga resurser medför en förstärkning av det stödmottagande företagets konkurrensställning och en minskning av dess produktionskostnader. Enligt Republiken Italien åsidosatte förstainstansrätten inte artikel 87.1 EG utan iakttog tvärtom tidigare rättspraxis. I dom av den 17 september 1980 i mål 730/79, Philip Morris Holland mot kommissionen (REG 1980, s. 2671 ; svensk specialutgåva, volym 5, s. 303), definierades påverkan på handel så att stödet måste ”förstärka ett företags ställning i förhållande till andra konkurrerande företag i handeln inom gemenskapen”. Republiken Italien har gjort gällande att det i det omtvistade beslutet saknas en undersökning, även allmän, av de aspekter av konkurrensen inom gemenskapen som eventuellt kan ha påverkats av stödet och således teorin om en ”relativ förstärkning” som skulle förklara påverkan på handeln inom gemenskapen. Påståendet i punkt 15 i överklagandet avseende en eventuell förstärkning kan inte tas upp till prövning, då förstainstansrätten, i punkt 73 i den överklagade domen, fann att denna påverkan åberopades för första gången under det muntliga förfarandet. Republiken Italien har gjort samma invändning om rättegångshinder med avseende på påståendet i punkt 15 i överklagandet avseende den snedvridning av konkurrensen som påstods följa av den omständigheten att stödet i fråga innebar att företaget befriades från kostnader som det normalt sätt skulle ha burit. Enligt den medlemsstaten följer det av punkt 56 i dom av den 29 april 2004 i mål C-372/97, Italien mot kommissionen (REG 2004, s. I-3679 ), att en motivering är tillräcklig då kommissionen identifierar, åtminstone allmänt, de normala kostnaderna för den berörda företagskategorin, och hänför dem till föremålet för stödet. Anledningen till att de erlagda utgifterna i förevarande fall utgjorde ”normala kostnader” angavs inte i motiveringen till det omtvistade beslutet. Republiken Italien har dessutom gjort gällande att det anges, klart och tydligt, i domen i det ovannämnda målet Tubemeuse, att det enbart kan presumeras att en eventuell fördel med avseende på konkurrensen utanför gemenskapen även kan vara fördelaktig med avseende på konkurrensen inom gemenskapen. Förstainstansrätten fann således med rätta att motiveringen var bristfällig i detta avseende. Republiken Italien har slutligen gjort gällande att kommissionens argumentering, enligt vilken förstainstansrätten underlät att beakta att pengar är utbytbara, saknar betydelse med hänsyn till att den inte omfattas av den rättsliga grund som avser avsaknaden av motivering. Den utgör i stället en tilläggsmotivering i förhållande till motiveringen i det omtvistade beslutet. I vilket fall som helst innebär inte teorin om ”frigörelse av resurser” en tillräcklig motivering i avsaknad av andra preciseringar med hänsyn till att den likaväl skulle kunna användas för att visa att de omtvistade stöden inte alls påverkade gemenskapsmarknaden. Domstolens bedömning Enligt fast rättspraxis ska den motivering som krävs enligt artikel 253 EG vara anpassad till rättsaktens beskaffenhet, och av motiveringen ska klart och tydligt framgå hur den institution som har antagit den angripna rättsakten har resonerat. De som berörs därav kan därmed få kännedom om skälen till den vidtagna åtgärden och gemenskapsdomstolen ges möjlighet att utöva sin prövningsrätt. Det krävs inte att alla relevanta faktiska och rättsliga omständigheter anges i motiveringen, eftersom bedömningen av om motiveringen av en rättsakt uppfyller kraven i artikel 253 EG inte ska ske endast utifrån rättsaktens ordalydelse utan även utifrån sammanhanget och reglerna på det ifrågavarande området (se dom av den 6 september 2006 i mål C-88/03, Portugal mot kommissionen, REG 2006, s. I-7115 , punkt 88 och där angiven rättspraxis). När det gäller frågan om hur en stödåtgärd ska betecknas, kräver denna princip att kommissionen anger skälen till varför den anser att den ifrågavarande åtgärden omfattas av tillämpningsområdet för artikel 87.1 EG. Även om det i vissa fall kan framgå av själva de omständigheter under vilka stödet beviljades att stödet är av sådant slag att det kan påverka handeln mellan medlemsstaterna och snedvrida eller hota att snedvrida konkurrensen, åligger det kommissionen i det avseendet att åtminstone redogöra för dessa omständigheter i motiveringen till sitt beslut (domen i det ovannämnda målet Portugal mot kommissionen, punkt 89 och där angiven rättspraxis). Domstolen preciserar i detta sammanhang att det framgår av fast rättspraxis att det, för att kvalificera en nationell åtgärd som statligt stöd, inte är nödvändigt att styrka att stödet faktiskt påverkar handeln mellan medlemsstaterna och snedvrider konkurrensen, utan endast att det kan ha en sådan inverkan (dom av den 10 januari 2006 i mål C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze m.fl., REG 2006, s. I-289 , punkt 140 och där angiven rättspraxis). Det framgår av rättspraxis, särskilt med avseende på villkoret att det ska föreligga en påverkan på handeln mellan medlemsstater, att en medlemsstats beviljande av ett stöd, i form av en skattelättnad, till vissa skattepliktiga måste anses ha en påverkan på handeln och, följaktligen, uppfylla detta villkor då de nämnda skattepliktiga utövar en ekonomisk verksamhet som är föremål för sådan handel eller då det inte kan uteslutas att de konkurrerar med aktörer som är etablerade i andra medlemsstater (se, för ett liknande resonemang, dom av den 3 mars 2005 i mål C-172/03, Heiser, REG 2005, s. I-1627 , punkt 35, och domen i det ovannämnda målet Portugal mot kommissionen, punkt 91). Domstolen har även funnit att om ett stöd som beviljats av en medlemsstat stärker ett företags ställning i förhållande till andra konkurrerande företag i handeln inom gemenskapen, ska denna handel anses påverkad av det aktuella stödet (domen i det ovannämnda målet Cassa di Risparmio di Firenze m.fl., punkt 141 och där angiven rättspraxis). Omständigheten att en bransch har liberaliserats på gemenskapsnivå är i detta avseende tillräcklig för att visa stödens faktiska eller potentiella inverkan på konkurrensen, liksom deras inverkan på handeln mellan medlemsstaterna (domen i det ovannämnda målet Cassa di Risparmio di Firenze m.fl., punkt 142 och där angiven rättspraxis). Med avseende på villkoret om en snedvridning av konkurrensen, erinrar domstolen om att stöd som syftar till att befria ett företag från kostnader som detta normalt borde ha burit inom ramen för den löpande driften eller dess normala verksamhet, i princip snedvrider konkurrensvillkoren (dom av den 19 september 2000 i mål C-156/98, Tyskland mot kommissionen, REG 2000, s. I-6857 , punkt 30, och domen i det ovannämnda målet Heiser, punkt 55). Domstolen konstaterar i förevarande fall att förstainstansrätten inte underlät att beakta ovannämnd rättspraxis avseende kommissionens motiveringsskyldighet på området för statliga stöd. Förstainstansrätten fann nämligen i punkt 76 i den överklagade domen att det mot bakgrund av den motivering som gjorts i skälen 74–79 i det omtvistade beslutet, inte var möjligt att förstå hur de omtvistade stöden, under de i målet aktuella omständigheterna, skulle kunna påverka handeln mellan medlemsstaterna eller snedvrida eller hota att snedvrida konkurrensen. Förstainstansrätten gjorde en korrekt bedömning när den, med avseende på nämnda omständigheter, bland annat i punkt 63 i den överklagade domen, påpekade att de omtvistade stöden avsåg att genom lån till nedsatt ränta finansiera utgifter för genomförande av ett handelsprogram för etablering i tredjeländer avseende etablering av permanenta strukturer eller främjande av handel, och att deras subventionsekvivalenter var relativt låga. Förstainstansrätten har dessutom påpekat i punkt 75 i nämnda dom att de stöden i fråga inte direkt och omedelbart avsåg att stödja export utanför EU, men att finansiera ett handelsprogram utformat för att möjliggöra etablering. Mot bakgrund av de särskilda omständigheterna i förevarande fall gjorde förstainstansrätten inte sig skyldig till någon felaktig rättstillämpning när den i punkt 63 i den överklagade domen fann att det ankom på kommissionen att i synnerhet undersöka huruvida de omtvistade stöden kunde påverka handeln mellan medlemsstaterna och snedvrida konkurrensen, genom att i det omtvistade beslutet redogöra för deras förutsebara verkan. Förstainstansrätten har i detta hänseende i punkt 64 i den överklagade domen med rätta preciserat att det hade varit tillräckligt om kommissionen på ett korrekt sätt hade redogjort för hur de omtvistade stöden kunde påverka handeln mellan medlemsstaterna och snedvrida eller hota att snedvrida konkurrensen. Förstainstansrätten betonade bland annat i detta sammanhang att kommissionen inte var skyldig att utföra en ekonomisk analys av den faktiska situationen på marknaden i fråga eller av den aktuella handeln mellan medlemsstaterna. Den var inte heller skyldig att visa de omtvistade stödens konkreta verkan, bland annat på de priser som Wam tillämpade, eller att bedöma Wams försäljning på marknaden i Förenade kungariket. Förstainstansrätten konstaterade emellertid med rätta, med avseende på dessa principers konkreta tillämpning, i punkt 66 i sin dom, att en allmän motivering, såsom den som förekom i skälen 75 och 77 i det omtvistade beslutet, som består av en redogörelse för de principer som fastställdes i domen i det ovannämnda målet Tubemeuse, inte i sig kan anses uppfylla kraven i artikel 253 EG. Med avseende på motiveringen i skälen 76 och 78 i det omtvistade beslutet fann förstainstansrätten, utan att göra sig skyldig till en felaktig rättstillämpning, i punkterna 68–74 och särskilt punkt 72 i den överklagade domen, att nämnda skäl, även jämförda med de principer som nämns i skäl 75 i det omtvistade beslutet, samt konstaterandet att Wams finansiella situation förbättrats, inte innehöll en tillräcklig motivering som gjorde det möjligt att förstå hur de omtvistade stöden, i förevarande fall, kunde påverka handeln mellan medlemsstater och snedvrida eller hota att snedvrida konkurrensen. I motsats till vad kommissionen har gjort gällande i detta hänseende är i själva verket den omständigheten att Wam deltog i handeln inom gemenskapen genom att exportera en betydande del av sin produktion inom EU, i sig inte tillräcklig, under de särskilda omständigheter som förelåg i förevarande fall och som det erinras om i punkt 55 i förevarande dom, för att visa nämnda verkan. Domstolen påpekar i detta hänseende bland annat att det följer av den rättspraxis som omnämns ovan i punkterna 50 och 52, att sådana effekter i princip kan uppstå till följd av den omständigheten att stödmottagaren är verksam på en avreglerad europeisk marknad. I förevarande fall, och tvärtemot de omständigheter som gav upphov till de nämnda målen, är de omtvistade stöden emellertid inte direkt förenade med stödmottagarens verksamhet på denna marknad. De avser nämligen finansiering av utgifterna för genomförande av handelsprogram för etablering i tredjeländer. Under sådana förhållanden, och desto mer då det är fråga om stöd vars subventionsekvivalenter är relativt låga, var de nämnda stödens påverkan på handeln och konkurrensen inom gemenskapen mindre omedelbar och svårare att uppfatta, vilket kräver att kommissionen motiverar sitt beslut mer ingående. Med avseende på den rättspraxis som nämns ovan i punkt 54, enligt vilken stöd som syftar till att befria ett företag från kostnader som detta normalt borde ha burit inom ramen för den löpande driften eller dess normala verksamhet i princip snedvrider konkurrensvillkoren, är det tillräckligt att konstatera att stöden i fråga inte avsåg att befria Wam från sådana kostnader. Av det ovan anförda följer att förstainstansrätten, i punkterna 62–76 i den överklagade domen, i sak fann att kommissionen borde ha utfört en grundligare undersökning av de aktuella stödens möjliga påverkan på handeln mellan medlemsstaterna och konkurrensen. Enligt förstainstansrätten borde kommissionen även i det omtvistade beslutet ha gett ytterligare upplysningar avseende nämnda påverkan. Förstainstansrätten avsåg inte, när den gjorde denna bedömning, att frångå ovannämnda rättspraxis men att beakta de särskilda omständigheterna i målet, och kan inte kritiseras för att ha gjort sig skyldig till en felaktig rättstillämpning i detta hänseende. Denna slutsats vederläggs inte heller av kommissionens argumentering avseende förstainstansrättens konstaterande i punkt 74 i den överklagade domen. Dessa konstateranden avseende undersökningen av beroendeförhållandet mellan den europeiska marknaden och marknaden i Fjärran Östern avser nämligen möjligheten att handeln och konkurrensen inom gemenskapen påverkas indirekt, i enlighet med domen i det ovannämnda målet Tubemeuse. Även om det stämmer att det inte kan krävas att ett sådant beroendeförhållande undersöks om det kan visas att det statliga stödet har en direkt påverkan på gemenskapsmarknaderna, innehåller det omtvistade beslutet, såsom bekräftas i föregående punkter, inte tillräcklig bevisning i detta avseende. Av det ovanstående följer att överklagandet ska ogillas i sin helhet. Rättegångskostnader Enligt artikel 69.2 i rättegångsreglerna, som är tillämplig på mål om överklagande enligt artikel 118, ska tappande part förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna, om detta har yrkats. Republiken Italien och Wam har yrkat att kommissionen ska förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna i båda instanser. Eftersom kommissionen har tappat målet, ska deras yrkande bifallas. Mot denna bakgrund beslutar domstolen (första avdelningen) följande: 1) Överklagandet ogillas. 2) Europeiska gemenskapernas kommission ska ersätta rättegångskostnaderna i båda instanser. Underskrifter ( *1 ) Rättegångsspråk: italienska.

62007CJ0071

nl

In deze hogere voorziening verzoekt Campoli om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 29 november 2006, Campoli/Commissie ( T-135/05, JurAmbt. blz. I-A-2-297 en II-A-2-1527 ; hierna: „bestreden arrest”), waarbij zijn beroep strekkende tot, kort samengevat, nietigverklaring van zijn pensioenafrekeningen over de maanden mei tot en met juli 2004, voor zover daarbij voor het eerst een aanpassingscoëfficiënt wordt toegepast die ten onrechte is berekend op basis van de gemiddelde kosten van levensonderhoud van zijn woonland, en niet langer in verhouding tot de kosten van levensonderhoud in de hoofdstad van dat land, ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is verklaard. I — Toepasselijke bepalingen Artikel 82, lid 1, tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, in de vóór 1 mei 2004 geldende versie (hierna: „oude Statuut”), bepaalde dat op de pensioenen de aanpassingscoëfficiënt werd toegepast die was vastgesteld voor het land binnen of buiten de Gemeenschappen waar de pensioengerechtigde aantoonde zijn woonplaats te hebben. Daar geen enkele specifieke bepaling van het oude Statuut de methode gaf voor de berekening van de op de pensioenen toegepaste aanpassingscoëfficiënten, werden in de praktijk op die pensioenen de aanpassingscoëfficiënten toegepast die krachtens artikel 64, eerste alinea, en bijlage XI bij dat Statuut waren berekend voor de bezoldiging van de ambtenaren in actieve dienst, dat wil zeggen een methode die dezelfde koopkracht beoogde te garanderen, ongeacht de standplaats van de ambtenaren. Deze methode wilde voor een doorsneeambtenaar het gemiddelde verschil weergeven tussen de kosten van levensonderhoud in de hoofdstad van het land van zijn standplaats en de kosten van levensonderhoud in Brussel (België) (hierna: „hoofdstadmethode”). Voor gepensioneerden bestond de maatstaf in de kosten van levensonderhoud in de hoofdstad van het woonland vergeleken met die van Brussel. Verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen ( PB L 124, blz. 1 ) heeft een ingrijpende wijziging van het oude Statuut ingevoerd. Eén van de bij die verordening ingevoerde vernieuwingen betreft de afschaffing van de aanpassingscoëfficiënten voor de pensioenen met ingang van 1 mei 2004. In punt 30 van de considerans van verordening nr. 723/2004 wordt hiervoor de volgende motivering gegeven: „Door de voortgaande integratie binnen de Europese Unie en de vrije keuze van gepensioneerden wat hun woonplaats binnen de Unie betreft, is het systeem van aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen inmiddels achterhaald. Dit systeem levert ook problemen op ten aanzien van de controle van de feitelijke woonplaats van gepensioneerden, die uit de weg geruimd dienen te worden. Dit systeem dient derhalve te worden afgeschaft, met een passende overgangsregeling voor gepensioneerden en ambtenaren die zijn aangeworven voordat deze verordening van kracht wordt.” Bijgevolg bepaalt artikel 82, leden 1, tweede alinea, en 3, van het Statuut, in de vanaf 1 mei 2004 geldende versie (hierna: „nieuwe Statuut”), dat op de pensioenen en de invaliditeitsuitkeringen geen aanpassingscoëfficiënt wordt toegepast. De afschaffing van de aanpassingscoëfficiënten betreft niet de ambtenaren die vóór 1 mei 2004 zijn gepensioneerd. Zo bepaalt artikel 20, lid 1, eerste alinea, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut dat op de pensioenen van die ambtenaren de aanpassingscoëfficiënt wordt toegepast die is vastgesteld voor de lidstaat waar zij hebben aangetoond hun hoofdverblijfplaats te hebben. Tegelijkertijd heeft artikel 20, lid 1, tweede alinea, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut de regel ingevoerd dat de minimumaanpassingscoëfficiënt voor de pensioenen 100 % is. Volgens artikel 20, lid 4, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut geldt de overgangsregeling voor de aanpassingscoëfficiënten ook voor de invaliditeitsuitkeringen. De op grond van die overgangsregeling toepasselijke aanpassingscoëfficiënten worden volgens de artikelen 1, lid 3, sub a, en 3, lid 5, sub b, van bijlage XI bij het nieuwe Statuut bepaald door het gemiddelde verschil tussen de kosten van levensonderhoud in de lidstaat waarin de betrokken gepensioneerde woonachtig is en de kosten van levensonderhoud in België (hierna: „landmethode”), terwijl de „hoofdstadmethode” nog steeds wordt toegepast op de bezoldiging van de ambtenaren in actieve dienst. Teneinde voor de betrokken gepensioneerden de overgang van de „hoofdstadmethode” naar de nieuwe „landmethode” gemakkelijker te maken, is laatstgenoemde methode geleidelijk ingevoerd gedurende een overgangsperiode van vier jaar. Daartoe verdeelt artikel 20, lid 2, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut de evenredige samenstelling van het pensioenbedrag als volgt: — vanaf 1 mei 2004: 80 % „hoofdstadmethode” en 20 % „landmethode”; — vanaf 1 mei 2005: 60 % „hoofdstadmethode” en 40 % „landmethode”; — vanaf 1 mei 2006: 40 % „hoofdstadmethode” en 60 % „landmethode”; — vanaf 1 mei 2007: 20 % „hoofdstadmethode” en 80 % „landmethode”; — vanaf 1 mei 2008: 100 % „landmethode”. Bovendien garandeert artikel 24, lid 2, tweede alinea, van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut de nominale waarde van het vóór 1 mei 2004 ontvangen nettopensioen. II — Voorgeschiedenis van het geding Vanaf zijn pensionering in februari 2003 genoot rekwirant een invaliditeitspensioen uit hoofde van de artikelen 53 en 78 van het oude Statuut, waarop krachtens artikel 82 van dat Statuut de aanpassingscoëfficiënt werd toegepast die was vastgesteld voor het land waar de betrokkene aantoonde zijn woonplaats te hebben, namelijk het Verenigd Koninkrijk, daar hij zich in Londen had gevestigd waar hij een huis had gekocht. Vanaf 1 januari 2004 werd op zijn invaliditeitspensioen dus de voor het Verenigd Koninkrijk vastgestelde aanpassingscoëfficiënt toegepast van 139,6 %. Die aanpassingscoëfficiënt was volgens de „hoofdstadmethode” berekend teneinde het verschil in de kosten van levensonderhoud tussen Londen en Brussel tot uitdrukking te brengen. Bij brief van 13 mei 2004 heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen rekwirant op de hoogte gesteld van de gevolgen van de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut voor zijn pensioenrechten. In die brief werd onder meer gezegd dat rekwirants pensioenrechten niet werden gewijzigd indien zijn pensioen vóór mei 2004 was vastgesteld. Rekwirant was zich er echter van bewust dat zijn financiële regeling door het nieuwe Statuut zou worden gekort, daar de aanpassingscoëfficiënt voor pensioenen die aan in Londen woonachtige voormalige ambtenaren werden betaald geleidelijk zou worden afgeschaft en vervangen door een nieuwe, die lager was dan de vorige. Derhalve heeft hij op 20 augustus 2004 bij het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) uit hoofde van artikel 90 van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van de Commissie bestaande in de pensioenafrekeningen van de maanden mei tot en met juli 2004. Hij heeft betoogd dat de zijns inziens ongerechtvaardigde korting van zijn pensioenrechten, en met name de aanpassingscoëfficiënt, in strijd was met een aantal algemene rechtsbeginselen. Bij besluit van 13 december 2004 heeft de Commissie die klacht afgewezen (hierna: „litigieuze besluit”). III — Bestreden arrest Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht verworpen, rekwirants beroep strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit samen met, enerzijds, het in zijn klacht betwiste besluit van het TABG waarbij per 1 mei 2004 de op zijn pensioen toepasselijke aanpassingscoëfficiënt, kostwinnerstoelage en forfaitaire schooltoelage zijn gewijzigd, en anderzijds, zijn pensioenafrekeningen voor zover zij vanaf mei 2004 toepassing geven aan laatstgenoemd besluit. Allereerst heeft het Gerecht de vordering betreffende de kostwinnerstoelage en de schooltoelage niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet in rekwirants klacht was genoemd. De vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de pensioenafrekeningen over de maanden mei en juni 2004 vervatte besluit heeft het niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Dit procesbelang bestond volgens het Gerecht echter wel voor de pensioenafrekening van de maand juli 2004, aangezien de aanpassingscoëfficiënt voor de bezoldigingen van de in het Verenigd Koninkrijk tewerkgestelde ambtenaren in actieve dienst volgens de „hoofdstadmethode” was vastgesteld op 142,7 %, met terugwerkende kracht voor die maand, terwijl rekwirants pensioenbedrag volgens de garantie van de nominale waarde was bevroren op een gelijk niveau als hij door toepassing van de aanpassingscoëfficiënt van 139,6 % tot die datum had gekregen. Vervolgens heeft het Gerecht de zeven onderdelen van de exceptie van onwettigheid van artikel 20 van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut ongegrond verklaard, die rekwirants enige middel vormden en respectievelijk waren ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel, de beginselen van non-retroactiviteit en verworven rechten, de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en behoorlijk bestuur, alsook aan misbruik van bevoegdheid en ontoereikende motivering. Ter onderbouwing van het onderdeel van dit middel ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling, waarvan de beoordeling door het Gerecht in deze hogere voorziening wordt betwist, waren vier argumenten aangevoerd. In de punten 99 tot en met 109 van het bestreden arrest heeft het Gerecht rekwirants eerste argument afgewezen dat de toepassing van de „landmethode” voor de berekening van de tijdelijke aanpassingscoëfficiënten voor de pensioenen van ambtenaren die vóór 1 mei 2004 waren gepensioneerd, in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien de volgens die nieuwe methode berekende aanpassingscoëfficiënten geen garantie boden voor het behoud van een gelijke koopkracht voor alle gepensioneerden. Het heeft eerst herinnerd aan zijn oordeel in het arrest van 26 februari 2003, Drouvis/Commissie ( T-184/00, JurAmbt. blz. I-A-51 en II-297 , punt 60), dat een enkele aanpassingscoëfficiënt per land een geschikte indicator kan zijn om, noodzakelijkerwijs bij benadering, de kosten van levensonderhoud binnen een lidstaat aan te geven en kan dienen ter verwezenlijking van het doel om een gelijke behandeling van gepensioneerden te verzekeren. Het Gerecht heeft eveneens geoordeeld dat de wetgever niet de grenzen heeft overschreden die aan de uitoefening van zijn beoordelingsvrijheid ter zake zijn gesteld door de „hoofdstadmethode” te vervangen door de „landmethode”. In punt 105 van het bestreden arrest heeft het onder meer opgemerkt dat de wetgever vrij is om bepalingen vast te stellen die voor de betrokken ambtenaren ongunstiger zijn dan de voorgaande, op voorwaarde dat hij een voldoende lange overgangstermijn vaststelt. Aan deze vrijheid kan evenmin afbreuk worden gedaan door een beroep op het beginsel van gelijke koopkracht, te meer daar de overgangsregeling de betrokkenen het niet in de tijd beperkte recht garandeert op het behoud van de nominale waarde van het nettopensioen dat zij vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut ontvingen. In de punten 110 tot en met 115 heeft het Gerecht rekwirants tweede argument afgewezen, ontleend aan discriminatie tussen de ambtenaren in actieve dienst, voor wie nog steeds de „hoofdstadmethode” geldt, en de gepensioneerde ambtenaren, op grond dat die twee categorieën ambtenaren zich in objectief verschillende situaties bevinden. Rekwirants derde argument, waarmee hij wilde aantonen dat er sprake was van discriminatie ten opzichte van in België woonachtige gepensioneerden, aangezien de pensioenen van laatstgenoemden worden vastgesteld rekening houdend met de kosten van levensonderhoud in Brussel als hoofdstad, is in de punten 116 tot en met 130 van het bestreden arrest afgewezen. Dienaangaande stelde het Gerecht in de eerste plaats vast dat de aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen die in andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk worden betaald overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, lid 3, sub a-ii, juncto artikel 3, lid 5, sub b, van bijlage XI bij het Statuut worden bepaald „gemeten aan België” en dat geen enkele bepaling van de nieuwe pensioenregeling de conclusie rechtvaardigde dat de wetgever in België woonachtige gepensioneerden heeft willen laten profiteren van een aanpassingscoëfficiënt die rekening houdt met de kosten van levensonderhoud in Brussel als hoofdstad. In de punten 120 tot en met 123 van het bestreden arrest heeft het hieraan toegevoegd dat het juist is dat bij de overgang van de „hoofdstadmethode” naar de „landmethode” noch het bedrag van de „Belgische” basispensioenen noch de op dat bedrag toegepaste aanpassingscoëfficiënt van 100 % is verminderd, waarbij de nieuwe methode in aanmerking zou zijn genomen. De Commissie heeft dienaangaande ter terechtzitting uiteengezet dat in de praktijk de statistici tot de conclusie waren gekomen dat de methode bestaande in het meten van het verschil tussen de prijzen in Brussel en de prijzen in een andere hoofdstad, zoals Londen, een absoluut goede inschatting gaf van het prijsverschil in België en in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot alle producten, op één uitzondering na, namelijk de huren. De Commissie heeft gepreciseerd dat de statistici, teneinde de aanpassingscoëfficiënten voor de pensioenen te bepalen, de gemiddelde huurprijzen in het betrokken land vergelijken met de gemiddelde huurprijzen in België. Op die basis kan worden gesteld dat „het verschil tussen Brussel en het gemiddelde van België 2 % is”. Niettemin is er geen aanpassingscoëfficiënt van 98 % voor België vastgesteld. In punt 124 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dienaangaande vastgesteld dat de door de Commissie verstrekte uitleg de uitvoering van de nieuwe pensioenregeling betrof, zoals deze door het Europees Bureau voor de Statistiek (Eurostat) is verricht en is voltooid in de verordeningen tot aanpassing van de aanpassingscoëfficiënten voor de pensioenen, terwijl de door rekwirant opgeworpen exceptie van onwettigheid alleen artikel 20 van bijlage XIII bij het nieuwe Statuut betrof. De wettigheid van een regelgevende communautaire handeling kan echter niet afhangen van de wijze waarop die handeling in de praktijk wordt toegepast. In punt 125 van het bestreden arrest heeft het hieraan toegevoegd dat, voor zover de door de Commissie beschreven praktijk gunstig was voor in België woonachtige gepensioneerden, doordat deze van de nieuwe landmethode afwijkt, er in elk geval aan moest worden herinnerd dat de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling in overeenstemming moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren. Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 131 tot en met 140 van het bestreden arrest rekwirants vierde argument verworpen dat hij werd gediscrimineerd ten opzichte van gepensioneerden die woonachtig zijn in een van de „goedkope” lidstaten die vóór 1 mei 2004 een aanpassingscoëfficiënt van minder dan 100 % hadden gehad en waarvoor de nieuwe pensioenregeling een aanpassingscoëfficiënt van ten minste 100 % heeft ingevoerd, met als resultaat dat die gepensioneerden een aanpassingscoëfficiënt hebben die kennelijk hoger is dan de daadwerkelijke kosten van levensonderhoud in hun woonplaats. Het Gerecht heeft in de punten 132 tot en met 135 van het bestreden arrest geoordeeld dat dit argument niet-ontvankelijk was, aangezien rekwirant niet had aangetoond dat hij een financieel voordeel zou kunnen ontlenen aan een arrest waarbij de toepassing van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % op pensioenen die aan in de „goedkope” lidstaten woonachtige personen worden betaald, onwettig wordt verklaard. Hij had met name niet aangetoond dat het vermeende „financiële cadeau” aan gepensioneerden die in een dergelijke lidstaat wonen noodzakelijkerwijs een overeenkomstig financieel verlies meebracht voor personen die in een „dure” lidstaat wonen. Daar de communautaire pensioenregeling niet op het model van een pensioenfonds berust, maar is gebaseerd op het beginsel van solidariteit, heeft de invoering van de regel dat op pensioenen een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % wordt toegepast niet als rechtsgevolg dat die gepensioneerden worden verrijkt op kosten van de categorie gepensioneerden waartoe rekwirant behoort. Het Gerecht heeft in punt 136 van het bestreden arrest geoordeeld dat de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % in geen geval als kennelijk willekeurig of inadequaat kon worden aangemerkt, aangezien die regel is vastgesteld teneinde de overgangsregeling, die de aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen zeker stelt, zo veel mogelijk op één lijn te brengen met de definitieve regeling waarbij die aanpassingscoëfficiënten worden afgeschaft. In zoverre liep de regel voor een groot aantal lidstaten en de betrokken gepensioneerden slechts vooruit op het algemene beginsel dat de aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen worden afgeschaft. IV — Hogere voorziening Campoli concludeert dat het het Hof behage: — het bestreden arrest te vernietigen; — zijn vorderingen in eerste aanleg, die gezien de niet-ontvankelijkheid van zijn verzoeken betreffende de kostwinnerstoelage en de schooltoelage zijn gewijzigd, toe te wijzen en, bijgevolg, nietig te verklaren het besluit van het TABG van 13 december 2004 houdende afwijzing van zijn klacht, samen met, enerzijds, het besluit van het TABG dat in die klacht wordt betwist en waarbij de op zijn pensioen toepasselijke aanpassingscoëfficiënt met ingang van 1 mei 2004 is gewijzigd en, anderzijds, zijn pensioenafrekeningen voor zover deze met ingang van mei 2004 toepassing geven aan laatstgenoemd besluit, en — verweerster te verwijzen in alle kosten. De Commissie, die eveneens een incidentele hogere voorziening heeft ingesteld, concludeert dat het het Hof behage: — primair, de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren; — subsidiair, de hogere voorziening volledig ongegrond te verklaren, en — Campoli te verwijzen in alle kosten. De Raad concludeert dat het het Hof behage: — de hogere voorziening ongegrond te verklaren, en — Campoli te verwijzen in de kosten. Met zijn hogere voorziening betwist rekwirant het oordeel van het Gerecht over het eerste, het derde en het vierde argument dat hij had aangevoerd ter onderbouwing van het onderdeel van zijn middel ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling. Met het enige middel dat hij in zijn hogere voorziening heeft aangevoerd beroept hij zich op miskenning door het Gerecht van het beginsel van gelijke behandeling, de rechten van de verdediging, het beginsel dat de partijen voor de gemeenschapsrechter gelijk zijn, de motiveringsplicht van de instellingen, het begrip procesbelang in het kader van een exceptie van onwettigheid en zijn eigen motiveringsplicht. Alvorens de gegrondheid van dit middel te onderzoeken, moet uitspraak worden gedaan over de incidentele hogere voorziening van de Commissie, aangezien deze ertoe strekt rekwirants hogere voorziening niet-ontvankelijk te doen verklaren. A — Incidentele hogere voorziening 1. Argumenten van partijen De Commissie is van mening dat het Gerecht het eerste, het derde en het vierde argument dat was aangevoerd ter onderbouwing van het onderdeel van het middel ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling ambtshalve niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien deze niet in de precontentieuze fase waren voorgedragen. Zij stelt in dit verband dat rekwirant in zijn administratieve klacht in het kader van dit onderdeel alleen het tweede argument had aangevoerd, gebaseerd op discriminatie tussen ambtenaren en gepensioneerden, en dat dit argument verschilt van de drie andere argumenten die hij later heeft aangevoerd. De Commissie preciseert in dupliek dat haar incidentele hogere voorziening strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de hogere voorziening, aangezien deze uitsluitend verwijst naar drie niet-ontvankelijke argumenten. Zij geeft toe dat het voorwerp van haar incidentele hogere voorziening, zelfs aldus geformuleerd, niet volledig voldoet aan de bewoordingen van artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, doch zij is van mening dat het Hof ambtshalve moet onderzoeken of het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door de drie betrokken argumenten niet ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren. Rekwirant is van mening dat de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk is, aangezien de Commissie, anders dan voormeld artikel 56 verlangt, in eerste aanleg niet in het ongelijk is gesteld. Zij heeft met name niet geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep en het Gerecht heeft haar volledig in het gelijk gesteld door het beroep ongegrond te verklaren. Ofschoon zij een incidentele hogere voorziening instelt, concludeert de Commissie overigens niet tot volledige of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest. Subsidiair stelt rekwirant dat de incidentele hogere voorziening ongegrond is. Het eerste, het derde en het vierde argument houden immers verband met de in zijn klacht genoemde schending van het beginsel van gelijke behandeling. In het litigieuze besluit heeft de Commissie zelf zijn betoog duidelijk aangemerkt als kritiek op het feit dat „de bewoners van een ‚dur’regio dus worden beroofd van een koopkracht die gelijkwaardig is aan die van personen die in ‚minder dure’ regio’s wonen” en dat „de gepensioneerden, afhankelijk van hun woonplaats, niet meer dezelfde koopkracht hebben”. In het rapport ter terechtzitting van het Gerecht komen duidelijk de vier argumenten naar voren die rekwirant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn betoog ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel, zonder dat de Commissie dit rapport of de ontvankelijkheid van die argumenten heeft betwist. 2. Beoordeling door het Hof Op grond van artikel 56, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie kan hogere voorziening worden ingesteld door iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. Zoals de Commissie in repliek zelf stelt, zijn haar voor het Gerecht geformuleerde vorderingen bij het bestreden arrest volledig toegewezen. Met name zij opgemerkt dat de Commissie, ofschoon zij heeft gesteld dat rekwirants vorderingen betreffende de kostwinnerstoelage en de schooltoelage niet-ontvankelijk waren omdat deze niet in de klacht voorkwamen, zich voor het Gerecht niet heeft beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het onderdeel ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling. Zoals met name uit artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie blijkt, moet elke hogere voorziening strekken tot volledige of gedeeltelijke vernietiging van een arrest van het Gerecht en kan het Hof, in geval van vernietiging, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht. In casu strekt de incidentele hogere voorziening van de Commissie echter niet tot vernietiging van het bestreden arrest, maar tot een verklaring van niet-ontvankelijkheid van de door rekwirant ingestelde principale hogere voorziening. Hieruit volgt dat de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. B — Principale hogere voorziening 1. Beoordeling door het Gerecht van het eerste argument, betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling en ontleend aan het feit dat de nieuwe „landmethode” niet een gelijkwaardige koopkracht voor alle gepensioneerden garandeert a) Argumenten van partijen Rekwirant stelt dat het Gerecht met de afwijzing van zijn eerste argument het beginsel van gelijke behandeling en de op de gemeenschapsrechter rustende motiveringsplicht heeft miskend. In het bestreden arrest heeft de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever immers voorrang op dit beginsel. Punt 105 van het bestreden arrest is in dat opzicht doorslaggevend. Het door het Gerecht beklemtoonde bestaan van een voldoende lange overgangsperiode is een zinvol element voor het onderzoek of de beginselen van rechtszekerheid, non-retroactiviteit en verworven rechten zijn geëerbiedigd, maar heeft niets van doen met het onderzoek van de rechtmatigheid van een maatregel, gelet op het beginsel van gelijke behandeling. Voorts beklemtoont rekwirant dat een volgens de „landmethode” vastgestelde aanpassingscoëfficiënt in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien hierdoor niet, al was het maar bij benadering, de kosten van levensonderhoud binnen een land tot uitdrukking kunnen komen en het doel van gelijke koopkracht voor voormalige ambtenaren dus bereikt kan worden. In feite bestraft de nieuwe methode gepensioneerden die in de hoofdstad of in andere „dure” steden of regio’s wonen en die dus niet het hoofd kunnen bieden aan de kosten van levensonderhoud in hun woonplaats. Volgens de Commissie verbindt het Gerecht in punt 105 van het bestreden arrest slechts de gevolgen aan de beoordelingsmarge waarover de wetgever op het betrokken gebied beschikt. Op dit punt heeft het Gerecht onder meer geoordeeld dat de gelijkwaardigheid van koopkracht als bijzondere vorm van het beginsel van gelijke behandeling, bij gebreke van willekeurige of kennelijk inadequate differentiatie waardoor de grenzen van de beoordelingsmarge van de wetgever zijn overschreden, niet geschonden is door de wijziging van de betrokken methode, te meer daar de overgangsregeling het behoud van de nominale waarde van het nettopensioen garandeert. Volgens de Raad verwart rekwirant het beginsel van gelijke behandeling met „het beginsel van gelijkwaardigheid van koopkracht”. Punt 105 van het bestreden arrest verwijst immers niet naar het beginsel van gelijke behandeling in het algemeen, maar naar het „beginsel van gelijkwaardigheid van koopkracht”, hetgeen slechts één van de middelen is om de gelijke behandeling te kunnen verzekeren. Overigens is de „landmethode” evenals de „hoofdstadmethode” in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling en maakt deze evenmin inbreuk op het vrije verkeer van gepensioneerden. Het oude systeem geeft immers in dezelfde mate als het huidige systeem voorrang aan de keuze van plaatsen waar het leven binnen een staat minder duur is, en is op die manier dus bepalend voor de keuze van woonplaats. b) Beoordeling door het Hof Met zijn kritiek op het oordeel van het Gerecht over zijn argument ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling omdat de nieuwe „landmethode” niet voor alle gepensioneerden een gelijkwaardige koopkracht garandeert, beoogt rekwirant in wezen te doen vaststellen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeenschapswetgever, door met het oog op de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten in het kader van de overgangsregeling voor pensioenen de „hoofdstadmethode” te vervangen door de „landmethode”, niet de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid ter zake heeft overschreden. Om de gegrondheid van dit argument te beoordelen moet eerst worden vastgesteld of de toepassing op pensioenen van één volgens de „landmethode” berekende aanpassingscoëfficiënt per land, al dan niet in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling. Er zij aan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C-344/04, Jurispr. blz. I-403 , punt 95, en 11 september 2007, Lindorfer/Raad, C-227/04 P, Jurispr. blz. I-6767 , punt 63). Met betrekking tot de artikelen van het oude Statuut die voorzien in de toepassing van een aanpassingscoëfficiënt op de bezoldigingen en de pensioenen van ambtenaren, heeft het Hof reeds geoordeeld dat niet kan worden gesteld dat een bepaling die een gelijkwaardige koopkracht voor alle gepensioneerde ambtenaren beoogt te behouden, ongeacht hun woonplaats, onverenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling (zie beschikking van 29 april 2004, Drouvis/Commissie, C-187/03 P, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals het Gerecht in de punten 99 tot en met 101 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, kan een stelsel van een aanpassingscoëfficiënt per definitie niet een absolute gelijke behandeling van voormalige ambtenaren garanderen, aangezien het kennelijk onmogelijk is om rekening te houden met de kosten van levensonderhoud en de verschillen daartussen in alle plaatsen van de verschillende lidstaten waar de gepensioneerden hun woonplaats kunnen vestigen, en voor elk van die plaatsen een specifieke aanpassingscoëfficiënt toe te passen. In die omstandigheden kan één aanpassingscoëfficiënt per land een geschikte indicator zijn om, noodzakelijkerwijs bij wijze van benadering, de kosten van levensonderhoud binnen een lidstaat weer te geven. Met betrekking tot de methode die voor de berekening van die ene aanpassingscoëfficiënt per land moet worden gekozen staat vast dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 69 en 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het gekozen stelsel hoe dan ook hooguit een redelijke benadering kan geven van de werkelijke kosten van levensonderhoud die elke voormalige ambtenaar draagt en dat vanuit die optiek zowel de „hoofdstadmethode” als de „landmethode” voor- en nadelen heeft. Gezien het noodzakelijkerwijs benaderende karakter van één aanpassingscoëfficiënt per land, moet ervan worden uitgegaan dat het doel om een zekere gelijkwaardigheid van koopkracht te garanderen tussen de voormalige ambtenaren die in verschillende lidstaten wonen, is geëerbiedigd wanneer die ene aanpassingscoëfficiënt wordt vastgesteld volgens criteria die garanderen dat deze representatief is. Het staat vast dat de „landmethode” ten minste even representatief is voor de kosten van levensonderhoud binnen een staat als de „hoofdstadmethode”. Daar de „landmethode” dus een geschikte berekeningsmethode vormt om zo veel mogelijk de gelijkwaardigheid van koopkracht tussen de gepensioneerden te verzekeren, is het Gerecht niet van een verkeerde rechtsopvatting uitgegaan met zijn oordeel dat de gemeenschapswetgever niet het beginsel van gelijke behandeling had geschonden door voor de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten in het kader van de overgangsregeling voor pensioenen de „hoofdstadmethode” te vervangen door de „landmethode”. Wat rekwirants kritiek tegen punt 105 van het bestreden arrest betreft, moet worden vastgesteld dat deze kritiek ongegrond is. Uit de redenering in de punten 99 tot en met 104 van het bestreden arrest blijkt dat, anders dan rekwirant stelt, het Gerecht de vraag of de nieuwe methode van vaststelling van aanpassingscoëfficiënten met het oog op het beoogde doel een willekeurige of kennelijk inadequate differentiatie vormde, daadwerkelijk ontkennend heeft beantwoord. Hiermee heeft het niet geoordeeld dat de enige beperking voor de bevoegdheid van de wetgever het bestaan van een voldoende lange overgangsperiode is, zoals rekwirant suggereert, maar heeft het juist volgens een soortgelijke redenering als die in de punten 51 tot en met 54 van dit arrest onderzocht, of de gemeenschapswetgever het beginsel van gelijke behandeling had geschonden door de „hoofdstadmethode” te vervangen door de „landmethode”. Wordt het betwiste punt in zijn context gelezen dan blijkt duidelijk dat de redenering van het Gerecht niet berust op de vooronderstelling dat de gemeenschapswetgever in het kader van de aanpassing van de pensioenregeling is gebonden aan de beginselen van rechtszekerheid en verworven rechten, maar niet aan het beginsel van gelijke behandeling. Uit het voorgaande volgt dat het eerste onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en de op de gemeenschapsrechter rustende motiveringsplicht, ongegrond moet worden verklaard. 2. Beoordeling door het Gerecht van het vierde argument, ontleend aan het bestaan van discriminatie ten opzichte van gepensioneerden die in een van de „goedkope” lidstaten wonen als gevolg van de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % a) Argumenten van partijen Rekwirant stelt dat hij, anders dan in de punten 132 tot en met 135 is geoordeeld, een procesbelang heeft. Hij betwist dat een dergelijk belang alleen kan volgen uit een verrijking van in een „goedkope” lidstaat woonachtige gepensioneerden ten koste van in een „dure” lidstaat woonachtige gepensioneerden en beklemtoont dat zijn kritiek gebaseerd is op schending van het „beginsel van een gelijkwaardige koopkracht”. Zelfs al zou de relatie moeten worden onderzocht tussen de aan de ene en de aan een andere groep gepensioneerden betaalde uitkeringen, vastgesteld zij dat de kosten die worden veroorzaakt door de toepassing van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % worden „gecompenseerd” door de invoering van de „landmethode”. Met betrekking tot de door het Gerecht in punt 136 van het bestreden arrest gedane vaststelling dat de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % in geen geval als kennelijk willekeurig of inadequaat kan worden aangemerkt, stelt rekwirant dat die conclusie niet gerechtvaardigd kan worden door de verwijzing naar de ruime bevoegdheid van de wetgever en het doel van het op één lijn brengen van de overgangsregeling met de definitieve regeling. Bovendien is voor de in de „goedkope” landen woonachtige personen geen enkele overgangsregeling vastgesteld. De differentiatie als gevolg van het feit dat die personen door de regel waarbij een minimumaanpassingscoëfficiënt is vastgesteld uitkeringen krijgen die wezenlijk hoger liggen dan de kosten van levensonderhoud in hun woonplaats, vindt geen enkele objectieve rechtvaardiging in de aard en de kenmerken van de overgangsregeling. De Commissie en de Raad zijn van mening dat het Gerecht rekwirants argument terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dienaangaande stellen zij dat zelfs al had het Gerecht dit argument gegrond verklaard, dit voor in de „goedkope” lidstaten woonachtige gepensioneerden tot een vermindering van hun pensioenbedrag zou hebben geleid, hetgeen niets zou hebben gewijzigd aan rekwirants situatie. Subsidiair stellen zij dat de wetgever, door de overgangsregeling voor een groot aantal lidstaten en ten voordele van in de „goedkope” lidstaten woonachtige gepensioneerden op één lijn te brengen met de definitieve regeling, een coherente en adequate keuze heeft gemaakt. De Raad beklemtoont dat er met betrekking tot laatstgenoemden geen gewettigde verwachtingen waren die zeker moesten worden gesteld, hetgeen verklaart waarom er voor hen geen overgangsmaatregelen nodig waren. b) Beoordeling door het Hof De kritiek op de punten van het bestreden arrest waarbij het Gerecht rekwirants argument heeft afgewezen dat de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % had geleid tot een discriminatie ten opzichte van gepensioneerden die in een van de „goedkope” lidstaten wonen, betreft zowel de ontvankelijkheid van dit argument als het onderzoek ten gronde ervan. Rekwirant beoogt immers aan te tonen dat dit argument, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, wel ontvankelijk en gegrond is. Alvorens in te gaan op deze kritiek moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden onderzocht. Laatstgenoemde betoogt dat het Gerecht dit argument ambtshalve niet-ontvankelijk had moeten verklaren, daar rekwirant het in het kader van de procedure in eerste aanleg pas in repliek had aangevoerd, zodat het om een nieuw argument ging. Dienaangaande volstaat de vaststelling dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 103 en 104 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het argument in kwestie, zij het in embryonale vorm, besloten lag in dat deel van het verzoekschrift waarin werd geklaagd over misbruik van bevoegdheid, schending van het evenredigheidsbeginsel en van de motiveringsplicht. Uit de rechtspraak volgt dat een middel dat een uitwerking is van een eerder, in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel, als ontvankelijk moet worden beschouwd (zie in die zin arresten van 19 mei 1983, Verros/Parlement, 306/81, Jurispr. blz. 1755 , punt 9, en 26 april 2007, Alcon/BHIM, C-412/05 P, Jurispr. blz. I-3569 , punten 38-40). Wat de gegrondheid van rekwirants kritiek betreft, moet eerst het bezwaar worden onderzocht dat hij tegen punt 136 van het bestreden arrest heeft geuit, waarin het Gerecht eerst heeft geconcludeerd dat het betrokken argument niet-ontvankelijk was omdat rekwirant geen procesbelang had en vervolgens heeft geoordeeld dat de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % in geen geval als kennelijk willekeurig of inadequaat kon worden aangemerkt, aangezien die regel was vastgesteld teneinde de overgangsregeling, die de aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen waarborgde, zo veel mogelijk op één lijn te brengen met de definitieve regeling, waarbij die aanpassingscoëfficiënten werden afgeschaft. Dit onderdeel van het door rekwirant aangevoerde middel zou immers alleen kunnen slagen indien het Gerecht met die vaststelling van een verkeerde rechtsopvatting was uitgegaan, hetgeen echter niet het geval is. Zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt, loopt in het kader van de overgangsregeling de invoering van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % voor een deel van de gepensioneerden slechts vooruit op de door de definitieve regeling voorziene afschaffing van de aanpassingscoëfficiënten. Vanuit dit perspectief moet dus worden beoordeeld of de overgangsregeling in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling. Vastgesteld zij dat het besluit van de gemeenschapswetgever om de pensioenregeling te hervormen en de op de pensioenen toepasselijke aanpassingscoëfficiënten af te schaffen, niet onverenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling. De oude pensioenregeling, die was gebaseerd op een stelsel van aanpassingscoëfficiënten en derhalve op een zekere compensatie van koopkracht naargelang de lidstaat waarin de gepensioneerde woonachtig was, vormde weliswaar een geschikt middel om dit beginsel te verwezenlijken, doch hieruit kan niet worden afgeleid dat elk ander stelsel onverenigbaar is met datzelfde beginsel. Zoals de Raad terecht heeft opgemerkt, is een pensioenregeling die gericht is op een gelijkwaardige koopkracht slechts één van de mogelijke middelen om het beginsel van gelijke behandeling te verzekeren. Dit beginsel wordt evenzeer geëerbiedigd door een stelsel volgens hetwelk de gepensioneerden tegen een gelijkwaardige bijdrage hetzelfde nominale pensioen ontvangen, hetgeen overigens, zoals de Commissie heeft vastgesteld, algemeen het geval is bij de in de lidstaten en andere internationale organisaties bestaande pensioenregelingen. Daar de uit het nieuwe Statuut volgende definitieve pensioenregeling, voor zover deze niet langer het doel nastreeft om een zekere gelijkwaardige koopkracht tussen de gepensioneerden te garanderen ongeacht hun woonplaats, dus in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling, kan de overgangsregeling, die slechts vooruitloopt op het beginsel van „één” pensioenbedrag voor gepensioneerden aan wie dat beginsel ten goede komt, geen discriminatie opleveren. Het Gerecht heeft rekwirants argument dat er als gevolg van het feit dat de overgangsregeling een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % had ingevoerd sprake was van discriminatie ten opzichte van gepensioneerden die in één van de „goedkope” lidstaten wonen, dus terecht ongegrond geacht. In deze omstandigheden behoeft het Hof zich niet uit te spreken over het bezwaar dat dit argument niet-ontvankelijk is omdat rekwirant geen procesbelang heeft. Uit het voorgaande volgt dat dit onderdeel van het enige middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en het begrip procesbelang, moet worden afgewezen. 3. Beoordeling door het Gerecht van het derde argument, ontleend aan discriminatie ten opzichte van in België woonachtige gepensioneerden a) Argumenten van partijen Rekwirant stelt in dit verband dat de nieuwe pensioenregeling, anders dan in het bestreden arrest wordt gezegd, aanknoopt bij de kosten van levensonderhoud in Brussel. Zo preciseert artikel 3 van bijlage XI bij het nieuwe Statuut dat de aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen berust op een reeks elementen bedoeld in artikel 1 van die bijlage, waaronder de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud voor Brussel (internationaal indexcijfer van Brussel) wordt genoemd. Het feit dat er volgens artikel 3, lid 5, van bijlage XI bij het nieuwe Statuut geen aanpassingscoëfficiënt voor België geldt betekent dat op de pensioenen de facto een aanpassingscoëfficiënt van 100 % wordt toegepast. Bij de vaststelling van de inkomsten van de in België woonachtige gepensioneerden wordt dus uitsluitend rekening gehouden met de kosten van levensonderhoud in Brussel, de hoofdstad van die lidstaat. Rekwirant levert voorts kritiek op zowel punt 124 van het bestreden arrest, waarin wordt gezegd dat „de wettigheid van een regelgevende communautaire handeling niet kan afhangen van de wijze waarop die handeling in de praktijk wordt toegepast”, alsook op punt 125 van dat arrest, waarin wordt verwezen naar de rechtspraak op grond waarvan de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling zich moet verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, volgens hetwelk niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren. Hij beroept zich in dat verband op schending van de beginselen van gelijke behandeling en gelijkheid van de partijen voor de gemeenschapsrechter, de rechten van de verdediging alsmede de op de gemeenschapsrechter en de instellingen rustende motiveringsplicht. De Commissie en de Raad verwijzen naar de bewoordingen van de artikelen 1, lid 3, sub a, en 3, lid 5, tweede alinea, sub b, van bijlage XI bij het Statuut en beklemtonen dat het eerste artikel bepaalt dat Eurostat de economische pariteiten berekent „gemeten aan België”. De nieuwe pensioenregeling knoopt dus op geen enkele wijze aan bij de kosten van levensonderhoud in Brussel. De wijze waarop de overgangsregeling in de praktijk wordt toegepast, volgt uit de uitvoeringsverordening van de Raad die Eurostat slechts toepast. Rekwirant betwist niet die uitvoeringsverordeningen, maar beroept zich slechts op de onwettigheid van verordening nr. 723/2004. b) Beoordeling door het Hof Zoals in de punten 68 en 69 van dit arrest en in punt 136 van het bestreden arrest is opgemerkt, levert de invoering door de overgangsregeling van een minimumaanpassingscoëfficiënt van 100 % geen schending van het beginsel van gelijke behandeling op. In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de toepassing rechtens of feitelijk van een aanpassingscoëfficiënt van 100 % op in België woonachtige gepensioneerden, evenmin een dergelijke schending kan opleveren. Zelfs al zouden de volgens de „landmethode” berekende kosten van levensonderhoud in België lager zijn dan die welke voor de berekening van de basisbezoldiging in aanmerking worden genomen, met als resultaat dat, wanneer de logica van de oude pensioenregeling wordt toegepast, een aanpassingscoëfficiënt van minder dan 100 % had moeten worden vastgesteld, het feit dat in België woonachtige gepensioneerden, evenals alle gepensioneerden die woonachtig zijn in een van de „goedkope” lidstaten waarvan in punt 69 van dit arrest sprake is, het volledige bedrag van het basispensioen genieten en dus over een grotere koopkracht dan rekwirant beschikken, vormt in de optiek van de overgangsregeling immers geen discriminatie. Uit het voorgaande volgt dat zelfs al zou het Gerecht, zoals rekwirant stelt, met name in de punten 124 en 125 van het bestreden arrest van een onjuiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, die vaststelling niet tot de vernietiging van dat arrest kan leiden, aangezien rekwirants argument dat er sprake is van discriminatie ten opzichte van in België woonachtige gepensioneerden hoe dan ook moet worden afgewezen, en wel om de in de punten 74 en 75 van dit arrest genoemde redenen, die het Gerecht eveneens in het bestreden arrest heeft uiteengezet. In deze omstandigheden moet dit onderdeel van het enige middel, ontleend aan schending van de beginselen van gelijke behandeling en gelijkheid van partijen voor de gemeenschapsrechter, de rechten van de verdediging en de op de gemeenschapsrechter en de instellingen rustende motiveringsplicht, worden afgewezen. Daar geen van de onderdelen van het enige door rekwirant aangevoerde middel gegrond is, moet de hogere voorziening worden afgewezen. V — Kosten Overeenkomstig artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat op grond van artikel 118 dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 69, lid 3, van dit Reglement kan het Hof echter de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen. Daar elke partij gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, dient elk de eigen kosten te dragen. Overeenkomstig artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat eveneens op grond van artikel 118 van dat Reglement van toepassing is, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten. Derhalve zal de Raad zijn eigen kosten dragen. Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart: 1) De hogere voorziening en de incidentele hogere voorziening worden afgewezen. 2) Campoli, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Raad van de Europese Unie zullen hun eigen kosten dragen. ondertekeningen ( *1 ) Procestaal: Frans.

62019CJ0949

sk

Návrh na začatie prejudiciálneho konania sa týka výkladu článku 21 ods. 2a Dohovoru, ktorým sa vykonáva Schengenská dohoda zo 14. júna 1985 uzatvorená medzi vládami štátov hospodárskej únie Beneluxu, Nemeckej spolkovej republiky a Francúzskej republiky o postupnom zrušení kontrol na ich spoločných hraniciach ( Ú. v. ES L 239, 2000, s. 19 ; Mim. vyd. 19/002, s. 9), podpísaného v Schengene 19. júna 1990, ktorý nadobudol platnosť 26. marca 1995, a bol zmenený nariadením Európskeho parlamentu a Rady (EÚ) č. 610/2013 z 26. júna 2013 ( Ú. v. EÚ L 182, 2013, s. 1 ) (ďalej len „DVSD“), ako aj výkladu článku 47 Charty základných práv Európskej únie (ďalej len „Charta“). Tento návrh bol podaný v rámci sporu medzi M. A. a Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N. (konzul Poľskej republiky v N.; ďalej len „konzul“), vo veci rozhodnutia konzula o zamietnutí udelenia dlhodobého národného víza M. A. Právny rámec Právo Únie DVSD Článok 18 DVSD znie: „1.   Vízami pre pobyty presahujúce 90 dní (‚dlhodobé víza‘) sú národné víza udelené jedným z členských štátov v súlade s jeho vnútroštátnym právom alebo právom Únie. Takéto víza sa vydávajú v jednotnom formáte víz, ako je určené v nariadení Rady (ES) č. 1683/95 [ Ú. v. ES L 164, 1995, s. 1 ; Mim. vyd. 19/001, s. 13], a to so záhlavím označujúcim typ víza písmenom ‚D‘. Vypĺňajú sa v súlade s príslušnými ustanoveniami prílohy VII nariadenia Európskeho parlamentu a Rady (ES) č. 810/2009 z 13. júla 2009, ktorým sa ustanovuje vízový kódex Spoločenstva (vízový kódex) [ Ú. v. EÚ L 243, 2009, s. 1 ]. 2.   Doba platnosti dlhodobých víz nie je dlhšia ako jeden rok. Ak členský štát povolí cudzincovi pobyt dlhší ako jeden rok, dlhodobé vízum sa pred uplynutím doby jeho platnosti nahradí povolením na pobyt.“ Článok 21 DVSD stanovuje: „1.   Cudzinci, ktorí sú držiteľmi platného povolenia na pobyt udeleného jedným z členských štátov, sa môžu na základe tohto povolenia a platného cestovného dokladu voľne pohybovať na území ostatných členských štátov po dobu 90 dní v rámci akéhokoľvek 180‑dňového obdobia, pokiaľ spĺňajú podmienky vstupu uvedené v článku 5 ods. 1 písm. a), c) a e) nariadenia Európskeho parlamentu a Rady (ES) č. 562/2006 z 15. marca 2006, ktorým sa ustanovuje kódex Spoločenstva o pravidlách upravujúcich pohyb osôb cez hranice (Kódex schengenských hraníc) [ Ú. v. EÚ L 105, 2006, s. 1 ] a nie sú uvedení vo vnútroštátnom zozname zápisov príslušného členského štátu. … 2a   Právo na voľný pohyb ustanovené v odseku 1 sa vzťahuje aj na cudzincov, ktorí sú držiteľmi platného dlhodobého víza udeleného jedným z členských štátov, ako je ustanovené v článku 18.“ Smernica (EÚ) 2016/801 Podľa článku 1 smernice Európskeho parlamentu a Rady (EÚ) 2016/801 z 11. mája 2016 o podmienkach vstupu a pobytu štátnych príslušníkov tretích krajín na účely výskumu, štúdia, odborného vzdelávania, dobrovoľníckej služby, výmenných programov žiakov alebo vzdelávacích projektov a činnosti aupair ( Ú. v. EÚ L 132, 2016, s. 21 ): „Touto smernicou sa ustanovujú: a) podmienky vstupu a pobytu na obdobie dlhšie ako 90 dní na území členských štátov a práva štátnych príslušníkov tretích krajín, prípadne ich rodinných príslušníkov na účel výskumu, štúdia, odbornej prípravy alebo dobrovoľníckej služby v Európskej dobrovoľníckej službe, a ak tak rozhodnú členské štáty, výmenných programov žiakov alebo vzdelávacích projektov, inej dobrovoľníckej služby ak o Európskej dobrovoľníckej služby alebo činnosti aupair; …“ Článok 2 tejto smernice v odseku 1 stanovuje: „Táto smernica sa vzťahuje na štátnych príslušníkov tretích krajín, ktorí žiadajú o prijatie na územie členského štátu na účely výskumu, štúdia, odbornej prípravy alebo dobrovoľníckej služby v Európskej dobrovoľníckej službe. Členské štáty sa môžu tiež rozhodnúť, že budú ustanovenia tejto smernice uplatňovať aj na štátnych príslušníkov tretích krajín, ktorí žiadajú o prijatie na účely výmenného programu žiakov, vzdelávacieho projektu, inej dobrovoľníckej služby ako Európskej dobrovoľníckej služby alebo činnosti aupair.“ Podľa článku 3 uvedenej smernice: „Na účely tejto smernice sa uplatňuje toto vymedzenie pojmov: … 3. ‚študent‘ je štátny príslušník tretej krajiny, ktorý je prijatý inštitúciou vysokoškolského vzdelávania a je prijatý na územie členského štátu, aby vykonával ako hlavnú činnosť štúdium vedúce k získaniu kvalifikácie vysokoškolského vzdelania uznanej týmto členským štátom vrátane diplomov, osvedčení alebo doktorandských titulov získaných v inštitúcii vysokoškolského vzdelávania, ktoré môže zahŕňať prípravný kurz pred takýmto vzdelávaním v súlade s vnútroštátnym právom alebo povinnú odbornú prípravu; … 21. ‚povolenie‘ je povolenie na pobyt alebo ak sa tak ustanovuje vo vnútroštátnom práve, dlhodobé vízum udelené na účely tejto smernice; … 23. ‚dlhodobé vízum je povolenie udelené členským štátom, ako sa stanovuje v článku 18 [DVSD], alebo udelené v súlade s vnútroštátnym právom členských štátov, ktoré schengenské acquis neuplatňujú v plnom rozsahu;“ Článok 34 ods. 5 tej istej smernice znie: „Proti každému rozhodnutiu o vyhlásení žiadosti za neprijateľnú, o zamietnutí žiadosti, o zamietnutí obnovenia alebo odňatí povolenia je možné v dotknutom členskom štáte podať opravný prostriedok v súlade s vnútroštátnym právom. V písomnom oznámení sa uvedie súd alebo správny orgán, na ktorom možno podať odvolanie, a lehota na podanie odvolania.“ Vízový kódex Článok 32 ods. 3 nariadenia č. 810/2009, zmeneného nariadením č. 610/2013 (ďalej len „vízový kódex“), stanovuje: „Žiadatelia, ktorým bolo udelenie víza zamietnuté, majú právo na odvolanie. Odvolanie sa podáva proti členskému štátu, ktorý prijal konečné rozhodnutie o žiadosti, a v súlade s vnútroštátnym právom tohto členského štátu. Členské štáty poskytujú žiadateľovi informácie týkajúce sa postupu, ktorý sa má dodržiavať v prípade odvolania, ako sa uvádza v prílohe VI.“ Poľské právo Článok 75 ustawa o cudzoziemcach (zákon o cudzincoch) z 12. decembra 2013 (Dz. U. z roku 2018, položka 2094), v znení neskorších zmien (ďalej len „zákon o cudzincoch“), stanovuje: „1.   Zamietnutie udelenia národného víza sa uskutoční rozhodnutím. 2.   Rozhodnutie o zamietnutí udelenia národného víza sa vydáva na formulári.“ Článok 76 ods. 1 zákona o cudzincoch stanovuje: „Proti rozhodnutiu o zamietnutí udelenia schengenského víza alebo národného víza vydanému: 1. konzulom možno podať žiadosť o opätovné preskúmanie veci týmto orgánom, …“ Článok 5 ustawa Prawo o postępowaniu przed sądami administracyjnymi (zákon o konaní pred správnymi súdmi) z 30. augusta 2002 (Dz. U. z roku 2018, položka 1302), so zmenami a doplneniami (ďalej len „správny súdny poriadok“), v znení uplatniteľnom na spor vo veci samej stanovuje: „Správne súdy nemajú právomoc konať vo veciach týkajúcich sa: … 4. víz vydávaných konzulmi, s výnimkou víz: a) uvedených v článku 2 bodoch 2 až 5 [vízového kódexu]; b) udelených cudzincovi, ktorý je rodinným príslušníkom občana členského štátu Európskej únie, členského štátu Európskeho združenia voľného obchodu, ktorý je zmluvnou stranou dohody o Európskom hospodárskom priestore (EHP), alebo občana Švajčiarskej konfederácie v zmysle článku 2 bodu 4 zákona zo 14. júla 2006 o vstupe občanov členských štátov Európskej únie a ich rodinných príslušníkov na územie Poľskej republiky, ich pobyte a vycestovaní z tohto územia (Dz. U. z roku 2017, položka 900 a z roku 2018, položka 650). …“ Podľa článku 58 ods. 1 bodu 1 správneho súdneho poriadku „súd zamietne žalobu…, ak vec nepatrí do právomoci správneho súdu…“ Spor vo veci samej a prejudiciálna otázka Žalobca vo veci samej, štátny príslušník tretej krajiny, požiadal konzula o udelenie dlhodobého národného víza na účely absolvovania štúdia druhého stupňa v Poľsku. Po zamietnutí jeho žiadosti požiadal konzula o jej opätovné preskúmanie. Tento orgán opätovne zamietol udeliť vízum vzhľadom na nedostatočné odôvodnenie cieľa alebo podmienok plánovaného pobytu. Žalobca vo veci samej podal proti rozhodnutiu konzula o zamietnutí žalobu na Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie (Vojvodský správny súd Varšava, Poľsko). S cieľom preukázať prípustnosť žaloby sa žalobca vo veci samej odvolal na rozsudok z 13. decembra 2017, El Hassani ( C‑403/16 , EU:C:2017:960 ), pričom uviedol, že výrok tohto rozsudku možno uplatniť aj na prejednávanú vec, a to vzhľadom na podobnosť skutkových a právnych okolností prejednávanej veci a veci, v ktorej bol vydaný uvedený rozsudok. Uznesením z 12. marca 2019 Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie (Vojvodský správny súd Varšava) uvedenú žalobu zamietol. Tento súd, opierajúc sa o článok 5 bod 4 správneho súdneho poriadku, dospel k záveru, že spor vo veci samej nepatrí do právomoci správnych súdov. Domnieval sa tiež, že riešenie prijaté v rozsudku z 13. decembra 2017, El Hassani ( C‑403/16 , EU:C:2017:960 ), sa na spor v prejednávanej veci nemôže uplatniť, keďže vízum, ktoré bolo predmetom uvedeného rozsudku, je krátkodobým pobytovým vízom, teda schengenským vízom, zatiaľ čo v prejdnávanej veci žalobca žiadal o dlhodobé národné vízum, ktoré je udeľované podľa vnútroštátneho práva. Keďže sa žalobca vo veci samej domnieval, že Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie (Vojvodský správny súd Varšava) nesprávne usúdil, že rozhodnutie konzula o zamietnutí udelenia národného víza nemôže byť predmetom súdneho preskúmania a že v dôsledku toho neodôvodnene zamietol žalobu podanú proti uvedenému rozhodnutiu, podal proti tomuto rozhodnutiu kasačný opravný prostriedok na Naczelny Sąd Administracyjny (Najvyšší správny súd, Poľsko), ktorý podal návrh na začatie prejudiciálneho konania. Vnútroštátny súd uvádza, že v nadväznosti na rozsudok z 13. decembra 2017, El Hassani ( C‑403/16 , EU:C:2017:960 ), bol článok 5 bod 4 písm. a) správneho súdneho poriadku zmenený s cieľom priznať právo podať opravný prostriedok proti rozhodnutiam o zamietnutí udelenia schengenského víza. Dodáva však, že táto legislatívna zmena sa neuplatňuje na rozhodnutia o zamietnutí národného víza, o ktoré ide vo veci samej. Rozhodnutie konzula o zamietnutí udelenia dlhodobého národného víza cudzincovi v súlade s vnútroštátnym právom nemôže byť podľa vnútroštátneho súdu predmetom súdneho preskúmania. Vnútroštátny súd si v dôsledku toho nie je istý, či právo Únie vyžaduje pre dlhodobé národné vízum zavedenie rovnakej úrovne ochrany, ako je úroveň ochrany uplatňovaná na schengenské víza a vyplývajúca z rozsudku z 13. decembra 2017, El Hassani ( C‑403/16 , EU:C:2017:960 ). V tejto súvislosti vnútroštátny súd zdôrazňuje, že článok 21 ods. 2a DVSD priznáva právo voľného pohybu cudzincom, ktorí sú držiteľmi dlhodobého národného víza. Národné vízum je jedným z prostriedkov umožňujúcim cudzincovi vykonávať právo na voľný pohyb a ako také sa v zásade nelíši od výkonu tohto práva na základe schengenského víza udeleného štátnemu príslušníkovi tretej krajiny. Vnútroštátny súd sa domnieva, že hoci národné víza a schengenské víza vykazujú odlišnosti, pokiaľ ide o pravidlá, požiadavky alebo podmienky udeľovania, ktoré sa na ne vzťahujú, obe sa týkajú výkonu rovnakého práva cudzincami vyplývajúceho z práva Európskej únie. Nemožnosť napadnúť konečné rozhodnutie o zamietnutí udelenia národného víza na súde môže teda porušovať právo Únie, najmä právo na účinný prostriedok nápravy pred súdom zakotvené v článku 47 prvom odseku Charty. Za týchto okolností Naczelny Sąd Administracyjny (Najvyšší správny súd) rozhodol prerušiť konanie a položiť Súdnemu dvoru túto prejudiciálnu otázku: „Má sa článok 21 ods. 2a [DVSD] v spojení s článkom 47 prvým odsekom [Charty] vykladať v tom zmysle, že štátny príslušník tretej krajiny, ktorému bolo zamietnuté udelenie dlhodobého víza a ktorý nemôže uplatniť právo voľne sa pohybovať na území ostatných členských štátov vyplývajúce z článku 21 ods. 1 [DVSD], musí mať zaručené právo na účinný prostriedok nápravy pred súdom?“ O právomoci Súdneho dvora Poľská vláda sa domnieva, že Súdny dvor nemá právomoc odpovedať na prejudiciálnu otázku, keďže spor vo veci samej nepatrí do pôsobnosti práva Únie. V tejto súvislosti článok 19 ods. 3 písm. b) ZEÚ a článok 267 prvý odsek ZFEÚ stanovujú, že Súdny dvor má právomoc rozhodovať v prejudiciálnom konaní o výklade práva Európskej únie alebo platnosti aktov prijatých inštitúciami Únie. V prejednávanej veci vnútroštátny súd žiada Súdny dvor o výklad článku 21 ods. 2a DVSD, ktorý je neoddeliteľnou súčasťou práva Európskej únie na základe protokolu (č. 19) o schengenskom acquis začlenenom do rámca Európskej únie, pripojeného k Lisabonskej zmluve ( Ú. v. EÚ C 83, 2010, s. 290 ). Za týchto okolností má Súdny dvor právomoc odpovedať na položenú otázku. O prejudiciálnej otázke Svojou otázkou sa vnútroštátny súd v podstate pýta, či sa má právo Európskej únie, najmä článok 21 ods. 2a DVSD v spojení s článkom 47 Charty vykladať v tom zmysle, že členským štátom ukladá povinnosť priznať opravný prostriedok pred súdom proti rozhodnutiam o zamietnutí udelenia dlhodobého víza na účely štúdia. Článok 21 ods. 2a DVSD priznáva právo na voľný pohyb, za podmienok uvedených v odseku 1 tohto článku, cudzincom, ktorí sú držiteľmi platného dlhodobého víza udeleného jedným z členských štátov v súlade s článkom 18 tohto dohovoru. Zo samotného znenia článku 21 ods. 2a DVSD teda vyplýva, že toto ustanovenie sa týka výlučne práv pohybu priznaných štátnym príslušníkom tretích krajín, ktorí sú držiteľmi dlhodobého víza. Uvedené ustanovenie teda nepriznáva štátnym príslušníkom tretích krajín, ktorým bolo takéto vízum zamietnuté, žiadne právo alebo slobodu, na ktoré by sa vzťahovala zásada účinnej súdnej ochrany zakotvená v článku 47 Charty. V dôsledku toho článok 21 ods. 2a DVSD neukladá členským štátom žiadnu povinnosť v tomto zmysle vo vzťahu k týmto štátnym príslušníkom. Z toho vyplýva, že predmetná situácia, pokiaľ sa týka rozhodnutia o zamietnutí udelenia dlhodobého víza napadnutého štátnym príslušníkom tretej krajiny, konkrétnejšie opravných prostriedkov proti takémuto rozhodnutiu, nepatrí do pôsobnosti článku 21 ods. 2a DVSD. Z ustálenej judikatúry Súdneho dvora však vyplýva, že skutočnosť, že vnútroštátny súd položil prejudiciálnu otázku s odkazom len na určité ustanovenia práva Únie, nebráni tomu, aby Súdny dvor poskytol tomuto súdu všetky prvky výkladu práva Únie, ktoré môžu byť potrebné na rozhodnutie veci, ktorú prejednáva, či už na ne v položenej otázke odkázal, alebo nie. Súdnemu dvoru v tejto súvislosti prináleží, aby zo všetkých informácií, ktoré poskytol vnútroštátny súd, a najmä z odôvodnenia rozhodnutia vnútroštátneho súdu, vybral tie ustanovenia práva Únie, ktoré si so zreteľom na predmet sporu vyžadujú výklad (pozri v tomto zmysle najmä rozsudok z 9. apríla 2014, Ville d'Ottignies‑Louvain‑la‑Neuve a i., C‑225/13 , EU:C:2014:245 , bod ). Za týchto okolností je potrebné overiť, či povinnosť upraviť opravný prostriedok pred súdom proti rozhodnutiam o zamietnutí udelenia dlhodobého víza na účely štúdia, o aké ide vo veci samej, môže vyplývať z iného ustanovenia práva Európskej únie, než je článok 21 ods. 2a DVSD. V tejto súvislosti treba pripomenúť, že, ako vyplýva z článku 18 ods. 1 DVSD, dlhodobé víza sú národné víza udelené členskými štátmi v súlade s ich vnútroštátnym právom alebo právom Únie. Pokiaľ ide o dlhodobé víza udelené členskými štátmi v súlade s ich vlastným právom, keďže normotvorca Únie doposiaľ neprijal na základe článku 79 ods. 2 písm. a) ZFEÚ nijaký akt upravujúci postupy a podmienky udeľovania takýchto víz, tieto podmienky a postupy, vrátane postupov preskúmavania rozhodnutí o zamietnutí udelenia takýchto víz, spadajú výlučne do pôsobnosti vnútroštátneho práva (pozri v tomto zmysle v súvislosti s dlhodobými vízami z humanitárnych dôvodov rozsudok zo 7. marca 2017, X a X, C‑638/16 PPU , EU:C:2017:173 , bod ). Keďže žiadosti o takéto dlhodobé víza nie sú upravené právom Európskej únie, ustanovenia Charty, konkrétne jej článok 47, nie sú uplatniteľné na zamietnutie týchto žiadostí (pozri v tomto zmysle v súvislosti s dlhodobými vízami z humanitárnych dôvodov rozsudok zo 7. marca 2017, X a X, C‑638/16 PPU , EU:C:2017:173 , bod , ako aj citovanú judikatúru). Pôsobnosť Charty v súvislosti s konaním členských štátov je totiž vymedzená v jej článku 51 ods. 1, podľa ktorého sú ustanovenia Charty určené členským štátom výlučne vtedy, ak vykonávajú právo Únie, pričom toto ustanovenie potvrdzuje ustálenú judikatúru Súdneho dvora, podľa ktorej sa základné práva zaručené v právnom poriadku Únie majú uplatniť vo všetkých situáciách, ktoré upravuje právo Únie, nie však mimo týchto situácií [rozsudok z 19. novembra 2019, A. K. a i. (Nezávislosť disciplinárneho senátu Najvyššieho súdu), C‑585/18, C‑624/18 a C‑625/18 , EU:C:2019:982 , bod , ako aj citovaná judikatúra]. V prejednávanej veci z návrhu na začatie prejudiciálneho konania vyplýva, že žalobca vo veci samej požiadal konzula o udelenie dlhodobého víza na účely absolvovania štúdia druhého stupňa v Poľsku. V tejto súvislosti treba zohľadniť skutočnosť, že na jednej strane smernica 2016/801 stanovuje najmä, ako sa uvádza v jej článku 1 písm. a), podmienky vstupu a pobytu štátnych príslušníkov tretích krajín na obdobie dlhšie ako 90 dní na účely štúdia a na druhej strane z článku 3 bodov 21 a 23 tejto smernice vyplýva, že povolenie na účely tejto smernice môže byť udelené členskými štátmi vo forme povolenia na pobyt alebo, ak to vnútroštátne právo stanovuje, vo forme dlhodobého víza. Vnútroštátnemu súdu prináleží overiť, či žiadosť o udelenie víza dotknutá vo veci samej patrí do pôsobnosti tejto smernice. V prípade kladnej odpovede treba zdôrazniť, že podľa článku 34 ods. 5 smernice 2016/801 proti rozhodnutiam o zamietnutí žiadosti o udelenie víza, na ktoré sa vzťahuje táto smernica, je možné v dotknutom členskom štáte podať opravný prostriedok v súlade s vnútroštátnym právom. Z toho vyplýva, že v prípade, ak sa na rozhodnutie o zamietnutí udelenia vzťahuje smernica 2016/801, článok 34 ods. 5 tejto smernice výslovne priznáva žiadateľom o takéto vízum možnosť podať opravný prostriedok v súlade s vnútroštátnou právnou úpravou členského štátu, ktorý prijal toto rozhodnutie. Rovnako ako v prípade schengenských víz tak normotvorca Únie ponechal členským štátom možnosť rozhodnúť o povahe a konkrétnych náležitostiach opravných prostriedkov, ktoré budú mať k dispozícii žiadatelia o dlhodobé víza, podliehajúci smernici 2016/801. V tejto súvislosti je potrebné pripomenúť, že podľa ustálenej judikatúry v prípade neexistencie pravidiel Únie v danej oblasti prináleží vnútroštátnemu právnemu poriadku každého členského štátu, aby na základe zásady procesnej autonómie upravil procesné náležitosti týkajúce sa žalôb určených na zaručenie ochrany práv osôb podliehajúcich súdnej právomoci, avšak pod podmienkou, že nesmú byť menej priaznivé než pravidlá, ktoré upravujú podobné situácie podliehajúce vnútroštátnemu právu (zásada ekvivalencie), a že nesmú prakticky znemožniť alebo nadmerne sťažiť výkon práv, ktoré priznáva právo Únie (zásada efektivity) (rozsudok z 13. decembra 2017, El Hassani, C‑403/16 , EU:C:2017:960 , bod a citovaná judikatúra). Okrem toho v súlade s judikatúrou pripomenutou v bode 36 tohto rozsudku sa charakteristiky konania o opravných prostriedkoch uvedeného v článku 34 ods. 5 smernice 2016/801 musia stanoviť v súlade s článkom 47 Charty. Toto ustanovenie Charty pritom ukladá členským štátom povinnosť zaručiť v určitom štádiu uvedeného konania možnosť preskúmania súdom (pozri v tomto zmysle rozsudok z 13. decembra 2017, El Hassani, C‑403/16 , EU:C:2017:960 , bod ). V dôsledku toho, pokiaľ ide o rozhodnutia o zamietnutí udelenia víza na účely štúdia, na ktoré sa vzťahuje smernica 2016/801, právo Únie, najmä článok 34 ods. 5 tejto smernice v spojení s článkom 47 Charty, ukladá členským štátom povinnosť upraviť konanie o opravnom prostriedku proti takýmto rozhodnutiam, ktorého podrobnosti sa riadia právnym poriadkom každého členského štátu pri dodržaní zásad ekvivalencie a efektivity, pričom toto konanie musí zaručiť v určitom štádiu konania možnosť súdneho preskúmania (pozri analogicky rozsudok z 13. decembra 2017, El Hassani, C‑403/16 , EU:C:2017:960 , bod ). Vzhľadom na predchádzajúce úvahy je potrebné na otázku položenú vnútroštátnym súdom odpovedať tak, že článok 21 ods. 2a DVSD sa má vykladať v tom zmysle, že sa neuplatňuje na štátneho príslušníka tretej krajiny, ktorému bolo zamietnuté udelenie dlhodobého víza. Právo Únie, najmä článok 34 ods. 5 smernice 2016/801, sa má s ohľadom na článok 47 Charty vykladať v tom zmysle, že členským štátom ukladá povinnosť upraviť konanie o opravnom prostriedku proti rozhodnutiam o zamietnutí udelenia víza na účely štúdia v zmysle tejto smernice, ktorého podrobnosti sa riadia právnym poriadkom každého členského štátu pri dodržaní zásad ekvivalencie a efektivity, pričom toto konanie musí zaručiť v určitom štádiu možnosť súdneho preskúmania. Vnútroštátnemu súdu prináleží overiť, či žiadosť o udelenie dlhodobého národného víza na účely štúdia, ktorá je predmetom sporu vo veci samej, patrí do pôsobnosti tejto smernice. O trovách Vzhľadom na to, že konanie pred Súdnym dvorom má vo vzťahu k účastníkom konania vo veci samej incidenčný charakter a bolo začaté v súvislosti s prekážkou postupu v konaní pred vnútroštátnym súdom, o trovách konania rozhodne tento vnútroštátny súd. Iné trovy konania, ktoré vznikli v súvislosti s predložením pripomienok Súdnemu dvoru a nie sú trovami uvedených účastníkov konania, nemôžu byť nahradené. Z týchto dôvodov Súdny dvor (prvá komora) rozhodol takto: 1. Článok 21 ods. 2a Dohovoru, ktorým sa vykonáva Schengenská dohoda zo 14. júna 1985 uzatvorená medzi vládami štátov hospodárskej únie Beneluxu, Nemeckej spolkovej republiky a Francúzskej republiky o postupnom zrušení kontrol na ich spoločných hraniciach, podpísaného v Schengene 19. júna 1990, ktorý nadobudol platnosť 26. marca 1995, a bol zmenený nariadením Európskeho parlamentu a Rady (EÚ) č. 610/2013 z 26. júna 2013, sa má vykladať v tom zmysle, že sa neuplatňuje na štátneho príslušníka tretej krajiny, ktorému bolo zamietnuté udelenie dlhodobého víza. 2. Právo Únie, najmä článok 34 ods. 5 smernice Európskeho parlamentu a Rady (EÚ) 2016/801 z 11. mája 2016 o podmienkach vstupu a pobytu štátnych príslušníkov tretích krajín na účely výskumu, štúdia, odborného vzdelávania, dobrovoľníckej služby, výmenných programov žiakov alebo vzdelávacích projektov a činnosti aupair, sa má s ohľadom na článok 47 Charty základných práv Európskej únie vykladať v tom zmysle, že členským štátom ukladá povinnosť upraviť konanie o opravnom prostriedku proti rozhodnutiam o zamietnutí udelenia víza na účely štúdia v zmysle tejto smernice, ktorého podrobnosti sa riadia právnym poriadkom každého členského štátu pri dodržaní zásad ekvivalencie a efektivity, pričom toto konanie musí zaručiť v určitom štádiu možnosť súdneho preskúmania. Vnútroštátnemu súdu prináleží overiť, či žiadosť o udelenie dlhodobého národného víza na účely štúdia, ktorá je predmetom sporu vo veci samej, patrí do pôsobnosti tejto smernice. Podpisy ( *1 ) Jazyk konania: poľština.

62012TJ0564

sv

Bakgrunden till målet Sökanden, Irans energiministerium (nedan även kallat ministeriet), ansvarar för att tillhandahålla och förvalta vatten, elektricitet, energi och tjänster rörande avloppsvatten i Iran. Det nu aktuella målet rör de restriktiva åtgärder som införts för att utöva påtryckningar mot Islamiska republiken Iran i syfte att förmå landet att upphöra med sin spridningskänsliga kärntekniska verksamhet och med utvecklandet av kärnvapenbärare (nedan kallat kärnvapenspridning). Genom rådets beslut 2012/635/Gusp av den 15 oktober 2012 om ändring av beslut 2010/413/Gusp om restriktiva åtgärder mot Iran ( EUT L 282, s. 58 ) upptogs sökanden i den förteckning över enheter som stöder Iransk kärnvapenspridning i bilaga II till rådets beslut av den 26 juli 2010 om restriktiva åtgärder mot Iran och om upphävande av gemensam ståndpunkt 2007/140/Gusp ( EUT L 195, s. 39 ). Sökanden fördes följaktligen, i enlighet med rådets genomförandeförordning (EU) nr 945/2012 av den 15 oktober 2012 om genomförande av förordning (EU) nr 267/2012 om restriktiva åtgärder mot Iran ( EUT L 282, s. 16 ), upp i förteckningen i bilaga IX till rådets förordning (EU) nr 267/2012 av den 23 mars 2012 om antagandet av restriktiva åtgärder mot Iran och upphävandet av förordning (EU) nr 961/2010 ( EUT L 88, s. 1 ). Uppförandet av sökanden i förteckningarna i bilaga II till beslut 2010/413, och i bilaga IX till förordning 267/2012, resulterade i att sökandens penningmedel och ekonomiska resurser frystes. I den del de angår sökanden motiverades beslut 2012/635 och genomförandeförordning nr 945/2012 på följande sätt: ”Ansvarig för politiken inom energisektorn, vilken utgör en betydande inkomstkälla för Irans regering.” Genom skrivelse av den 16 oktober 2012 underrättade Europeiska unionens råd sökanden om att denna uppförts i förteckningarna i bilaga II till beslut 2010/413 och i bilaga IX till förordning nr 267/2012. Rådet offentliggjorde den 16 oktober 2012 i Europeiska unionens officiella tidning ett meddelande riktat till de personer och enheter som omfattades av de restriktiva åtgärder som föreskrevs i beslut 2010/413, genomfört genom beslut 2012/635, och i förordning nr 267/2012, genomförd genom rådets genomförandeförordning nr 945/2012 ( EUT C 312, s. 21 ). Genom detta meddelande underrättades de berörda personerna också om att de kunde lämna in en begäran till rådet om omprövning av beslutet att föra upp dem i de ovannämnda förteckningarna. Genom skrivelse av den 8 december 2012 bestred sökanden att rådet haft skäl att föra upp denna i förteckningarna, och begärde att rådet skulle ompröva beslutet. Sökanden begärde också att få tillgång till den information och de bevis som låg till grund för uppförandet i förteckningarna. Rådet offentliggjorde den 11 december 2012 i Europeiska unionens officiella tidning ett meddelande riktat till de personer och enheter som omfattades av restriktiva åtgärder enligt beslut 2010/413 och förordning nr 267/2012 ( EUT C 380, s. 7 ). I detta meddelande underrättades de berörda personerna och enheterna om att de senast den 31 januari 2013 kunde lämna in kommentarer att ta i beaktande vid rådets regelbundna översyn av de personer och enheter som upptogs i de nämnda förteckningarna. I skrivelse av den 31 januari 2013, vilket utgjorde svar på meddelandet av den 11 december 2012, vidhöll sökanden sin begäran om omprövning. Den 12 mars 2013 översände rådet, med anledning av sökandens ansökan om att få tillgång till handlingarna i ärendet, en kopia av ett förslag till beslut om restriktiva åtgärder av den 19 september 2012, samt sammanträdesprotokoll från rådets förberedande organ. Genom skrivelse av den 14 mars 2014 svarade rådet på sökandens skrivelse av den 31 januari 2013. Där framgick att enligt rådet var de restriktiva åtgärderna fortfarande berättigade på grund av de skäl som angavs i de angripna rättsakterna. Rådet framhöll i detta avseende att, enligt uppgifter som offentliggjorts av sökanden, gav exporten av elektricitet, för vilken ministeriet var ansvarigt, betydande inkomster. Förfarandet och parternas yrkanden Genom ansökan som inkom till tribunalens kansli den 26 december 2012 väckte sökanden förevarande talan. Inom ramen för processledande åtgärder enligt artikel 64 i tribunalens rättegångsregler av den 2 maj 1991, ombads parterna, genom skrivelse av den 30 september 2014, att skriftligen besvara vissa frågor samt att lägga fram vissa handlingar. Rådet och sökanden inkom med sina svar den 20 oktober respektive den 5 november 2014. Parterna utvecklade sin talan och svarade på tribunalens frågor vid förhandlingen den 25 november 2014. Sökanden har yrkat att tribunalen ska: — ogiltigförklara beslut 2012/635 och genomförandeförordning nr 945/2010 i de delar som rör sökanden, — förplikta rådet att ersätta rättegångskostnaderna. Rådet har yrkat att tribunalen ska: — ogilla talan, — förplikta sökanden att ersätta rättegångskostnaderna. I sina inlagor har rådet yrkat att förevarande talan ska avvisas, med hänvisning till att sökanden inte var berättigad att åberopa de grundläggande rättigheterna, då sökanden utgör en del av den iranska regeringen. Emellertid återkallade rådet denna invändning om rättegångshinder vid förhandlingen. Rättslig bedömning Innan tribunalen prövar de fyra grunder sökanden åberopat till stöd för sin talan, ska det först prövas ex officio huruvida talan kan tas upp till sakprövning med anledning av sökandens juridiska ställning. Huruvida talan kan tas upp till sakprövning Enligt artikel 263 fjärde stycket FEUF kan en ogiltighetstalan väckas av ”alla fysiska eller juridiska personer”. I förevarande fall framgår det av sökandens svar på en fråga från tribunalen att sökanden, i egenskap av iranskt regeringsministerium, inte har någon fristående rättskapacitet i förhållande till Irans regering. Det följer dock av rättspraxis att om rådet anser att sökanden är en juridisk person i tillräckligt hög grad för att kunna bli föremål för restriktiva åtgärder, är det ur skälighetshänseende och för konsekvensens skull nödvändigt att anse att ministeriet är en juridisk person i tillräckligt hög grad för att kunna angripa de aktuella åtgärderna. I annat fall skulle en organisation kunna upptas i den förteckningen över enheter som är föremål för restriktiva åtgärder utan att ha möjlighet att väcka talan häremot (se analogt dom av den 18 januari 2007, PKK och KNK/rådet, C‑229/05 P, REG, EU:C:2007:32 , punkt 112). Det ska tilläggas att de restriktiva åtgärder som vidtagits genom beslut 2010/413 och förordning nr 267/2012 uttryckligen åsyftar inte enbart ”personer”, utan även ”enheter och organ”. Den tillämpliga lagstiftningen förutser således uttryckligen att restriktiva åtgärder ska kunna vidtas gentemot enheter som saknar egen rättskapacitet. För att talan i det aktuella fallet ska kunna tas upp till sakprövning under dessa omständigheter, är det nödvändigt att visa att sökanden verkligen har för avsikt att väcka förevarande talan och att de advokater som påstår sig företräda sökanden faktiskt har getts fullmakt att göra så (se för motsvarande synsätt dom PKK och KNK/rådet, punkt 23 ovan, EU:C:2007:32 , punkt 113). Fullmakten till den advokat som företräder sökanden som ingetts till tribunalen, har undertecknats av energiministern, vilken också har bekräftat att han hade behörighet att utfärda en dylik fullmakt i sökandens namn. Med beaktande av dessa omständigheter kan det konstateras att förevarande talan kan tas upp till sakprövning, trots att sökanden saknar fristående rättskapacitet. Prövning i sak Sökanden har åberopat fyra grunder till stöd för sin talan. Den första grunden avser en oriktig bedömning, den andra grunden avser ett åsidosättande av motiveringsskyldigheten, den tredje grunden avser ett åsidosättande av rätten till försvar, och som fjärde grund har sökanden åberopat att grundläggande rättigheter och proportionalitetsprincipen har åsidosatts. Tribunalen kommer först att pröva den andra grunden, därefter den tredje, den första och avlutningsvis den fjärde grunden. Den andra grunden: Åsidosättande av motiveringsskyldigheten Sökanden har hävdat att de angripna rättsakterna inte är tillräckligt motiverade. Rådet har bestritt sökandens argument. Enligt fast rättspraxis följer skyldigheten att motivera ett beslut som går någon emot av principen om rätten till försvar och syftar till att dels ge den som berörs av en sådan rättsakt tillräckliga upplysningar för att kunna bedöma om den är välgrundad eller om den eventuellt är behäftad med ett fel som gör att dess giltighet kan ifrågasättas vid unionsdomstolen, dels göra det möjligt för unionsdomstolen att pröva rättsaktens lagenlighet (se dom av den 15 november 2012, rådet/Bamba, C‑417/11 P, REU, EU:C:2012:718 , punkt 49 och där angiven rättspraxis). Av den motivering som krävs enligt artikel 296 FEUF ska det klart och tydligt framgå hur den institution som har antagit rättsakten har resonerat, så att den som berörs därav kan få kännedom om skälen för den vidtagna åtgärden och så att behörig domstol ges möjlighet att utföra sin prövning (se dom rådet/Bamba, punkt 32 ovan, EU:C:2012:718 , punkt 50 och där angiven rättspraxis). Eftersom den berörde inte har rätt att höras innan ett initialt beslut om frysning av penningmedel antas är det särskilt viktigt att motiveringsskyldigheten respekteras då den utgör vederbörandes enda garanti för att, åtminstone sedan beslutet väl antagits, på ett ändamålsenligt sätt kunna använda de rättsmedel som står till förfogande för att bestrida beslutets lagenlighet (dom rådet/Bamba, punkt 32 ovan, EU:C:2012:718 , punkt 51). Motiveringen av en av rådet antagen rättsakt, genom vilken en åtgärd avseende frysning av penningmedel införs, ska följaktligen ange de specifika och konkreta skäl som föranlett rådet att, inom ramen för dess utrymme för skönsmässig bedömning, anse att den berörda personen ska bli föremål för en sådan åtgärd (dom rådet/Bamba, punkt 32 ovan, EU:C:2012:718 , punkt 52). Den motivering som krävs enligt artikel 296 FEUF ska emellertid vara anpassad till rättsaktens beskaffenhet och till det sammanhang i vilket den antagits. Kravet på motivering ska bedömas med hänsyn till omständigheterna i det enskilda fallet, särskilt rättsaktens innehåll, de anförda skälen och det intresse av att få förklaringar som de vilka rättsakten är riktad till, eller andra personer som direkt eller personligen berörs av den, kan ha. Det krävs inte att samtliga faktiska och rättsliga omständigheter anges i motiveringen, eftersom bedömningen av huruvida en motivering är tillräcklig inte ska ske endast utifrån rättsaktens ordalydelse, utan även utifrån sammanhanget och samtliga rättsregler på det ifrågavarande området (se dom rådet/Bamba, punkt 32 ovan, EU:C:2012:718 , punkt 53 och där angiven rättspraxis). En rättsakt som går någon emot ska anses vara tillräckligt motiverad om den har tillkommit i ett sammanhang som är känt för den berörde, så att denne har möjlighet att förstå innebörden av den åtgärd som vidtas gentemot honom eller henne (se dom rådet/Bamba, punkt 32 ovan, EU:C:2012:718 , punkt 54 och där angiven rättspraxis). I förevarande fall har rådet anfört följande skäl till de angripna rättsakterna: ”Ansvarig för politiken inom energisektorn, som utgör en betydande inkomstkälla för Irans regering.” Inledningsvis hävdar sökanden att dessa skäl inte gör det möjligt att avgöra vilket kriterium som föranlett rådet att anta de restriktiva åtgärderna. Detta kriterium har heller inte tydliggjorts vid ett senare tillfälle. Det är visserligen riktigt att den angivna motiveringen inte uttryckligen anger det kriterium rådet lagt till grund för att anta de angripna rättsakterna. Om emellertid uppgiften att sökanden ansvarar för en sektor som utgör en betydande inkomstkälla för Irans regering, läses i förening med artikel 20.1 i beslut 2010/413 och artikel 23.2 i förordning nr 267/2012, där kriterierna för att anta restriktiva åtgärder mot en person eller enhet föreskrivs, framgår det att i förevarande fall har rådet tillämpat det kriterium som avser de enheter som tillhandahåller stöd till denna regering. Under dessa omständigheter kan sökandens första argument i förhållande till den andra grunden inte godtas. Sökanden har för det andra anfört att de angivna skälen är oklara då de inte anger dels på vilket sätt ansvaret för politiken inom energisektorn är relevant med avseende på antagandet av restriktiva åtgärder, dels intäkternas beskaffenhet och storlek, och inte heller hur dessa faktorer skulle ha betydelse för kärnvapenspridning. Det ska härvid påpekas att enligt rättspraxis kan inte ytterligare skäl anges under förfarandet vid tribunalen. I detta sammanhang erinras det inledningsvis om att av skälen till de angripna rättsakterna framgår att enligt rådet är sökandens ansvar inom energisektorn relevant eftersom denna sektor utgör en betydande inkomstkälla för Irans regering. Det är nämligen denna omständighet som lett rådet till slutsatsen att sökanden stödjer denna regering, vilket i sin tur är det skäl som angivits till att de restriktiva åtgärderna antagits gentemot sökanden. Skälen till de angripna rättsakterna är visserligen mycket kortfattade vad gäller intäkternas beskaffenhet, då de inskränker sig till att konstatera att de härrör från energisektorn. Icke desto mindre framgår det av dels de skrivelser som sänts till rådet, dels förevarande ansökan, att sökanden kunde bestrida att det förelåg tillräckliga skäl för att föra upp ministeriet i förteckningarna, med särskild hänvisning till att verksamheten inom energisektorn inte genererade några inkomster till den iranska regeringen, utan tvärtom erfordrade offentliga medel, i form av subventioner. Under dylika omständigheter kan tribunalen konstatera att, även om mer utförliga skäl hade varit att föredra, har de skäl som angetts gjort det möjligt för sökanden att få tillräcklig kännedom om de motiv som föranlett de restriktiva åtgärderna, och att bestrida dem. På samma sätt möjliggör de angivna skälen att tribunalen prövar lagenligheten av de angripna rättsakterna. Detta konstaterande innebär slutligen att de uppgifter rådet lämnat i sitt svaromål angående de aktuella intäkternas beskaffenhet och storlek inte utgör en senare angiven motivering som inte kan prövas av tribunalen, utan syftar till att komplettera de skäl som redan angetts. Avslutningsvis finns det anledning att påpeka att relevansen för kärnvapenspridningen av stöd i form av finansiella resurser till den iranska regeringen, framgår tillräckligt tydligt i skälen till de rättsakter som ligger till grund för de restriktiva åtgärder som vidtagits mot sökanden. Enligt skäl 13 till rådets beslut 2012/35/Gusp av den 23 januari 2012, om ändring av beslut 2010/413 ( EUT L 19, s. 22 ), till vilket skäl 11 till förordning nr 267/2012 hänvisar, ”[bör] restriktionerna för inresa samt frysningen av penningmedel och ekonomiska resurser … tillämpas på flera personer och enheter som tillhandahåller sådant stöd till Irans regering som möjliggör för den att bedriva spridningskänslig kärnteknisk verksamhet eller utveckla system för kärnvapenbärare, särskilt personer och enheter som tillhandahåller ekonomiskt, logistiskt eller materiellt stöd till Irans regering”. Det framgår tydligt av detta skäl att frysningen av penningmedel för enheter som tillhandahåller stöd till Irans regering, är motiverad av önskan att frånta denna regering dess resurser, i synnerhet ekonomiska sådana, som gör det möjligt att bedriva kärnvapenspridning. Under dessa omständigheter kan sökandens andra argument i förhållande till den andra grunden inte godtas. Sökanden har för det tredje gjort gällande att de angivna skälen inte förklarar varför rådet inte har beaktat de kommentarer sökanden ingett. Detta argument är verkningslöst inom ramen för denna grund, då de kommentarer sökanden har hänvisat till ingavs efter det att de angripna rättsakterna antogs, och rådet hade därför inte möjlighet att beakta dem vid tidpunkten för antagandet av sagda rättsakter. Det finns för övrigt anledning att påpeka att i förhållande till den tredje grunden, vilken avser ett åsidosättande av rätten till försvar och rätten till ett effektivt domstolsskydd, har sökanden hävdat att rådet skulle ha underlåtit att beakta dessa kommentarer. Huruvida detta argument är välgrundat prövas i punkterna 67–77 nedan. Följaktligen kan sökandens tredje anmärkning i förhållande till den andra grunden inte godtas, och talan kan därför inte bifallas såvitt avser den andra grunden i sin helhet. Den tredje grunden: Åsidosättande av rätten till försvar och rätten till ett effektivt domstolsskydd Sökanden har hävdat att rådet har åsidosatt rätten till försvar och rätten till ett effektivt domstolsskydd. Rådet har bestritt sökandens argument. Sökanden har för det första hävdat att dessa rättigheter åsidosatts genom att rådet har åsidosatt sin motiveringsskyldighet. Sökanden kan dock inte vinna framgång med detta argument, eftersom den andra grunden avsåg ett åsidosättande av motiveringsskyldigheten och tribunalen i punkt 53 ovan funnit att talan inte kan vinna bifall såvitt avser denna grund. Sökanden har för det andra hävdat att, trots att en sådan begäran har framställts, har sökanden inte fått tillgång till de uppgifter och de bevis som låg till grund för att föra upp sökanden i de nämnda förteckningarna. Rådet ska inte heller ha anfört några konkreta skäl till varför det motsatt sig att förse sökanden med dessa uppgifter och denna bevisning. Det ska härvid påpekas att när tillräckligt exakta uppgifter som bereder den berörda enheten tillfälle att på ett ändamålsenligt sätt tillkännage sin ståndpunkt beträffande de omständigheter som rådet har lagt enheten till last har meddelats, innebär inte principen om rätt till försvar att rådet har en skyldighet att självmant ge tillgång till handlingarna i ärendet. Det är endast på begäran av den berörda parten som rådet är skyldigt att ge tillgång till samtliga administrativa, icke-konfidentiella handlingar som rör åtgärden i fråga (se dom av den 6 september 2013, Bank Melli Iran/rådet, T‑35/10 och T‑7/11, REU, EU:T:2013:397 , punkt 84 och där angiven rättspraxis). I förevarande fall begärde sökanden tillgång till handlingarna i ärendet den 8 december 2012. På denna begäran svarade rådet den 12 mars 2013 genom att förse sökanden med en kopia av ett förslag till beslut om restriktiva åtgärder av den 19 september 2012, samt sammanträdesprotokoll från rådets förberedande organ. Rådet har också bekräftat, som svar på en skriftlig fråga från tribunalen, att ärendet angående sökanden inte innehöll andra handlingar än de som lämnats genom skrivelsen av den 12 mars 2013. Sökanden har inte heller påstått att det skulle finnas andra sådana handlingar. Under dessa omständigheter kan tribunalen konstatera att sökanden har fått tillgång till rådets handlingar, i enlighet med principen om iakttagande av rätten till försvar, och tribunalen finner därför att sökanden inte kan vinna framgång med den andra anmärkningen. Sökanden har för det tredje hävdat att denna inte fått tillfälle att yttra sig innan de restriktiva åtgärderna antogs. När dessa åtgärder väl antagits försämrades sökandens möjligheter att inge kommentarer avsevärt, då sökanden inte försetts med de uppgifter och de bevis som låg till grund för uppförandet i de omstridda förteckningarna. Å ena sidan följer det av rättspraxis att rådet inte är skyldigt att i förväg underrätta den berörda personen eller enheten om skälen till det initiala beslutet att föra upp personen eller enheten i en förteckning över personer och enheter vars tillgångar är frysta. Det ligger nämligen i sakens natur att en sådan åtgärd för att vara effektiv måste kunna ha en överraskningseffekt och tillämpas omedelbart. I ett sådant fall räcker det i princip att institutionen underrättar den berörda personen eller enheten om skälen för åtgärden, och bereder den rätt att yttra sig, samtidigt som eller omedelbart efter det att beslutet antas (dom av den 21 december 2011, Frankrike mot People's Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, REU, EU:C:2011:853 , punkt 61). Å andra sidan, vid den tidpunkt då sökanden inkom med sina kommentarer till rådet, den 8 december 2012, och samtidigt begärde att få tillgång till handlingarna i ärendet, kunde inte dessa handlingar tas i beaktande i sökandens kommentarer. När sökanden fått tillgång till handlingarna i ärendet, den 12 mars 2013, hade ministeriet dock möjlighet att inkomma med ett kompletterande yttrande till rådet angående de uppgifter som meddelats. Vad gäller sökandens möjligheter att inge kommentarer kan rådet således inte anses ha åsidosatt rätten till försvar, vilket innebär att sökanden inte kan vinna framgång med sin tredje anmärkning. Sökanden har för det fjärde hävdat att rådet har underlåtit att beakta de ingivna kommentarerna. I artikel 24.2–24.4 i beslut 2010/413 föreskrivs följande: ”2.   Om rådet beslutar att en person eller enhet ska vara föremål för åtgärder enligt artiklarna 19.1 b och 20.1 b ska det ändra bilaga II i enlighet med detta. 3.   Rådet ska meddela sitt beslut till den person eller enhet som avses … så att denna person eller enhet ges tillfälle att inge kommentarer. 4.   Om kommentarer inges eller om väsentliga nya bevis framläggs ska rådet se över sitt beslut med anledning av dessa kommentarer och informera personen eller enheten om detta.” Artikel 46.3 och 46.4 i förordning nr 267/2012 föreskriver motsvarande bestämmelser för att personer och enheter ska föras upp i bilaga IX till denna förordning. Det framgår av dessa bestämmelser att rådet var skyldigt att se över beslutet att föra upp sökanden i förteckningarna med anledning av de ingivna kommentarerna av den 8 december 2012 och den 31 januari 2013. I avsaknad av en exakt tidsfrist, måste en sådan översyn ske inom rimlig tid. Vid prövningen av vad som ska anses vara skälig tid bör man ta hänsyn till, av de anledningar som framförts i punkt 64 ovan, att dessa kommentarer utgjorde sökandens första möjlighet att yttra sig över skälen till att ministeriet hade förts upp i förteckningarna, vilket medför att sökanden hade ett särskilt intresse av att rådet genomförde en sådan översyn och av att få kännedom om dess resultat. Genom sin skrivelse av den 14 mars 2014 besvarade rådet uttryckligen sökandens kommentarer. Emellertid skickades denna svarsskrivelse först sedan 15 månader förflutit sedan sökanden inkommit med sina kommentarer den 8 december 2012. Med beaktande av dessa omständigheter framgår det att rådet besvarade sökandens kommentarer först efter en tid som är uppenbart orimlig. Det ska därför prövas om detta åsidosättande av sökandens rätt till försvar kan motivera att de angripna rättsakterna ogiltigförklaras. Det ska härvid framhållas att syftet med skyldigheten till översyn är att försäkra att tillräckliga skäl för att anta restriktiva åtgärder mot en person eller enhet föreligger vid tidpunkten för deras antagande, med beaktande av de kommentarer en sådan person eller enhet har framfört. Det framgår av punkt 71 ovan att rådets skrivelse av den 14 mars 2014 svarar mot detta syfte. Syftet med de bestämmelser som ålägger rådet en skyldighet att besvara kommentarer från en person eller enhet som är föremål för restriktiva åtgärder har därmed uppnåtts, om än i ett sent skede, och det åsidosättande rådet gjort sig skyldigt till har således inte längre någon negativ inverkan på sökandens situation. Sökanden kan således inte åberopa förseningen i fråga för att få till stånd en ogiltigförklaring av de restriktiva åtgärder mot sökanden som antagits genom de angripna rättsakterna. Detta påverkar emellertid inte sökandens rätt att enligt artikel 340 FEUF begära ersättning för den skada som ministeriet i förekommande fall lidit till följd av att rådet inte utfört sin översyn inom rimlig tid. Följaktligen kan sökandens fjärde anmärkning i förhållande till den tredje grunden inte godtas, och därmed kan talan inte vinna bifall såvitt avser den tredje grunden i sin helhet. Den första grunden: Oriktig bedömning Sökanden har hävdat att, då inga av de kriterier som föreskrivs i beslut 2010/413 och förordning nr 267/2012 för antagandet av restriktiva åtgärder är uppfyllda i förhållande till sökanden, har rådet gjort en oriktig bedömning genom att anta sådana åtgärder gentemot sökanden. Rådet har bestritt sökandens argument. Såsom domstolen erinrat om vid prövningen av restriktiva åtgärder ska unionsdomstolarna, i enlighet med den behörighet som de har getts genom EUF-fördraget, säkerställa en i princip fullständig kontroll av lagenligheten av samtliga unionsrättsakter med avseende på de grundläggande rättigheterna, vilka utgör en integrerad del av unionens rättsordning. (se dom av den 28 november 2013, rådet/Fulmen och Mahmoudian, C‑280/12 P, REU, EU:C:2013:775 , punkt 58 och där angiven rättspraxis). Till dessa grundläggande rättigheter hör bland annat rätten till ett effektivt domstolsskydd (se dom rådet/Fulmen och Mahmoudian, punkt 81 ovan, EU:C:2013:775 , punkt 59 och där angiven rättspraxis). För att den domstolsprövning som garanteras i artikel 47 i Europeiska unionens stadga om de grundläggande rättigheterna ska vara effektiv krävs även att unionsdomstolen försäkrar sig om att rättsakten i fråga, som är individuell i förhållande till den berörda personen eller enheten, grundas på faktiska omständigheter som utgör ett tillräckligt underlag för en sådan rättsakt. Detta förutsätter en undersökning av de faktiska omständigheter som har åberopats i redogörelsen för skälen och som ligger till grund för nämnda rättsakt, vilket betyder att domstolskontrollen inte är begränsad till en abstrakt bedömning av huruvida de angivna skälen sannolikt är korrekta, utan avser huruvida dessa skäl, eller åtminstone ett skäl som i sig anses utgöra tillräckligt stöd för rättsakten, är väl underbyggda (se för ett liknande resonemang dom rådet/Fulmen och Mahmoudian, punkt 81 ovan, EU:C:2013:775 , punkt 64 och där angiven rättspraxis). Härvid ankommer det på unionsdomstolen att vid denna prövning vid behov anmoda den behöriga unionsmyndigheten att inkomma med uppgifter eller bevisning, oavsett om de är hemliga eller inte, som är av relevans för denna prövning (se dom rådet/Fulmen och Mahmoudian, punkt 81 ovan, EU:C:2013:775 , punkt 65 och där angiven rättspraxis). Det är nämligen den behöriga unionsmyndigheten som, vid ett eventuellt bestridande, ska visa att det finns grund för de skäl som har åberopats mot den berörda personen, och inte den berörda personen som ska bevisa motsatsen, det vill säga att det saknas grund för skälen (se dom rådet/Fulmen och Mahmoudian, punkt 81 ovan, EU:C:2013:775 , punkt 66 och där angiven rättspraxis). Sökanden har inledningsvis hävdat att rådet aldrig underrättat sökanden om det kriterium som lagts till grund för att anta de restriktiva åtgärderna. Denna anmärkning har redan prövats och ogillats i samband med prövningen av den andra grunden. Det följer av punkterna 39–42 ovan att när uppgiften att sökanden är ansvarig för en sektor som utgör en betydande inkomstkälla för Irans regering, läses i förening med artikel 20.1 i beslut 2010/413 och artikel 23.2 i förordning nr 267/2012, framgår det att sökanden omfattats av de restriktiva åtgärderna grundat på det kriterium som åsyftar enheter som tillhandahåller stöd till Irans regering. Följaktligen ska det prövas om rådet gjorde en riktig bedömning när det fann att sökanden tillhandahöll stöd till Irans regering. Det följer av rättspraxis att detta kriterium riktar sig mot verksamhet som bedrivs av den berörda personen eller enheten och som, även om den som sådan inte har något direkt eller indirekt samband med kärnvapenspridning, ändå kan främja denna genom att ge Irans regering tillgångar eller materiellt, finansiellt eller logistiskt stöd som gör det möjligt för denna regering att fortsätta med sådan verksamhet. Således omfattar sagda kriterium sådana former av stöd som genom dess kvantitativa eller kvalitativa betydelse bidrar till att Irans kärntekniska verksamhet kan utvecklas vidare (se för ett liknande synsätt dom av den 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/rådet, T‑578/12, under överklagande, EU:T:2014:678 , punkterna 119–120). Kriteriet syftar till att frånta den iranska regeringen dess inkomstkällor, för att tvinga den att upphöra med sin kärnvapenspridning till följd av bristande ekonomiska resurser (dom National Iranian Oil Company/rådet, se ovan, under överklagande, EU:T:2014:678 , punkt 140). I förevarande fall framgår det av handlingarna i målet att sökanden är delaktig, i sin egenskap av ministerium till den iranska regeringen, i att exportera elektricitet, i synnerhet genom att uppbära betalningar från köpare av exporterad elektricitet. Värdet av denna export uppgick till 0,67 miljarder USD under perioden mars 2009–mars 2010, till 0,87 miljarder USD under perioden mars 2010–mars 2011, och till 1,1 miljarder USD under perioden mars 2011–mars 2012. Mot bakgrund av dessa resultat, kan det konstateras att sökandens verksamhet i form av export av elektricitet är en inkomstkälla för den iranska regeringen, och därmed tillhandahåller sökanden finansiellt stöd till denna regering. Sökanden har dock invänt att, på grund av dess ansvarsområde och det faktum att ministeriet tillhandahåller sina tjänster till reglerade priser på den iranska marknaden, är sökanden i själva verket en nettomottagare av statliga medel, och inte en betydelsefull inkomstkälla för den iranska regeringen. Sökanden har i detta sammanhang tillagt att de intäkter som genereras av export av elektricitet används till att subventionera tillhandahållandet av elektricitet till iranska medborgare. Emellertid kan det faktum att sökanden tillhandahåller allmännyttiga tjänster som uppvisar underskott, inte leda till att dess verksamhet i form av export av elektricitet inte kan kvalificeras som finansiellt stöd till den iranska regeringen, och sålunda inte läggas till grund för att vidta restriktiva åtgärder mot sökanden. Den del av sökandens verksamhet som hänför sig till export av elektricitet skiljer sig från dess övriga ansvarsområden på så sätt att den inte utgör en allmännyttig tjänst till förmån för den iranska befolkningen. Det finns därför inget direkt samband mellan sökandens olika verksamheter och ansvarsområden som skulle föranleda att de prövas gemensamt. Detta gäller i synnerhet, vilket också framgår av handlingarna i ärendet, då de finansiella resurser som genereras av den verksamhet som hänför sig till export av elektricitet inte är öronmärkta för någon viss budgetpost. Att begränsa kvalificeringen av enheter som tillhandahåller den iranska regeringen finansiellt stöd till att enbart avse enheter vars verksamhet är lönsam i sin helhet, skulle nämligen innebära att syftet med de restriktiva åtgärderna kunde kringgås och hämma deras effektivitet. För att undvika att omfattas av sådana åtgärder skulle det således räcka att tilldela varje sådan enhet, i tillägg till ansvarsområden och verksamheter som uppvisar överskott, ansvarsområden och verksamheter som resulterar i ett underskott till motsvarande värde. Dessutom tillgodoser frysningen av sökandens tillgångar, grundad på dess export av elektricitet, det syfte som föreskrivs i punkt 89 ovan, nämligen att frånta den iranska regeringen dess inkomstkällor, oavsett om sökanden också bedriver andra verksamheter som uppvisar underskott eller om sökanden inte bedriver sådana verksamheter. På grund av frysningen, har den iranska regeringen, vilken sökanden utgör en direkt del av, fråntagits möjligheten att använda en del av sina finansiella tillgångar som är nödvändiga för att trygga dess totala verksamhet, inbegripet de delar som faller utanför sökandens verksamhetsområde och som hänför sig till kärnvapenspridning. Därmed är den avgörande frågan för att fastställa om sökanden tillhandahåller finansiellt stöd till Irans regering inte dess totala lönsamhet, utan huruvida dess verksamhet som består i export av elektricitet är lönsam. Sökanden har inte bestritt lönsamheten av denna verksamhet. Under dessa omständigheter kan det konstateras att sökanden har tillhandahållit stöd till Irans regering, i form av finansiellt stöd, oaktat det faktum att dess samlade verksamhet i förekommande fall uppvisar underskott. Dessutom, vid beaktande av de uppgifter som redovisats i punkt 90 ovan, kan detta stöd inte kvalificeras som obetydligt, trots sökandens påstående att det utgör en mycket ringa andel av den iranska regeringens totala budget. Rådet gjorde således inte en oriktig bedömning genom att anta restriktiva åtgärder gentemot sökanden med motiveringen att ministeriet utgör en enhet som tillhandahåller stöd till den iranska regeringen. Denna slutsats påverkas inte av sökandens påstående att rådet inte angett tillräckligt underbyggda skäl för att föra upp sökanden i de omtvistade förteckningarna. Det följer av prövningen i punkterna 89–99 ovan att sökanden inte har bestritt att den väsentliga faktiska omständighet som låg till grund för rådets beslut att vidta restriktiva åtgärder är riktig, nämligen det faktum att sökandens verksamhet genererar finansiella tillgångar som den iranska regeringen förfogar över, utan relevansen av denna omständighet för det rättsliga kriterium som rådet tillämpat. I avsaknad av ett sådant bestridande var rådet inte skyldigt att framföra någon bevisning för att styrka denna omständighet, vilket följer av den rättspraxis som angetts i punkt 85 ovan. Sökanden har slutligen bestritt att, i motsats till vad som tycks följa av handlingarna i ärendet, ministeriet ansvarar för utformningen av den kärntekniska politiken i Iran. Det är visserligen riktigt att förslaget till beslut av den 19 september 2012, och rådets handling av den 17 januari 2013 märkt ”Coreu GUSP/0711/12 COR 1” som upprättats i ärendet, hänvisar till sökandens roll inom Irans kärntekniska politik. Med beaktande av de skäl som lagts till grund för de angripna rättsakterna, ska det emellertid erinras om att sökandens argument åsyftar en omständighet som inte åberopats av rådet vid rättsakternas antagande. Detta argument saknar således verkan. Under alla omständigheter framgår det av prövningen ovan att det skäl som hänför sig till att sökanden tillhandahåller stöd till den iranska regeringen är välgrundat. Då detta skäl i sig självt är tillräckligt för att föra upp sökanden i de omtvistade förteckningarna, kan andra eventuella oklarheter kring rådets påståenden inte ha någon inverkan på dessa rättsakters lagenlighet, i enlighet med den rättspraxis som angivits i punkt 83 ovan. Av det ovan anförda följer att talan inte kan vinna bifall såvitt avser den första grunden. Den fjärde grunden: Åsidosättande av sökandens grundläggande rättigheter och proportionalitetsprincipen Sökanden har hävdat att genom att anta de restriktiva åtgärderna har rådet på ett oproportionerligt sätt inskränkt sökandens grundläggande rättigheter – däribland rätten till egendom, rätten att bedriva ekonomisk verksamhet och rätten till skydd för sitt rykte. Sökanden har inledningsvis framhållit att de restriktiva åtgärder som vidtagits mot ministeriet får allvarliga konsekvenser, då de hindrar sökanden att utföra sina åtaganden, vilka är oumbärliga för den iranska befolkningens hälsa och välbefinnande. Åtgärderna är varken nödvändiga eller proportionerliga för att uppnå syftet att hindra kärnvapenspridning och finansiering av sådan spridning, eftersom sökanden inte är delaktig i sådan finansiering. Rådets angreppssätt skulle innebära att varje iranskt ministerium kan få sina tillgångar frysta, oberoende av om ministeriet har någon koppling till det kärntekniska programmet eller ej, vilket vore uppenbart oproportionerligt. För det andra anser sökanden att de restriktiva åtgärder som vidtagits mot ministeriet strider mot rättssäkerhetprincipen och förutsägbarhetsprincipen. Eftersom sökanden är av uppfattningen att ministeriet inte tillhandahåller något finansiellt stöd till den iranska regeringen, är de restriktiva åtgärderna enbart grundade på det faktum att sökanden är ett ministerium till denna regering. Under dessa omständigheter har sökanden ingen möjlighet att få åtgärderna lyfta. Sökanden anser för det tredje att ett åsidosättande av proportionalitetsprincipen även följer av att sökandens processuella rättigheter har åsidosatts. Rådet har bestritt sökandens argument. Inledningsvis finns det anledning att påpeka att, i förhållande till det argument som framförts i punkt 110 ovan, vilket också framgår av resonemanget i punkterna 30–78 ovan, de angripna rättsakterna inte är behäftade med ett åsidosättande av sökandens processuella rättigheter som skulle kunna motivera rättsakternas ogiltigförklaring. Under dessa omständigheter kan sökandens uppfattning, att ett åsidosättande av sökandens processuella rättigheter medför ett åsidosättande av proportionalitetsprincipen, inte heller leda till en ogiltigförklaring av de angripna rättsakterna. I förhållande till övriga anmärkningar finns det anledning att erinra om att enligt proportionalitetsprincipen, som är en av de allmänna principerna i unionsrätten, är lagenligheten av ett förbud mot en ekonomisk verksamhet underställd villkoret att förbudsåtgärderna är ändamålsenliga och nödvändiga för att uppnå de legitima mål som eftersträvas med bestämmelserna i fråga. När det finns flera ändamålsenliga åtgärder att välja mellan ska den åtgärd väljas som är minst ingripande, och de vållade olägenheterna får inte vara orimliga i förhållande till de eftersträvade målen (se dom Bank Melli Iran/rådet, punkt 59 ovan, EU:T:2013:397 , punkt 179 och där angiven rättspraxis). För det första följer det av rättspraxis, vilket även påpekats ovan, att frysningen av penningmedel hos enheter som tillhandahåller stöd till Irans regering syftar till att frånta den iranska regeringen dess inkomstkällor, för att tvinga den att upphöra med utvecklingen av sitt kärnvapenprogram till följd av bristande ekonomiska resurser (se dom National Iranian Oil Company/rådet, punkt 89 ovan, under överklagande, EU:T:2014:678 , punkt 140). Följaktligen uppfyller de restriktiva åtgärder som vidtagits mot sökanden det syfte som rådet eftersträvat, oaktat det faktum att sökanden själv inte är delaktig i kärnvapenspridning. För det andra har sökanden hävdat att de restriktiva åtgärder denna omfattas av resulterar i långtgående återverkningar, i synnerhet vad avser andra iranska företags villighet att samarbeta med ministeriet inom vattenrening- och sanering, men har inte styrkt dessa påståenden med bevisning eller konkreta uppgifter. Det är visserligen korrekt att sökandens rättigheter, särskilt rätten till egendom, har inskränkts avsevärt genom de nämnda åtgärderna, på så sätt att sökanden inte kan förfoga över sina penningmedel inom unionen, eller som innehas av unionsmedborgare, och inte heller överföra sina penningmedel till mottagare inom unionen, utom med särskilda tillstånd. Likväl framgår det av rättspraxis att de grundläggande rättigheter som sökanden åberopat inte är absoluta rättigheter, och att utövandet av dem kan bli föremål för inskränkningar som är berättigade utifrån mål av allmänintresse som unionen eftersträvar. Alla ekonomiska eller finansiella restriktiva åtgärder medför sålunda per definition verkningar som berör rätten till egendom, vilka således inverkar menligt på de parter vars ansvar för den situation som ledde till att sanktionsåtgärderna vidtogs inte har styrkts. Vikten av de mål som eftersträvas genom de omtvistade bestämmelserna är dock av sådant slag att det kan vara motiverat att vissa aktörer drabbas av negativa följder, även betydande sådana (se för ett liknande resonemang dom Melli Bank/rådet, punkt 59 ovan, EU:T:2009:266 , punkt 111 och där angiven rättspraxis). I förevarande fall, med beaktande av den överordnade betydelsen av internationell fred och säkerhet, är de olägenheter som sökanden åsamkas inte oskäliga i förhållande till det avsedda syftet med åtgärderna. Så är i desto högre grad fallet här, eftersom dessa åtgärder dels endast avser en del av sökandens verksamhet, dels eftersom beslut 2010/413 och förordning nr 267/2012 föreskriver vissa undantag från frysningen av tillgångar tillhörande de enheter som omfattas av restriktiva åtgärder. Slutligen ska det erinras om att argumentet avseende ett påstått åsidosättande av rättssäkerhetsprincipen och förutsägbarhetsprincipen grundar sig på ett felaktigt antagande. Det förhåller sig så, vilket också följer av prövningen av den första grunden, att sökanden omfattats av de restriktiva åtgärderna inte enbart grundat på det faktum att den är ett iranskt regeringsministerium, utan på grund av det finansiella stöd sökanden ger denna regering. Under dessa omständigheter kan sökandens argument inte godtas. Mot bakgrund av det ovan redovisade kan den fjärde grunden inte vinna bifall, och talan ogillas därmed i sin helhet. Rättegångskostnader I enlighet med artikel 134.1 i tribunalens rättegångsregler ska tappande part förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna, om så har yrkats. Eftersom sökanden tappat målet, ska yrkandet bifallas. Mot denna bakgrund beslutar TRIBUNALEN (första avdelningen) följande: 1) Talan ogillas. 2) Ministry of Energy of Iran förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna. Kanninen Pelikánová Buttigieg Avkunnad vid offentligt sammanträde i Luxemburg den 8 september 2015. Underskrifter ( *1 ) Rättegångsspråk: engelska.

62016CJ0183

ro

Prin recursul formulat, Tilly‑Sabco SAS solicită anularea Hotărârii Tribunalului Uniunii Europene din 14 ianuarie 2016, Tilly‑Sabco/Comisia ( T‑397/13 , EU:T:2016:8 , denumită în continuare „hotărârea atacată”), prin care acesta a respins acțiunea sa având ca obiect anularea Regulamentului de punere în aplicare (UE) nr. 689/2013 al Comisiei din 18 iulie 2013 de stabilire a restituirilor la export în sectorul cărnii de pasăre ( JO 2013, L 196, p. 13 , denumit în continuare „regulamentul în litigiu”). Cadrul juridic Regulamentul nr. 1234/2007 Potrivit considerentelor (65) și (77) ale Regulamentului (CE) nr. 1234/2007 al Consiliului din 22 octombrie 2007 de instituire a unei organizări comune a piețelor agricole și privind dispoziții specifice referitoare la anumite produse agricole (Regulamentul „unic OCP”) ( JO 2007, L 299, p. 1 ), astfel cum a fost modificat prin Regulamentul (UE) nr. 517/2013 al Consiliului din 13 mai 2013 ( JO 2013, L 158, p. 1 ) (denumit în continuare „Regulamentul nr. 1234/2007”): „(65) O piață [a Uniunii] unică implică un regim de schimburi comerciale la frontierele exterioare ale [Uniunii]. Acest regim, conținând taxe la import și restituiri la export, ar trebui, în principiu, să permită stabilizarea pieței [interne]. Regimul comercial trebuie să se bazeze pe angajamentele luate în cadrul negocierilor comerciale multilaterale din cadrul Rundei Uruguay. […] (77) Posibilitatea de a acorda, la exportul către țări terțe, a unei restituiri calculate prin diferența între prețurile practicate în Comunitate și cele ale pieței mondiale și cuprinse între limitele fixate conform angajamentelor Comunității Europene în cadrul OMC ar trebui să asigure participarea Comunității la comerțul internațional cu anumite produse prevăzute de prezentul regulament. Exporturile care fac obiectul subvențiilor ar trebui supuse unor limite exprimate în termeni de cantitate și valoare.” Articolul 162 alineatul (1) din Regulamentul nr. 1234/2007 prevedea în special: „În măsura necesară pentru a permite realizarea exporturilor pe baza cursului sau a prețurilor pieței internaționale și în limitele care decurg din acordurile încheiate conform articolului [218 TFUE], diferența dintre aceste cursuri sau aceste prețuri și prețurile [Uniunii] poate fi acoperită de o restituire la export: (a) pentru produsele din sectoarele următoare care urmează a fi exportate fără transformări ulterioare: […] (viii) păsări de curte.” Articolul 164 din Regulamentul nr. 1234/2007, intitulat „Stabilirea restituirilor la export”, prevedea la alineatele (1)-(3): „(1)   Restituir[ile] la export [sunt aceleași] pentru întreaga [Uniune]. Acestea pot fi diferențiate potrivit destinației, în special dacă se impune datorită situației pieței mondiale, necesităților specifice ale anumitor piețe sau obligațiilor care decurg din acordurile încheiate conform articolului [218 TFUE]. (2)   Restituirile sunt fixate de către Comisie. Această stabilire poate avea loc: (a) în mod periodic; (b) prin licitație pentru produsele pentru care procedura respectivă a fost prevăzută înainte de data de aplicare a prezentului regulament în conformitate cu articolul 204 alineatul (2). Cu excepția cazului în care este stabilită prin licitație, lista produselor pentru care se oferă restituiri la export și valoarea acestei restituiri se stabilește cel puțin o dată la trei luni. Cu toate acestea, valoarea restituirii poate rămâne la același nivel pentru mai mult de trei luni și poate, în cazul în care este necesar, să fie modificată în perioada respectivă de către Comisie, fără asistență din partea comitetului menționat la articolul 195 alineatul (1), la cererea unui stat membru sau din proprie inițiativă. (3)   La fixarea restituirilor aplicabile unui produs dat, se ține cont de unul sau de mai multe din elementele următoare: (a) situația existentă și tendințele pe viitor cu privire la: – prețul produsului considerat și disponibilitatea sa pe piața [internă]; – prețul produsului considerat pe piața internațională; (b) obiectivele organizării pieței comune, care sunt asigurarea unei situații echilibrate și dezvoltarea naturală a prețurilor și a schimburilor comerciale pe această piață; (c) nevoia de a evita perturbările care pot cauza un dezechilibru prelungit între cerere și ofertă pe piața comunitară; (d) aspectul economic al exporturilor propuse; (e) limitele care decurg din acordurile încheiate în conformitate cu articolul [218 TFUE]; (f) necesitatea de a instaura un echilibru între utilizarea produselor de bază [ale Uniunii] în fabricarea produselor transformate destinate exportului către țări terțe și utilizarea de produse originare din țări terțe, admise în regimul de perfecționare; (g) cele mai favorabile costuri de comercializare și de transport de pe piețele Comunității în porturile Comunității sau alte locații de export din cadrul Comunității, precum și costurile de expediere până în țările de destinație; (h) cererea pe piața [internă]; (i) în privința sectoarelor de carne de porc, ouă și carne de pasăre, diferența dintre prețurile din Comunitate și prețurile de pe piața internațională pentru cantitatea de cereale furajere necesare producției în Comunitate a produselor acestor sectoare.” Articolul 195 din Regulamentul nr. 1234/2007, intitulat „Comitetul”, prevedea la alineatele (1) și (2): „(1)   Comisia este asistată de Comitetul de gestionare a organizării comune a piețelor agricole (denumit în continuare «Comitetul de gestionare»). (2)   Atunci când se face trimitere la prezentul alineat, se aplică articolele 4 și 7 din Decizia 1999/468/CE. Perioada prevăzută la articolul 4 alineatul (3) din Decizia 1999/468/CE se stabilește la o lună.” Articolul 196 din Regulamentul nr. 1234/2007, intitulat „Organizarea Comitetului de gestionare”, avea următorul cuprins: „Pentru organizarea reuniunilor comitetului menționat la articolul 195 alineatul (1), se ține seama în special de măsura responsabilităților acestuia, de particularitățile subiectului în discuție și de necesitatea unei expertize adecvate.” Regulamentul nr. 1234/2007 a fost abrogat prin Regulamentul (UE) nr. 1308/2013 al Parlamentului European și al Consiliului din 17 decembrie 2013 de instituire a unei organizări comune a piețelor produselor agricole și de abrogare a Regulamentelor (CEE) nr. 922/72, (CEE) nr. 234/79, (CE) nr. 1037/2001 și (CE) nr. 1234/2007 ale Consiliului ( JO 2013, L 347, p. 671 ). Regulamentul nr. 182/2011 Prima referire din Regulamentul (UE) nr. 182/2011 al Parlamentului European și al Consiliului din 16 februarie 2011 de stabilire a normelor și principiilor generale privind mecanismele de control de către statele membre al exercitării competențelor de executare de către Comisie ( JO 2011, L 55, p. 13 ), are următorul cuprins: „având în vedere Tratatul privind funcționarea Uniunii Europene, în special articolul 291 alineatul (3)”. Potrivit considerentelor (4)-(9) ale Regulamentului nr. 182/2011: „(4) TFUE prevede ca Parlamentul European și Consiliul să stabilească normele și principiile generale privind mecanismele de control de către statele membre al exercitării competențelor de executare de către Comisie. (5) Este necesar să se asigure faptul că procedurile aferente unui astfel de control sunt clare, eficace și proporționale cu natura actelor de punere în aplicare și că reflectă cerințele instituționale ale TFUE, precum și experiența câștigată și practica curentă utilizată în punerea în aplicare a Deciziei 1999/468/CE. (6) În acele acte de bază care necesită controlul statelor membre în ceea ce privește adoptarea de către Comisie a actelor de punere în aplicare, este oportun ca pentru realizarea unui astfel de control să se instituie comitete compuse din reprezentanți ai statelor membre și prezidate de către Comisie. (7) După caz, mecanismul de control ar trebui să includă sesizarea unui comitet de apel, care ar trebui să se reunească la nivelul adecvat. (8) Din motive de simplificare, Comisia ar trebui să exercite competențe de executare în conformitate cu una dintre doar două proceduri, și anume procedura de consultare sau procedura de examinare. (9) Tot din motive de simplificare, comitetelor ar trebui să li se aplice norme procedurale comune, inclusiv dispozițiile‑cheie referitoare la desfășurarea activității lor și la posibilitatea emiterii unui aviz prin procedură scrisă.” Articolul 2 din Regulamentul nr. 182/2011, intitulat „Alegerea procedurilor”, prevede la alineatele (1) și (2): „(1)   Un act de bază poate prevedea aplicarea procedurii de consultare sau a procedurii de examinare, în funcție de natura sau impactul actelor de punere în aplicare necesare. (2)   Procedura de examinare se aplică în special pentru adoptarea de: (a) acte de punere în aplicare cu un domeniu general de aplicare; (b) alte acte de punere în aplicare referitoare la: (i) programe cu implicații substanțiale; (ii) politica agricolă comună și politica comună în domeniul pescuitului; (iii) mediu, securitate și siguranță sau protecția sănătății sau siguranței persoanelor, animalelor sau plantelor; (iv) politica comercială comună; (v) impozitare.” Regulamentul nr. 182/2011 prevede la alineatele (1)-(4) și (7) ale articolului 3, intitulat „Dispoziții comune”: (1)   Dispozițiile comune prevăzute în prezentul articol se aplică tuturor procedurilor menționate la articolele 4-8. (2)   Comisia este asistată de un comitet format din reprezentanți ai statelor membre. Comitetul este prezidat de un reprezentant al Comisiei. Președintele nu participă la votul în comitet. (3)   Președintele prezintă comitetului proiectul de act de punere în aplicare ce urmează să fie adoptat de către Comisie. Cu excepția cazurilor justificate corespunzător, președintele convoacă o reuniune nu mai devreme de 14 zile de la data prezentării proiectului de act de punere în aplicare și a proiectului de ordine de zi a comitetului. Comitetul își dă avizul cu privire la proiectul de act de punere în aplicare într‑un termen pe care președintele îl stabilește în funcție de urgența proiectului. Termenele sunt proporționale și permit membrilor comitetului să examineze din timp și în mod efectiv proiectul de act de punere în aplicare și de a‑și exprima opiniile. (4)   Până la emiterea avizului comitetului, orice membru al comitetului poate propune modificări, iar președintele poate prezenta versiuni modificate ale proiectului de act de punere în aplicare. Președintele depune toate eforturile necesare pentru a găsi soluții care să se bucure de cel mai larg sprijin posibil în cadrul comitetului. Președintele informează comitetul în legătură cu modul în care au fost luate în considerare dezbaterile și sugestiile de modificare, în special în ceea ce privește sugestiile care s‑au bucurat de un larg sprijin în cadrul comitetului. […] (7)   După caz, mecanismul de control include sesizarea unui comitet de apel. Comitetul de apel își adoptă regulamentul de procedură cu majoritatea simplă a membrilor săi componenți, pe baza unei propuneri a Comisiei. În cazul în care comitetul de apel este sesizat, acesta se reunește cel devreme la 14 zile, cu excepția situațiilor justificate în mod corespunzător, și cel târziu la 6 săptămâni de la data sesizării. Fără a aduce atingere alineatului (3), comitetul de apel emite avizul său în termen de două luni de la data sesizării. Comitetul de apel este prezidat de un reprezentant al Comisiei. Președintele stabilește data reuniunii comitetului de apel în strânsă cooperare cu membrii comitetului, pentru a permite statelor membre și Comisiei să asigure un nivel adecvat de reprezentare. Până la 1 aprilie 2011, Comisia convoacă prima reuniune a comitetului de apel, pentru a adopta regulamentul său de procedură.” Articolul 5 din Regulamentul nr. 182/2011, intitulat „Procedura de examinare”, prevede la alineatele (1)-(4): „(1)   În cazul în care se aplică procedura de examinare, comitetul își dă avizul cu majoritatea prevăzută la articolul 16 alineatele (4) și (5) [TUE] și, după caz, la articolul 238 alineatul (3) [TFUE], pentru actele care urmează să fie adoptate pe baza unei propuneri din partea Comisiei. Voturile reprezentanților statelor membre în cadrul comitetului sunt ponderate conform articolelor respective. (2)   În cazul în care comitetul emite un aviz favorabil, Comisia adoptă proiectul de act de punere în aplicare. (3)   Fără a aduce atingere articolului 7, atunci când comitetul emite un aviz nefavorabil, Comisia nu adoptă actul de punere în aplicare. Atunci când un act de punere în aplicare este considerat necesar, președintele poate fie să prezinte aceluiași comitet o versiune modificată a proiectului de act de punere în aplicare în termen de două luni de la emiterea avizului nefavorabil, fie să prezinte comitetului de apel proiectul de act de punere în aplicare în termen de o lună de la respectiva emitere pentru deliberări suplimentare. (4)   În cazul în care nu se emite niciun aviz, Comisia poate adopta proiectul de act de punere în aplicare, cu excepția cazurilor prevăzute la al doilea paragraf. Atunci când Comisia nu adoptă proiectul de act de punere în aplicare, președintele poate înainta comitetului o versiune modificată a acestuia. […]” Articolul 8 din regulamentul menționat, intitulat „Acte de punere în aplicare aplicabile imediat”, prevede la alineatele (1)-(4): „(1)   Prin derogare de la articolele 4 și 5, un act de bază poate prevedea că, din motive imperioase de urgență justificate corespunzător, se aplică prezentul articol. (2)   Comisia adoptă un act de punere în aplicare care se aplică imediat, fără prezentarea sa anterioară unui comitet, și care rămâne în vigoare pe o perioadă de maximum șase luni, cu excepția cazului în care în actul de bază există dispoziții în sens contrar. (3)   Președintele prezintă în termen de maximum 14 zile de la adoptare actul menționat la alineatul (2) comitetului competent, pentru a obține avizul acestuia. (4)   În cazul în care se aplică procedura de examinare, atunci când comitetul emite un aviz nefavorabil, Comisia abrogă imediat actul de punere în aplicare adoptat în conformitate cu alineatul (2).” Articolul 9 din Regulamentul nr. 182/2011, intitulat „Regulamentul de procedură”, prevede la alineatul (1): „Fiecare comitet își adoptă cu o majoritate simplă a membrilor săi propriul regulament de procedură, la propunerea președintelui său, pe baza unui regulament de procedură standard elaborat de Comisie după consultarea statelor membre. Acest regulament standard se publică de către Comisie în Jurnalul Oficial al Uniunii Europene . În măsura în care este necesar, comitetele existente își adaptează regulamentele de procedură la regulamentul de procedură standard.” Deciziile privind procedura comitetelor Al doilea paragraf și primele două teze ale celui de al șaselea paragraf ale articolului 2 din Decizia 87/373/CEE a Consiliului din 13 iulie 1987 de stabilire a normelor privind exercitarea competențelor de executare conferite Comisiei ( JO 1987, L 197, p. 33 ), precum și articolul 3 alineatul (2) și primele două teze ale articolului 4 alineatul (2) din Decizia 1999/468/CE a Consiliului din 28 iunie 1999 de stabilire a normelor privind exercitarea competențelor de executare conferite Comisiei ( JO 1999, L 184, p. 23 , Ediție specială, 01/vol. 2, p. 159), care a abrogat Decizia 87/373 (denumite în continuare, împreună, „deciziile privind procedura comitetelor”), aveau următorul cuprins identic: „Reprezentantul Comisiei prezintă comitetului un proiect de măsuri care urmează să fie luate. Comitetul își dă avizul cu privire la acest proiect într‑un termen pe care președintele îl poate stabili în funcție de urgența chestiunii în cauză, în cazul în care este necesar prin votare.” Decizia 1999/468 a fost abrogată prin Regulamentul nr. 182/2011. Regulamentul intern al Comitetului de gestionare Articolul 3 din regulamentul intern al Comitetului de gestionare are următorul cuprins: „(1)   În sensul articolului 3 alineatul (3) paragraful al doilea din Regulamentul (UE) nr. 182/2011, președintele le trimite membrilor comitetului invitația, proiectul de ordine de zi și proiectul de act de punere în aplicare cu privire la care i se solicită comitetului să emită un aviz, cu suficient de mult timp înainte de reuniune, ținând seama de urgența și de complexitatea chestiunii și cel târziu cu 14 zile calendaristice înainte de data reuniunii. Celelalte documente aferente reuniunii, în special cele care însoțesc proiectul de act de punere în aplicare se trimit, pe cât posibil, în același termen. Totuși, în cazurile în care este necesară o intervenție rapidă în mod periodic sau atunci când în actul de bază se precizează termene specifice și obligatorii în care trebuie întreprinse acțiunile respective, pot fi aplicate termene mai scurte.[…] (2)   În cazurile justificate corespunzător, președintele poate, din proprie inițiativă sau la cererea unui membru al comitetului, să scurteze termenul pentru trimiterea documentelor menționat la alineatul (1) primul paragraf. Cu excepția cazurilor de extremă urgență, în special pentru a evita o perturbare importantă a piețelor din domeniul agriculturii sau pentru a proteja interesele financiare ale Uniunii în sensul articolului 325 […] TFUE, termenul respectiv nu poate fi mai scurt de 5 zile calendaristice.” Istoricul litigiului Tilly‑Sabco este o societate franceză care își desfășoară activitatea în domeniul exportului de pui întregi congelați către țările din Orientul Mijlociu. În conformitate în special cu articolele 162 și 164 din Regulamentul nr. 1234/2007, Comisia a stabilit periodic, prin intermediul unor regulamente de punere în aplicare, valoarea restituirilor la export în sectorul cărnii de pasăre. De la adoptarea Regulamentului (UE) nr. 525/2010 al Comisiei din 17 iunie 2010 de stabilire a restituirilor la export în sectorul cărnii de pasăre ( JO 2010, L 152, p. 5 ), valoarea acestor restituiri a făcut obiectul unei reduceri progresive în ceea ce privește trei categorii de pui congelați. Aceasta a fost mai întâi modificată de la 40 de euro/100 kg la 32,50 euro/100 kg Această din urmă valoare, după ce a fost menținută prin opt regulamente de punere în aplicare succesive, a fost ulterior redusă la 21,70 euro/100 kg în temeiul Regulamentului de punere în aplicare (UE) nr. 962/2012 al Comisiei din 18 octombrie 2012 de stabilire a restituirilor la export în sectorul cărnii de pasăre ( JO 2012, L 288, p. 6 ). O nouă redactare, care a redus valoarea restituirilor la 10,85 euro/100 kg pentru cele trei categorii de pui congelați în cauză, a fost operată prin Regulamentul de punere în aplicare (UE) nr. 33/2013 al Comisiei din 17 ianuarie 2013 de stabilire a restituirilor la export în sectorul cărnii de pasăre ( JO 2013, L 14, p. 15 ). Această valoare a fost ulterior menținută prin Regulamentul de punere în aplicare (UE) nr. 360/2013 al Comisiei din 18 aprilie 2013 de stabilire a restituirilor la export în sectorul cărnii de pasăre ( JO 2013, L 109, p. 27 ). Prin regulamentul în litigiu, Comisia a abrogat regulamentul de punere în aplicare nr. 360/2013 și a stabilit la zero valoarea restituirilor la export pentru trei categorii de pui congelați, ale căror coduri sunt 0207 12 10 9900, 0207 12 90 9190 și 0207 12 90 9990. Valoarea restituirilor pentru celelalte șase produse, în esență pui, reluată în anexa la regulamentul în litigiu, care fusese stabilită la zero prin Regulamentul de punere în aplicare (UE) nr. 1056/2011 al Comisiei din 20 octombrie 2011 de stabilire a restituirilor la export în sectorul cărnii de pasăre ( JO 2011, L 276, p. 31 ), nu a fost modificată. În conformitate cu anexa la regulamentul atacat, destinațiile vizate de restituirile la export sunt în special țări din Orientul Mijlociu. Proiectul regulamentului în litigiu a fost prezentat și supus la vot în cadrul reuniunii Comitetului de gestionare din 18 iulie 2013. În ceea ce privește procedura urmată în această privință, Comisia a precizat în fața Tribunalului aspectele prezentate în continuare. La 16 iulie 2013, și anume cu două zile înainte de reuniunea Comitetului de gestionare, Comisia a trimis prin e‑mail membrilor Comitetului de gestionare un document intitulat „EU Market situation for poultry” („Situația pieței avicole a Uniunii”). În ziua în care a avut loc reuniunea Comitetului de gestionare din 18 iulie 2013, Comisia a prezentat în cursul dimineții situația pieței avicole. Această reuniune a continuat după‑amiază și, după ora 13.00, Comisia a prezentat Comitetului de gestionare proiectul regulamentului în litigiu. Era vorba despre un regulament standard în care numai cifrele fuseseră actualizate. Mai precis, era vorba despre o fotocopie a regulamentului anterior de stabilire a restituirilor la export, în care mențiunile referitoare la valorile restituirilor fuseseră barate cu creionul. Proiectul regulamentului în litigiu a fost ulterior supus la vot. Directorul general al Direcției Generale (DG) Agricultură și Dezvoltare Rurală a îndeplinit formalitățile de autocertificare în aceeași zi, la ora 15.46, pentru a permite publicarea regulamentului în litigiu în ziua următoare în Jurnalul Oficial al Uniunii Europene , pentru o intrare în vigoare și o aplicare imediate. Considerentele (1)-(3), (6) și (7) ale regulamentului în litigiu au următorul cuprins: „(1) Articolul 162 alineatul (1) din Regulamentul (CE) nr. 1234/2007 prevede că diferența dintre prețurile de pe piața mondială și cele din Uniune pentru produsele menționate în partea XX din anexa I la regulamentul respectiv poate fi acoperită de o restituire la export. (2) Având în vedere situația actuală a pieței în sectorul cărnii de pasăre, trebuie stabilite restituiri la export în conformitate cu normele și criteriile prevăzute la articolele 162, 163, 164, 167 și 169 din Regulamentul (CE) nr. 1234/2007. (3) Articolul 164 alineatul (1) din Regulamentul (CE) nr. 1234/2007 prevede că restituirile pot să varieze în funcție de destinație, în special dacă situația pieței mondiale, cerințele specifice ale anumitor piețe sau obligațiile decurgând din acordurile încheiate în conformitate cu articolul [218 TFUE] impun acest lucru. […] (6) Pentru a se evita discrepanțele în raport cu situația actuală de pe piață, pentru a preveni speculațiile pe piață și pentru a asigura o gestionare eficientă, prezentul regulament trebuie să intre în vigoare la data publicării în Jurnalul Oficial al Uniunii Europene . (7) Comitetul de gestionare a organizării comune a piețelor agricole nu a emis niciun aviz în termenul stabilit de președinte.” Articolul 1 alineatul (1) din regulamentul în litigiu prevede: „Restituirile la export prevăzute la articolul 164 din Regulamentul (CE) nr. 1234/2007 se acordă pentru produsele și în valorile stabilite în anexa la prezentul regulament […].” În anexa menționată, cuantumurile restituirilor la export sunt stabilite la zero pentru toate produsele vizate. Regulamentul în litigiu a fost semnat de directorul general al DG Agricultură și Dezvoltare Rurală, a fost publicat în Jurnalul Oficial al Uniunii Europene la 19 iulie 2013 și a intrat în vigoare în aceeași zi. Procedura în fața Tribunalului și hotărârea atacată Prin cererea introductivă depusă la grefa Tribunalului la 6 august 2013, Tilly‑Sabco a formulat o acțiune având ca obiect anularea regulamentului în litigiu. În susținerea acțiunii, aceasta a invocat cinci motive, întemeiate, primul, pe o încălcare a normelor fundamentale de procedură și pe un abuz de procedură, al doilea, pe un viciu de procedură și pe necompetență, al treilea, pe o lipsă de motivare, al patrulea, pe o încălcare a legii sau pe o eroare vădită de apreciere și, al cincilea, pe o încălcare a principiului protecției încrederii legitime. Prin hotărârea atacată, Tribunalul, mai întâi, a declarat acțiunea admisibilă, considerând că regulamentul în litigiu este un act normativ care nu implică măsuri de punere în aplicare în sensul articolului 263 al patrulea paragraf TFUE, în continuare, a respins acțiunea pe fond și, în sfârșit, a obligat Tilly‑Sabco să suporte propriile cheltuieli de judecată. Concluziile părților Tilly‑Sabco solicită Curții: – anularea hotărârii atacate; – anularea regulamentului în litigiu și – obligarea Comisiei la plata cheltuielilor de judecată. Comisia solicită Curții: – respingerea recursului și – obligarea Tilly‑Sabco la plata cheltuielilor de judecată. Cu privire la recurs În susținerea recursului, Tilly‑Sabco invocă patru motive. Primul, împărțit în cinci aspecte, este întemeiat pe o interpretare eronată atât a articolului 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011, cât și a articolelor 162 și 164 din Regulamentul nr. 1234/2007, al doilea, pe necompetența directorului general al DG Agricultură și Dezvoltare Rurală de a semna regulamentul în litigiu, al treilea, împărțit în cinci aspecte, pe o încălcare a articolului 296 TFUE, pe mai multe motivări contradictorii, precum și pe încălcări ale articolului 164 alineatul (3) din Regulamentul nr. 1234/2007 și, al patrulea, împărțit în trei aspecte, pe motivări contradictorii, pe încălcări ale articolului 164 alineatul (3) litera (b) din Regulamentul nr. 1234/2007 și pe denaturarea unor elemente de probă. Este necesar să se examineze, în primul rând, împreună, al cincilea aspect al primului motiv, al doilea motiv, al treilea aspect al celui de al treilea motiv, precum și primul și al treilea aspect ale celui de al patrulea motiv, întemeiate, în esență, pe o interpretare eronată a articolelor 162 și 164 din Regulamentul nr. 1234/2007, precum și, în al doilea rând, împreună, primul‑al patrulea aspect ale primului motiv, întemeiat pe o interpretare eronată a articolului 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011. Cu privire la al cincilea aspect al primului motiv, la al doilea motiv, la al treilea aspect al celui de al treilea motiv, precum și la primul și la al doilea aspect ale celui de al patrulea motiv, întemeiate pe o interpretare eronată a articolelor 162 și 164 din Regulamentul nr. 1234/2007 Argumentația părților Prin intermediul celui de al cincilea aspect al primului motiv, Tilly‑Sabco invocă o motivarea contradictorie cu care Tribunalul ar fi viciat hotărârea atacată prin faptul că a respins a doilea aspect al primului motiv al acțiunii. În această privință, Tilly‑Sabco consideră că prezentarea de către Tribunal, la punctele 149 și 255 din hotărârea atacată, a argumentației Comisiei ar evidenția un abuz de putere, în măsura în care Comisia s‑ar fi întemeiat pe articolul 164 din Regulamentul nr. 1234/2007, instrumentalizând Comitetul de gestionare în scopul adoptării deciziei politice de a elimina restituirile la export, decizie care ar fi trebuit adoptată exclusiv în temeiul articolului 162 din regulamentul menționat. În special, Tribunalul nu ar fi ținut seama, la punctele 162-164 din hotărârea atacată, de efectul omiterii adoptării de către Comisie, în luna octombrie 2013, a unui nou regulament periodic de menținere, dacă era cazul, a valorii restituirilor la zero euro, din cauza situației pieței, astfel cum ar fi procedat anterior în cazul menținerii ratei de restituire. Prin intermediul celui de al doilea motiv, Tilly‑Sabco reproșează Tribunalului că a încălcat articolul 164 alineatul (2) din Regulamentul nr. 1234/2007 și a viciat hotărârea atacată cu o motivare contradictorie prin respingerea celui de al doilea motiv al acțiunii acesteia, întemeiat pe necompetența directorului general al DG Agricultură și Dezvoltare Rurală de a semna regulamentul în litigiu, înlăturând, la punctul 200 din hotărârea atacată, argumentul său întemeiat pe faptul că regulamentul în litigiu nu poate fi calificat drept instrument agricol periodic. În această privință, Tilly‑Sabco arată că este cert că regulamentul în litigiu nu a fost reînnoit și deduce de aici că acesta nu poate fi calificat drept instrument agricol periodic. Ea amintește că practica Comisiei era de a adopta la fiecare trei luni regulamente privind restituirile și că a decis să nu convoace Comitetul de gestionare pentru a reevalua, în luna octombrie a anului 2013, rata restituirilor. Or, dacă ar fi vorba despre un instrument agricol periodic, Comisia ar fi fost obligată să efectueze această reevaluare. Prin intermediul celui de al treilea aspect al celui de al treilea motiv, Tilly‑Sabco susține că punctele 253-259 din hotărârea atacată sunt afectate de o motivare contradictorie, în măsura în care acestea indică faptul că stabilirea la zero a restituirilor la export se înscria într‑o reducere progresivă a valorii acestor restituiri și că această din urmă reducere nu era structural diferită de reducerile precedente. Astfel, potrivit Tilly‑Sabco, reducerea progresivă menționată era o decizie politică, iar nu o aplicare a criteriilor prevăzute la articolul 164 alineatul (3) din Regulamentul nr. 1234/2007, astfel cum ar fi recunoscut Comisia în memoriul său în apărare în primă instanță, referindu‑se la un angajament internațional asumat în această privință. Prin intermediul primului aspect al celui de al patrulea motiv, Tilly‑Sabco reproșează Tribunalului că a viciat hotărârea atacată cu o motivare contradictorie și a încălcat articolul 164 alineatul (3) litera (a) din Regulamentul nr. 1234/2007 prin faptul că a reținut, la punctele 301 și 302 din hotărârea atacată, perioade de referință diferite și care se întind pe mai mulți ani pentru evaluarea „situației actuale” a piețelor mondiale și a pieței interne impusă de dispoziția menționată. Prin intermediul celui de al doilea aspect al celui de al patrulea motiv, Tilly‑Sabco susține că Tribunalul a încălcat articolul 164 alineatul (3) litera (b) din Regulamentul nr. 1234/2007 prin faptul că a aprobat o eroare vădită de apreciere săvârșită de Comisie. Tilly‑Sabco arată că Tribunalul a constatat, la punctul 289 din hotărârea atacată, că diferența de preț față de puii de găină originari din Brazilia era estimată la 44,73 euro pentru 100 de kilograme. Ea subliniază că această diferență este substanțială și impune acordarea de restituiri la export. În plus, Tribunalul ar fi luat în considerare doar piața mondială, nu și piața internă, astfel cum ar impune această dispoziție. Comisia contestă argumentația Tilly‑Sabco și susține în special că această argumentație rezultă dintr‑o înțelegere greșită a obiectivelor urmărite în cadrul politicii agricole comune prin acordarea de restituiri la export. Aprecierea Curții Trebuie arătat de la bun început că, prin argumentația sa întemeiată pe motivări contradictorii cu care Tribunalul ar fi viciat hotărârea atacată, Tilly‑Sabco contestă în realitate aprecierea de către Tribunal a legalității regulamentului în litigiu în raport cu articolele 162 și 164 din Regulamentul nr. 1234/2007, întrucât această instanță a respins în totalitate motivele și argumentele prin care societatea în cauză urmărea să conteste legalitatea menționată. Pe de altă parte, trebuie arătat că rezultă dintr‑o interpretare de ansamblu a articolelor 39 și 40 TFUE, a considerentelor (65) și (77) ale Regulamentului nr. 1234/2007, precum și a articolului 164 alineatul (3) litera (b) din acest regulament că obiectivul principal urmărit prin acordarea de restituiri la export, dacă este cazul, este acela de a stabiliza piața internă, astfel cum susține în mod întemeiat Comisia. În această privință, articolul 162 din Regulamentul nr. 1234/2007 acordă Comisiei o marjă de apreciere pentru a institui sau a nu institui restituiri la export, precum și, în consecință, pentru eliminarea oricărei restituiri instituite. În conformitate cu articolul 164 alineatul (2) din regulamentul menționat, Comisia stabilește restituirile, în special, în mod periodic, cel puțin o dată la trei luni, aceste restituiri putând fi însă menținute la același nivel timp de mai mult de trei luni sau, dacă este necesar, modificate în perioada respectivă. Articolul 164 alineatul (3) din Regulamentul nr. 1234/2007 precizează elementele care trebuie luate în considerare pentru stabilirea valorii restituirilor, permițând în același timp Comisiei să rețină unul sau mai multe dintre aceste elemente. Astfel, potrivit articolului 164 alineatul (3) litera (a) din regulamentul menționat, se poate ține seama de situația actuală și de perspectivele de evoluție în ceea ce privește prețurile produsului în cauză și disponibilitatea acestuia pe piața internă, precum și de prețurile produsului în cauză pe piața mondială. În conformitate cu articolul 164 alineatul (3) litera (b) menționat, pot fi luate în considerare obiectivele organizării comune a piețelor, care constau în asigurarea unei situații echilibrate a acestor piețe și a unei dezvoltări naturale în ceea ce privește prețul și schimburile comerciale. Din aici rezultă, mai întâi, că, întrucât articolul 164 alineatul (3) din Regulamentul nr. 1234/2007 nu impune în special nicio sumă specifică și nicio metodă de calcul specială, nimic nu se opune ca examinarea de către Comisie a elementelor vizate de această dispoziție să poată conduce la stabilirea temporară a unei valori egale cu zero. În continuare, întrucât articolul 164 alineatul (2) din acest regulament permite Comisiei fie să mențină restituirile la același nivel pentru mai mult de trei luni, fie să le modifice în perioada respectivă, nu se poate considera că această dispoziție îi impune să convoace sistematic, la fiecare trei luni, reuniuni ale Comitetului de gestionare, cu unicul scop de a consemna prelungirea restituirilor stabilite anterior. Astfel, o asemenea interpretare, care ar obliga Comisia și Comitetul de gestionare să organizeze reuniuni în mod inutil, ar fi incompatibilă cu principiul bunei administrări. În sfârșit, dat fiind că, potrivit chiar termenilor articolului 164 alineatul (3) din Regulamentul nr. 1234/2007, Comisia poate stabili restituirile la export pe baza unuia sau mai multor elemente prevăzute la această dispoziție, trebuie să se considere că un regulament adoptat în temeiul dispoziției respective nu este viciat de o eroare vădită de apreciere dacă aprecierea în cauză ar putea fi întemeiată în mod valabil pe cel puțin unul dintre aceste elemente. În speță, în primul rând, reiese din cuprinsul articolului 1 alineatul (1) din regulamentul în litigiu, precum și din considerentele (2) și (3) ale acestuia că prin adoptarea regulamentului menționat Comisia nu a eliminat, în temeiul articolului 162 din Regulamentul nr. 1234/2007, restituirile la export acordate anterior și stabilite la o valoare pozitivă, ci a stabilit la zero, în temeiul articolului 164 din Regulamentul nr. 1234/2007, valoarea restituirilor la export în litigiu. În al doilea rând, este cert că această stabilire era întemeiată în special pe criteriul prevăzut la articolul 164 alineatul (3) litera (b) din Regulamentul nr. 1234/2007. Or, critica adresată de Tilly‑Sabco Tribunalului că nu a ținut seama de piața internă în cadrul aprecierii sale și că a ignorat faptul că diferența de preț față de puii de găină originari din Brazilia impunea acordarea de restituiri la export provine dintr‑o interpretare eronată a hotărârii atacate, întrucât Tribunalul a examinat în mod detaliat, la punctele 282-294 din hotărârea atacată, situația dominantă pe piața internă la data adoptării regulamentului în litigiu. În plus, astfel cum susține în mod întemeiat Comisia, această argumentație provine dintr‑o înțelegere eronată a obiectivelor restituirilor la export în general și a articolului 164 alineatul (3) litera (b) din Regulamentul nr. 1234/2007 în special, întrucât o diferență de preț nu impune nicidecum, în sine, acordarea de restituiri la export. Rezultă că argumentația Tilly‑Sabco întemeiată pe încălcarea de către Tribunal a articolului 164 alineatul (3) litera (b) din Regulamentul nr. 1234/2007 este lipsită de orice temei. În aceste condiții și în conformitate cu cele arătate la punctul 56 din prezenta hotărâre, argumentația prin care Tilly‑Sabco contestă aprecierea de către Tribunal a legalității regulamentului în litigiu în raport cu articolul 164 alineatul (3) litera (a) din Regulamentul nr. 1234/2007 trebuie înlăturată ca inoperantă. În al treilea rând, argumentația Tilly‑Sabco privind omiterea adoptării de către Comisie, în luna octombrie a anului 2013, a unui nou regulament, chiar presupunând că este admisibilă, nu poate fi, în orice caz, admisă, având în vedere considerentele expuse la punctul 55 din prezenta hotărâre. Pe de altă parte, rezultă că competența directorului general al DG Agricultură și Dezvoltare Rurală de a semna regulamentul în litigiu nu este nicidecum contestată de această argumentație. În al patrulea rând, în măsura în care Tilly‑Sabco apreciază că elementele pe care le‑a evocat în fața Tribunalului sunt de natură să dovedească un abuz de putere, trebuie amintit că un act este afectat de un abuz de putere numai dacă rezultă, pe baza unor indicii obiective, pertinente și concordante, că a fost adoptat, în mod exclusiv sau cel puțin determinant, în alte scopuri decât cele invocate ori pentru a eluda o procedură special prevăzută de tratat pentru a răspunde circumstanțelor cauzei (Hotărârea din 4 decembrie 2013, Comisia/Consiliul, C‑117/10 , EU:C:2013:786 , punctul ). Or, trebuie să se constate că Tilly‑Sabco nu a furnizat astfel de indicii. Astfel, pe de o parte, în ceea ce privește scopurile urmărite de Comisie la data adoptării regulamentului în litigiu, niciun element din dosar nu permite să se afirme că această instituție urmărea un obiectiv exclusiv, sau cel puțin decisiv, altul decât cel menționat în considerentele (2) și (3) ale acestui regulament, și anume stabilirea restituirilor la export în conformitate cu articolul 164 din Regulamentul nr. 1234/2007. În această privință, este necesar să se arate că dispoziția menționată conferă Comisiei o largă putere de apreciere și că omiterea adoptării de către această instituție, în luna octombrie a anului 2013, a unui nou regulament, precum și pretinsa trimitere a acesteia la angajamente internaționale asumate anterior adoptării regulamentului în litigiu nu pot fi calificate drept indicii obiective, relevante și concordante de natură să dovedească faptul că instituția în cauză urmărea alte obiective decât cele prevăzute în special la articolul 164 alineatul (3) litera (b) din Regulamentul nr. 1234/2007. Pe de altă parte, Tilly‑Sabco nu susține că Comisia a încercat să eludeze o procedură prevăzută de dreptul primar. Nu rezultă din considerațiile de mai sus că Tribunalul ar fi săvârșit vreo eroare de drept care ar fi de natură să justifice anularea hotărârii atacate. În aceste condiții, al cincilea aspect al primului motiv, al doilea motiv, al treilea aspect al celui de al treilea motiv, precum și primul și al doilea aspect ale celui de al patrulea motiv trebuie înlăturate ca nefondate. Cu privire la primul-al patrulea aspect ale primului motiv, întemeiate pe o interpretare eronată a articolului 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011 Argumentația părților Tilly‑Sabco susține, prin intermediul primului aspect al primului motiv de recurs, că Tribunalul a efectuat o apreciere eronată, la punctele 89 și 90 din hotărârea atacată, a noțiunii „termen proporțional” care figurează la articolul 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011. Această dispoziție, în măsura în care prevede că „[t]ermenele sunt proporționale și permit membrilor [Comitetului de gestionare] să examineze din timp și în mod efectiv proiectul de act de punere în aplicare și de a‑și exprima opiniile”, ar urmări să acorde acestui comitet un termen de reflecție și de analiză suficient. Or, prezentarea membrilor Comitetului de gestionare după ora 13 a proiectului de regulament în litigiu, în care figurau cifrele restituirilor, deși reuniunea acestui comitet s‑a încheiat la ora 15.46, nu le‑ar fi permis „să examineze din timp și în mod efectiv proiectul de act de punere în aplicare și de a‑și exprima opiniile” și, prin urmare, nu ar constitui un „termen proporțional” în sensul dispoziției menționate. Prin intermediul celui de al doilea aspect al primului motiv de recurs, Tilly‑Sabco susține că Tribunalul a încălcat aceeași dispoziție prin faptul că a considerat că situația în cauză era caracterizată prin urgența sa, deși Comisia nu invocase nicio urgență. Tilly‑Sabco arată că articolul 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011 permite nerespectarea termenului prevăzut în „cazuri[…] justificate corespunzător”, acest termen putând fi astfel redus „în funcție de urgența proiectului”. Ea susține că Tribunalul a constatat, la punctele 111 și 112 din hotărârea atacată, că Comisia nu menționase existența unei urgențe în speță și că Tribunalul a considerat totuși, la punctele 113-119 din hotărârea atacată, că situația în cauză se caracteriza prin urgență, care justifica nerespectarea termenului menționat. Prin adoptarea unei astfel de motivări, Tribunalul nu numai că ar fi reținut o justificare de care Comisia nu s‑ar fi prevalat, ci ar fi și viciat hotărârea atacată cu o motivare contradictorie. În plus, riscul de scurgere a informațiilor privind valorile propuse nu ar fi fost dovedit, nu ar fi menționat la articolului 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011 și, prin urmare, nu ar putea justifica lipsa termenului de examinare a proiectului în cauză. Astfel, regulamentul intern tip ar preciza că există urgență extremă „în special în cazul în care există o amenințare la adresa sănătății umane sau animale”. Prin intermediul celui de al treilea aspect al primului motiv, Tilly‑Sabco susține că Tribunalul nu a respectat obiectivul termenului menționat de dispoziția în cauză. Tilly‑Sabco arată, pe de o parte, că aceeași dispoziție impune ca proiectul de act de punere în aplicare, în care figurează valoarea restituirilor propuse, să fie prezentat în termenul prevăzut și că, pe de altă parte, Tribunalul a precizat, la punctul 93 din hotărârea atacată, că elementele privind situația pieței în cauză fuseseră trimise în timp util membrilor Comitetului de gestionare. Or, trimiterea unor asemenea documente nu poate compensa nerespectarea termenului de transmitere a proiectului regulamentului în litigiu. Contrar celor sugerate de Tribunal la punctul 95 din hotărârea atacată, prezentarea acestor documente nu le‑ar fi permis membrilor respectivi să adreseze întrebări operatorilor în cauză, printre care se numără și recurenta, cu privire la valoarea restituirilor avută în vedere. În plus, documentele menționate nu ar fi fost în niciun caz suficiente pentru a permite membrilor Comitetului de gestionare să exprime o opinie avizată, dat fiind că valoarea propusă lipsea. În consecință, nu ar fi putut avea loc o dezbatere reală între statele membre, înainte de reuniunea Comitetului de gestionare, sau între membrii acestui comitet în cursul reuniunii care s‑a desfășurat în dimineața zilei de 18 iulie 2013, încălcându‑se astfel articolul 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011, care ar impune în mod expres ca membrilor comitetului menționat să li se permită „să examineze […] în mod efectiv” proiectul de act de punere în aplicare și să își exprime opinia. Prin intermediul celui de al patrulea aspect, Tilly‑Sabco reproșează Tribunalului încălcarea acestei dispoziții prin faptul că a validat o practică nelegală a Comisiei, descrisă ca fiind constantă din 1962, înlăturând orice obligație de a justifica temeinicia recurgerii la un termen redus. Ea arată că, dacă practica respectivă ar fi fost într‑adevăr constantă și necesară, nimic nu ar fi împiedicat Comisia să țină seama de aceasta, după 39 de ani de practică, la adoptarea Regulamentului nr. 182/2011. Comisia consideră că primul-al patrulea aspect ale primului motiv urmăresc exclusiv să critice hotărârea atacată întrucât Tribunalul ar fi considerat, în mod eronat, că consultarea Comitetului de gestionare de către Comisie era legală. Or, în ceea ce privește interpretarea articolului 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011 și a articolului 3 din regulamentul intern al Comitetului de gestionare, hotărârea atacată nu ar fi viciată de nicio eroare. În plus, Tribunalul ar fi constatat, în mod suveran, că membrii Comitetului de gestionare au fost în măsură, datorită informațiilor privind situația pieței furnizate de Comisie, să delibereze cu privire la proiectul de regulament în litigiu în cursul dimineții care a precedat adoptarea sa și că aceștia nu au protestat împotriva modului în care a acționat Comisia. În orice caz, Tribunalul ar fi arătat în mod întemeiat, la punctele 123 și 124 din hotărârea atacată, că regulile de consultare a unui comitet urmăresc să asigure respectarea prerogativelor membrilor săi și nu urmăresc protejarea drepturilor operatorilor economici. În consecință, aceștia nu s‑ar putea prevala de o eventuală încălcare a acestor reguli. Comisia adaugă că Tribunalul a considerat, cu titlu suplimentar, la punctele 125-129 din hotărârea atacată, că Tilly‑Sabco nu a demonstrat, astfel cum ar impune jurisprudența Curții, că, în lipsa presupusei încălcări, rezultatul procedurii ar fi fost diferit. Or, recursul nu ar conține niciun element de natură să infirme această constatare, deși niciun obstacol legal sau material nu s‑ar opune ca o asemenea probă să poată fi administrată în speță. Or, ar trebui să se constate că rezultatul deliberărilor Comitetului de gestionare ar fi fost similar dacă acesta ar fi dispus de un termen suplimentar de 10 zile pentru a examina proiectul regulamentului în litigiu, din moment ce toate datele ar fi condus la stabilirea restituirilor la zero. Aprecierea Curții La punctele 83-120 din hotărârea atacată, Tribunalul a considerat conformă cu cerințele prevăzute la articolul 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011 practica în litigiu a Comisiei descrisă la punctele 76-78 din această hotărâre și care constă în esență în prezentarea doar în cursul reuniunilor Comitetului de gestionare a proiectelor de regulamente, calificate drept „standard”, care diferă de cele pe care le înlocuiesc exclusiv prin modificarea cifrelor pe care le adoptă. În timp ce Tilly‑Sabco contestă conformitatea acestei practici cu cerințele menționate, Comisia susține că motivele adoptate de Tribunal sunt întemeiate și arată, în plus, că Tilly‑Sabco, în orice caz, nu poate invoca o încălcare a acestei dispoziții, presupunând că ar fi dovedită. În această privință, în primul rând, trebuie amintit că, deși noțiunea „regulament” corespunde, la articolul 288 al doilea paragraf TFUE, unei definiții unice, Tratatul FUE face distincție între regulamentele „legislative”, adoptate în conformitate cu procedura legislativă ordinară sau specială și menționate la articolul 289 TFUE, regulamentele „delegate”, adoptate de Comisie pentru completarea sau modificarea anumitor elemente neesențiale ale unor acte legislative, prevăzute la articolul 290 TFUE, și, în sfârșit, regulamentele „de punere în aplicare”, definite la articolul 291 TFUE. În conformitate cu articolul 291 alineatul (1) TFUE, în principiu este de competența statelor membre să ia toate măsurile de drept intern necesare pentru a pune în aplicare actele obligatorii din punct de vedere juridic ale Uniunii. Potrivit alineatului (2) al acestui articol, cu excepția unor cazuri specifice, această instituție poate adopta acte de punere în aplicare numai în cazul în care sunt necesare condiții unitare de punere în aplicare a actelor obligatorii din punct de vedere juridic ale Uniunii și în care aceste acte conferă Comisiei competențe de executare. În această din urmă privință, articolul 291 alineatul (3) TFUE instituie un control al statelor membre în privința exercitării acestor competențe de executare de către Comisie și precizează că revine Parlamentului și Consiliului sarcina de a stabili în prealabil, prin intermediul unui regulament „legislativ”, normele și principiile generale privind mecanismele acestui control. Reiese din prima referire și din considerentul (4) al Regulamentului nr. 182/2011, care fac trimitere la articolul 291 alineatul (3) TFUE și reiau textul acestei dispoziții, din considerentul (7) al regulamentului menționat și din articolul 3 alineatul (7) din acesta, care precizează că același regulament instituie mecanismul de control impus de articolul 291 alineatul (3) TFUE, precum și din considerentul (5) al Regulamentului nr. 182/2011, potrivit căruia acest regulament urmărește să reflecte cerințele instituționale ale Tratatului FUE, că regulamentul în cauză constituie un regulament „legislativ”. Prin urmare, Regulamentul nr. 182/2011, care a înlocuit Decizia 1999/468, stabilește normele și principiile generale referitoare la modalitățile controlului menționat. Potrivit considerentelor (8) și (9) ale Regulamentului nr. 182/2011, din motive de simplificare, numărul procedurilor a fost redus la două, astfel încât sunt menținute doar procedura de consultare și procedura de examinare, și s‑au instituit norme procedurale comune pentru comitete, printre care dispozițiile esențiale referitoare la desfășurarea activității acestora. În cadrul procedurii de examinare, menționată la articolul 5 din Regulamentul nr. 182/2011 și aplicabilă în speță, comitetul își dă avizul cu o majoritate prevăzută, după caz, la articolul 16 alineatele (4) și (5) TUE sau la articolul 238 alineatul (3) TFUE. Potrivit articolului 5 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011, un astfel de aviz împiedică, dacă este nefavorabil, adoptarea proiectului de act de punere în aplicare. Dispozițiile esențiale care reglementează procedurile de consultare și de examinare figurează la articolul 3 din Regulamentul nr. 182/2011. În ceea ce privește conținutul normelor instituite prin articolul 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011, acestea trebuie comparate cu dispozițiile corespunzătoare ale deciziilor privind procedura comitetelor care au fost în vigoare în perioada în care a fost instituită practica în litigiu a Comisiei. În această privință, primo , trebuie arătat că, deși deciziile privind procedura comitetelor prevedeau că un proiect de măsuri care urmează a fi adoptate trebuia să fie prezentat comitetului, articolul 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011 impune ca proiectul de act de punere în aplicare care urmează a fi adoptat să fie prezentat comitetului respectiv. Secundo , în timp ce deciziile privind procedura comitetelor nu impuneau niciun termen între prezentarea proiectului de măsuri, trimiterea unui proiect de ordine de zi și organizarea reuniunii corespunzătoare a Comitetului de gestionare, Regulamentul nr. 182/2011 stabilește un termen de cel puțin 14 zile, cu excepția situațiilor justificate în mod corespunzător, între prezentarea proiectului de act de punere în aplicare și prezentarea proiectului de ordine de zi Comitetului de gestiune și convocarea unei reuniuni a acestui comitet. Tertio , este necesar să se constate că termenii Regulamentului nr. 182/2011 referitori la stabilirea termenului în care comitetul emite avizul sunt identici cu cei utilizați în deciziile privind procedura comitetelor. Acest al doilea termen poate fi astfel stabilit de președintele comitetului în funcție de urgența proiectului. Quarto , instituirea, prin articolul 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011, a două termene distincte care trebuie respectate este confirmată de utilizarea la plural, în majoritatea versiunilor lingvistice, în ultima teză a acestei dispoziții a termenilor „[t]ermenele sunt proporționale și permit”, precum și de faptul că alineatul 7 al treilea paragraf al acestui articol instituie două termene similare în cadrul noii proceduri de apel. Quinto , este necesar să se constate că, deși primul dintre aceste două termene poate fi redus, „cu excepția situațiilor justificate în mod corespunzător”, iar al doilea poate fi stabilit „în funcție de urgența proiectului”, ambele trebuie să fie „proporționale și [să permită] membrilor comitetului să examineze din timp și în mod efectiv proiectul de act de punere în aplicare și de a‑și exprima opiniile”. În aceste condiții, trebuie să se considere că primul termen urmărește să permită o examinare calmă, înaintea oricărei reuniuni, de către membrii Comitetului de gestionare a proiectului de act de punere în aplicare și că al doilea trebuie să le permită să își exprime opinia cu privire la acest proiect. Această considerație este confirmată de articolul 3 alineatul (4) din Regulamentul nr. 182/2011, care precizează că, „[p]ână la emiterea avizului comitetului, orice membru al comitetului poate propune modificări”. Pe de altă parte, întrucât articolul 291 alineatul (3) TFUE prevede în mod expres un control de către statele membre al exercitării de către Comisie a competențelor de executare care îi sunt conferite în temeiul alineatului (2) al acestui articol, trebuie să se considere că primul termen urmărește de asemenea să asigure informarea guvernelor statelor membre, prin intermediul membrilor acestora în Comitetul de gestionare, cu privire la propunerile Comisiei, astfel încât aceste guverne să poată, prin consultări interne și externe, să definească o poziție menită să protejeze, în cadrul Comitetului de gestionare, interesele fiecăruia. Astfel, după cum reiese din cuprinsul articolului 3 alineatul (7) din Regulamentul nr. 182/2011, membrii Comitetului de gestionare sunt reprezentanții guvernelor menționate, cărora le revine sarcina de a stabili nivelul adecvat al reprezentării lor în diferitele stadii ale procedurii. Or, având în vedere aceste considerații, este necesar să se constate că o practică constând în a prezenta proiectul de act de punere în aplicare Comitetului de gestionare numai în cursul reuniunii convocate pentru examinarea acestuia este incompatibilă atât cu textul, cât și cu obiectivele urmărite de articolul 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011. Prin urmare, procedând astfel, Comisia nu respectă primul termen de 14 zile. În plus, o asemenea practică contravine economiei Regulamentului nr. 182/2011, al cărui articol 8 permite Comisiei să adopte, în cazul în care este necesar, regulamente aplicabile în mod direct, fără consultarea prealabilă a Comitetului de gestionare. În sfârșit, practica menționată, care îi pune pe membrii Comitetului de gestionare în imposibilitatea de a‑și exprima opinia și de a propune modificări în afara reuniunii respective, este contrară articolului 3 alineatul (4) primul paragraf din regulamentul menționat, potrivit căruia membrii în cauză trebuie să fie în măsură să facă acest lucru oricând înainte de adoptarea actului. În ceea ce privește justificarea nerespectării primului termen de 14 zile invocată de Comisie, și anume riscul de scurgeri de informații, trebuie subliniat că recunoașterea acestei justificări ar conduce la scutirea sistematică a Comisiei de respectarea acestui prim termen, asemenea riscuri existând, în principiu, întotdeauna, după cum afirmă însăși Comisia. În mod similar, a considera, astfel cum a procedat Tribunalul la punctele 113-115 din hotărârea atacată, că o urgență apare brusc de fiecare dată când trebuie adoptat un regulament de punere în aplicare ar conferi un caracter sistematic excepției prevăzute. În definitiv, nicio altă concluzie nu poate fi dedusă din menționarea, în considerentul (5) al Regulamentului nr. 182/2011, a obiectivului privind eficiența procedurilor, precum și a experienței dobândite și a practicii curente urmărite la punerea în aplicare a Deciziei 1999/468 în ceea ce privește mai exact adoptarea de regulamente de punere în aplicare standard care diferă de cele pe care le înlocuiesc doar prin modificarea cifrelor actualizate și adoptate în urma fiecărei reuniuni a Comitetului de gestionare. În această privință, trebuie amintit că articolul 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011 nu continuă o practică curentă, ci o modifică în mod substanțial, în special prin introducerea unui prim termen de 14 zile și prin distingerea obiectivului acestui termen de cel al termenului care precedă emiterea avizului Comitetului de gestionare și interzice reducerea acestor termene în mod disproporționat sau într‑un mod care să le lipsească de obiectivul lor. Trebuie de asemenea amintit că Parlamentul și Consiliul au redus numărul de proceduri de control la două și că aceste proceduri sunt reglementate de un ansamblu de dispoziții comune, din motive de simplificare. Or, a urma o practică diferită pentru adoptarea celor mai frecvente regulamente de punere în aplicare ar însemna în esență să se creeze o nouă subcategorie de proceduri supuse unor norme distincte. Alegerea unei astfel de variante nu numai că nu ar avea niciun temei în Regulamentul nr. 182/2011, dar ar fi de asemenea contrară obiectivelor stabilite de legiuitorul Uniunii. Rezultă că, deși practica constantă a Comisiei s‑ar fi putut înscrie în cadrul juridic anterior adoptării regulamentului în cauză, și anume cel definit prin deciziile privind procedura comitetelor, modificările dreptului primar, rezultate în urma adoptării Tratatului FUE, precum și, ulterior, cele ale dreptului derivat, rezultate în urma adoptării Regulamentului nr. 182/2011, se opun ca aceasta să poată fi urmată în continuare. În al doilea rând, având în vedere în special constatările efectuate la punctele 90, 91, 94, 95 și 102-104 din prezenta hotărâre, trebuie să se considere că cerințele impuse la articolul 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011 constituie norme procedurale esențiale prevăzute de Tratatul FUE, care intră sub incidența normelor fundamentale de procedură aplicabile și a căror încălcare determină nulitatea actului vizat (a se vedea în acest sens și prin analogie Hotărârea din 10 februarie 1998, Germania/Comisia, C‑263/95 , EU:C:1998:47 , punctul , Hotărârea din 24 iunie 2014, Parlamentul/Consiliul, C‑658/11 , EU:C:2014:2025 , punctul , și Hotărârea din 23 decembrie 2015, Parlamentul/Consiliul, C‑595/14 , EU:C:2015:847 , punctul ). Mai precis, Curtea a statuat în mod constant că nerespectarea normelor de procedură referitoare la adoptarea unui act cauzator de prejudiciu constituie o încălcare a unor norme fundamentale de procedură și că, în cazul în care instanța Uniunii constată, în cadrul examinării actului în cauză, că acesta nu a fost adoptat în mod legal, ea trebuie să adopte măsurile necesare ca urmare a încălcării unei norme fundamentale de procedură și să anuleze, în consecință, actul afectat de un astfel de viciu (Hotărârea din 4 septembrie 2014, Spania/Comisia, C‑197/13 P , EU:C:2014:2157 , punctul , și Hotărârea din 24 iunie 2015, Spania/Comisia, C‑263/13 P , EU:C:2015:415 , punctul ). Or, fără a fi necesară pronunțarea cu privire la argumentul Comisiei referitor la faptul că Tilly‑Sabco nu se poate prevala de o încălcare a articolului 3 alineatul (3) din Regulamentul nr. 182/2011, este suficient să se arate că revine instanței Uniunii, în cazul în care aceasta constată o astfel de nerespectare, sarcina să o examineze din oficiu (Hotărârea din 24 iunie 2015, Spania/Comisia, C‑263/13 P , EU:C:2015:415 , punctul ). Având în vedere considerațiile care precedă, primul motiv trebuie declarat fondat în aceea ce privește primul-al patrulea aspect ale acestuia. În aceste condiții, fără a fi necesar să se examineze celelalte motive, hotărârea atacată trebuie anulată. Cu privire la acțiunea în primă instanță Potrivit articolului 61 primul paragraf din Statutul Curții de Justiție a Uniunii Europene, aceasta poate, în cazul în care anulează hotărârea Tribunalului, fie să soluționeze ea însăși în mod definitiv litigiul, atunci când acesta este în stare de judecată, fie să trimită cauza Tribunalului pentru a se pronunța asupra acesteia. În speță, cauza este în stare de a fi judecată. Având în vedere considerațiile prezentate la punctele 86-118 din prezenta hotărâre, este necesar să se anuleze regulamentul în litigiu pentru încălcarea unor norme fundamentale de procedură. Cu privire la menținerea efectelor regulamentului în litigiu până la înlocuirea acestuia printr‑un nou regulament Trebuie amintit că, potrivit articolului 264 al doilea paragraf TFUE, Curtea poate indica, în cazul în care consideră că este necesar, care sunt efectele actului anulat care trebuie considerate ca fiind irevocabile. În speță, deși prezenta procedură de recurs a arătat că regulamentul în litigiu a fost adoptat cu încălcarea unor norme fundamentale de procedură, nu s‑a evidențiat însă nicio eroare care să afecteze conformitatea acestui act, care implică măsuri necesare în scopul punerii în aplicare a Regulamentului nr. 1234/2007, cu acest din urmă regulament. Prin urmare, pronunțarea anulării regulamentului în litigiu fără a prevedea menținerea efectelor sale până când acesta va fi înlocuit de un nou act ar fi de natură nu doar să aducă atingere acestei puneri în aplicare, ci și să afecteze securitatea juridică. În aceste împrejurări, este necesară menținerea efectelor regulamentului în litigiu până la intrarea în vigoare a unui nou act destinat să îl înlocuiască. Cu privire la cheltuielile de judecată Potrivit articolului 184 alineatul (2) din Regulamentul de procedură al Curții, atunci când recursul este fondat, iar Curtea soluționează ea însăși în mod definitiv litigiul, aceasta se pronunță asupra cheltuielilor de judecată. Potrivit articolului 138 alineatul (1) din acest regulament, aplicabil procedurii de recurs în temeiul articolului 184 alineatul (1) din acesta, partea care cade în pretenții este obligată, la cerere, la plata cheltuielilor de judecată. Întrucât Comisia a căzut în pretenții, iar Tilly‑Sabco a solicitat obligarea ei la plata cheltuielilor de judecată, se impune obligarea acesteia la plata cheltuielilor de judecată. Pentru aceste motive, Curtea (Camera întâi) declară și hotărăște: 1) Anulează Hotărârea Tribunalului Uniunii Europene din 14 ianuarie 2016, Tilly‑Sabco/Comisia ( T‑397/13 , EU:T:2016:8 ). 2) Anulează Regulamentul de punere în aplicare (UE) nr. 689/2013 al Comisiei din 18 iulie 2013 de stabilire a restituirilor la export în sectorul cărnii de pasăre. 3) Efectele Regulamentului de punere în aplicare nr. 689/2013 sunt menținute până la intrarea în vigoare a unui nou act destinat să îl înlocuiască. 4) Obligă Comisia Europeană la plata cheltuielilor de judecată. Semnături ( *1 ) Limba de procedură: franceza.

62003CJ0434

da

1       Anmodningen om præjudiciel afgørelse vedrører fortolkningen af artikel 6, stk. 2, og artikel 17, stk. 1, 2 og 6, i Rådets sjette direktiv 77/388/EØF af 17. maj 1977 om harmonisering af medlemsstaternes lovgivning om omsætningsafgifter – Det fælles merværdiafgiftssystem: ensartet beregningsgrundlag (EFT L 145, s. 1), som ændret ved Rådets direktiv 95/7/EF af 10. april 1995 (EFT L 102, s. 18, herefter »sjette direktiv«). 2       Denne anmodning er blevet fremsat i en sag mellem P. Charles og T.S. Charles-Tijmens og Staatssecretaris van Financiën i anledning af sidstnævntes afslag på P. Charles og T.S. Charles-Tijmens’ anmodning om tilbagebetaling af den samlede merværdiafgift (herefter »momsen«), der er erlagt for udlejning af en feriebolig, hvis udlejningsandel udgjorde 87,5% af den samlede udlejningstid, mens den private anvendelse udgjorde 12,5% af udlejningstiden. Retsforskrifter Fællesskabsbestemmelser 3       Artikel 6, stk. 2, i sjette direktiv bestemmer: »Følgende sidestilles med tjenesteydelser mod vederlag: a)      anvendelsen af et gode, der er bestemt for virksomheden, til privat brug for den afgiftspligtige person selv eller for hans personale eller i øvrigt til virksomheden uvedkommende formål, såfremt dette gode har givet ret til fuldt eller delvis fradrag af merværdiafgiften b)      vederlagsfrie tjenesteydelser, som af den afgiftspligtige person udføres til eget brug eller til brug for hans personale eller i øvrigt til virksomheden uvedkommende formål. Medlemsstaterne kan fravige bestemmelserne i dette stykke, såfremt en sådan undtagelse ikke giver anledning til konkurrencefordrejning.« 4       Artikel 17, stk. 2 og 6, i sjette direktiv har følgende ordlyd: »2.      I det omfang goder og tjenesteydelser anvendes i forbindelse med den afgiftspligtige persons transaktioner, er han berettiget til i den afgift, der påhviler ham, at fradrage følgende beløb: a)      den merværdiafgift, som skyldes eller er erlagt i indlandet for goder og tjenesteydelser, der er eller vil blive leveret til ham af en anden afgiftspligtig person […] 6.      Senest inden udløbet af en periode på fire år fra datoen for dette direktivs ikrafttræden fastsætter Rådet med enstemmighed på forslag af Kommissionen de udgifter, der ikke giver ret til fradrag i merværdiafgiften. Under alle omstændigheder giver udgifter, der ikke er af streng, erhvervsmæssig karakter, som f.eks. udgifter til luksusforbrug, underholdning eller repræsentation, ikke adgang til fradrag. Indtil de ovenfor omhandlede regler træder i kraft, kan medlemsstaterne opretholde alle de undtagelser, som på tidspunktet for dette direktivs ikrafttræden var gældende i henhold til deres nationale lovgivning.« De nationale bestemmelser 5       Artikel 2 i lov af 1968 om omsætningsafgift (Wet op de omzetbelasting 1968, herefter »momsloven«) bestemmer: »I den afgift, der er pålagt for levering af goder og tjenesteydelser til den erhvervsdrivende, dennes erhvervelser inden for Fællesskabet af goder samt indførslen af varer, der er tiltænkt den erhvervsdrivende, kan den afgift fradrages, der skal betales for leveringen af goderne og tjenesteydelserne.« 6       Retten til fradrag er beskrevet i artikel 15 i momsloven og har følgende ordlyd: »1.      I henhold til artikel 2 kan den erhvervsdrivende fradrage: a)      den afgift, som andre erhvervsdrivende, efter de gældende bestemmelser, har faktureret ham i perioden vedrørende angivelse af goder og tjenesteydelser leveret til den erhvervsdrivende […] i det omfang den erhvervsdrivende benytter goderne eller tjenesteydelserne til brug i virksomheden […] […] 4.      Retten til fradrag af moms fastsættes i henhold til varernes og tjenesteydelsernes anvendelse på det tidspunkt, hvor afgiften bliver faktureret den erhvervsdrivende, eller på tidspunktet, hvor den skal betales. Såfremt det på det tidspunkt, hvor den erhvervsdrivende har påtænkt at tage godet eller tjenesteydelsen i brug, fremgår, at han har fratrukket en højere eller lavere ansat moms end brugen af goderne eller tjenesteydelserne berettiger ham til, er det overskydende beløb forfaldent på dette tidspunkt. Den forfaldne afgift skal erlægges i henhold til artikel 14 [i momsloven]. Den del af afgiften, som kan fratrækkes, og som ikke er blevet fratrukket, tilbagebetales den erhvervsdrivende på baggrund af dennes anmodning. […]« Tvisten i hovedsagen og det præjudicielle spørgsmål 7       Det fremgår af forelæggelseskendelsen, at P. Charles og T.S. Charles-Tijmens i marts måned 1997 sammen købte en feriebolig, der er beliggende i Nederlandene. Ferieboligen var både beregnet til udlejning og til privat brug, og i den i hovedsagen omhandlede periode – fra den 1. april til den 30. juni 1997 – udgjorde udlejning af boligen 87,5% af den samlede udlejningstid, mens den private anvendelse udgjorde 12,5% af udlejningstiden. 8       Hoge Raad der Nederlanden har anført, at P. Charles og T.S. Charles-Tijmens på baggrund af denne udlejning er afgiftspligtige personer i sjette direktivs forstand og erhvervsdrivende i momslovens forstand. Eftersom boligen udlejes til personer, som kun opholder sig i den i korte perioder, og udlejningen foretages inden for rammerne af en »administrationsvirksomhed for feriehuse«, er en sådan udlejning ikke omfattet af den momsfritagelse, som indrømmes i Nederlandene i overensstemmelse med sjette direktivs artikel 13, punkt B, litra b), nr. 1, for udlejning af fast ejendom. 9       P. Charles og T.S. Charles-Tijmens trak i deres momsangivelse for andet kvartal af 1997 87,5% af den dem fakturerede moms vedrørende ferieboligen fra. De har derfor ansøgt om tilbagebetaling af et beløb svarende til denne procentdel ved den skatteforvaltning, der er kompetent til at imødekomme en sådan anmodning (herefter »skatteforvaltningen«). 10     Ved afgørelse af 1. oktober 1997 imødekom skatteforvaltningen P. Charles og T.S. Charles-Tijmens’ anmodning om tilbagebetaling. P. Charles og T.S. Charles-Tijmens var imidlertid af den opfattelse, at den fakturerede moms kunne fratrækkes med 100%, og de har derfor anmodet om tilbagebetaling af et yderligere beløb svarende til de 12,5% af udlejningstiden, der var benyttet til private formål. 11     Skatteforvaltningen afviste P. Charles og T.S. Charles-Tijmens’ anmodning, hvorfor de anlagde sag ved Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Gerechtshof ophævede afgørelsen om afvisning af klagen, men stadfæstede, for så vidt angår realiteten i sagen, skatteforvaltningens afgørelse, idet den præciserede, at eftersom ferieboligen blev anvendt til private formål i 12,5% af hele udlejningstiden, var P. Charles og T.S. Charles-Tijmens ikke berettigede til fuldt ud at fratrække den moms, der var blevet erlagt for ferieboligen. 12     P. Charles og T.S. Charles-Tijmens appellerede Gerechtshof te ’s-Hertogenboschs dom til Hoge Raad der Nederlanden. Til støtte for appellen gjorde de gældende, at det fremgår af sjette direktivs artikel 6, stk. 2, at anvendelsen af ferieboligen til privat brug er en afgiftspligtig transaktion, idet de har valgt at lade hele ejendommen indgå i virksomhedens formue, hvilket i henhold til direktivets artikel 17, stk. 2, berettiger til fuldt fradrag af den fakturerede moms (dom af 4.10.1995, sag C-291/92, Armbrecht, Sml. I, s. 2775, og af 8.3.2001, sag C-415/98, Bakcsi, Sml. I, s. 1831). 13     P. Charles og T.S. Charles-Tijmens har tilføjet, at sjette direktivs artikel 17, stk. 6, ikke ændrer denne fortolkning, da den nederlandske lovgivning på tidspunktet for direktivets ikrafttræden ikke indeholdt regler, der udelukkede retten til fradrag i denne bestemmelses forstand – undtagen for så vidt angår personbiler. 14     Hoge Raad der Nederlanden har anført, at de nederlandske regler for goder og tjenesteydelser, der er bestemt til blandet anvendelse, blev indført i Nederlandene i 1969 i overensstemmelse med artikel 11, stk. 1, i Rådets andet direktiv 67/228/EØF af 11. april 1967 om harmonisering af medlemsstaternes lovgivning om omsætningsafgifter – Det fælles merværdiafgiftssystems struktur og de nærmere regler for dets anvendelse (EFT 1967, s. 14, herefter »andet direktiv«). 15     Disse regler har andre virkninger end sjette direktiv, idet de alt efter omstændighederne nogle gange er mere fordelagtig for den afgiftspligtige, andre gange mindre fordelagtige. Direktivet tillægger nemlig den afgiftspligtige person en ret til at fradrage momsen fuldt ud og øjeblikkeligt, og reguleringen af afgiften for anvendelsen af et gode til virksomheden uvedkommende formål sker først, når denne anvendelse faktisk finder sted. I henhold til momslovens ordning er det derimod nødvendig straks, eller i hvert fald inden for det første år, at fastslå, i hvilket omfang godet i fremtiden vil blive anvendt til virksomheden uvedkommende formål. 16     Hoge Raad der Nederlanden har i den forbindelse anført, at artikel 12, stk. 3, i bekendtgørelsen af 1968, der gennemfører omsætningsafgiften (Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, Stcrt. 1968, Nr. 169), og som er udstedt på grundlag af artikel 15, stk. 6, i momsloven, bestemmer, at der ved angivelsen for regnskabsårets sidste afgiftsperiode skal foretages en fornyet beregning af den fradragne moms på grundlag af oplysninger for hele regnskabsåret. Efter regnskabsåret kan der ikke foretages nogen ny beregning eller regulering af den fradragne afgift. 17     Under disse omstændigheder har Hoge Raad der Nederlanden besluttet at udsætte sagen og forelægge Domstolen følgende præjudicielle spørgsmål: »Er en lovbestemt ordning, som allerede var gældende inden sjette direktivs ikrafttræden […] –       som ikke giver mulighed for at vælge at lade et investeringsgode eller et hermed ligestillet gode eller en hermed ligestillet tjenesteydelse indgå fuldt ud i virksomhedens formue, når erhververen både anvender det pågældende gode eller den pågældende tjenesteydelse i forbindelse med virksomheden og til andre formål (særlig private formål) –       som følgelig heller ikke giver mulighed for fuldt ud og øjeblikkeligt at fradrage den afgift, som er faktureret i forbindelse med erhvervelsen af godet eller tjenesteydelsen, og –       som ikke indeholder bestemmelser om opkrævning af moms som omhandlet i sjette direktivs artikel 6, stk. 2, litra a), forenelig med sjette direktiv og særlig direktivets artikel 17, stk. 1, 2 og 6, og artikel 6, stk. 2?« Om det præjudicielle spørgsmål 18     Med spørgsmålet ønsker den forelæggende ret nærmere bestemt oplyst, om sjette direktivs artikel 6, stk. 2, og artikel 17, stk. 2 og 6, skal fortolkes således, at de er til hinder for en national lovgivning som den i hovedsagen omhandlede, som er vedtaget forud for direktivets ikrafttræden, og som ikke tillader en afgiftspligtig person fuldt ud at lade et investeringsgode, der dels anvendes til virksomhedsformål, og dels til virksomheden uvedkommende formål, indgå i den afgiftspligtige persons erhvervsvirksomhed, og som i en sådan situation ikke giver fuldt ud og øjeblikkelig ret til fradrag af den moms, der skal betales for erhvervelsen af dette gode, og som ikke sidestiller en anvendelse af godet til virksomhedens uvedkommende formål med tjenesteydelser mod vederlag. Indlæg for Domstolen 19     P. Charles og T.S. Charles-Tijmens har gjort gældende, at en national lovgivning som den i hovedsagen omhandlede er i strid Domstolens praksis i momssager, og særligt for så vidt angår dom af 8. maj 2003, Seeling (sag C-269/00, Sml. I, s. 4101). 20     Den nederlandske og tyske regering har gjort gældende, at sjette direktivs artikel 17, stk. 2, giver medlemsstaterne ret til at udelukke fradragsretten for momsen for et investeringsgode eller et hermed ligestillet gode eller en ligestillet tjenesteydelse i tilfælde, hvor godet eller tjenesteydelsen anvendes til virksomheden uvedkommende formål, og særligt for så vidt som det anvendes til private formål, når medlemsstaten er af den opfattelse, at en sådan anvendelse ikke udgør en afgiftspligtig transaktion, og herved gør brug af adgangen til at gøre undtagelser ifølge direktivets artikel 6, stk. 2, andet afsnit. 21     Såfremt Domstolen måtte finde, at sjette direktivs artikel 17, stk. 2, og artikel 6, stk. 2, ikke tillader en udelukkelse af fradragsretten for moms, sådan som omhandlet i hovedsagen, har den nederlandske regering gjort gældende, at artikel 17, stk. 6, berettiger en medlemsstat til at opretholde en national ordning, som var gældende forud for det omhandlede direktivs ikrafttrædelse, når der er tale om en ordning, der udelukker fradragsretten for moms for et investeringsgode eller et hermed ligestillet gode eller en ligestillet tjenesteydelse i tilfælde, hvor godet eller tjenesteydelsen anvendes til virksomheden uvedkommende formål, og særligt for så vidt som det anvendes til private formål. 22     Kommissionen har anført, at en lovbestemt ordning, der i henhold til undtagelsesbeføjelsen i medfør af sjette momsdirektivs artikel 6, stk. 2, andet afsnit, ikke lægger afgift på et investeringsgode eller et gode eller en hermed ligestillet tjenesteydelse, der anvendes til private formål, og som følgelig ikke tillader fradrag for sådanne goder eller tjenesteydelser, er forenelig med sjette momsdirektiv. Domstolens bemærkninger 23     Det bemærkes herved, at det fremgår af fast retspraksis, at den afgiftspligtige i momsmæssig henseende har valget, såfremt et investeringsgodet anvendes til såvel erhvervsmæssige som til private formål, mellem at henføre dette gode til sin virksomhedsformue, at bevare godet fuldt ud i sin private formue og således holde det helt ude fra momssystemet, eller kun at lade godet indgå i virksomheden i det forhold, som det faktisk anvendes erhvervsmæssigt (jf. i denne retning bl.a. Armbrecht-dommen, præmis 20, Bakcsi-dommen, præmis 25 og 26, Seeling-dommen, præmis 40, og dom af 21.4.2005, sag C-25/03, HE, endnu ikke trykt i Samling af Afgørelser, præmis 46). 24     Såfremt en afgiftspligtig vælger at behandle investeringsgoder, der anvendes til såvel erhvervsmæssige som til private formål som goder, der er bestemt for virksomheden, kan den indgående moms, der skal erlægges ved erhvervelsen af disse goder, i princippet fradrages fuldt ud og øjeblikkeligt (jf. bl.a. dom af 11.7.1991, sag C-97/90, Lennartz, Sml. I, s. 3795, præmis 26, Bakcsi-dommen, præmis 25, og Seeling-dommen, præmis 41). 25     Det følger af sjette direktivs artikel 6, stk. 2, første afsnit, litra a), at når et gode, som er henført til virksomheden, har givet ret til helt eller delvis fradrag af indgående moms, sidestilles dets anvendelse til brug for den afgiftspligtige person, hans personale eller til andre formål, som er virksomheden uvedkommende, med en tjenesteydelse, som udføres mod vederlag. Denne anvendelse, som således udgør en afgiftspligtig transaktion som omhandlet i direktivets artikel 17, stk. 2, beskattes i henhold til direktivs artikel 11, punkt A, stk. 1, på grundlag af de udgifter, som han har haft i forbindelse med tjenesteydelsen (jf. i denne retning Lennartz-dommen, præmis 26, Bakcsi-dommen, præmis 30, og Seeling-dommen, præmis 42). 26     Hvad angår sjette direktivs artikel 6, stk. 2, andet afsnit, skal det indledningsvis bemærkes, at alle undtagelser fra harmoniseringen skal undergives en streng fortolkning. Enhver anvendelse af undtagelsesordninger medfører nemlig forskelle i niveauet af afgiftsbelastningen i medlemsstaterne. 27     Sjette direktivs artikel 6, stk. 2, andet afsnit, skal derfor som udgangspunkt fortolkes således, at medlemsstaterne kan undlade at sidestille visse ydelser eller anvendelser med tjenesteydelser mod vederlag, særligt med henblik på forenkling af de administrative procedurer ved momsopkrævningen (jf. i denne retning dom af 11.9.2003, sag C-155/01, Cookies World, Sml. I. s. 8785, præmis 59). 28     Sjette direktivs artikel 6, stk. 2, andet afsnit, medfører derimod ikke, at medlemsstaterne har ret til at nægte en afgiftspligtig person, som har valgt at lade et investeringsgode henføre til virksomheden, ret til fuldt ud og øjeblikkeligt at fradrage den indgående moms, når godet anvendes til såvel erhvervsmæssige som til private formål, da han er berettiget hertil ifølge fast retspraksis, som omtalt i denne doms præmis 24. En sådan begrænsning i fradragsretten er i strid med denne bestemmelse. 29     Det ville desuden være i strid med sjette direktivs artikel 6, stk. 2, andet afsnit, såfremt man med hjemmel i denne bestemmelse generelt gav afkald på merværdiafgift for anvendelse af en del af et investeringsgode til den afgiftspligtige persons private formål i tilfælde, hvor denne fuldt ud har kunnet fradrage den moms, der er erlagt for det omhandlede gode. Dette ville uundgåeligt skabe konkurrencefordrejning. 30     En afgiftspligtig person har således ret til at vælge at lade et investeringsgode indgå fuldt ud i virksomheden, når det anvendes dels til virksomhedsformål, dels til virksomheden uvedkommende formål, og i givet fald fuldt ud og øjeblikkeligt at fradrage momsen for det erhvervede gode, og dermed i princippet en tilsvarende forpligtelse til at betale moms af de udgifter, der har været afholdt i forbindelse med anvendelsen af godet til virksomheden uvedkommende formål (jf. i denne retning Seeling-dommen, præmis 43). 31     Hvad angår sjette direktivs artikel 17, stk. 6, tillader den, som den nederlandske regering har gjort gældende, at en medlemsstat opretholder en national ordning, som var gældende før direktivets ikrafttræden. Bestemmelsen forudsætter imidlertid, at de undtagelser, som medlemsstaterne kan opretholde i henhold til denne bestemmelse, er lovlige i medfør af andet direktiv, som blev udstedt før sjette direktiv (jf. dom af 5.10.1999, sag C-305/97, Royscot m.fl., Sml. I, s. 6671, præmis 21). 32     Andet direktivs artikel 11, stk. 1, indfører fradragsretten, men bestemmer dog i stk. 4, at medlemsstaterne fra fradragsordningen kan undtage »bestemte ting og bestemte tjenesteydelser, og særligt sådanne […], som helt eller delvis vil kunne anvendes til den afgiftspligtiges eller hans personales private forbrug«. 33     Bestemmelsen tildeler således ikke medlemsstaterne en ubegrænset skønsmæssig beføjelse til at undtage alle eller næsten alle goder og tjenesteydelser fra fradragsretten og således fratage denne ordning, som indført med dette direktivs artikel 11, stk. 1, sit indhold (jf. dommen i sagen Royscot m.fl., præmis 24). 34     Selv om medlemsstaterne i medfør af andet direktivs artikel 11, stk. 4, fik mulighed for at udelukke visse goder – som f.eks. biler – fra fradragsordningen, berettiger bestemmelsen ikke medlemsstaterne til at udelukke alle goder fra ordningen, når de anvendes til den afgiftspligtige persons private formål. 35     Det følger af sjette direktivs artikel 17, stk. 6, sammenholdt med andet direktivs artikel 11, stk. 4, at medlemsstaterne således ikke er berettiget til generelt at udelukke alle de af den afgiftspligtige persons goder, som anvendes til private formål, fra fradragsordningen. 36     Det forelagte spørgsmål skal således besvares med, at sjette momsdirektivs artikel 6, stk. 2, og artikel 17, stk. 2 og 6, skal fortolkes således, at de er til hinder for en national ordning som den i hovedsagen omhandlede, der er vedtaget forud for direktivets ikrafttræden, og som ikke berettiger en afgiftspligtig person til fuldt ud at lade et investeringsgode indgå i virksomheden, når godet dels anvendes til virksomheds formål, dels til virksomheden uvedkommende formål, og til efter omstændighederne fuldt ud og øjeblikkeligt at fratrække momsen for det erhvervede gode. Sagens omkostninger 37     Da sagens behandling i forhold til hovedsagens parter udgør et led i den sag, der verserer for den forelæggende ret, tilkommer det denne at træffe afgørelse om sagens omkostninger. Bortset fra nævnte parters udgifter kan de udgifter, der er afholdt i forbindelse med afgivelse af indlæg for Domstolen, ikke erstattes. På grundlag af disse præmisser kender Domstolen (Store Afdeling) for ret: Artikel 6, stk. 2, og artikel 17, stk. 2 og 6, i Rådets sjette direktiv 77/388/EØF af 17. maj 1977 om harmonisering af medlemsstaternes lovgivning om omsætningsafgifter – Det fælles merværdiafgiftssystem: ensartet beregningsgrundlag, som ændret ved Rådets direktiv 95/7/EF af 10. april 1995, skal fortolkes således, at de er til hinder for en national ordning som den i hovedsagen omhandlede, der er vedtaget forud for direktivets ikrafttræden, og som ikke berettiger en afgiftspligtig person til fuldt ud at lade et investeringsgode indgå i virksomheden, når godet dels anvendes til virksomheds formål, og dels til virksomheden uvedkommende formål, og til efter omstændighederne fuldt ud og øjeblikkeligt at fratrække momsen for det erhvervede gode. Underskrifter * Processprog: nederlandsk.

62006FJ0074

ro

1. Funcționari – Agenți temporari – Rezilierea unui contract pe perioadă nedeterminată – Obligația de motivare – Conținut [Statutul funcționarilor, art. 25 al doilea paragraf; Regimul aplicabil celorlalți agenți, art. 11 și art. 47 lit. (c)] 2. Funcționari – Agenți temporari – Rezilierea unui contract pe perioadă nedeterminată – Puterea de apreciere a administrației [Regimul aplicabil celorlalți agenți, art. 47 lit. (c) și art. 49 alin. (1)] 3. Funcționari – Organizarea serviciilor – Repartizarea personalului (Statutul funcționarilor, art. 7) 1. Niciun motiv imperativ nu permite excluderea agenților temporari de la beneficiul protecției împotriva concedierilor nejustificate, în special atunci când sunt angajați cu contract pe durată nedeterminată sau atunci când, deși sunt angajați cu contract pe durată determinată, sunt concediați înainte de terminarea acestuia. Or, pentru a garanta o protecție suficientă în acest sens, este important să se permită, pe de o parte, persoanelor interesate să verifice dacă interesele lor legitime au fost respectate sau au fost lezate, precum și să aprecieze oportunitatea de a sesiza instanța și, pe de altă parte, acesteia din urmă să își exercite controlul, ceea ce conduce la recunoașterea existenței unei obligații de motivare în sarcina autorității competente. În prezența unei măsuri de concediere a unui agent angajat cu contract pe durată nedeterminată, este deosebit de important ca motivele pe care se întemeiază o astfel de măsură să fie, în general, clar descrise în scris, de preferință chiar în textul deciziei respective. Astfel, numai acest act, a cărui legalitate se apreciază la data la care este adoptat, materializează decizia instituției. Cu toate acestea, obligația de a prezenta motivele concedierii poate fi considerată îndeplinită dacă persoana interesată a fost informată în mod corect, cu ocazia întrevederilor cu superiorul ierarhic, în legătură cu aceste motive și dacă decizia autorității abilitate să încheie contracte de muncă a intervenit într‑un termen scurt după ce au avut loc aceste întrevederi. Autoritatea menționată poate de asemenea să completeze, dacă este cazul, această motivare în cadrul răspunsului la reclamația formulată de persoana interesată. Autoritatea abilitată să încheie contractele de muncă dispune de o largă putere de apreciere în materia concedierii și, prin urmare, controlul instanței comunitare se limitează la verificarea lipsei unei erori vădite sau a unui abuz de putere. (a se vedea punctele 49, 51 și 84) Trimitere la: Tribunalul de Primă Instanță: 12 decembrie 2000, Dejaiffe/OAPI, T‑223/99, RecFP, p. I‑A‑277 și II‑1267, punctul 53, 6 februarie 2003, Pyres/Comisia, T‑7/01, RecFP, p. I‑A‑37 și II‑239, punctul 50 Tribunalul Funcției Publice: 26 octombrie 2006, Landgren/ETF, F‑1/05, RecFP, p. I‑A‑1‑123 și II‑A‑1‑459, care face obiectul unui recurs în fața Tribunalului de Primă Instanță, T‑404/06 P, punctele 73-75 și 79 2. În ceea ce privește larga putere de apreciere de care dispune autoritatea abilitată să încheie contracte de muncă, în cazul unei greșeli care poate să justifice concedierea unui agent temporar, nicio dispoziție nu obligă autoritatea să inițieze o procedură disciplinară împotriva sa mai degrabă decât să recurgă la posibilitatea de reziliere unilaterală a contractului prevăzută la articolul 47 litera (c) din Regimul aplicabil celorlalți agenți. Numai în ipoteza în care autoritatea are intenția să concedieze un agent temporar, fără preaviz, în cazul încălcării grave a obligațiilor care îi revin trebuie să se inițieze, conform articolului 49 alineatul (1) din Regimul aplicabil celorlalți agenți, procedura disciplinară prevăzută pentru funcționari în anexa IX la statut și aplicabilă prin analogie agenților temporari. În plus, nimic nu împiedică administrația să angajeze o procedură disciplinară chiar după rezilierea unui contract de agent temporar, cu preaviz, dacă s‑ar dovedi apoi că faptele care i se reproșează persoanei interesate sunt suficient de grave pentru a iniția o astfel de procedură. (a se vedea punctele 115 și 116) 3. În cazul modificării atribuțiilor repartizate unui funcționar, regula corespondenței între grad și post nu implică o comparație între atribuțiile actuale și cele anterioare ale persoanei interesate, ci între atribuțiile sale actuale și gradul său în sistemul ierarhic. În plus, pentru ca o măsură de schimbare a repartizării să aducă atingere regulii corespondenței dintre grad și funcție, nu este suficient ca aceasta să implice o schimbare și chiar o diminuare oarecare a atribuțiilor funcționarului, ci trebuie ca aceste noi atribuții să rămână, în esență, mult inferioare celor care corespund gradului și funcției sale, luând în considerare natura, importanța și amploarea lor. (a se vedea punctele 142 și 143) Trimitere la: Curte: 23 martie 1988, Hecq/Comisia, 19/87, Rec., p. 1681, punctul 7 Tribunalul de Primă Instanță: 10 iulie 1992, Eppe/Comisia, T‑59/91 și T‑79/91, Rec., p. II‑2061, punctul 49, 28 mai 1998, W/Comisia, T‑78/96 și T‑170/96, RecFP, p. I‑A‑239 și II‑745, punctul 104, 16 aprilie 2002, Fronia/Comisia, T‑51/01, RecFP, p. I‑A‑43 și II‑187, punctul 53, 21 septembrie 2004, Soubies/Comisia, T‑325/02, RecFP, p. I‑A‑241 și II‑1067, punctul 55

62019CJ0212

sl

Predlog za sprejetje predhodne odločbe se nanaša na razlago Odločbe Komisije z dne 14. julija 2004 o nekaterih ukrepih pomoči, ki jih je Francija izvedla v korist ribogojcev in ribičev (2005/239/ES) ( UL 2005, L 74, str. 49 ; v nadaljevanju: sporna odločba). Ta predlog je bil vložen v okviru spora med ministre de l’Agriculture et de l’Alimentation (minister za kmetijstvo in prehrano, Francija) in družbo Compagnie des pêches de Saint‑Malo glede naloga za izterjavo, izdanega za izterjavo pomoči, ki jih je ta družba prejela na podlagi nacionalnih ukrepov, ki so predmet sporne odločbe. Pravni okvir Pravo Unije V točkah 17, 18, 20, 55, 56, 98 in 99 obrazložitve sporne odločbe je navedeno: „(17) Minister za kmetijstvo in ribištvo je v dveh okrožnicah z dne 15. aprila 2000 in 13. julija 2000 sklenil, da bodo vsa podjetja v sektorju deležna 50‑odstotnega zmanjšanja socialnih prispevkov, in sicer ribogojci za obdobje od 15. aprila 2000 do 15. julija 2000 ter ribiči za obdobje od 15. aprila 2000 do 15. oktobra 2000. (18) To zmanjšanje je zadevalo prispevke delodajalcev in delojemalcev in je veljalo za vse ribiče in ribogojce v Franciji in čezmorskih departmajih. […] (20) Pri prispevkih, nakazanih [Nacionalnemu zavodu za invalidne pomorščake], je stopnja zmanjšanja znašala 50 % za prispevke delojemalcev in tudi delodajalcev. […] […] (55) Različni ukrepi, ki so predmet te odločbe (zmanjšanje socialnih prispevkov in finančnih bremen, oprostitev državnih pristojbin), so ukrepi, ki dajejo ugodnost podjetjem s posebno dejavnostjo, to je ribogojnim in ribolovnim podjetjem. Dejansko so oproščena plačila nekaterih dajatev, ki bi jih običajno morala plačati. (56) Ti ukrepi državi povzročajo izgubo sredstev, bodisi neposredno (finančne olajšave in oprostitev državnih pristojbin) bodisi posredno, ker mora država nadomestiti izgube organa, ki zbira socialne prispevke. Torej obstajajo državne pomoči v smislu člena 87(1) [ES (postal člen 107(1) PDEU)]. […] (98) Komisija […] meni, da splošnega zmanjšanja socialnih prispevkov v korist ribičev za obdobje od 15. aprila do 15. oktobra ne more razglasiti za združljivega s skupnim trgom na podlagi člena 87(2)(b) [ES (postal člen 107(2)(b) PDEU)]. (99) Ta ukrep pomoči kot pomoč za tekoče poslovanje, ki je bila dodeljena vsem ribiškim podjetjem, ne da bi se od njih zahtevalo kakršno koli obveznost, je združljiv s skupnim trgom v skladu s tretjo alineo četrtega odstavka, točke 1.2. Smernic [za preučitev državne pomoči sektorju ribištva in akvakulture, sprejetih leta 1997]. […]“ Člen 3 te odločbe določa: „Ukrep pomoči, ki ga je Francija v korist ribičev izvedla v obliki zmanjšanja socialnih prispevkov za obdobje od 15. aprila do 15. oktobra 2000, ni združljiv s skupnim trgom.“ Člen 4 navedene odločbe določa: „1.   Francija sprejme vse potrebne ukrepe, da od svojih upravičencev izterja pomoči iz [člena 3], ki so jim že bile nezakonito dodeljene. 2.   Izterjava se izvede nemudoma in v skladu s postopki nacionalnega prava, če dovoljujejo takojšno in dejansko izvršitev te odločbe. Pomoči, ki jih je treba izterjati, vključujejo obresti od datuma, ko so bile dodeljene upravičencem, do datuma izterjave. […]“ Francosko pravo Člen L. 741‑9 code rural et de la pêche maritime (zakonik o kmetijstvu in morskem ribištvu) v različici, ki se uporablja za spor o glavni stvari, določa: „Sredstva za socialno zavarovanje delavcev v kmetijstvu zajemajo: I.– za zdravstveno zavarovanje, zavarovanje za materinstvo, invalidsko zavarovanje in zavarovanje za primer smrti: 1. plačilo prispevka: (a) delodajalcev in zavarovancev od plačil ali prejemkov, ki jih prejmejo zavarovanci; (b) upravičencev od pokojninskih ugodnosti, ne glede na to, ali so bile v celoti ali delno financirane s prispevki delodajalca ali pa so bile podlaga za odkup prispevkov, razen ugodnosti ali pribitkov za otroke, ki niso dodatna pokojninska doba; (c) upravičencev od nadomestnih dodatkov in dohodkov, navedenih v členu L. 131‑2 zakonika o socialni varnosti; 2. del prihodkov od prispevkov za socialno varnost, navedenih v členih L. 136‑1, L. 136‑6, L. 136‑7, L. 136‑7‑1 zakonika o socialni varnosti. II.– za pokojninsko zavarovanje plačilo prispevka: (a) delodajalcev in zavarovancev od plačil ali prejemkov, ki jih do zgornje meje prejmejo zavarovanci; (b) delodajalcev od vseh plačil ali prejemkov, ki jih prejmejo zavarovanci; III.– za zavarovanje za ovdovelost prispevek zavarovancev od plačil ali prejemkov, ki jih prejmejo zavarovanci.“ Člen 4 décret du 17 juin 1938, relatif à la réorganisation et à l’unification du régime d’assurance des marins (uredba z dne 17. junija 1938 o preureditvi in poenotenju sistema zavarovanja za mornarje) v različici, ki se uporablja za spor o glavni stvari, določa: „Razen v primeru poškodovanega ali bolnega mornarja, za katerega je odgovoren lastnik njegovega plovila ali splošni sklad za socialno varnost, je posledica vključitve v splošni sklad za socialno varnost plačilo osebnega prispevka in prispevka delodajalca pod pogoji, določenimi v členih L. 41 in L. 42 code des pensions de retraite des marins (zakonik o starostnih pokojninah mornarjev). Če se delovna doba za starostno pokojnino na podlagi pokojninskega sklada za mornarje upošteva le delno, je treba prispevke in dajatve plačati v splošni sklad za socialno varnost za celotno zadevno obdobje.“ Spor o glavni stvari in vprašanji za predhodno odločanje Francoska republika je po eni strani zaradi onesnaženja z ogljikovodiki po brodolomu ladje Erika v Biskajskem zalivu 12. decembra 1999 in po drugi strani zaradi velike škode, nastale po hudem neurju, ki je v polovici južnega dela Francije divjalo 27. in 28. decembra 1999, sprejela mehanizem za nadomestilo škode v korist ribičev in ribogojcev, da bi odpravila škodo, ki jim je bila povzročena. Prvotno so bili določeni različni ukrepi za nadomestilo škode ribičem in ribogojcem šestih francoskih departmajev ob Atlantski obali, ki so jih ti dogodki neposredno prizadeli, in sicer so to departmaji, ki se raztezajo od departmaja Finistère do departmaja Gironde. Francoska republika je z okrožnicama z dne 15. aprila in 13. julija 2000 sprejela več dopolnilnih ukrepov, s katerimi so bila vsa podjetja iz zadevnega sektorja upravičena do 50‑odstotnega zmanjšanja socialnih prispevkov za obdobje med 15. aprilom in 15. julijem 2000 za ribogojce ter med 15. aprilom do 15. oktobrom 2000 za ribiče. To zmanjšanje se je nanašalo na prispevke tako delodajalcev kot delojemalcev in je veljalo za vse ribiče in ribogojce v Franciji in čezmorskih departmajih. Francoski organi so nemudoma izvedli te različne ukrepe, o katerih je bila Komisija obveščena šele z dopisom z dne 21. junija 2000. Komisija je s sporno odločbo del teh ukrepov, zlasti tistega, ki se nanaša na zmanjšanje socialnih prispevkov ribičev, opredelila kot državne pomoči, ki niso združljive s skupnim trgom, in odredila takojšnjo zagotovitev vračila zneskov, ki ustrezajo tem zmanjšanjem. Niti Francoska republika niti nobeden od upravičencev do zadevnih ukrepov ni izpodbijal zakonitosti te odločbe z ničnostno tožbo na podlagi člena 263 PDEU. Po sprejetju navedene odločbe je med Komisijo in francoskimi organi potekalo več izmenjav dopisov, med katerimi so ti najprej Komisijo pozvali, naj ponovno preuči svoje stališče, in jo nato obvestili, da se je v skladu s študijo o podjetjih, od katerih je bilo treba zagotoviti vračilo sporne pomoči, izkazalo, da so nekatera od njih prenehala obstajati, medtem ko so se druga soočala z velikimi gospodarskimi težavami. Ker je Komisija menila, da Francoska republika sporne odločbe še ni izvršila, je 23. decembra 2009 pri Sodišču vložila tožbo zaradi neizpolnitve obveznosti države, na podlagi katere je bila izdana sodba z dne 20. oktobra 2011, Komisija/Francija ( C‑549/09 , neobjavljena, EU:C:2011:672 ). Sodišče je v tej sodbi razsodilo, da Francoska republika s tem, da sporne odločbe ni izvršila v predpisanem roku, ni izpolnila obveznosti iz člena 288, četrti odstavek, PDEU in člena 4 te odločbe. Poleg tega je v točkah 42 in 43 navedene sodbe v odgovor na trditev Francoske republike, navedeno v točki 23 iste sodbe, ki se je nanašala na to, da „zneski v višini zmanjšanja prispevkov delojemalcev, ki so jih podjetja nakazala pristojnim organom za račun zaposlenih, ne smejo biti predmet vračila“, ugotovilo, da je ta trditev v resnici namenjena izpodbijanju presoje, ki jo je Komisija v sporni odločbi opravila glede narave „državne pomoči“ v smislu člena 107(1) PDEU, glede zmanjšanja socialnih prispevkov tako delodajalcev kot delojemalcev, in da mu v okviru take tožbe zaradi neizpolnitve obveznosti ni treba zavzeti stališča o zakonitosti take odločbe. Po razglasitvi sodbe z dne 20. oktobra 2011, Komisija/Francija ( C‑549/09 , neobjavljena, EU:C:2011:672 ), je Komisija z dopisom z dne 20. decembra 2012 Francosko republiko pozvala, naj ponovno začne postopek zagotovitve vračila zadevnih pomoči od podjetij, ki so bila do njih upravičena, da bi tako izterjala tudi zneske, ki ustrezajo zmanjšanjem prispevkov delodajalcev, s čimer je bila Francoska republika seznanjena v dopisu z dne 7. februarja 2013. Na podlagi tega poziva je directeur régional des finances publiques de Bretagne (regionalni direktor za javne finance regije Bretanja, Francija) 22. februarja 2013 zoper družbo Compagnie des pêches de Saint‑Malo izdal nalog za izterjavo v znesku, ki ustreza zmanjšanju prispevkov delodajalcev, do katerega naj bi bila ta družba domnevno upravičena med 15. aprilom in 15. oktobrom 2000, in sicer v višini 84.550,08 EUR, skupaj z zamudnimi obrestmi. Ta družba je ta nalog za izterjavo izpodbijala pred tribunal administratif de Rennes (upravno sodišče v Rennesu, Francija), ki ga je s sodbo z dne 25. junija 2015 razglasilo za ničnega. Pritožbo, ki jo je vložil ministre de l’Environnement, de l’Énergie et de la Mer, chargé des relations internationales sur le climat (minister za okolje, energijo in morje, pristojen za mednarodne odnose na področju podnebja, Francija), je Cour administrative d’appel de Nantes (višje upravno sodišče v Nantesu, Francija) zavrnilo s sodbo z dne 14. aprila 2017. Ministre de l’Agriculture et de l’Alimentation (minister za kmetijstvo in prehrano, Francija) je 14. junija 2017 pri Conseil d’État (državni svet, Francija) zoper to sodbo vložil kasacijsko pritožbo, v kateri je med drugim trdil, da je višje sodišče, prvič, napačno uporabilo pravo, ker je razsodilo, da ribiška podjetja niso imela koristi od oprostitev prispevkov delojemalcev, čeprav je Komisija te oprostitve opredelila kot državne pomoči, nezdružljive s skupnim trgom, in drugič, izkrivilo listine iz spisa, ki so mu bile predložene, ker je menilo, da iz preiskave izhaja, da je znižanje prispevkov delojemalcev samodejno pripeljalo do povečanja zneska neto plače, izplačane zadevnim zaposlenim. Iz navedb v predlogu za sprejetje predhodne odločbe je razvidno, da je Conseil d’État (državni svet), potem ko je zavrnil prve pritožbene razloge družbe Compagnie des pêches de Saint‑Malo, ki se v bistvu nanašajo na to, da so bile s spornim nalogom za izterjavo kršene zahteve po obrazložitvi, ki izhajajo iz prava Unije, ter načela varstva legitimnih pričakovanj, pravne varnosti in spoštovanja razumnega roka, zavrnil predlog te družbe, naj se Sodišču na podlagi člena 267 PDEU predloži vprašanje za predhodno odločanje glede presoje veljavnosti sporne odločbe. Predložitveno sodišče je s tem, da se je oprlo na sodbe z dne 9. marca 1994, TWD Textilwerke Deggendorf ( C‑188/92 , EU:C:1994:90 ), z dne 19. oktobra 2000, Italie in Sardegna Lines/Komisija ( C‑15/98 in C‑105/99 , EU:C:2000:570 ), in z dne 25. julija 2018, Georgsmarienhütte in drugi ( C‑135/16 , EU:C:2018:582 ), namreč ugotovilo, da se sporna odločba neposredno in posamično – v smislu člena 263 PDEU – nanaša na navedeno družbo kot dejansko prejemnico posamičnih pomoči, ki so bile dodeljene v okviru sheme pomoči in katerih zagotovitev vračila je odredila Komisija, ter da ne more izpodbijati njene veljavnosti v okviru sodnega postopka, sproženega zoper ukrepe za izvršitev te odločbe, ki so jih sprejeli nacionalni organi, ker zoper njo ni vložila ničnostne tožbe pri Sodišču. Glede zadnjega pritožbenega razloga, ki ga je navedla družba Compagnie des pêches de Saint‑Malo in ki se v bistvu nanaša na to, da sporna odločba zajema le zagotovitev vračila zneskov, ki ustrezajo zmanjšanju prispevkov delodajalcev, ne pa tudi prispevkov delojemalcev, ker je treba te prispevke izterjati od zaposlenih v ribiških podjetjih, ki so bili edini upravičeni do teh prispevkov, je Conseil d’État najprej ugotovil, da je bilo v sporni odločbi v točki 18 obrazložitve, ki se nanaša na opis zadevnih nacionalnih ukrepov, navedeno le, da se zadevno zmanjšanje nanaša na prispevke delodajalcev in delojemalcev, v preostalem delu te odločbe pa so navedeni le „socialni prispevki“, ne da bi bilo izrecno pojasnjeno vprašanje, ali se zmanjšanja prispevkov, katerih zagotovitev vračila je bila odrejena, nanašajo tudi na prispevke delojemalcev. Poleg tega je pojasnil, da so na podlagi nacionalnih določb, navedenih v točkah 6 in 7 te sodbe, prispevke delodajalcev, ki se vplačajo v sistem za delavce v kmetijstvu in v sistem za mornarje, dolgovala ribiška podjetja kot delodajalci, medtem ko prispevke delojemalcev plačujejo zaposleni sami. Zadnjenavedeni prispevki naj namreč ne bi bremenili ribiških podjetij, temveč naj bi jih ta zgolj odtegnila od plačila svojih zaposlenih ob vsakem pisnem obračunu plače. Tako naj bi se zmanjšanja prispevkov delojemalcev prenesla na zaposlene, ki naj bi bili neposredni upravičenci do teh zmanjšanj, saj naj bi prejeli višjo neto plačo v znesku, ki ustreza zmanjšanju teh prispevkov. Po mnenju Conseil d’État je odgovor na zadnji pritožbeni razlog družbe Compagnie des pêches de Saint‑Malo odvisen od tega, ali je treba sporno odločbo razlagati tako, da so z njo kot nezdružljiva s skupnim trgom razglašena samo zmanjšanja prispevkov delodajalcev, ker zmanjšanja prispevkov delojemalcev niso neposredno koristila ribiškim podjetjem in zato ne morejo spadati na področje uporabe člena 107 PDEU, ali pa tako, da se nanaša tudi na zadnjenavedeno zmanjšanje. Če bi druga predpostavka prevladala, bi se poleg tega postavljalo vprašanje, ali je treba za ribiška podjetja, h katerim spadajo zaposleni, ki so upravičeni do zmanjšanja prispevkov delojemalcev, šteti, kot da so bila upravičena do vseh teh zmanjšanj ali samo do dela teh zmanjšanj. Predložitveno sodišče se v zadnjenavedenem primeru sprašuje, kako je treba presojati ta del zmanjšanj. Poleg tega naj bi se postavljalo vprašanje, ali mora država članica, na katero je naslovljen nalog za izterjavo, zadevnim zaposlenim odrediti vračilo dela pomoči, ki naj bi jo prejeli. V teh okoliščinah je Conseil d’État (državni svet) prekinil odločanje in Sodišču v predhodno odločanje predložil ti vprašanji: „1. Ali je treba [sporno odločbo] razlagati tako, da so z njo kot nezdružljiva s skupnim trgom ugotovljena le zmanjšanja prispevkov delodajalcev, ker podjetja od zmanjšanj prispevkov delojemalcev nimajo koristi in zato ta zmanjšanja ne morejo spadati na področje uporabe člena 107 [PDEU], ali pa tako, da so z njo kot nezdružljiva ugotovljena tudi zmanjšanja prispevkov delojemalcev? 2. Če bi Sodišče presodilo, da je treba [sporno] odločbo razlagati tako, da so z njo kot nezdružljiva ugotovljena tudi zmanjšanja prispevkov delojemalcev, ali je treba šteti, da je podjetje imelo korist od teh zmanjšanj v celoti ali le od dela teh zmanjšanj? Če je imelo korist le od dela teh zmanjšanj, kako je treba ta del oceniti? Ali mora država članica odrediti, naj zadevni zaposleni v celoti ali deloma vrnejo del pomoči, od katerega so imeli korist?“ Dopustnost predloga za sprejetje predhodne odločbe Komisija s tem, da se opira na sodbi z dne 9. marca 1994, TWD Textilwerke Deggendorf ( C‑188/92 , EU:C:1994:90 ), in z dne 25. julija 2018, Georgsmarienhütte in drugi ( C‑135/16 , EU:C:2018:582 ), primarno zatrjuje nedopustnost predloga za sprejetje predhodne odločbe. Meni, da je namen obeh postavljenih vprašanj, čeprav sta oblikovani kot vprašanji glede razlage, v resnici izpodbijati veljavnost sporne odločbe v delu, v katerem je tudi zmanjšanje prispevkov delojemalcev v postopku v glavni stvari opredelila kot državno pomoč, ki ni združljiva s skupnim trgom, in odredila zagotovitev vračila zneskov, ki ustrezajo tem zmanjšanjem. Tako opredelitev vprašanj za predhodno odločanje naj bi potrjevali tako cilj in smisel tako oblikovanih vprašanj kot tudi okoliščine, v katerih sta bili postavljeni, in sicer kasacijska pritožba pri nacionalnem sodišču, v okviru katere naj bi tožena stranka v postopku v glavni stvari izpodbijala veljavnost te odločbe. Komisija meni, da bi ozka razlaga sporne odločbe, v skladu s katero bi se zahteva za zagotovitev vračila nanašala le na zneske, ki ustrezajo zmanjšanjem prispevkov delodajalca, ne pa tudi na zneske v zvezi s prispevki delojemalcev, v bistvu družbi Compagnie des pêches de Saint‑Malo dala možnost, da zakonitost te odločbe izpodbija prek vprašanja za predhodno odločanje, ki se domnevno nanaša na razlago navedene odločbe. Taka možnost pa naj bi bila izključena s sodno prakso Sodišča, navedeno v prejšnji točki te sodbe, ker ta družba zoper navedeno odločbo ni vložila ničnostne tožbe na podlagi člena 263, četrti odstavek, PDEU, čeprav bi jo lahko kot prejemnica državnih pomoči, ki so bile razglašene za nezdružljive s skupnim trgom, „nedvomno dopustno“ izpodbijala. Ker navedena družba tega pravnega sredstva ni uporabila v predpisanih rokih, ne more izpodbijati veljavnosti te odločbe s tožbo zoper nacionalne ukrepe za izvršitev te odločbe. Glede tega je treba na eni strani poudariti, da drugo vprašanje – kot je generalni pravobranilec v bistvu navedel v točki 22 sklepnih predlogov – ne glede na obseg prvega vprašanja, ki ga je postavilo predložitveno sodišče, očitno vsebuje predlog za razlago. Čeprav lahko okoliščina, da družba Compagnie des pêches de Saint‑Malo ni izpodbijala zakonitosti sporne odločbe z ničnostno tožbo, morda vpliva na dopustnost prvega vprašanja, pa nikakor ne more povzročiti nedopustnosti celotnega predloga za sprejetje predhodne odločbe (glej v tem smislu sodbo z dne 17. februarja 2011, Bolton Alimentari, C‑494/09 , EU:C:2011:87 , točka ). Na drugi strani je treba glede dopustnosti prvega vprašanja ugotoviti, da sicer kaže, da je predložitveno sodišče nameravalo podati predlog za razlago, da bi izvedelo, ali se nalog za izterjavo, ki ga je Komisija izdala na podlagi sporne odločbe, ne nanaša le na zneske, ki ustrezajo zmanjšanju prispevkov delodajalca, ampak tudi na zneske, ki ustrezajo zmanjšanju prispevkov delojemalcev, vendar je iz besedila tega vprašanja razvidno tudi, da predložitveno sodišče sprašuje Sodišče o presoji narave „državne pomoči“ v smislu člena 107(1) PDEU, ki jo je opravila Komisija v sporni odločbi glede zmanjšanja prispevkov delojemalcev. Zato je treba šteti, da implicitno postavlja vprašanje presoje veljavnosti te odločbe. Glede tega je treba poudariti, da so v okviru delitve pristojnosti med nacionalnimi sodišči in Sodiščem za uporabo člena 276 PDEU sicer nacionalna sodišča tista, ki morajo odločiti o upoštevnosti postavljenih vprašanj, vendar je naloga Sodišča, da iz vseh elementov, ki jih je predložilo nacionalno sodišče, izlušči tiste elemente prava Unije, ki jih je treba ob upoštevanju predmeta spora razložiti ali presoditi njihovo veljavnost (glej v tem smislu sodbo z dne 15. oktobra 1980, Roquette Frères, 145/79 , EU:C:1980:234 , točka ). Kot je generalni pravobranilec navedel v točkah od 25 do 31 sklepnih predlogov, je v skladu s sodno prakso, da dvomi, ki jih predložitveno sodišče navede o veljavnosti akta Unije, ali okoliščina, da je bilo tako vprašanje postavljeno v sporu o glavni stvari, pomenijo elemente, ki jih Sodišče upošteva pri presoji tega, ali je treba po uradni dolžnosti obravnavati vprašanje veljavnosti akta, v zvezi s katerim je predložitveno sodišče zaprosilo le za razlago (glej v tem smislu sodbe z dne 13. decembra 1989, Paris, C‑204/88 , EU:C:1989:643 , točka ; z dne 11. junija 2009, Hans & Christophorus Oymanns, C‑300/07 , EU:C:2009:358 , točki in ; z dne 6. oktobra 2015, Schrems, C‑362/14 , EU:C:2015:650 , točka , in z dne 16. julija 2020, Facebook Ireland in Schrems, C‑311/18 , EU:C:2020:559 , točke od 159 do 161). V obravnavani zadevi pa je treba ugotoviti, prvič, da je iz predložitvene odločbe in spisa, ki je na voljo Sodišču, razvidno, da je družba Compagnie des pêches de Saint‑Malo v tožbi, vloženi pri nacionalnem sodišču prve stopnje, neposredno izpodbijala veljavnost sporne odločbe v delu, v katerem je bilo zmanjšanje zadevnih prispevkov delojemalcev opredeljeno kot državna pomoč, ki ni združljiva s skupnim trgom. Drugič, to sodišče je s tem, da je poudarilo, kot je bilo navedeno v točkah 20 in 21 te sodbe, da zmanjšanje teh prispevkov delojemalcev, ki ni neposredno koristilo ribiškim podjetjem, zato ne more spadati na področje uporabe člena 107 PDEU, izrazilo dvome o veljavnosti sporne odločbe. Tako je treba, čeprav se vprašanji za predhodno odločanje formalno nanašata na razlago sporne odločbe, za celovit odgovor predložitvenemu sodišču preučiti tudi veljavnost te odločbe. Vendar v skladu s sodno prakso Sodišča vprašanja veljavnosti ni mogoče obravnavati po uradni dolžnosti, če bi tožena stranka v postopku v glavni stvari lahko nedvomno dopustno predlagala razglasitev ničnosti sporne odločbe (glej v tem smislu sodbe z dne 18. julija 2007, Lucchini, C‑119/05 , EU:C:2007:434 , točka ; z dne 8. julija 2010, Afton Chemical, C‑343/09 , EU:C:2010:419 , točke od 19 do 25, in z dne 25. julija 2018, Georgsmarienhütte in drugi, C‑135/16 , EU:C:2018:582 , točka ). Glede tega pa je treba ugotoviti, da v obravnavanem primeru, ko bi družba Compagnie des pêches de Saint‑Malo sporno odločbo lahko izpodbijala s tožbo, vloženo pri Splošnem sodišču na podlagi člena 263 PDEU, ni bilo gotovo, da je imela pravni interes za izpodbijanje dela te odločbe, ki se nanaša na prispevke delojemalcev, zlasti ker teh prispevkov – kot je razvidno iz spisa, ki ga ima na voljo Sodišče – niso nosila ribiška podjetja kot delodajalci, ampak so jih plačali zaposleni kot dejanski upravičenci do zmanjšanj navedenih prispevkov. Poleg tega, ker je bila družba Compagnie des pêches de Saint‑Malo – kot je bilo poudarjeno v točkah 16 in 17 te sodbe – šele po razglasitvi sodbe z dne 20. oktobra 2011, Komisija/Francija ( C‑549/09 , neobjavljena, EU:C:2011:672 ), ustrezno obveščena o tem, da se nalog za izterjavo, ki ga je izdala Komisija, nanaša tudi na zneske, ki ustrezajo zmanjšanjem prispevkov delojemalcev, je lahko pred iztekom roka za vložitev tožbe, ki ji je bil določen s členom 263 PDEU, menila, da nima pravnega interesa za vložitev tožbe zoper sporno odločbo, da bi nasprotovala izterjavi teh zneskov. Poleg tega ni izključeno, da bi Splošno sodišče – če bi ta družba vložila tožbo zoper to odločbo – iz teh razlogov in razlogov, ki jih je generalni pravobranilec navedel v točki 49 sklepnih predlogov, po uradni dolžnosti obravnavalo neobstoj pravnega interesa navedene družbe. Vendar je treba glede tega spomniti, da je v skladu z ustaljeno sodno prakso pravni interes, ki mora biti obstoječ in dejanski, tudi pogoj za dopustnost tožbe, vložene na podlagi člena 263 PDEU (glej v tem smislu sodbo z dne 21. decembra 2011, ACEA/Komisija, C‑319/09 P , neobjavljena, EU:C:2011:857 , točka in navedena sodna praksa), katerega neobstoj pomeni absolutno procesno predpostavko, ki jo Sodišče lahko obravnava po uradni dolžnosti (glej v tem smislu sklep z dne 7. oktobra 1987, d. M./Svet in EESO, 108/86 , EU:C:1987:426 , točka ). Ob upoštevanju teh elementov je treba ugotoviti, da ni očitno, da bi bila ničnostna tožba tožene stranke v postopku v glavni stvari dopustna. Iz vseh zgoraj navedenih preudarkov izhaja, da je predlog za sprejetje predhodne odločbe v celoti dopusten. Veljavnost sporne odločbe v delu, v katerem zadevno zmanjšanje prispevkov delojemalcev opredeljuje kot državno pomoč, nezdružljivo s skupnim trgom Najprej je treba poudariti, da je Komisija – kot je razvidno iz točke 42 sodbe z dne 20. oktobra 2011, Komisija/Francija ( C‑549/09 , neobjavljena, EU:C:2011:672 ) – v sporni odločbi zmanjšanje socialnih prispevkov tako delodajalcev kot delojemalcev opredelila kot „državno pomoč“ v smislu člena 107(1) PDEU. Čeprav se je namreč Komisija v členu 3 te odločbe le sklicevala na zmanjšanja socialnih prispevkov, je iz točk 18 in 20 obrazložitve navedene odločbe razvidno, da pojem „socialni prispevki“ zajema tako prispevke delodajalcev kot tudi prispevke delojemalcev. V skladu z ustaljeno sodno prakso morajo biti za to, da se ukrep opredeli kot „državna pomoč“ v smislu člena 107(1) PDEU, izpolnjeni vsi pogoji, navedeni v nadaljevanju. Prvič, ukrep mora biti poseg države ali pa kakršna koli pomoč iz državnih sredstev. Drugič, ta poseg mora biti tak, da lahko vpliva na trgovino med državami članicami. Tretjič, z njim mora biti prejemniku podeljena selektivna prednost. Četrtič, izkrivljati mora ali bi lahko izkrivljal konkurenco (glej v tem smislu sodbo z dne 29. julija 2019, Azienda Napoletana Mobilità, C‑659/17 , EU:C:2019:633 , točka in navedena sodna praksa). Glede pogoja, v skladu s katerim je treba zadevni ukrep iz postopka v glavni stvari analizirati kot dodelitev prednosti za upravičenca, iz ustaljene sodne prakse Sodišča izhaja, da se za državno pomoč štejejo posredovanja z državnimi sredstvi v kateri koli obliki, ki lahko podjetjem neposredno ali posredno dajejo prednost ali upravičenemu podjetju dodelijo gospodarsko prednost, ki je pod običajnimi tržnimi pogoji ne bi dobilo (glej v tem smislu sodbo z dne 24. julija 2003, Altmark Trans in Regierungspräsidium Magdeburg, C‑280/00 , EU:C:2003:415 , točki in ter navedena sodna praksa). Spomniti je tudi treba, da pojem pomoči zajema prednosti, ki so jih odobrili javni organi in ki v različnih oblikah zmanjšujejo stroške, ki običajno bremenijo proračun podjetja. Tako delno zmanjšanje socialnih prispevkov za podjetja iz posebnega industrijskega sektorja pomeni pomoč v smislu člena 107(1) PDEU, če je ta ukrep namenjen delni oprostitvi denarnih prispevkov za ta podjetja, ki izhaja iz običajnega izvajanja splošnega sistema socialne varnosti, ne da bi bila ta oprostitev utemeljena z značilnostmi in strukturo tega sistema (sodba z dne 5. oktobra 1999, Francija/Komisija, C‑251/97 , EU:C:1999:480 , točki in ter navedena sodna praksa). Sodišče je poleg tega poudarilo, da socialna narava državnih posegov ne zadošča, da se vnaprej izvzamejo od opredelitve kot „pomoč“ v smislu člena 107 PDEU (glej v tem smislu sodbo z dne 5. oktobra 1999, Francija/Komisija, C‑251/97 , EU:C:1999:480 , točka in navedena sodna praksa), saj odstavek 1 tega člena ne razlikuje na podlagi razlogov ali ciljev državnih ukrepov, ampak jih opredeljuje glede na njihove učinke (glej v tem smislu sodbo z dne 9. junija 2011, Comitato Venezia vuole vivere in drugi/Komisija, C‑71/09 P, C‑73/09 P in C‑76/09 P , EU:C:2011:368 , točka in navedena sodna praksa). V obravnavanem primeru glede zmanjšanja prispevkov delojemalcev, ki jih je Francoska republika odobrila v korist ribičev za obdobje od 15. aprila do 15. oktobra 2000, ni sporno, da teh prispevkov ne nosijo ribiška podjetja kot delodajalci, ampak jih plačajo zaposleni, saj so ti dejanski upravičenci do navedenih zmanjšanj. Iz predložitvene odločbe je namreč razvidno, da so na podlagi nacionalnih določb, ki se uporabljajo in katerih vsebina je bila povzeta v točkah 6 in 7 te sodbe, navedena podjetja kot delodajalci dolžna le odtegniti navedene prispevke od plačila svojih zaposlenih ob vsakem pisnem obračunu plače, da bi jih nakazala pristojnim organom socialne varnosti. Zneski, ki jih ribiško podjetje, kot je tožena stranka v postopku v glavni stvari, pobira od plač svojih zaposlenih iz naslova prispevkov delojemalcev, morajo natančno ustrezati zneskom, ki jih izplačuje organom socialne varnosti v imenu svojih zaposlenih. Ribiška podjetja opravljajo zgolj nalogo posrednika med svojimi zaposlenimi in temi organi socialne varnosti ter ukrep zmanjšanja prispevkov delojemalcev iz postopka v glavni stvari ostaja glede njih nevtralen, zato je treba šteti, da se ta ukrep ne nanaša na stroške, ki bremenijo ta podjetja (glej v tem smislu sklep z dne 22. oktobra 2015, Komisija/Grčija, C‑530/14 P , neobjavljen, EU:C:2015:727 , točke od 32 do 34). Kot je namreč generalni pravobranilec navedel v točki 69 sklepnih predlogov, je treba ugotoviti, da obveznost plačila zneskov, ki ustrezajo prispevkom delojemalcev pristojnim organom, sama po sebi ne omogoča sklepa, da zmanjšanje teh prispevkov zadevnim podjetjem daje neposredno prednost v znesku, ki je enakovreden znesku tega zmanjšanja. Teh ugotovitev ne izpodbije sklicevanje francoske vlade in Komisije na sodbo z dne 21. decembra 2016, Komisija/Aer Lingus in Ryanair Designated Activity ( C‑164/15 P in C‑165/15 P , EU:C:2016:990 ), ker je Sodišče, kot je generalni pravobranilec v bistvu navedel v točkah 68 in od 71 do 74 sklepnih predlogov, drugače kot v obravnavani zadevi za ukrepe iz zadeve, v kateri je bila izdana ta sodba, štelo, da ne vplivajo na proračun teh letalskih družb. Navedene ugotovitve, nasprotno, potrjuje okoliščina, da je bil ukrep zmanjšanja prispevkov delojemalcev iz postopka v glavni stvari naslovljen le na zaposlene v ribiških podjetjih, ki so bili edini dejanski upravičenci, saj je ta ukrep tem podjetjem v bistvu nalagal obveznost povečanja neto plače njihovih zaposlenih v sorazmerju z oprostitvami plačila prispevkov delojemalcev, ki jih je običajno plačal vsak od njih. Poudariti pa je treba, kot je to storil generalni pravobranilec v točki 64 sklepnih predlogov, da okoliščina, da zmanjšanje prispevkov delojemalcev neposredno daje prednost zaposlenim v zadevnih podjetjih, in ne tem podjetjem, ne izključuje, da bi lahko pomoč, katere neposredni upravičenci so zaposleni v podjetju, pomenila posredno pomoč, dodeljeno temu podjetju (glej v tem smislu sodbo z dne 28. julija 2011, Mediaset/Komisija, C‑403/10 P , neobjavljena, EU:C:2011:533 , točka ). Vendar glede tega zadostuje navesti, da niti sporna odločba niti spis, ki ga ima na voljo Sodišče, ne vsebujeta navedb, da so zadevna podjetja posredno prejela državno pomoč. Poleg tega je iz sporne odločbe, zlasti iz točke 55 obrazložitve te odločbe, jasno razvidno, da v obravnavani zadevi zaradi prednosti, ki jo je ugotovila Komisija, navedena podjetja niso imela posredne koristi, ampak neposredno. Ugotoviti pa je treba, da je Komisija s tem, da je v točki 55 obrazložitve sporne odločbe navedla, da so bila zmanjšanja socialnih prispevkov v celoti ukrepi, ki dajejo ribiškim podjetjem prednost, ker so oproščena plačila nekaterih dajatev, ki bi jih običajno morala plačati, napačno uporabila pravo. Ta napaka zadostuje za ugotovitev neveljavnosti sporne odločbe v delu, v katerem je zmanjšanje prispevkov delojemalcev iz postopka v glavni stvari opredeljeno kot državna pomoč, ki ni združljiva s skupnim trgom, čeprav pogoj v zvezi z obstojem prednosti, dane podjetju, ki je nujen za to opredelitev na podlagi sodne prakse, navedene v točkah 38 in 39 te sodbe, ni izpolnjen. Glede na vse zgoraj navedene preudarke je treba ugotoviti, da sporna odločba ni veljavna v delu, v katerem je zmanjšanje prispevkov delojemalcev, ki ga je Francoska republika odobrila v korist ribičev za obdobje od 15. aprila do 15. oktobra 2000, opredeljeno kot državna pomoč, ki ni združljiva s skupnim trgom. Ker je zaradi te ugotovitve neveljavnosti odgovor na vprašanji o razlagi sporne odločbe, ki ju je postavilo predložitveno sodišče, odvečen, na ti vprašanji ni treba odgovoriti. Stroški Ker je ta postopek za stranki v postopku v glavni stvari ena od stopenj v postopku pred predložitvenim sodiščem, to odloči o stroških. Stroški za predložitev stališč Sodišču, ki niso stroški omenjenih strank, se ne povrnejo. Iz teh razlogov je Sodišče (drugi senat) razsodilo: Odločba Komisije z dne 14. julija 2004 o nekaterih ukrepih pomoči, ki jih je Francija izvedla v korist ribogojcev in ribičev (2005/239/ES), ni veljavna v delu, v katerem je zmanjšanje prispevkov delojemalcev, ki ga je Francoska republika odobrila v korist ribičev za obdobje od 15. aprila do 15. oktobra 2000, opredeljeno kot državna pomoč, ki ni združljiva s skupnim trgom. Podpisi ( *1 ) Jezik postopka: francoščina.

62016CJ0652

sl

Predlog za sprejetje predhodne odločbe se nanaša na razlago Direktive 2011/95/EU Evropskega parlamenta in Sveta z dne 13. decembra 2011 o standardih glede pogojev, ki jih morajo izpolnjevati državljani tretjih držav ali osebe brez državljanstva, da so upravičeni do mednarodne zaščite, glede enotnega statusa beguncev ali oseb, upravičenih do subsidiarne zaščite, in glede vsebine te zaščite ( UL 2011, L 337, str. 9 ) in Direktive 2013/32/EU Evropskega parlamenta in Sveta z dne 26. junija 2013 o skupnih postopkih za priznanje ali odvzem mednarodne zaščite ( UL 2013, L 180, str. 60 ). Ta predlog je bil vložen v okviru spora med Nigyar Rauf Kazo Ahmedbekovo in njenim sinom Raufom Eminom Oglo Ahmedbekovom na eni strani ter Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite (namestnik predsednika državne agencije za begunce, Bolgarija) na drugi strani, ker je zadnjenavedeni zavrnil prošnjo N. R. K. Ahmedbekove za mednarodno zaščito. Pravni okvir Mednarodno pravo Konvencija o statusu beguncev, podpisana 28. julija 1951 v Ženevi ( Recueil des traités des Nations unies , vol. 189, str. 150, št. 2545 (1954)), je začela veljati 22. aprila 1954 in je bila dopolnjena in spremenjena s Protokolom o statusu beguncev, ki je bil sklenjen v New Yorku 31. januarja 1967 in je začel veljati 4. oktobra 1967 (v nadaljevanju: Ženevska konvencija). V členu 1(A) Ženevske konvencije je izraz „begunec“ opredeljen s sklicevanjem na tveganje preganjanja. Pravo Unije Direktiva 2011/95 Direktiva 2011/95 je bila sprejeta na podlagi člena 78(2)(a) in (b) PDEU, ki določa: „Za namene [oblikovanja skupne politike o azilu, subsidiarni zaščiti in začasni zaščiti z namenom ponuditi ustrezen status vsem državljanom tretjih držav, ki potrebujejo mednarodno zaščito, in zagotoviti skladnost z načelom nevračanja], Evropski parlament in Svet [Evropske unije] po rednem zakonodajnem postopku sprejmeta ukrepe za skupni evropski azilni sistem, ki zajema: (a) enoten status azila za državljane tretjih držav, ki velja v celotni Uniji; (b) enoten status subsidiarne zaščite za državljane tretjih držav, ki bi brez pridobitve evropskega azila potrebovali mednarodno zaščito.“ V uvodnih izjavah 14, 16, 18, 24 in 36 te direktive je navedeno: „(14) Države članice bi morale imeti možnost uvesti ali ohraniti določbe, ugodnejše od standardov iz te direktive, za državljane tretjih držav ali osebe brez državljanstva, ki državo članico prosijo za mednarodno zaščito, kadar taka prošnja temelji na tem, da je oseba bodisi begunec v smislu člena 1(A) Ženevske konvencije ali oseba, upravičena do subsidiarne zaščite. […] (16) Ta direktiva upošteva temeljne pravice in spoštuje načela, priznana zlasti z Listino Evropske unije o temeljnih pravicah. Ta direktiva si prizadeva zlasti zagotoviti polno spoštovanje človekovega dostojanstva in pravice do azila prosilcev za azil in družinskih članov, ki jih spremljajo, ter spodbujati uporabo členov 1, 7, 11, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 in 35 navedene listine in bi jo bilo zato treba temu ustrezno izvajati. […] (18) V skladu s Konvencijo Združenih narodov o otrokovih pravicah iz leta 1989 bi morale biti ‚koristi otroka‘ najpomembnejše vodilo držav članic pri izvajanju te direktive. Pri ocenjevanju koristi otroka bi morale države članice zlasti upoštevati načelo enotnosti družine, dobrobit mladoletnika in njegov socialni razvoj, varstvene in varnostne vidike ter stališča mladoletnika v skladu z njegovo starostjo in zrelostjo. […] (24) Treba je uvesti skupna merila za priznavanje statusa begunca prosilcem za azil v smislu člena 1 Ženevske konvencije.“ […] (36) Družinski člani so zgolj zaradi povezanosti z beguncem običajno izpostavljeni dejanjem preganjanja na način, ki predstavlja podlago za status begunca.“ Člen 2 navedene direktive določa: „V tej direktivi se uporabljajo naslednje opredelitve pojmov: (a) ‚mednarodna zaščita‘ pomeni status begunca in status subsidiarne zaščite, kot sta opredeljena v točkah (e) in (g); […] (d) ‚begunec‘ pomeni državljana tretje države, ki se zaradi utemeljenega strahu pred preganjanjem zaradi rasne, verske, nacionalne pripadnosti, političnega prepričanja ali pripadnosti določeni družbeni skupini nahaja izven države, katere državljan je, in ne more ali zaradi tega strahu noče izkoristiti zaščite te države, ali osebo brez državljanstva, ki se nahaja izven prejšnje države stalnega prebivališča zaradi enakih razlogov, kot so navedeni zgoraj, in se zaradi tega strahu noče vrniti vanjo, in za katero se ne uporablja člen 12; (e) ‚status begunca‘ pomeni priznanje državljana tretje države ali osebe brez državljanstva kot begunca s strani države članice; (f) ‚oseba, upravičena do subsidiarne zaščite‘ pomeni državljana tretje države ali osebo brez državljanstva, ki ni opredeljena kot begunec, a je bilo v zvezi z njim/njo dokazano, da obstajajo utemeljeni razlogi za prepričanje, da bi se zadevna oseba, če bi se vrnila v izvorno državo, ali v primeru osebe brez državljanstva, v prejšnjo državo stalnega prebivališča, soočila z utemeljenim tveganjem, da utrpi resno škodo, kot je opredeljena v členu 15, in za katero se člen 17(1) in (2) ne uporablja, in ki ne more ali zaradi takega tveganja noče izkoristiti zaščite te države; (g) ‚status subsidiarne zaščite‘ pomeni priznanje državljana tretje države ali osebe brez državljanstva kot osebe, upravičene do subsidiarne zaščite, s strani države članice; (h) ‚prošnja za mednarodno zaščito‘ pomeni prošnjo državljana tretje države ali osebe brez državljanstva za zaščito s strani države članice, ki se lahko razume kot prošnjo za status begunca ali subsidiarne zaščite, in ki ne zahteva izrecno druge vrste zaščite izven področja uporabe te direktive, za katero se lahko zaprosi posebej; (i) ‚prosilec‘ pomeni državljana tretje države ali osebo brez državljanstva, ki je vložila prošnjo za mednarodno zaščito, v zvezi s katero še ni bila sprejeta dokončna odločitev; (j) ‚družinski člani‘ v primeru, da je družina že obstajala v izvorni državi, pomenijo v zvezi s prošnjo za mednarodno zaščito naslednje člane družine upravičenca do mednarodne zaščite, prisotne v isti državi članici: – zakonskega partnerja upravičenca do mednarodne zaščite ali njegovega zunajzakonskega partnerja v stalnem razmerju, kadar zakon ali praksa zadevne države članice v okviru zakonodaje o državljanih tretjih držav neporočene pare obravnava na način, primerljiv s poročenimi pari, – mladoletne otroke parov iz prve alinee ali upravičenca do mednarodne zaščite, pod pogojem, da so neporočeni, in ne glede na to, ali so bili rojeni v zakonski zvezi ali zunaj nje ali posvojeni, kot je opredeljeno v nacionalnem pravu, – očeta, mater ali drugo odraslo osebo, ki je za upravičenca do mednarodne zaščite odgovorna v skladu z zakonom ali s prakso zadevne države članice, če je navedeni upravičenec mladoleten ali neporočen; (k) ‚mladoletnik‘ pomeni državljana tretje države ali osebo brez državljanstva, mlajšo od 18 let; […]“ Člen 3 te direktive določa: „Države članice lahko uvedejo ali ohranijo ugodnejše standarde za opredelitev osebe kot begunca ali osebe, upravičene do subsidiarne zaščite, in za določitev vsebine mednarodne zaščite, kolikor so ti standardi združljivi s to direktivo.“ Člen 4 Direktive 2011/95, naslovljen „Obravnavanje dejstev in okoliščin“, ki je uvrščen v poglavje II te direktive z naslovom „Obravnavanje prošenj za mednarodno zaščito“, v odstavkih od 1 do 4 določa: „1.   Države članice lahko naložijo prosilcu dolžnost, da čim prej predloži vse potrebne elemente za utemeljitev prošnje za mednarodno zaščito. Dolžnost države članice je, da v sodelovanju s prosilcem obravnava ustrezne elemente prošnje. 2.   Elementi iz odstavka 1 so izjave prosilca in vsa dokumentacija, s katero razpolaga prosilec, glede svoje starosti, porekla, vključno s poreklom ustreznih sorodnikov, identitete, državljanstva(-ev), držav(-e) in kraja(-ev) prejšnjega prebivališča, prejšnjih prošenj za azil, prepotovanih poti, potovalnih dokumentov ter razlogov za prošnjo za mednarodno zaščito. 3.   Obravnavanje prošnje za mednarodno zaščito se izvede v vsakem posameznem primeru posebej in vključuje upoštevanje naslednjega: (a) vsa ustrezna dejstva, ki se nanašajo na izvorno državo v času odločanja o prošnji, vključno z zakoni in predpisi izvorne države in načinom njihovega izvajanja; (b) ustrezne izjave in dokumentacijo, ki jih predloži prosilec, vključno z informacijami o tem, ali je bil ali bi lahko bil prosilec podvržen preganjanju oziroma mu je bila ali bi mu lahko bila povzročena resna škoda; (c) individualni položaj in osebne okoliščine prosilca, vključno z dejavniki, kot so poreklo, spol in starost, za oceno dejstva, ali bi na podlagi prosilčevih osebnih okoliščin dejanja, ki jim je prosilec izpostavljen ali bi jim bil lahko izpostavljen, pomenila preganjanje ali resno škodo; […] 4.   Dejstvo, da je prosilec že bil izpostavljen preganjanju ali mu je že bila povzročena resna škoda ali se mu je s takim preganjanjem ali škodo neposredno grozilo, je resen znak prosilčevega utemeljenega strahu pred preganjanjem ali utemeljenim tveganjem resne škode, razen če obstajajo utemeljeni razlogi za prepričanje, da se tako preganjanje ali resna škoda ne bo ponovila.“ Člen 10 te direktive, naslovljen „Razlogi za preganjanje“, ki je uvrščen v poglavje III te direktive z naslovom „Pogoji, ki jih morajo izpolnjevati begunci“, določa: „1.   Države članice pri ocenjevanju razlogov za preganjanje upoštevajo naslednje elemente: (a) pojem rase […]; (b) pojem veroizpovedi […]; (c) pojem nacionalne pripadnosti […]; (d) skupina šteje za določeno družbeno skupino zlasti v naslednjih primerih: – kadar je članom te skupine skupna prirojena lastnost ali skupno poreklo, ki je nespremenljivo, ali značilnost ali prepričanje, ki je tako temeljnega pomena za identiteto ali zavedanje, da se osebe ne sme prisiliti, naj se mu odreče, in – kadar ima skupina v ustrezni državi razločno identiteto, saj jo družba, ki jo obkroža, dojema kot različno; V odvisnosti od okoliščin v izvorni državi lahko določena družbena skupina zajema skupino, ki temelji na skupni lastnosti spolne usmerjenosti. Spolne usmerjenosti se ne sme razumeti kot nečesa, kar vključuje dejanja, ki po nacionalni zakonodaji držav članic veljajo za kazniva. Vidike, povezane s spolom, vključno s spolno identiteto, je treba ustrezno upoštevati pri določanju pripadnosti določeni družbeni skupini ali opredelitvi značilnosti take skupine; (e) pojem političnega prepričanja zajema zlasti imeti neko mnenje, stališče ali prepričanje o zadevi, povezani s potencialnimi subjekti preganjanja, navedenimi v členu 6, in z njihovo politiko ali metodami, ne glede na to, ali je prosilec v skladu s tem mnenjem, stališčem ali prepričanjem tudi ravnal.“ 2.   Pri ocenjevanju dejstva, ali ima prosilec utemeljen strah pred preganjanjem, ni pomembno, ali prosilec dejansko ima rasne, verske, nacionalne, družbene ali politične značilnosti, ki se preganjajo, pod pogojem, da take značilnosti prosilcu pripisuje subjekt preganjanja.“ Člen 12 navedene direktive določa: „1.   Državljan tretje države ali oseba brez državljanstva ne more biti begunec, če: (a) sodi na področje uporabe člena 1(D) Ženevske konvencije […]; […] 2.   Državljan tretje države ali oseba brez državljanstva ne more biti begunec, če obstajajo tehtni razlogi za domnevo, da: (a) je storil(-a) kaznivo dejanje proti miru, vojni zločin ali zločin proti človeštvu, kot opredeljeno v mednarodnih instrumentih, ki določajo taka kazniva dejanja; (b) je storil(-a) hudo nepolitično kaznivo dejanje izven države sprejemnice, preden ga/jo je ta sprejela kot begunca (tj. preden mu/ji je izdala dovoljenje za prebivanje, ki je temeljilo na priznanju statusa begunca); posebej kruta dejanja, tudi če so bila storjena zaradi domnevno političnih ciljev, se lahko štejejo kot huda nepolitična kazniva dejanja; (c) je kriv(-a) dejanj, ki nasprotujejo namenom in načelom Združenih narodov, določenim v Preambuli ter členih 1 in 2 Ustanovne listine Združenih narodov. 3.   Odstavek 2 se uporablja za osebe, ki napeljujejo k izvrševanju kaznivih dejanj ali dejavnosti, navedenih v tem odstavku, ali pri njih kako drugače sodelujejo.“ Člen 13 te direktive določa: „Države članice priznajo status begunca državljanu tretje države ali osebi brez državljanstva, ki izpolnjuje pogoje za begunca v skladu s poglavjema II in III.“ Člen 15 Direktive 2011/95, naslovljen „Resna škoda“ in uvrščen v poglavje V te direktive z naslovom „Pogoji za priznanje subsidiarne zaščite“, določa: „Resna škoda zajema: (a) smrtno kazen ali usmrtitev; ali (b) mučenje ali nečloveško ali ponižujoče ravnanje ali kazen prosilca v izvorni državi ali (c) resno in individualno grožnjo za življenje ali osebnost civilista zaradi samovoljnega nasilja v situacijah mednarodnega ali notranjega oboroženega spopada.“ Člen 18 te direktive določa: „Države članice priznajo status subsidiarne zaščite državljanu tretje države ali osebi brez državljanstva, ki izpolnjuje pogoje za subsidiarno zaščito v skladu s poglavjema II in V.“ Člen 23 navedene direktive, naslovljen „Ohranjanje enotnosti družine“, določa: „1.   Države članice zagotovijo, da se lahko ohrani enotnost družine. 2.   Države članice zagotovijo, da so družinski člani upravičenca do mednarodne zaščite, ki sami ne izpolnjujejo pogojev za tako zaščito, upravičeni do ugodnosti iz členov 24 do 35, skladno z nacionalnimi postopki in v obsegu, združljivem z osebnim pravnim statusom družinskega člana. 3.   Odstavka 1 in 2 se ne uporabljata, kadar družinski član ni ali ne bi bil upravičen do mednarodne zaščite skladno s poglavjema III in V. 4.   Ne glede na odstavka 1 in 2 lahko države članice zavrnejo, zmanjšajo ali ukinejo ugodnosti, navedene v teh odstavkih, iz razloga državne varnosti ali javnega reda. […]“ Direktiva 2013/32 Direktiva 2013/32 je bila sprejeta na podlagi člena 78(2)(d) PDEU. V tej določbi so navedeni skupni postopki za dodelitev ali odvzem enotnega statusa azila ali subsidiarne zaščite. V uvodnih izjavah 12 in 60 te direktive je navedeno: „(12) Glavni cilj te direktive je nadalje razvijati standarde glede postopkov za priznanje ali odvzem mednarodne zaščite v državah članicah z namenom uvedbe skupnega azilnega postopka v Uniji. […] (60) Ta direktiva spoštuje temeljne pravice in upošteva načela, ki so priznana z [Listino o temeljnih pravicah]. Namen te direktive je zlasti zagotoviti dosledno spoštovanje človeškega dostojanstva in spodbujati uporabo členov 1, 4, 18, 19, 21, 23, 24 in 47 Listine ter jo je treba temu ustrezno izvajati.“ Člen 1 navedene direktive določa: „Namen te direktive je določiti skupne postopke za priznanje ali odvzem mednarodne zaščite na podlagi Direktive [2011/95].“ Člen 2 te direktive določa: „V tej direktivi: […] (c) ‚prosilec‘ pomeni državljana tretje države ali osebo brez državljanstva, ki je podal prošnjo za mednarodno zaščito, v zvezi s katero še ni bila izdana dokončna odločba; […] (f) ‚organ za presojo‘ pomeni kateri koli parasodni ali upravni organ v državi članici, ki je odgovoren za obravnavanje prošenj za mednarodno zaščito in je pristojen izdajati odločbe na prvi stopnji v takih primerih; (g) ‚begunec‘ pomeni državljana tretje države ali osebo brez državljanstva, ki izpolnjuje zahteve iz člena 2(d) Direktive 2011/95/EU; […] (l) ‚mladoletnik‘ pomeni državljana tretje države ali osebo brez državljanstva, mlajšega oziroma mlajšo od 18 let; […]“ Člen 7 Direktive 2013/32 določa: „1.   Države članice zagotovijo, da ima vsaka pravno sposobna odrasla oseba pravico podati prošnjo za mednarodno zaščito v svojem imenu. 2.   Države članice lahko določijo, da prosilec poda prošnjo v imenu svojih vzdrževanih oseb. V takih primerih države članice zagotovijo, da vzdrževane odrasle osebe soglašajo z vložitvijo prošnje v njihovem imenu, v nasprotnem primeru pa imajo možnost, da same podajo prošnjo v lastnem imenu. Soglasje se zahteva v trenutku vložitve prošnje ali najkasneje med osebnim razgovorom z vzdrževano odraslo osebo. Preden se zahteva soglasje, je vsaka vzdrževana odrasla oseba zaupno obveščena o ustreznih postopkovnih posledicah vložitve prošnje v njenem imenu in o njeni pravici, da lahko poda ločeno prošnjo za mednarodno zaščito. 3.   Države članice zagotovijo, da ima mladoletnik pravico podati prošnjo za mednarodno zaščito v svojem imenu, če je procesno sposoben po pravu zadevne države članice, sicer pa prek njegovih staršev ali drugih odraslih družinskih članov ali odrasle osebe, odgovorne zanj po pravu ali praksi zadevne države članice, ali prek zastopnika. […]“ Člen 9(1) te direktive določa: „Prosilcem se dovoli ostati v državi članici izključno zaradi postopka, dokler organ za presojo ne izda odločbe v postopku na prvi stopnji iz poglavja III. Ta pravica ostati ne pomeni upravičenosti do dovoljenja za prebivanje.“ Člen 10(2) navedene direktive določa: „Pri obravnavanju prošenj za mednarodno zaščito organ za presojo najprej presodi, ali prosilci izpolnjujejo pogoje za status begunca, in če jih ne, presodi, ali so upravičeni do subsidiarne zaščite.“ Člen 13(1) te direktive določa: „Države članice prosilcem naložijo obveznost sodelovanja s pristojnimi organi, da se ugotovijo njihova identiteta in drugi elementi iz člena 4(2) Direktive [2011/95]. […]“ Člen 31 Direktive 2013/32 določa: „1.   Države članice obravnavajo prošnje za mednarodno zaščito v postopku obravnavanja, ki je v skladu s temeljnimi načeli in jamstvi iz poglavja II. 2.   Države članice zagotovijo, da se takšen postopek obravnavanja zaključi v najkrajšem možnem času, ne da bi to vplivalo na ustreznost in celovitost obravnave. […]“ Člen 33(2) te direktive določa: „Države članice lahko štejejo prošnjo za mednarodno zaščito za nedopustno […] če: […] (e) vzdrževana oseba prosilca vloži prošnjo, potem ko je v skladu s členom 7(2) soglašala, da bo njen primer del prošnje, ki je bila vložena v njenem imenu, in ne obstajajo nikakršna dejstva v zvezi z vzdrževano osebo, ki bi upravičevala ločeno prošnjo.“ Člen 40(1) navedene direktive določa: „Kadar oseba, ki je zaprosila za mednarodno zaščito v državi članici, poda naknadne navedbe ali vloži naknadno prošnjo v isti državi članici, ta država članica obravnava te naknadne navedbe ali elemente naknadne prošnje v okviru obravnavanja predhodne prošnje ali v okviru preizkusa izdane odločbe ali odločanja o pritožbi zoper izdano odločbo, če lahko pristojni organi v teh postopkih upoštevajo in obravnavajo vse elemente naknadnih navedb ali naknadne prošnje. […]“ Člen 46 te direktive določa: „1.   Države članice zagotovijo, da imajo prosilci pravico do učinkovitega pravnega sredstva pred sodiščem zoper: (a) odločbo, izdano v zvezi z njegovo prošnjo za mednarodno zaščito, vključno z odločbo: (i) o neutemeljenosti prošnje v zvezi s statusom begunca in/ali subsidiarne zaščite, (ii) o nedopustnosti prošnje v skladu s členom 33(2), […] 3.   Države članice zaradi spoštovanja odstavka 1 zagotovijo, da učinkovito pravno sredstvo vsaj v pritožbenih postopkih pred sodiščem prve stopnje zagotavlja podrobno in ex nunc presojo dejstev in pravnih vprašanj, po potrebi vključno s presojo potreb po mednarodni zaščiti v skladu z Direktivo [2011/95]. […]“ Direktiva 2013/33/EU V uvodnih izjavah 9, 11 in 35 Direktive 2013/33/EU Evropskega parlamenta in Sveta z dne 26. junija 2013 o standardih za sprejem prosilcev za mednarodno zaščito ( UL 2013, L 180, str. 96 ) je navedeno: „(9) Pri uporabi te direktive bi si morale države članice prizadevati za zagotovitev celovitega upoštevanja načel največje koristi otroka in enotnosti družine v skladu z [Listino o temeljnih pravicah], Konvencijo Združenih narodov o otrokovih pravicah iz leta 1989 in Evropsko konvencijo o varstvu človekovih pravic in temeljnih svoboščin. […] (11) Treba bi bilo določiti standarde za sprejem prosilcev, ki bi zadoščali, da se jim zagotovi dostojen življenjski standard in primerljivi življenjski pogoji v vseh državah članicah. […] (35) Ta direktiva spoštuje temeljne pravice in upošteva načela, ki so priznana z [Listino o temeljnih pravicah]. Namen te direktive je zlasti zagotoviti dosledno spoštovanje človeškega dostojanstva in spodbujati uporabo členov 1, 4, 6, 7, 18, 21, 24 in 47 [te] [l]istine ter jo je treba temu ustrezno izvajati.“ Člen 6(1) te direktive določa: „Države članice zagotovijo, da prosilec v treh dneh po vložitvi prošnje za mednarodno zaščito dobi dokument, izdan na njegovo ime, ki potrjuje njegov status prosilca ali dokazuje, da mu je dovoljeno ostati na ozemlju države članice dokler odločanje o njegovi vlogi ni končano ali dokler njegovo vlogo obravnavajo. […]“ Člen 12 navedene direktive določa: „Države članice sprejmejo ustrezne ukrepe, da, kolikor je mogoče, ohranijo enotnost družine, ki je navzoča na njihovem ozemlju, če zadevna država članica prosilcem zagotovi namestitev. Taki ukrepi se izvajajo s soglasjem prosilca.“ Bolgarsko pravo V Bolgariji postopek obravnave prošenj za mednarodno zaščito ureja Zakon za ubezhishteto i bezhantsite (zakon o azilu in beguncih, v nadaljevanju: ZUB). V členih 8 in 9 ZUB so v bistvu povzeti pogoji za priznanje mednarodne zaščite, ki so navedeni v Direktivi 2011/95. Člen 8(9) ZUB določa: „[…] se za begunce štejejo družinski člani tujca, ki mu je bil priznan status begunca, če je to združljivo z njihovim osebnim statusom in ni okoliščin iz člena 12(1).“ V členu 12(1) in (2) ZUB so naštete okoliščine, ki nasprotujejo priznanju mednarodne zaščite, med katerimi je ogrožanje nacionalne varnosti. Člen 32 Administrativnoprocesualen kodeks (zakonik o upravnem postopku), naslovljen „Združeni postopki“, določa: „V postopkih, v katerih pravice in obveznosti strank izhajajo iz istega dejanskega stanja in v katerih je pristojen en sam upravni organ, se lahko glede več strank začne in izvede en sam postopek.“ Spor o glavni stvari in vprašanja za predhodno odločanje N. R. K. Ahmedbekova in njen sin Rauf Emin Ogla Ahmedbekov, rojena 12. maja 1975 in 5. oktobra 2007, sta državljana Azerbajdžana. Emin Ahmedbekov (v nadaljevanju: E. Ahmedbekov), zakonec N. R. K. Ahmedbekove in oče Raufa Emina Ogle Ahmedbekova, je 19. novembra 2014 pri Darzhavna agentsia za bezhantsite (državna agencija za begunce, Bolgarija) (v nadaljevanju: DAB) vložil prošnjo za mednarodno zaščito, ki jo je namestnik predsednika te agencije zavrnil z odločbo z dne 12. maja 2015. E. Ahmedbekov je zoper to odločbo vložil tožbo pri Administrativen sad Sofia-grad (upravno sodišče v Sofiji, Bolgarija), to pa jo je zavrnilo 2. novembra 2015. E. Ahmedbekov je poleg tega vložil kasacijsko pritožbo pri Varhoven administrativen sad (vrhovno upravno sodišče, Bolgarija), ki je bila, kot je razvidno iz odgovora predložitvenega sodišča na zahtevo Sodišča za pojasnila, 25. januarja 2017 zavrnjena. N. R. K. Ahmedbekova je 25. novembra 2014 pri DAB zase in za svojega sina vložila prošnjo za mednarodno zaščito. Ta prošnja je bila s strani namestnika direktorja DAB zavrnjena z odločbo z dne 12. maja 2015, ker pogoji za priznanje mednarodne zaščite, določeni v členih 8 in 9 ZUB, niso bili izpolnjeni. N. R. K. Ahmedbekova je zoper to odločbo vložila tožbo pri predložitvenem sodišču, Administrativen sad Sofia-grad (upravno sodišče v Sofiji). V okviru svoje tožbe navaja preganjanje s strani azerbajdžanskih organov, katerega žrtev naj bi bil njen zakonec, in okoliščine, ki jo posamično zadevajo. V zvezi s tem N. R. K. Ahmedbekova navaja nevarnost preganjanja zaradi njenega političnega prepričanja in težave v zvezi s spolnim nadlegovanjem na njenem delovnem mestu v Azerbajdžanu. N. R. K. Ahmedbekova meni, da nevarnost preganjanja zaradi njenega političnega prepričanja med drugim dokazuje njeno sodelovanje pri vložitvi pritožbe proti Azerbajdžanu pred Evropskim sodiščem za človekove pravice, pa tudi njeno sodelovanje pri zaščiti oseb, ki so jih azerbajdžanski organi že preganjali zaradi njihovega delovanja na področju varovanja temeljnih pravic. Poleg tega naj bi bila dejavna v okviru avdiovizualnega medija „Azerbaydzhanski chas“, ki vodi kampanjo nasprotovanja režimu na oblasti v Azerbajdžanu. Predložitveno sodišče se zlasti sprašuje, kako je treba obravnavati prošnje za mednarodno zaščito, ki so jih ločeno vložili člani iste družine. Sprašuje se tudi, ali je okoliščina, da je prosilec za mednarodno zaščito sodeloval pri vložitvi pritožbe zoper svojo matično državo pri Evropskem sodišču za človekove pravice, upošteven element za ugotovitev, ali je treba priznati mednarodno zaščito. V teh okoliščinah je Administrativen sad Sofia-grad (upravno sodišče v Sofiji) prekinilo odločanje in Sodišču v predhodno odločanje predložilo ta vprašanja: „1. Ali iz člena 78(1) in (2)(a), (d) in (f) [PDEU] ter uvodne izjave 12 in člena 1 Direktive [2013/32] izhaja, da je razlog za nedopustnost prošenj za mednarodno zaščito, ki ga določa člen 33(2)(e) te direktive, določba z neposrednim učinkom, uporabe katere države članice ne smejo zavrniti, na primer s tem, da uporabijo ugodnejše nacionalne predpise, v skladu s katerimi je treba pri obravnavanju prve prošnje za mednarodno zaščito, kot to nalaga člen 10(2) direktive, najprej presoditi, ali prosilec izpolnjuje pogoje za status begunca, in nato, ali je upravičen do subsidiarne zaščite? 2. Ali iz člena 33(2)(e) Direktive 2013/32 v povezavi s členom 7(3) in členom 2(a), (c) in (g) ter uvodno izjavo 60 te direktive izhaja, da je v okoliščinah postopka v glavni stvari prošnja za mednarodno zaščito, ki jo vloži eden od staršev v imenu mladoletnika s spremstvom, nedopustna, če je obrazložena s tem, da je otrok družinski član osebe, ki je vložila prošnjo za mednarodno zaščito z obrazložitvijo, da je begunec v smislu člena 1, oddelek A, Ženevske konvencije o statusu beguncev? 3. Ali iz člena 33(2)(e) Direktive 2013/32 v povezavi s členom 7(1) in členom 2(a), (c) in (g) ter uvodno izjavo 60 te direktive izhaja, da je v okoliščinah postopka v glavni stvari prošnja za mednarodno zaščito, vložena v imenu polnoletne osebe, nedopustna, če je v postopku pri pristojnem upravnem organu obrazložena samo s tem, da je prosilec družinski član osebe, ki je vložila prošnjo za mednarodno zaščito z obrazložitvijo, da je begunec v smislu člena 1, oddelek A, Ženevske konvencije o statusu beguncev, in prosilec ob vložitvi prošnje nima pravice opravljati poklicne dejavnosti? 4. Ali je treba v skladu s členom 4(4) Direktive [2011/95] v povezavi z uvodno izjavo 36 te direktive obstoj utemeljenega strahu pred preganjanjem oziroma utemeljeno tveganje za resno škodo presojati samo na podlagi dejstev in okoliščin, ki se nanašajo na prosilca? 5. Ali je v skladu s členom 4 Direktive 2011/95 v povezavi z njeno uvodno izjavo 36 in s členom 31(1) Direktive 2013/32 v državi članici dopustna nacionalna sodna praksa, v skladu s katero: (a) je pristojni organ dolžan obravnavati prošnje za mednarodno zaščito članov iste družine v skupnem postopku, če so te prošnje obrazložene z enakimi dejstvi, in sicer s trditvijo, da je samo eden od družinskih članov begunec; (b) je pristojni organ dolžan prekiniti postopek, v katerem se obravnavajo prošnje za mednarodno zaščito družinskih članov, ki osebno ne izpolnjujejo pogojev za tako zaščito, dokler ni končan postopek, v katerem se obravnava prošnja družinskega člana, ki je obrazložena s tem, da je zadevna oseba begunec v smislu člena 1, oddelek A, Ženevske konvencije o statusu beguncev; in zlasti, ali je ta sodna praksa dopustna tudi z vidika premislekov v zvezi s koristmi otroka, ohranjanjem enotnosti družine in spoštovanjem pravice do zasebnega in družinskega življenja ter pravico ostati v državi članici do obravnavanja prošnje, in sicer na podlagi členov 7, 18 in 47 [Listine o temeljnih pravicah], uvodnih izjav 12 in 60 ter člena 9 Direktive 2013/32, uvodnih izjav 16, 18 in 36 ter člena 23 Direktive 2011/95 ter uvodnih izjav 9, 11 in 35 ter členov 6 in 12 Direktive [2013/33]? 6. Ali iz uvodnih izjav 16, 18 in 36 ter člena 3 Direktive 2011/95 v povezavi z uvodno izjavo 24 ter s členom 2(d) in (j), členom 13 in členom 23(1) in (2) te direktive izhaja, da je dopustna nacionalna določba, kot je v postopku v glavni stvari obravnavani člen 8(9) [ZUB], na podlagi katere se za begunce štejejo tudi družinski člani tujca, ki mu je bil priznan status begunca, če je to združljivo z njihovim osebnim pravnim statusom in v skladu z nacionalnim pravom ni razlogov, ki bi izključevali priznanje statusa begunca? 7. Ali iz ureditve razlogov za preganjanje iz člena 10 Direktive 2011/95 izhaja, da okoliščina, da zadevna oseba pri Evropskem sodišču za človekove pravice vloži pritožbo zoper izvorno državo, pomeni njeno pripadnost določeni družbeni skupini v smislu člena 10(1)(d) te direktive, oziroma ali je treba vložitev pritožbe šteti za politično prepričanje v smislu člena 10(1)(e) te direktive? 8. Ali iz člena 46(3) Direktive 2013/32 izhaja, da je sodišče dolžno preučiti vsebinsko utemeljenost novih razlogov za mednarodno zaščito, ki so bili navedeni med sodnim postopkom, vendar niso bili navedeni v tožbi zoper odločbo o zavrnitvi mednarodne zaščite? 9. Ali iz člena 46(3) Direktive 2013/32 izhaja, da je sodišče dolžno v sodnem postopku, v katerem se izpodbija odločba o zavrnitvi mednarodne zaščite, presoditi dopustnost prošnje za mednarodno zaščito na podlagi člena 33(2)(e) te direktive, če se je pri obravnavanju prošnje v izpodbijani odločbi, kot to nalaga člen 10(2) direktive, najprej presojalo, ali prosilec izpolnjuje pogoje za status begunca, in nato, ali je upravičen do subsidiarne zaščite?“ Vprašanja za predhodno odločanje Četrto vprašanje Četrto vprašanje, ki ga je treba preučiti najprej, se nanaša na to, ali je treba prošnjo za mednarodno zaščito presojati „samo na podlagi dejstev in okoliščin, ki se nanašajo na prosilca“. Kot izhaja iz predložitvene odločbe, je to vprašanje postavljeno zato, ker se N. R. K. Ahmedbekova sklicuje zlasti na nevarnost preganjanja in resno škodo, ki bi lahko bila povzročena njenemu zakoncu. Predložitveno sodišče s četrtim vprašanjem zato v bistvu sprašuje, ali je treba člen 4 Direktive 2011/95 razlagati tako, da je treba v okviru posamičnega obravnavanja prošnje za mednarodno zaščito upoštevati nevarnost preganjanja in resnih groženj za družinskega člana prosilca. Za odgovor na to vprašanje je treba najprej opozoriti, da iz členov 13 in 18 Direktive 2011/95 v povezavi z opredelitvijo izrazov „begunec“ in „oseba, upravičena do subsidiarne zaščite“ iz člena 2(d) in (f) te direktive izhaja, da je treba mednarodno zaščito iz tega člena načeloma priznati državljanu tretje države ali osebi brez državljanstva, ki se utemeljeno boji, da bo preganjana zaradi rasne, verske ali nacionalne pripadnosti, političnega prepričanja ali pripadnosti določeni družbeni skupini, ali za katero obstaja utemeljeno tveganje, da bo utrpela resno škodo v smislu člena 15 navedene direktive. Direktiva 2011/95 ne določa priznanja statusa begunca ali statusa subsidiarne zaščite državljanom tretjih držav ali osebam brez državljanstva, ki niso našteti v prejšnji točki. Poleg tega mora v skladu z ustaljeno sodno prakso vsaka odločitev o priznanju statusa begunca ali statusa subsidiarne zaščite temeljiti na posamičnem obravnavanju (sodba z dne 25. januarja 2018, F, C‑473/16 , EU:C:2018:36 , točka in navedena sodna praksa), katerega namen je ugotoviti, ali so ob upoštevanju osebnih okoliščin prosilca izpolnjeni pogoji za priznanje takega statusa (sodba z dne 5. septembra 2012, Y in Z, C‑71/11 in C‑99/11 , EU:C:2012:518 , točka ). Tako iz postopka za dodelitev enotnega statusa azila ali subsidiarne zaščite, ki ga je določil zakonodajalec Unije, izhaja, da je namen obravnavanja prošenj za mednarodno zaščito, ki se zahteva s členom 4 Direktive 2011/95, ugotoviti, ali se prosilec – ali, odvisno od primera, oseba, v imenu katere ta vloži prošnjo – utemeljeno boji, da bo osebno preganjan, oziroma ali obstaja utemeljeno tveganje, da bo osebno utrpel resno škodo. Čeprav iz zgoraj navedenega izhaja, da prošnji za mednarodno zaščito kot taki ni mogoče ugoditi, ker ima družinski član prosilca utemeljen strah pred preganjanjem ali zanj obstaja utemeljeno tveganje, da bo utrpel resno škodo, pa je, nasprotno, treba – kot je navedel generalni pravobranilec v točki 32 sklepnih predlogov – upoštevati take grožnje družinskemu članu prosilca, da se ugotovi, ali je prosilec zaradi svoje družinske vezi z navedeno ogroženo osebo tudi sam izpostavljen nevarnosti preganjanja ali resni škodi. V zvezi s tem in kot je poudarjeno v uvodni izjavi 36 Direktive 2011/95, so družinski člani ogrožene osebe na splošno tudi sami v ranljivem položaju. Zato je treba na četrto vprašanje odgovoriti, da je treba člen 4 Direktive 2011/95 razlagati tako, da je treba v okviru posamične obravnave prošnje za mednarodno zaščito upoštevati nevarnost preganjanja in resnih groženj družinskemu članu prosilca, da se ugotovi, ali je zadnjenavedeni zaradi družinskih vezi z navedeno ogroženo osebo tudi sam izpostavljen tem grožnjam. Peto vprašanje Predložitveno sodišče s petim vprašanjem v bistvu sprašuje, ali je treba direktivi 2011/95 in 2013/32 v povezavi s členi 7, 18 in 47 Listine o temeljnih pravicah in ob upoštevanju koristi otroka razlagati tako, da nasprotujeta temu, da se prošnje za mednarodno zaščito, ki so jih ločeno vložili člani iste družine, obravnavajo v skupnem postopku ali da se obravnavanje ene od teh prošenj prekine do končanja postopka obravnave v zvezi z drugo prošnjo. V skladu s členom 7(1) Direktive 2013/32 ima vsaka pravno sposobna odrasla oseba pravico podati prošnjo za mednarodno zaščito v svojem imenu. Za namene te določbe je treba izraz „odrasla oseba“ glede na opredelitev pojma „mladoletnik“ iz člena 2(l) te direktive razumeti tako, da pomeni državljane tretje države in osebe brez državljanstva, ki so dopolnili osemnajst let. V zvezi z mladoletniki člen 7(3) Direktive 2013/32 določa, da morajo ti imeti možnost vložiti prošnjo za mednarodno zaščito v svojem imenu v državah članicah, ki mladoletnikom dajejo procesno sposobnost, in da morajo v vseh teh državah članicah, ki jih ta direktiva zavezuje, imeti možnost vložiti prošnjo za mednarodno zaščito prek odraslega zastopnika, kot je eden od staršev ali drug odrasel družinski član. Iz teh določb izhaja, da ureditev Unije ne nasprotuje niti temu, da več članov ene družine, kot sta v obravnavanem primeru N. R. K. Ahmedbekova in E. Ahmedbekov, posamično vloži prošnjo za mednarodno zaščito, niti temu, da eden od njih vloži prošnjo tudi v imenu mladoletnega člana družine, kot je Rauf Emin Ogla Ahmedbekov. V direktivah 2011/95 in 2013/32 ni pojasnjeno, kako je treba ravnati v primeru morebitne povezanosti med temi prošnjami za mednarodno zaščito, ki bi se lahko delno nanašale tudi na enaka dejstva ali okoliščine. Ob neobstoju posebnih določb imajo države članice glede tega nekaj manevrskega prostora. Glede na to je treba opozoriti, prvič, da člen 4(3) Direktive 2011/95 zahteva individualno obravnavo vsake od prošenj, drugič, da v skladu s členom 23(1) te direktive države članice zagotovijo, da se lahko ohrani enotnost družine, ter tretjič, da člen 31(2) Direktive 2013/32 določa, da vsaka država članica zagotovi, da organ za presojo v kar najkrajšem času opravi in konča ustrezen in celovit preizkus. Iz zahtev za posamično obravnavo in celovitega preizkusa prošenj za mednarodno zaščito izhaja, da je treba take prošnje, ki so jih družinski člani iste družine vložili ločeno – čeprav lahko v zvezi z njimi veljajo ukrepi za obravnavanje morebitne povezanosti – obravnavati ob preizkusu položaja posamezne zadevne osebe. Zato teh prošenj ni mogoče obravnavati skupno. Natančneje, kar zadeva vprašanje, ali je treba hkrati nadaljevati postopke obravnave prošenj za mednarodno zaščito, ki so jih ločeno vložili družinski člani ene družine, oziroma ali lahko, nasprotno, organ za presojo prekine obravnavo prošnje do končanja postopka obravnave v zvezi z drugo od teh prošenj, je treba ugotoviti, prvič, da je v primeru, kakršen je ta v postopku v glavni stvari, v katerem se eden od družinskih članov sklicuje zlasti na grožnje, ki se nanašajo na drugega družinskega člana, morda primerno najprej – v okviru obravnave prošnje, ki jo je vložil zadnjenavedeni – preučiti, ali so se te grožnje izkazale za resnične, ter nato po potrebi preveriti, ali tudi za zakonca in otroka te ogrožene osebe zaradi obstoja družinske vezi obstaja nevarnost preganjanja ali resne škode. Drugič, glede na pravilo iz člena 31(2) Direktive 2013/32, v skladu s katerim mora biti vsaka obravnava prošnje za mednarodno zaščito končana v najkrajšem možnem času, in namen te direktive, ki je zagotoviti, da se prošnje za mednarodno zaščito obravnavajo čim hitreje (sodba z dne 25. julija 2018, C‑585/16 , EU:C:2018:584 , točka ), obravnava prošnje enega od družinskih članov ne bi smela pomeniti prekinitve obravnave prošnje drugega člana te družine, ki bi bila taka, da bi se postopek obravnave v zvezi z zadnjenavedeno prošnjo začel šele, ko bi bil postopek obravnave v zvezi s prejšnjo prošnjo že končan s sprejetjem odločbe organa za presojo. Nasprotno, za dosego cilja glede hitrosti in za olajšanje ohranjanja enotnosti družine je pomembno, da se odločitve v zvezi s prošnjami družinskih članov iste družine, ki so povezane, sprejmejo v krajšem časovnem obdobju. V zvezi s tem je treba ugotoviti, da v primeru, v katerem organ za presojo ugotovi, da ima oseba utemeljen strah pred preganjanjem ali zanjo obstaja utemeljeno tveganje, da bo utrpela resno škodo, mora ta organ načeloma biti zmožen v kratkem času presoditi, ali tudi za družinske člane te osebe obstaja ali ne taka grožnja zaradi družinske vezi med njimi. Ta presoja mora potekati ali biti začeta vsaj pred sprejetjem odločbe o priznanju mednarodne zaščite navedeni osebi. Če organ za presojo ugotovi, da noben družinski član nima utemeljenega strahu pred preganjanjem ali ni izpostavljen utemeljenemu tveganju, da utrpi resno škodo, mora načeloma imeti možnost isti dan sprejeti svoje odločbe o zavrnitvi prošenj za mednarodno zaščito. Iz tega sledi, da v obravnavanem primeru namestniku direktorja DAB ni mogoče očitati, da je svoji odločbi v zvezi s prošnjo, ki jo je vložila N. R. K. Ahmedbekova, in prošnjo, ki jo je vložil E. Ahmedbekov, sprejel istega dne, če ti prošnji nista bili predmet skupne obravnave, kar pa mora preveriti predložitveno sodišče. Kar zadeva, nazadnje, vprašanje predložitvenega sodišča, ki se nanaša na vpliv otrokove koristi ter členov 7, 18 in 47 Listine o temeljnih pravicah, zadostuje opozoriti, da je sicer pri izvajanju direktiv 2011/95 in 2013/32 temeljne pravice, ki so priznane s to listino, treba spoštovati, vendar pa v okviru odgovora na to vprašanje za predhodno odločanje iz njih ni mogoče izpeljati dodatnih posebnih naukov. Glede na zgoraj navedeno je treba na peto vprašanje odgovoriti, da je treba direktivi 2011/95 in 2013/32 razlagati tako, da ne nasprotujeta temu, da so prošnje za mednarodno zaščito, ki so jih ločeno vložili člani iste družine, predmet ukrepov za obravnavanje morebitne povezanosti, da pa nasprotujeta temu, da se te prošnje obravnavajo skupno. Nasprotujeta tudi temu, da se obravnava ene od teh prošenj prekine do končanja postopka obravnave v zvezi z drugo od teh prošenj. Šesto vprašanje Predložitveno sodišče s šestim vprašanjem v bistvu sprašuje, ali je treba člen 3 Direktive 2011/95 razlagati tako, da državi članici omogoča, da v primeru priznanja mednarodne zaščite družinskemu članu to zaščito razširi na druge člane te družine. Iz predložitvene odločbe je razvidno, da člen 8(9) ZUB predvideva tako razširitev. Ni mogoče izključiti, da se ta določba v tem primeru uporabi za Raufa Emina Oglo Ahmedbekova in E. Ahmedbekova. Namreč, če bi predložitveno sodišče ugotovilo, da ima N. R. K. Ahmedbekova zaradi okoliščin, ki se nanjo nanašajo posamično, kot so tiste, navedene v točki 41 te sodbe, utemeljen strah pred preganjanjem, bi ta ugotovitev načeloma morala voditi do priznanja statusa begunca N. R. K Ahmedbekovi. Zato se v skladu s členom 8(9) ZUB ta status načeloma razširi na člane njene družine, ne da bi bilo treba preučiti, ali – kar zadeva te družinske člane – obstaja utemeljen strah pred preganjanjem. Poudariti je treba, da Direktiva 2011/95 ne določa take razširitve statusa begunca ali statusa subsidiarne zaščite na družinske člane osebe, ki ji je bil ta status priznan. Iz člena 23 te direktive namreč izhaja, da je ta direktiva omejena na to, da državam članicam nalaga, da prilagodijo nacionalno pravo tako, da bodo družinski člani – v smislu člena 2(j) navedene direktive – osebe, ki ji je bil priznan tak status, če posamično ne izpolnjujejo pogojev za priznanje tega statusa, lahko zaprosili za nekatere ugodnosti, ki vključujejo izdajo dovoljenja za prebivanje, dostop do zaposlitve ali dostop do izobraževanja ter ki so namenjene ohranjanju enotnosti družine. Zato je treba preučiti, ali je ohranitev določbe, kakršna je člen 8(9) ZUB, v veljavi dovoljena s členom 3 Direktive 2011/95, ki državam članicam omogoča, da uvedejo ali ohranijo „ugodnejše standarde za opredelitev osebe kot begunca ali osebe, upravičene do subsidiarne zaščite, in za opredelitev vsebine mednarodne zaščite, v kolikor so ti standardi združljivi s to direktivo“. Iz tega besedila v povezavi z uvodno izjavo 14 Direktive 2011/95 izhaja, da ugodnejši standardi iz člena 3 te direktive lahko med drugim pomenijo olajšanje pogojev, pod katerimi lahko državljan tretje države ali oseba brez državljanstva uživa status begunca ali status subsidiarne zaščite. Sodišče je že ugotovilo, da pojasnilo iz navedenega člena 3, v skladu s katerim mora biti kakršen koli ugodnejši standard v skladu z Direktivo 2011/95, pomeni, da ta standard ne sme posegati v splošno sistematiko ali cilje navedene direktive. Zlasti so prepovedani standardi, ki priznavajo status begunca ali status subsidiarne zaščite državljanom tretje države ali osebam brez državljanstva, ki so v položajih, ki nimajo nobene zveze z logiko mednarodne zaščite (glej v zvezi s tem sodbo z dne 18. decembra 2014, M’Bodj, C‑542/13 , EU:C:2014:2452 , točki in ). To velja zlasti za standarde, ki priznavajo tak status osebam, za katere velja eden od razlogov za izključitev iz člena 12 te direktive (sodba z dne 9. novembra 2010, B in D, C‑57/09 in C‑101/09 , EU:C:2010:661 , točka ). Kot je navedel generalni pravobranilec v točki 58 sklepnih predlogov, samodejno priznanje – v skladu z nacionalnim pravom – statusa begunca družinskim članom osebe, ki ji je bil ta status priznan na podlagi ureditve, uvedene z Direktivo 2011/95, a priori ni nepovezano z logiko mednarodne zaščite. V zvezi s tem je treba ugotoviti, da bi v obravnavanem primeru morebitno priznanje statusa begunca ali statusa subsidiarne zaščite sinu ali zakoncu N. R. K. Ahmedbekove kot posledica tega, da je bil njej priznan tak status, zaradi potrebe zadevnih strank po ohranjanju enotnosti družine pomenilo povezavo z logiko mednarodne zaščite, ki je pripeljala do priznanja te zaščite. Glede na navedeno je treba na šesto vprašanje odgovoriti, da je treba člen 3 Direktive 2011/95 razlagati tako, da državi članici omogoča, da v primeru priznanja – na podlagi ureditve, ki je uvedena s to direktivo – mednarodne zaščite družinskemu članu določi, da to zaščito razširi na druge člane te družine, če v zvezi z njimi ne velja nobeden od razlogov za izključitev iz člena 12 te direktive in je njihov položaj zaradi potrebe po ohranjanju enotnosti družine povezan z logiko mednarodne zaščite. Drugo in tretje vprašanje Z drugim in tretjim vprašanjem, na kateri je treba odgovoriti skupaj, predložitveno sodišče v bistvu sprašuje, ali razlog za nedopustnost iz člena 33(2)(e) Direktive 2013/32 zajema položaj, kot je ta v postopku v glavni stvari, v katerem odrasla oseba zase in za svojega mladoletnega otroka vloži prošnjo za mednarodno zaščito, ki temelji zlasti na obstoju družinske vezi z drugo osebo, ki je ločeno vložila prošnjo za mednarodno zaščito. Kot je bilo navedeno v točkah od 53 do 55 te sodbe, iz člena 7(1) in (3) Direktive 2013/32 izhaja, da lahko člani družine ločeno vložijo prošnje za mednarodno zaščito in mladoletnika, ki je del te družine, vključijo v eno od teh prošenj. Razlog za nedopustnost, naveden v členu 33(2)(e) Direktive 2013/32, se nanaša na poseben položaj, v katerem oseba, ki jo vzdržuje druga oseba, najprej v skladu s členom 7(2) te direktive soglaša, da se v njenem imenu vloži prošnja za mednarodno zaščito, ter nato tudi sama vloži prošnjo za mednarodno zaščito. Iz opisa spora o glavni stvari, ki ga je podalo predložitveno sodišče, je razvidno – kar pa mora preveriti predložitveno sodišče – da niti N. R. K. Ahmedbekova niti Rauf Emin Ogla Ahmedbekov ne spadata v okvir tega posebnega položaja. Poleg tega očitno enako velja tudi za E. Ahmedbekova. V teh okoliščinah razloga za nedopustnost iz člena 33(2)(e) Direktive 2013/32 ni mogoče uporabiti. Te ugotovitve ne more omajati okoliščina, da se je eden od družinskih članov skliceval na družinske vezi in v svoji prošnji navedel nekatera dejstva, ki so opisana tudi v prošnji, ki jo je vložil drug član te družine. Tak položaj pa ne spada na področje uporabe člena 33(2)(e) Direktive 2013/32, temveč ga je treba preučiti glede na načela, ki so bila navedena in opredeljena v odgovoru na četrto in peto vprašanje. Iz tega sledi, da je treba na drugo in tretje vprašanje odgovoriti, da razlog za nedopustnost iz člena 33(2)(e) Direktive 2013/32 ne zajema položaja, kakršen je ta v postopku v glavni stvari, v katerem odrasla oseba zase in za svojega mladoletnega otroka vloži prošnjo za mednarodno zaščito, ki temelji zlasti na obstoju družinske vezi z drugo osebo, ki je ločeno vložila prošnjo za mednarodno zaščito. Prvo in deveto vprašanje Ob upoštevanju odgovorov na drugo in tretje vprašanje na prvo in deveto vprašanje ni treba odgovoriti. S tem prvim in devetim vprašanjem namreč predložitveno sodišče v bistvu sprašuje, ali ima člen 33(2)(e) Direktive 2013/32 neposredni učinek in ga sodišče, ki odloča o tožbi zoper odločbo v zvezi s prošnjo za mednarodno zaščito, lahko uporabi, čeprav avtor te odločbe možnosti uporabe te določbe ni preučil. Kot izhaja iz odgovora na drugo in tretje vprašanje, pa člena 33(2)(e) Direktive 2013/32 nikakor ni mogoče uporabiti v primeru, kakršen je ta v postopku v glavni stvari. Sedmo vprašanje Predložitveno sodišče s sedmim vprašanjem v bistvu sprašuje, ali je za sodelovanje prosilca za mednarodno zaščito pri vložitvi tožbe zoper svojo matično državo pred Evropskim sodiščem za človekove pravice – v okviru presoje razlogov za preganjanje iz člena 10 Direktive 2011/95 – treba šteti, da dokazuje, da ta prosilec pripada „določeni družbeni skupini“ v smislu odstavka 1(d) tega člena, ali da je razlog za preganjanje zaradi „političnih prepričanj v smislu odstavka 1(e) navedenega člena. V zvezi s tem je treba poudariti, da je treba člen 10(1) Direktive 2011/95 razumeti v povezavi z odstavkom 2 istega člena. V skladu s tem odstavkom 2 pri presoji dejstva, ali ima prosilec utemeljen strah pred preganjanjem, ni pomembno, ali prosilec dejansko ima rasne, verske, nacionalne, družbene ali politične značilnosti, ki se preganjajo, če take značilnosti prosilcu pripisuje subjekt preganjanja. Torej, ne glede na vprašanje, ali sodelovanje državljana Azerbajdžana pri vložitvi tožbe zoper to državo pred Evropskim sodiščem za človekove pravice, da bi to ugotovilo kršitev temeljnih svoboščin s strani režima, ki je na oblasti, pomeni „politično prepričanje“ tega državljana, je treba v okviru presoje razlogov za preganjanje, ki so navedeni v prošnji za mednarodno zaščito, ki jo je vložil navedeni državljan, preučiti, ali obstajajo utemeljeni razlogi, zaradi katerih bi bilo mogoče domnevati, da bo navedeno sodelovanje navedeni režim razumel kot dejanje političnega nestrinjanja, zoper katero lahko predvidi izvajanje povračilnih ukrepov. Če obstajajo utemeljeni razlogi, da je to tako, je treba ugotoviti, da za prosilca obstaja resna in dejanska grožnja, da bo preganjan zaradi izražanja svojih mnenj o politiki in metodah svoje matične države. Kot izhaja iz samega besedila člena 10(1)(e) Direktive 2011/95, pojem „politično prepričanje“ iz te določbe zajema tak položaj. Nasprotno pa skupine oseb, katere del je – odvisno od primera – prosilec za mednarodno zaščito, ko sodeluje pri vložitvi tožbe pred Evropskim sodiščem za človekove pravice, načeloma ni mogoče šteti za „družbeno skupino“ v smislu člena 10(1)(d) Direktive 2011/95. Za ugotovitev obstoja „družbene skupine“ v smislu te določbe morata biti namreč izpolnjena dva kumulativna pogoja. Prvič, članom skupine mora biti skupna „prirojena lastnost“ ali „skupno poreklo, ki je nespremenljivo“, ali značilnost ali prepričanje, „ki je tako temeljnega pomena za identiteto, da se osebe ne sme prisiliti, naj se mu odreče“. Drugič, ta skupina mora imeti v zadevni tretji državi razločno identiteto, ker jo družba, ki jo obkroža, dojema kot „različno“ (sodba z dne 7. novembra 2013, X in drugi, od C‑199/12 do C‑201/12 , EU:C:2013:720 , točka ). V postopku v glavni stvari ta kumulativna pogoja očitno nista izpolnjena, kar pa mora preveriti predložitveno sodišče. Glede na zgoraj navedeno je treba na sedmo vprašanje odgovoriti, da sodelovanja prosilca za mednarodno zaščito pri vložitvi tožbe zoper svojo matično državo pri Evropskem sodišču za človekove pravice v okviru presoje razlogov za preganjanje iz člena 10 Direktive 2011/95 načeloma ni mogoče šteti za dokaz pripadnosti tega prosilca „določeni družbeni skupini“ v smislu odstavka 1(d) tega člena, ampak je to sodelovanje treba šteti kot razlog za preganjanje na podlagi „političnega prepričanja“ v smislu odstavka 1(e) navedenega člena, če obstajajo utemeljeni razlogi, da bo ta država sodelovanje pri vložitvi te tožbe razumela kot dejanje političnega nestrinjanja, zoper katero lahko izvaja povračilne ukrepe. Osmo vprašanje Predložitveno sodišče z osmim vprašanjem v bistvu sprašuje, ali je treba člen 46(3) Direktive 2013/32 razlagati tako, da mora sodišče, ki odloča o tožbi zoper odločbo o zavrnitvi mednarodne zaščite, preučiti razloge za priznanje mednarodne zaščite, ki so, ker se nanašajo na dogodke ali grožnje, ki so domnevno nastali pred sprejetjem te odločbe ali celo pred vložitvijo prošnje za mednarodno zaščito, prvič navedeni v postopku s tožbo. Člen 46(3) Direktive 2013/32 določa obseg pravice do učinkovitega pravnega sredstva, ki jo morajo prosilci za mednarodno zaščito, kot je določeno v členu 46(1) te direktive, imeti zoper odločbe v zvezi z njihovo prošnjo (sodba z dne 25. julija 2018, Alheto, C‑585/16 , EU:C:2018:584 , točka ). Ta člen določa, da države članice, ki jih zavezuje ta direktiva, zagotovijo, da vsaj na prvi stopnji sodišče, pred katerim se izpodbija odločba v zvezi s prošnjo za mednarodno zaščito, izvede „podrobno in ex nunc presojo dejstev in pravnih vprašanj, po potrebi vključno s presojo potreb po mednarodni zaščiti v skladu z Direktivo [2011/95]“. V zvezi s tem izraz „ ex nunc “ opozarja na obveznost sodišča, da opravi presojo, ki – kadar je to primerno – upošteva nove elemente, ki so se pojavili po sprejetju odločbe, zoper katero je vloženo pravno sredstvo. Kar zadeva pridevnik „podrobno“, ta potrjuje, da mora sodišče obravnavati tako elemente, ki jih je organ za presojo upošteval ali bi jih lahko upošteval, kot elemente, ki so se pojavili po tem, ko je ta organ sprejel odločbo (sodba z dne 25. julija 2018, Alheto, C‑585/16 , EU:C:2018:584 , točki in ). Čeprav torej iz člena 46(3) Direktive 2013/32 izhaja, da so države članice dolžne prilagoditi svoje nacionalno pravo tako, da obravnava zadevnih pravnih sredstev vključuje sodni preizkus vseh dejanskih in pravnih elementov, ki sodišču omogočajo posodobljeno presojo obravnavanega primera (sodba z dne 25. julija 2018, Alheto, C‑585/16 , EU:C:2018:584 , točka ), pa to ne pomeni, da prosilec za mednarodno zaščito lahko, ne da bi v zvezi z njim organ za presojo opravil dodatno preučitev, spremeni svojo prošnjo ter tako okvir obravnavanega primera, s tem da v postopku s tožbo navede razlog za mednarodno zaščito, ki ga je kljub temu, da se nanaša na dogodke ali na nevarnosti, ki naj bi nastali pred sprejetjem odločbe tega organa ali celo pred vložitvijo prošnje, pred navedenim organom zamolčal. V zvezi s tem je treba opozoriti, da iz člena 2(d) in (f) ter členov 10 in 15 Direktive 2011/95 izhaja, da se lahko mednarodna zaščita prizna zaradi utemeljenega strahu pred preganjanjem zaradi rasne, verske ali nacionalne pripadnosti, pripadnosti določeni družbeni skupini ali političnega prepričanja, pri čemer je vsak od teh razlogov ločeno opredeljen v navedenem členu 10, ali zaradi resne škode, oblike katere so naštete v navedenem členu 15. Prav tako je treba poudariti, da je obravnavanje prošnje za mednarodno zaščito s strani organa za presojo, ki je upravni ali parasodni organ, ki ima na voljo posebna sredstva in osebje, ki je specializirano na tem področju, ključna faza skupnih postopkov, uvedenih z Direktivo 2013/32, in da pravice prosilca, da je deležen podrobne in ex nunc presoje pred sodiščem, ki je priznana s členom 46(3) te direktive, ni mogoče razlagati tako, da zmanjšuje obveznost tega prosilca, da sodeluje s tem organom (glej v tem smislu sodbo z dne 25. julija 2018, Alheto, C‑585/16 , EU:C:2018:584 , točka ). Ta ključna faza pred organom za presojo bi se zaobšla, če bi bilo prosilcu brez kakršnih koli postopkovnih posledic dovoljeno, da se za odpravo ali nadomestitev – s strani sodišča – odločbe o zavrnitvi, ki jo je sprejel ta organ, sklicuje na razlog za mednarodno zaščito, ki kljub temu, da se nanaša na dogodke ali grožnje, ki so domnevno že obstajali, ni bil naveden pred navedenim organom in ga zato ta ni mogel preučiti. Zato, če je eden od razlogov za mednarodno zaščito, navedenih v točki 95 te sodbe, prvič naveden v postopku s tožbo in se nanaša na dogodke ali grožnje, ki so domnevno obstajali pred sprejetjem te odločbe ali celo pred vložitvijo prošnje za mednarodno zaščito, je treba ta razlog opredeliti kot „naknadno prošnjo“ v smislu člena 40(1) Direktive 2013/32. Kot izhaja iz te določbe, je posledica take opredelitve to, da mora sodišče, ki odloča o tožbi, preučiti ta razlog v okviru obravnavanja odločbe, zoper katero je vloženo pravno sredstvo, če ima vsak od „pristojnih organov“, ki vključujejo ne le to sodišče, temveč tudi organ za presojo, možnost, da v tem okviru preuči navedeno naknadno prošnjo. Za ugotovitev, ali ima navedeno sodišče samo možnost preučiti naknadno prošnjo v okviru obravnavanja tožbe, mora to sodišče v skladu s pravili sodnega postopka, ki so določena v nacionalnem pravu, preveriti, ali je razlog za mednarodno zaščito, ki je bil prvič naveden pred njim, v postopku s tožbo naveden dovolj zgodaj in je bil predložen dovolj konkretno, da se lahko ustrezno obravnava. Če iz te preučitve izhaja, da lahko sodišče ta razlog vključi v svojo presojo tožbe, mora od organa za presojo – in to v roku, ki je v skladu s ciljem hitre obravnave, ki mu sledi Direktiva 2013/32 (glej v zvezi s tem sodbo z dne 25. julija 2018, Alheto, C‑585/16 , EU:C:2018:584 , točka ) – zahtevati, naj navedeni razlog preuči, o rezultatu in obrazložitvi te preučitve pa morata biti prosilec in sodišče obveščena, preden zadnjenavedeno opravi zaslišanje prosilca in presojo zadeve. V obravnavanem primeru je, kot je navedel generalni pravobranilec v točki 74 sklepnih predlogov, iz nekaterih elementov spisa, ki je bil predložen Sodišču, mogoče sklepati, da je bil razlog za utemeljen strah pred preganjanjem na podlagi političnega prepričanja, na katerega se nanaša vprašanje predložitvenega sodišča, že naveden pred DAB, vendar pa je N. R. K. Ahmedbekova med postopkom s tožbo dodala dejanske elemente v podporo temu razlogu. Če – kar mora preveriti predložitveno sodišče – N. R. K. Ahmedbekova med postopkom s tožbo ni dodala razloga za mednarodno zaščito, temveč dejanske elemente, namenjene utemeljitvi razloga, ki je bil naveden pred organom za presojo in ki ga je ta zavrnil, mora v tem primeru sodišče, ki odloča o tožbi, presoditi, ali so dejanski elementi, ki so bili prvič navedeni pred njim, pomembni in se ne prekrivajo z elementi, ki jih je organ za presojo že lahko upošteval. Če je tako, se smiselno uporabljajo preudarki, navedeni v točkah od 97 do 100 te sodbe. Glede na zgoraj navedeno je treba na osmo vprašanje odgovoriti, da je treba člen 46(3) Direktive 2013/32 v povezavi s sklicevanjem na postopek s tožbo iz člena 40(1) te direktive razlagati tako, da je sodišče, pri katerem se vloži tožba zoper odločbo o zavrnitvi prošnje za mednarodno zaščito, na podlagi „naknadnih navedb“ in po tem, ko je od organa za presojo zahtevalo njihovo preučitev, načeloma dolžno opraviti presojo razlogov za mednarodno zaščito, kadar so bili dejanski elementi, ki se nanašajo na dogodke ali grožnje, ki so domnevno obstajali pred sprejetjem navedene odločbe o zavrnitvi ali celo pred vložitvijo prošnje za mednarodno zaščito, prvič navedeni v postopku s tožbo. To sodišče pa, nasprotno, tega ni dolžno storiti, če ugotovi, da so bili razlogi ali elementi navedeni v pozni fazi postopka s tožbo ali da niso predloženi dovolj konkretno, da bi jih bilo mogoče ustrezno preučiti, ali – kadar gre za dejanske elemente – če ugotovi, da ti niso pomembni ali se ne razlikujejo dovolj od elementov, ki jih je organ za presojo že lahko upošteval. Stroški Ker je ta postopek za stranke v postopku v glavni stvari ena od stopenj v postopku pred predložitvenim sodiščem, to odloči o stroških. Stroški za predložitev stališč Sodišču, ki niso stroški omenjenih strank, se ne povrnejo. Iz teh razlogov je Sodišče (drugi senat) razsodilo: 1. Člen 4 Direktive 2011/95/EU Evropskega parlamenta in Sveta z dne 13. decembra 2011 o standardih glede pogojev, ki jih morajo izpolnjevati državljani tretjih držav ali osebe brez državljanstva, da so upravičeni do mednarodne zaščite, glede enotnega statusa beguncev ali oseb, upravičenih do subsidiarne zaščite, in glede vsebine te zaščite je treba razlagati tako, da je treba v okviru posamične obravnave prošnje za mednarodno zaščito upoštevati nevarnost preganjanja in resnih groženj za družinskega člana prosilca, da se ugotovi, ali je zadnjenavedeni zaradi družinskih vezi z navedeno ogroženo osebo tudi sam izpostavljen tem grožnjam. 2. Direktivo 2011/95 in Direktivo 2013/32/EU Evropskega parlamenta in Sveta z dne 26. junija 2013 o skupnih postopkih za priznanje ali odvzem mednarodne zaščite je treba razlagati tako, da ne nasprotujeta temu, da so prošnje za mednarodno zaščito, ki so jih ločeno vložili člani iste družine, predmet ukrepov za obravnavanje morebitne povezanosti, da pa nasprotujeta temu, da se te prošnje obravnavajo skupno. Nasprotujeta tudi temu, da se obravnava ene od teh prošenj prekine do končanja postopka obravnave v zvezi z drugo od teh prošenj. 3. Člen 3 Direktive 2011/95 je treba razlagati tako, da državi članici omogoča, da v primeru priznanja – na podlagi ureditve, ki je uvedena s to direktivo – mednarodne zaščite družinskemu članu določi, da to zaščito razširi na druge člane te družine, če v zvezi z njimi ne velja nobeden od razlogov za izključitev iz člena 12 te direktive in je njihov položaj zaradi potrebe po ohranjanju enotnosti družine povezan z logiko mednarodne zaščite. 4. Razlog za nedopustnost iz člena 33(2)(e) Direktive 2013/32 ne zajema položaja, kakršen je ta v postopku v glavni stvari, v katerem odrasla oseba zase in za svojega mladoletnega otroka vloži prošnjo za mednarodno zaščito, ki temelji zlasti na obstoju družinske vezi z drugo osebo, ki je ločeno vložila prošnjo za mednarodno zaščito. 5. Sodelovanja prosilca za mednarodno zaščito pri vložitvi tožbe zoper svojo matično državo pred Evropskim sodiščem za človekove pravice v okviru presoje razlogov za preganjanje iz člena 10 Direktive 2011/95 načeloma ni mogoče šteti za dokaz pripadnosti tega prosilca „določeni družbeni skupini“ v smislu odstavka 1(d) tega člena, ampak je to sodelovanje treba šteti kot razlog za preganjanje na podlagi „političnega prepričanja“ v smislu odstavka 1(e) navedenega člena, če obstajajo utemeljeni razlogi, da bo ta država sodelovanje pri vložitvi te tožbe razumela kot dejanje političnega nestrinjanja, zoper katero lahko izvaja povračilne ukrepe. 6. Člen 46(3) Direktive 2013/32 v povezavi s sklicevanjem na postopek s tožbo iz člena 40(1) te direktive je treba razlagati tako, da je sodišče, pri katerem se vloži tožba zoper odločbo o zavrnitvi prošnje za mednarodno zaščito, na podlagi „naknadnih navedb“ in po tem, ko je od organa za presojo zahtevalo njihovo preučitev, načeloma dolžno opraviti presojo razlogov za mednarodno zaščito, kadar so bili dejanski elementi, ki se nanašajo na dogodke ali grožnje, ki so domnevno obstajali pred sprejetjem navedene odločbe o zavrnitvi ali celo pred vložitvijo prošnje za mednarodno zaščito, prvič navedeni v postopku s tožbo. To sodišče pa, nasprotno, tega ni dolžno storiti, če ugotovi, da so bili razlogi ali elementi navedeni v pozni fazi postopka s tožbo ali da niso predloženi dovolj konkretno, da bi jih bilo mogoče ustrezno preučiti, ali – kadar gre za dejanske elemente – če ugotovi, da ti niso pomembni ali se ne razlikujejo dovolj od elementov, ki jih je organ za presojo že lahko upošteval. Podpisi ( *1 ) Jezik postopka: bolgarščina.

62017CJ0171

es

Mediante su recurso, la Comisión Europea solicita al Tribunal de Justicia que declare que, al establecer y mantener en vigor el sistema nacional de pago móvil, regulado por la a nemzeti mobil fizetési rendszerről szóló 2011. évi CC. törvény ( Magyar Közlöny 2011/164) (Ley n. o CC de 2011, relativa al sistema nacional de pago móvil; en lo sucesivo, «Ley n. o CC de 2011») y por el 356/2012. (XII. 13.) Korm. rendelet a nemzeti mobil fizetési rendszerről szóló törvény végrehajtásáról (Decreto Gubernamental n. o 356/2012, por el que se desarrolla la Ley relativa al sistema nacional de pago móvil; en lo sucesivo, «Decreto Gubernamental n. o 356/2012»), Hungría ha incumplido las obligaciones que le incumben en virtud de los artículos 15, apartado 2, letra d), y 16, apartado 1, de la Directiva 2006/123/CE del Parlamento Europeo y del Consejo, de 12 de diciembre de 2006, relativa a los servicios en el mercado interior ( DO 2006, L 376, p. 36 ), y, con carácter subsidiario, en virtud de los artículos 49 TFUE y 56 TFUE. I. Marco jurídico A. Derecho de la Unión Los considerandos 8, 17, 70 y 72 de la Directiva 2006/123 tienen la siguiente redacción: «(8) Conviene que lo dispuesto en la presente Directiva sobre la libertad de establecimiento y la libre circulación de servicios se aplique siempre que las actividades de que se trate estén abiertas a la competencia y, por tanto, no se obligue a los Estados miembros ni a liberalizar servicios de interés económico general ni a privatizar entidades públicas que presten este tipo de servicios, ni a abolir los actuales monopolios para otras actividades o determinados servicios de distribución. […] (17) La presente Directiva incluye únicamente aquellos servicios que se realizan por una contrapartida económica. Los servicios de interés general no están cubiertos por la definición del artículo [57 TFUE], por lo que no están incluidos en el ámbito de aplicación de la presente Directiva. Los servicios de interés económico general son servicios que se realizan por una contrapartida económica, por lo que entran dentro del ámbito de aplicación de la presente Directiva. Sin embargo, determinados servicios de interés económico general, como los que pueden existir en el sector del transporte, están excluidos del ámbito de aplicación de la presente Directiva, y algunos otros servicios de interés económico general, como, por ejemplo, los que puedan existir en el ámbito de los servicios postales, están exceptuados de la disposición sobre la libre prestación de servicios establecida en la presente Directiva. […] […] (70) A los efectos de la presente Directiva, y sin perjuicio del artículo [14 TFUE], los servicios solo pueden considerarse servicios de interés económico general si se prestan en ejecución de una tarea especial de interés público confiada al prestador por el Estado miembro en cuestión. Este encargo debe hacerse por medio de uno o varios actos, cuya forma ha de determinar el Estado miembro de que se trate, y debe precisar la naturaleza concreta de la tarea especial. […] (72) Los servicios de interés económico general tienen confiadas importantes tareas relacionadas con la cohesión social y territorial. La realización de esas tareas no debe obstaculizarse como resultado del proceso de evaluación establecido en la presente Directiva. Los requisitos necesarios para cumplir con esas tareas no deben verse afectados por este proceso, al mismo tiempo que debe hacerse frente a restricciones injustificadas de la libertad de establecimiento.» El artículo 1 de esta Directiva dispone lo siguiente: «[…] 2.   La presente Directiva no trata la liberalización de servicios de interés económico general reservados a las entidades públicas o privadas ni la privatización de entidades públicas prestadoras de servicios. 3.   La presente Directiva no trata la abolición de monopolios prestadores de servicios ni las ayudas concedidas por los Estados miembros amparadas por normas [de la Unión] sobre competencia. La presente Directiva no afecta a la libertad de los Estados miembros de definir, de conformidad con la legislación [de la Unión], lo que consideran servicios de interés económico general, cómo deben organizarse y financiarse dichos servicios con arreglo a las normas sobre las ayudas públicas y a qué obligaciones específicas deben supeditarse. […]» El artículo 2, apartado 2, de dicha Directiva establece lo siguiente: «La presente Directiva no se aplicará a las actividades siguientes: a) los servicios no económicos de interés general; […] i) las actividades vinculadas al ejercicio de la autoridad pública de conformidad con el artículo [51 TFUE]; […]». El artículo 4, punto 7, de la misma Directiva define el concepto de «requisito» como «cualquier obligación, prohibición, condición o límite previstos en las disposiciones legales, reglamentarias o administrativas de los Estados miembros o derivados de la jurisprudencia, de las prácticas administrativas, de las normas de los colegios profesionales o de las normas colectivas de asociaciones o de organismos profesionales y adoptados en ejercicio de su autonomía jurídica […]». El artículo 15 de la Directiva 2006/123, titulado «Requisitos por evaluar», dispone lo siguiente: «1.   Los Estados miembros examinarán si en su ordenamiento jurídico están previstos los requisitos contemplados en el apartado 2 y harán lo necesario para que dichos requisitos sean compatibles con las condiciones contempladas en el apartado 3. Los Estados miembros adaptarán sus disposiciones legales, reglamentarias o administrativas con el fin de lograr que sean compatibles con dichas condiciones. 2.   Los Estados miembros examinarán si sus respectivos ordenamientos jurídicos supeditan el acceso a una actividad de servicios o su ejercicio al cumplimiento de los siguientes requisitos no discriminatorios: […] d) requisitos distintos de los relativos a las materias contempladas en la Directiva 2005/36/CE [del Parlamento Europeo y del Consejo, de 7 de septiembre de 2005, relativa al reconocimiento de cualificaciones profesionales ( DO 2005, L 255, p. 22 ),] o de los previstos en otros instrumentos [de la Unión] y que sirven para reservar el acceso a la correspondiente actividad de servicios a una serie de prestadores concretos debido a la índole específica de la actividad; […] 3.   Los Estados miembros comprobarán que los requisitos contemplados en el apartado 2 cumplan las condiciones siguientes: a) no discriminación: que los requisitos no sean discriminatorios, ni directa ni indirectamente, en función de la nacionalidad o, por lo que se refiere a las sociedades, del domicilio social; b) necesidad: que los requisitos estén justificados por una razón imperiosa de interés general; c) proporcionalidad: que los requisitos sean adecuados para garantizar la realización del objetivo que se persigue y no vayan más allá de lo necesario para conseguir dicho objetivo y que no se puedan sustituir por otras medidas menos restrictivas que permitan obtener el mismo resultado. 4.   Los apartados 1, 2 y 3 se aplicarán únicamente a la legislación en el ámbito de los servicios de interés económico general en la medida en que la aplicación de esos apartados no perjudique la realización, de hecho o de derecho, de las tareas particulares que se les han confiado. […]» El artículo 16, apartado 1, de esta Directiva tiene la siguiente redacción: «Los Estados miembros respetarán el derecho de los prestadores a prestar servicios en un Estado miembro distinto de aquel en el que estén establecidos. El Estado miembro en que se preste el servicio asegurará la libertad de acceso y el libre ejercicio de la actividad de servicios dentro de su territorio. Los Estados miembros no supeditarán el acceso a una actividad de servicios o su ejercicio en sus respectivos territorios a requisitos que no respeten los principios siguientes: a) no discriminación: el requisito no podrá ser directa o indirectamente discriminatorio por razón de la nacionalidad o, en el caso de las personas jurídicas, por razón del Estado miembro en que estén establecidas; b) necesidad: el requisito deberá estar justificado por razones de orden público, de seguridad pública, de salud pública o de protección del medio ambiente; c) proporcionalidad: el requisito deberá ser el adecuado para conseguir el objetivo que se persigue y no ir más allá de lo necesario para conseguirlo.» El artículo 17, punto 1, de dicha Directiva establece que el artículo 16 de esta no se aplicará a los servicios de interés económico general (en lo sucesivo, «SIEG») que se presten en otro Estado miembro, en particular en los sectores citados en dicho artículo 17, punto 1. B. Derecho húngaro 1. La Ley n. o CC de 2011 La Ley n. o CC de 2011 modificó el marco jurídico de los servicios de pago móvil con efectos desde el 1 de abril de 2013, si bien solo surtió efectos obligatorios desde el 2 de julio de 2014. El artículo 1, letra d), de esta Ley dispone lo siguiente: «A efectos de la presente Ley se entiende por: […] d) sistema de pago móvil: todo sistema en el que el cliente compra el servicio a través de un sistema de comercialización electrónica accesible sin vinculación a un punto fijo, valiéndose de un medio de telecomunicación, un dispositivo digital u otra herramienta informática». El artículo 2 de dicha Ley establece lo siguiente: «Se considerarán servicios de comercialización centralizada y móvil: a) el servicio público de estacionamiento (aparcamiento) de conformidad con la Ley sobre circulación vial; b) la concesión de acceso a vías públicas para circular por ellas a cambio de un canon de utilización o de un peaje; c) el servicio de transporte de viajeros proporcionado en forma de servicio público por un prestador controlado mayoritariamente por el Estado o por una Administración local, […] d) todo servicio no comprendido en las categorías enumeradas en las letras a) a c) anteriores, prestado en forma de servicio público por un organismo controlado mayoritariamente por el Estado o por una Administración local.» Con arreglo al artículo 3 de la misma Ley: «1.   El prestador estará obligado a garantizar la comercialización de los servicios de comercialización centralizada y móvil —con excepción del servicio previsto en el artículo 2, letra d)— a través de un sistema de pago móvil. 2.   El prestador cumplirá la obligación que le incumbe en virtud del apartado 1 recurriendo a un sistema nacional uniforme (en lo sucesivo, “sistema nacional de pago móvil”) explotado por un organismo designado por el Gobierno (en lo sucesivo, “organismo nacional de pago móvil”) a) participado al 100 % por el Estado, o b) participado al 100 % por un organismo controlado a su vez al 100 % por el Estado. 3.   Si el prestador comercializa el servicio previsto en el artículo 2, letra d), a través de un sistema de pago móvil, solo podrá efectuar dicha comercialización utilizando el sistema nacional de pago móvil. 4.   La explotación del sistema nacional de pago móvil es un servicio público con respecto al cual el ministro competente en materia de informática y el organismo nacional de pago móvil celebrarán entre sí un acuerdo de servicio público. 5.   La explotación del sistema nacional de pago móvil es una actividad económica exclusiva del Estado que el organismo nacional de pago móvil desarrollará sin que se celebre un contrato de concesión. […]» 2. El Decreto Gubernamental n. o 356/2012 El Decreto Gubernamental n. o 356/2012, que entró en vigor el 1 de abril de 2013, contiene las disposiciones de ejecución de la Ley n. o CC de 2011. El artículo 8 de dicho Decreto establece lo siguiente: «1.   Salvo disposición en sentido contrario, la tasa que deberá pagar el cliente en concepto de remuneración por el producto de pago móvil corresponderá a la que el cliente debería pagar si hubiera contratado el servicio prescindiendo del sistema nacional de pago móvil. El prestador podrá promover la adquisición de la prestación en cuanto producto de pago móvil por medio de descuentos. 2.   Además de la tasa por el producto de pago móvil de conformidad con el apartado 1, el cliente pagará al organismo nacional de pago móvil una tarifa de conveniencia por el importe señalado a continuación, por los servicios indicados: a) 50 forintos [(HUF)] por operación en el marco de la comercialización del servicio público de estacionamiento (aparcamiento), b) 50 [HUF] por operación en el marco de la comercialización del derecho de uso de carreteras conforme al artículo 33/A de la [a közúti közlekedésről szóló 1988. évi I. törvény (Ley n. o I de 1988 sobre Circulación Vial)], […] 3.   El organismo nacional de pago móvil facturará la tarifa de conveniencia al cliente —si la compra del servicio de comercialización centralizada y móvil se realiza con éxito— al mismo tiempo que la tasa correspondiente al servicio de comercialización centralizada y móvil. […]» El artículo 24/A, apartado 1, del referido Decreto dispone lo siguiente: «Además de la tasa correspondiente al producto de pago móvil conforme al artículo 8, apartado 1, el revendedor pagará al organismo nacional de pago móvil una tarifa de conveniencia por el importe señalado a continuación por los servicios indicados: a) 40 [HUF] por operación en el marco de la comercialización del servicio público de estacionamiento (aparcamiento), b) 0 [HUF] por operación en el marco de la comercialización del derecho de uso de carreteras conforme al artículo 33/A de la Ley n. o I de 1988 sobre Circulación Vial, c) 0 [HUF] por operación en el marco de la comercialización del derecho de uso de carreteras conforme a la Ley relativa al peaje, d) 0 [HUF] por operación en el marco de la comercialización de un título de transporte público, e) 75 [HUF] por operación en el marco de los servicios previstos en el artículo 2, letra d), de la Ley n. o CC de 2011.» El artículo 31 de este mismo Decreto versa sobre la tarifa de reventa. Su apartado 1 está redactado en los términos siguientes: «La tarifa de reventa se calculará sobre la base del importe sin [impuesto sobre el valor añadido] de la tasa que deba pagar el cliente de conformidad con el artículo 8, apartado 1, y estará fijada en: a) el 10 % en el marco de la comercialización del servicio público de estacionamiento (aparcamiento), b) el 5 % en el marco de la comercialización del derecho de uso de carreteras de conformidad con el artículo 33/A de la Ley n. o I de 1988 sobre Circulación Vial, c) el 5 % en el marco de la comercialización de un título de transporte, d) el 5 % en el marco de la comercialización del derecho de uso de carreteras de conformidad con la Ley relativa al peaje.» II. Procedimiento administrativo previo y procedimiento ante el Tribunal de Justicia El 14 de diciembre de 2012, al comprobar que la aplicación de la Ley n. o CC de 2011 y del Decreto Gubernamental n. o 356/2012 iba a hacer que una única empresa, controlada por el Estado, explotase un sistema nacional de pago móvil cuyo uso es obligatorio, la Comisión incoó el procedimiento «EU Pilot» n. o 4372/12/MARK. En este contexto envió a Hungría una solicitud de información. Las autoridades húngaras respondieron a esta solicitud el 22 de febrero de 2013. Al considerar esta respuesta insuficiente y al estimar que, mediante la adopción del artículo 3, apartados 2 a 5, de la Ley n. o CC de 2011, Hungría había incumplido las obligaciones que le incumbían en virtud de los artículos 15 y 16 de la Directiva 2006/123 y de los artículos 49 TFUE y 56 TFUE, la Comisión envió, el 21 de noviembre de 2013, un escrito de requerimiento a dicho Estado miembro. Mediante escrito de 22 de enero de 2014, Hungría respondió al escrito de requerimiento. En primer lugar, sostuvo que los Estados miembros disponen de un amplio margen de discrecionalidad en su definición de los SIEG que la Comisión no puede cuestionar, salvo en caso de error manifiesto. A su parecer, el sistema nacional de pago móvil de que se trata constituye un SIEG porque presenta determinadas características específicas en comparación con las actividades económicas ordinarias, porque es accesible a todos y porque las fuerzas del mercado no lograban por sí solas prestar este servicio de forma satisfactoria. En segundo lugar, alegó que, gracias a una estandarización que permite la uniformización, la individualización y la interoperabilidad, Hungría cumple las exigencias en materia de sistemas de pago móvil, que han quedado definidas en particular por la Comisión en su Libro Verde titulado Hacia un mercado europeo integrado de pagos mediante tarjeta, pagos por Internet o pagos móviles [COM(2011) 941 final]. En tercer lugar, Hungría adujo que había sustraído del juego de la competencia los servicios ofrecidos por la plataforma en cuestión en aras del interés general, y no por razones económicas. El pago móvil en el lugar de estacionamiento es, a su juicio, la única modalidad de pago que permite calcular la tarifa correspondiente a la duración efectiva del estacionamiento. En cuarto lugar, Hungría añadió que los prestadores privados que ofrecían anteriormente este servicio no habían sufrido pérdida alguna que dicho Estado miembro estuviera obligado a compensar, en la medida en que podían seguir explotando de la misma manera, como revendedores, dicha plataforma y la infraestructura que habían establecido. En quinto lugar, proponer un servicio uniforme y garantizado a los clientes solo es posible, a juicio de Hungría, por medio de una plataforma central, de carácter nacional y basada en un derecho exclusivo. En sexto lugar, Hungría alegó que el sistema nacional de pago móvil funciona como un monopolio que presta servicios. En virtud del artículo 1, apartado 3, de la Directiva 2006/123, dicho monopolio está excluido del ámbito de aplicación de la Directiva. El 11 de julio de 2014, la Comisión emitió un dictamen motivado en el que mantuvo la posición expresada en el escrito de requerimiento. Hungría respondió al dictamen motivado mediante escrito de 19 de septiembre de 2014 en el que, en esencia, reiteraba las observaciones que había presentado en su escrito de 22 de enero de 2014. Al no considerar satisfactoria la respuesta de las autoridades húngaras, la Comisión decidió interponer el presente recurso. III. Sobre el recurso A. Observaciones preliminares Con carácter preliminar, es preciso señalar que, desde el 1 de julio de 2014, Nemzeti Mobilfizetési Zrt. —que está participada en su totalidad por Magyar Fejlesztési Bank y, a través de él, por el Estado húngaro— explota el sistema nacional de pago móvil de que se trata, cuya utilización es obligatoria en diversos ámbitos, a saber, el estacionamiento público, la concesión de acceso a vías públicas para circular por ellas, el transporte de viajeros por una empresa estatal y los demás servicios ofrecidos por un organismo estatal. La Comisión señala que la Ley n. o CC de 2011 ha creado un monopolio nacional de servicios de pago móvil, en la medida en que Nemzeti Mobilfizetési Zrt. disfruta de un derecho exclusivo para celebrar contratos con operadores de aparcamientos y para vender el derecho de uso de la red viaria. Ello supone un obstáculo a la entrada en el mercado mayorista de los pagos móviles, que anteriormente estaba abierto a la competencia. En su recurso, la Comisión afirma, con carácter principal que, a causa de su carácter restrictivo, la Ley n. o CC de 2011 y el Decreto Gubernamental n. o 356/2012, que establecen un sistema nacional de pago móvil, infringen los artículos 15, apartado 2, letra d), y 16, apartado 1, de la Directiva 2006/123. Con carácter subsidiario, arguye que esta normativa infringe los artículos 49 TFUE y 56 TFUE. B. Sobre las disposiciones aplicables 1. Alegaciones de las partes En cuanto a la aplicabilidad de la Directiva 2006/123, la Comisión rechaza la postura defendida por Hungría durante el procedimiento administrativo previo, según la cual el sistema nacional de pago móvil de que se trata ha pasado a ser un SIEG, que no está comprendido en el ámbito de aplicación de dicha Directiva, de conformidad con el artículo 1, apartados 2 y 3, de esta. En primer lugar, según señala la Comisión, el artículo 1, apartados 2 y 3, de la Directiva 2006/123, en relación con el considerando 8 de esta, únicamente excluye de esta Directiva los SIEG y los monopolios existentes. Pues bien, la Ley n. o CC de 2011 concedió un derecho exclusivo a Nemzeti Mobilfizetési Zrt. después de la entrada en vigor de dicha Directiva. En segundo lugar, la Comisión no comparte la opinión de Hungría de que el servicio de que se trata pueda ser calificado de SIEG. No obstante, aun en el supuesto de que dicho servicio pudiera recibir tal calificación, la Directiva 2006/123 sería aplicable, como lo confirma el hecho de que establece numerosas garantías y excepciones para los SIEG que están incluidos en su ámbito de aplicación. Así, según la Comisión, el artículo 16 de la referida Directiva no se aplica a los SIEG que se presten en otro Estado miembro, de conformidad con lo dispuesto en el artículo 17, punto 1, de esa misma Directiva. Por consiguiente, si se determinara que un servicio como el que es objeto del presente asunto es un SIEG, el artículo 15, apartado 2, letra d), de la Directiva 2006/123 seguiría siéndole aplicable, igual que los artículos 49 TFUE y 56 TFUE. En tercer lugar, la Comisión sostiene que la Directiva 2006/123 excluye de su ámbito de aplicación, en virtud de su artículo 2, letras a) e i), «los servicios no económicos de interés general» y «las actividades vinculadas al ejercicio de la autoridad pública». Ahora bien, Hungría no ha negado que el servicio controvertido constituya una actividad económica y tampoco ha estimado que este servicio esté vinculado al ejercicio de la autoridad pública. En cuarto lugar, la Comisión alega, remitiéndose a la jurisprudencia del Tribunal de Justicia, que, aun cuando el servicio en cuestión debiera estar efectivamente excluido, por cualquier motivo, del ámbito de aplicación de la Directiva 2006/123, la normativa controvertida debería respetar los artículos 49 TFUE y 56 TFUE. Hungría sostiene que ni la Directiva 2006/123 ni los artículos 49 TFUE y 56 TFUE son aplicables en el presente asunto. En primer lugar, afirma que la explotación del sistema nacional de pago móvil en cuestión es un SIEG. A este respecto, Hungría precisa que, en virtud del artículo 106 TFUE, apartado 2, del artículo 1 del Protocolo n. o 26 sobre los Servicios de Interés General, y del artículo 1, apartado 3, de la Directiva 2006/123, la definición de las actividades que se consideran SIEG es competencia de los Estados miembros. Por otra parte, Hungría recuerda, haciendo referencia a determinadas comunicaciones de la Comisión en el ámbito de las ayudas estatales, que la existencia de un SIEG exige la concurrencia de tres requisitos, a saber, que el servicio posea características específicas respecto a otras actividades económicas que permitan considerarlo un SIEG, que el servicio sea accesible a todos, y que las fuerzas del mercado no logren por sí solas prestar este servicio de forma satisfactoria. Antes de nada, la Comisión no niega, según Hungría, que se cumpla el segundo de estos requisitos. A continuación, en lo referente al primero de ellos, Hungría afirma que el servicio de pago móvil en cuestión está vinculado a la utilización de servicios públicos, y que corresponde al Estado la responsabilidad de garantizar que los usuarios puedan acceder a estos servicios de manera uniforme, cómoda, inmediata y asequible, independientemente del lugar de utilización. Así, Hungría creó un sistema nacional de pago móvil por razones de interés general, no por consideraciones económicas. Hungría sostiene también que el pago móvil de las tasas de estacionamiento no puede considerarse una «comodidad», como afirma la Comisión. Por el contrario, es la única solución que tiene en cuenta los intereses de los usuarios, en la medida en que este medio de pago permite calcular el importe de la tarifa correspondiente a la duración efectiva del estacionamiento. En cualquier caso, de la sentencia de 12 de febrero de 2008, BUPA y otros/Comisión ( T‑289/03 , EU:T:2008:29 ), apartado , se desprende que las prestaciones «de lujo» pueden ser calificadas de SIEG. Por último, en cuanto al tercero de los requisitos señalados, Hungría afirma que el sistema anterior no posibilitaba un funcionamiento del mercado satisfactorio para los consumidores y para los revendedores, ni en términos de condiciones de mercado ni de cobertura geográfica. Así, el citado Estado miembro indica, en particular, que, antes de la implantación del sistema nacional de pago móvil de que se trata, veintitrés operadores de aparcamientos no ofrecían la posibilidad del pago móvil, de modo que la afirmación de la Comisión de que el mayor operador del mercado, EME Zrt., estuvo presente durante 2012 en un 90 % de los aparcamientos públicos es inexacta. Según Hungría, el sistema nacional de pago móvil está destinado a subsanar las deficiencias del funcionamiento anterior del mercado. Su objetivo es, por una parte, dotar de cobertura a todo el territorio nacional y, por otra, la gestión de la plataforma técnica por parte del Estado húngaro de la forma más eficaz en términos de coste y más uniforme posible. El buen funcionamiento de un sistema uniforme e interoperable requiere la puesta en marcha de una plataforma única cuya creación solo es posible de manera centralizada, al no poder los operadores implantar tal plataforma y no tener interés en hacerlo. En segundo lugar, en relación con la aplicabilidad de la Directiva 2006/123 a un SIEG, Hungría señala que la referida Directiva se limita a establecer que no obliga a los Estados miembros a liberalizar los SIEG. No dispone que no obligue a los Estados miembros a liberalizar los SIEG «existentes». El razonamiento de la Comisión invocado a este respecto priva de su esencia, a juicio de Hungría, al derecho de los Estados miembros de crear SIEG. Por tanto, Hungría mantiene su postura según la cual, de conformidad con el artículo 1, apartado 2, de la citada Directiva, los servicios a los que se refiere el presente asunto no están comprendidos en el ámbito de aplicación de esta. Otra razón por la que dicha Directiva no es aplicable es que, en virtud de su artículo 1, apartado 3, no tiene por objeto la supresión de los monopolios de servicios. En cualquier caso, aun cuando la Directiva 2006/123 fuese aplicable, en la medida en que el sistema nacional de pago móvil es un SIEG, no debería tenerse en cuenta, de conformidad con el artículo 15, apartado 4, de esta Directiva, su artículo 15, apartado 2, letra d), invocado por la Comisión, puesto que su aplicación impide que se cumpla la tarea encomendada a este sistema nacional. 2. Apreciación del Tribunal de Justicia En la medida en que el recurso de la Comisión se basa, con carácter principal, en la infracción de las disposiciones de la Directiva 2006/123 relativas a la libertad de establecimiento y a la libre prestación de servicios, procede responder, en primer término, a la alegación de Hungría de que esta Directiva no es aplicable en el presente asunto en virtud de su artículo 1, apartados 2 y 3, para apreciar, en segundo término, si los artículos 15 y 16 de esta se aplican al servicio de pago móvil de que se trata. a) Sobre la aplicabilidad de la Directiva 2006/123 A tenor del artículo 1, apartado 2, de la Directiva 2006/123, esta no trata la liberalización de SIEG reservados a las entidades públicas o privadas ni la privatización de entidades públicas prestadoras de servicios. Del artículo 1, apartado 3, de la referida Directiva se desprende también que no trata la abolición de monopolios prestadores de servicios ni las ayudas concedidas por los Estados miembros amparadas por normas de la Unión sobre competencia. A este respecto, el considerando 8 de la Directiva 2006/123 precisa que conviene que lo dispuesto en ella se aplique siempre que las actividades de que se trate estén abiertas a la competencia y, por tanto, no se obligue a los Estados miembros ni a liberalizar SIEG ni a privatizar entidades públicas que presten este tipo de servicios, ni a abolir los actuales monopolios para otras actividades o determinados servicios de distribución. De ello se deduce que, como afirma la Comisión, el artículo 1, apartados 2 y 3, de la Directiva 2006/123 solo pretende excluir del ámbito de aplicación de esta los SIEG reservados a las entidades públicas o privadas, o los monopolios que, a diferencia de los creados por la Ley n. o CC de 2011 y el Decreto Gubernamental n. o 356/2012, existían en la fecha en la que la citada Directiva entró en vigor. Además, si bien es cierto que el artículo 2, apartado 2, letras a) e i), de dicha Directiva excluye de su ámbito de aplicación los servicios no económicos de interés general, así como las actividades vinculadas al ejercicio de la autoridad pública, no se discute que el servicio de que se trata no está comprendido en ninguna de esas categorías. Por tanto, procede desestimar las alegaciones de Hungría basadas en que la Ley n. o CC de 2011 y el Decreto Gubernamental n. o 356/2012 no están comprendidos, en virtud del artículo 1, apartados 2 y 3, de la Directiva 2006/123, en el ámbito de aplicación de esta. b) Sobre la aplicabilidad de los artículos 15 y 16 de la Directiva 2006/123 En la medida en que la Comisión solicita al Tribunal de Justicia que declare que el sistema nacional de pago móvil regulado por la Ley n. o CC de 2011 y por el Decreto Gubernamental n. o 356/2012 es contrario a los artículos 15, apartado 2, letra d), y 16, apartado 1, de la Directiva 2006/123, es necesario determinar si, como alega Hungría, el servicio de pago móvil de que se trata puede ser calificado de SIEG. Como ha señalado el Abogado General en el punto 56 de sus conclusiones, la Directiva 2006/123 contiene normas específicas en lo que respecta a la aplicación de las disposiciones citadas a los SIEG, a saber, por un lado, su artículo 15, apartado 4, y, por otro, su artículo 17. En virtud del artículo 1 del Protocolo n. o 26 sobre los Servicios de Interés General, los Estados miembros disponen de una amplia capacidad de discreción para prestar, encargar y organizar los SIEG lo más cercanos posible a las necesidades de los usuarios. Así, los Estados miembros están facultados, dentro del respeto del Derecho de la Unión, para definir el alcance y la organización de sus SIEG teniendo especialmente en cuenta objetivos propios de su política nacional. A este respecto, los Estados miembros disponen de una amplia facultad de apreciación que la Comisión solo puede poner en entredicho en caso de error manifiesto (sentencia de 20 de diciembre de 2017, Comunidad Autónoma del País Vasco y otros/Comisión, C‑66/16 P a C‑69/16 P , EU:C:2017:999 , apartados y ). En particular, en el marco de la Directiva 2006/123, esta facultad de apreciación ha sido reafirmada por el legislador de la Unión en su artículo 1, apartado 3, párrafo segundo, que establece que esta no afecta a la libertad de los Estados miembros de definir, de conformidad con la legislación de la Unión, lo que consideran SIEG, cómo deben organizarse y financiarse dichos servicios con arreglo a las normas sobre las ayudas públicas y a qué obligaciones específicas deben supeditarse. Según la jurisprudencia del Tribunal de Justicia, un servicio puede tener un interés económico general cuando ese interés posee características específicas respecto al de otras actividades económicas (véanse, en este sentido, las sentencias de 10 de diciembre de 1991, Merci convenzionali porto di Genova, C‑179/90 , EU:C:1991:464 , apartado ; de 18 de junio de 1998, Corsica Ferries France, C‑266/96 , EU:C:1998:306 , apartado ; de 23 de mayo de 2000, Sydhavnens Sten & Grus, C‑209/98 , EU:C:2000:279 , apartado , y de 3 de marzo de 2011, AG2R Prévoyance, C‑437/09 , EU:C:2011:112 , apartados y ). Además, el considerando 70 de la Directiva 2006/123 precisa que, para poder ser calificado de SIEG, el servicio ha de prestarse en ejecución de una tarea especial de interés público confiada al prestador por el Estado miembro en cuestión. A este respecto, la Comisión alega que Hungría ha cometido un error manifiesto de apreciación al calificar el servicio de pago móvil en cuestión de SIEG. Sin embargo, debe hacerse constar que los elementos en los que dicha institución se basa no bastan para privar a tal calificación de su verosimilitud. Es preciso señalar que la Comisión alega esencialmente que, antes de la creación de un monopolio nacional de servicios de pago móvil, estos servicios ya eran ofrecidos por operadores activos en el mercado. Considera que este mercado funcionaba de forma satisfactoria, aun admitiendo la existencia de determinados problemas, debido sobre todo a la falta de una plataforma uniforme normalizada y de interoperabilidad. Pues bien, el mero hecho de que un servicio calificado de SIEG por un Estado miembro fuese ya prestado por operadores presentes en el mercado de que se trata no basta para demostrar que tal calificación adolece de un error manifiesto de apreciación. En efecto, como subraya la propia Comisión en referencia al apartado 48 de la Comunicación de la Comisión relativa a la aplicación de las normas de la Unión Europea en materia de ayudas estatales a las compensaciones concedidas por la prestación de servicios de interés económico general ( DO 2012, C 8, p. 4 ), el hecho de que un servicio se preste ya en el mercado, pero en condiciones insatisfactorias e incompatibles con el interés general, tal como lo defina el Estado miembro afectado, puede justificar la calificación de dicho servicio de SIEG. Así ocurre, en particular, cuando dicho Estado miembro considera, dentro del margen de apreciación que le corresponde, que el mercado no permite dar respuesta a los objetivos de continuidad y de acceso al servicio que él mismo haya establecido. Pues bien, en el presente asunto, Hungría alega que el sistema nacional de pago móvil de que se trata, que califica de SIEG, pretende mitigar la incapacidad del mercado para garantizar la cobertura de este servicio en todo el territorio nacional, en condiciones uniformes para todos sus usuarios. Al abarcar la totalidad del territorio nacional, el servicio de pago móvil persigue ser accesible a toda la población húngara con independencia de la rentabilidad asociada a la región correspondiente. Además, dicho sistema tiene por objeto garantizar el pago móvil de servicios que poseen interés económico general, como el estacionamiento público y el transporte público de viajeros, y contribuye con ello a satisfacer un interés económico general. A este respecto, es preciso señalar que la Comisión se limita a afirmar que, contrariamente a lo que sostiene Hungría, este mercado funcionaba satisfactoriamente y que probablemente habría seguido desarrollándose, pero sin aportar ningún elemento que pueda sustentar tales afirmaciones. En estas circunstancias, la Comisión no ha aportado ningún dato que pueda demostrar que dicho Estado miembro cometió un error manifiesto de apreciación al calificar de SIEG el referido servicio de pago móvil. Por consiguiente, a efectos de aplicar las disposiciones de la Directiva 2006/123 en el presente asunto, procede considerar que, por lo que respecta, en primer lugar, a la libertad de establecimiento, la conformidad de la normativa húngara en cuestión con la Directiva 2006/123 debe apreciarse teniendo en cuenta el artículo 15, apartado 4, de dicha Directiva. A este respecto, hay que precisar, no obstante, que, a diferencia de lo que alega Hungría, esta disposición no excluye automáticamente los SIEG del ámbito de aplicación del artículo 15 de la Directiva 2006/123. En efecto, el artículo 15, apartado 4, de la referida Directiva establece que los apartados 1, 2 y 3 de dicho artículo se aplican únicamente a la legislación en el ámbito de los SIEG en la medida en que su aplicación no perjudique la realización, de hecho o de derecho, de las tareas particulares que se les han confiado. Por lo que respecta, en segundo lugar, a la libre prestación de servicios, procede señalar que, con arreglo al artículo 17, punto 1, de la Directiva 2006/123, el artículo 16 de esta Directiva no se aplica a los servicios de interés económico general que se presten en otro Estado miembro. Por consiguiente, debe examinarse la normativa húngara controvertida a la luz del artículo 56 TFUE, como solicita la Comisión con carácter subsidiario. 3. Sobre las imputaciones formuladas a) Alegaciones de las partes La Comisión considera que el establecimiento y el mantenimiento en vigor del sistema nacional de pago móvil de que se trata de conformidad con la Ley n. o CC de 2011 y el Decreto Gubernamental n. o 356/2012 infringen el artículo 15, apartado 2, letra d), de la Directiva 2006/123 y el artículo 56 TFUE. En primer lugar, en lo que atañe al efecto restrictivo de la Ley n. o CC de 2011 y del Decreto Gubernamental n. o 356/2012, la Comisión considera que la explotación de este sistema nacional de pago móvil se ha convertido en un monopolio del Estado que excluye que los demás prestadores de pago móvil y de telefonía móvil puedan ejercer su actividad en el mercado en cuestión. Así, a juicio de la Comisión, la implantación de este sistema impide el acceso al mercado mayorista del pago móvil, con independencia de la forma en que se preste el servicio. En segundo lugar, la Comisión reconoce que algunos de los elementos presentados por Hungría durante el procedimiento administrativo previo para justificar la implantación de este sistema nacional de pago móvil —en particular, la protección de los consumidores y de los destinatarios de los servicios, así como la equidad de las transacciones comerciales y la lucha contra el fraude— pueden considerarse razones imperiosas de interés general. Sin embargo, la Comisión considera que estas razones no pueden justificar las restricciones generadas por la Ley n. o CC de 2011, ya que no cumplen los requisitos de necesidad y de proporcionalidad. En tercer lugar, por lo que se refiere a la necesidad y a la proporcionalidad, la Comisión sostiene que la intervención del Estado húngaro no era necesaria. Afirma que no se ha demostrado en absoluto el carácter insatisfactorio del funcionamiento anterior del mercado, tanto en materia de estacionamiento público como de puesta a disposición de la red viaria para la circulación. Si bien la Comisión no niega que la estandarización presente ciertas ventajas para la extensión de los servicios de pago móvil, considera que la creación de un monopolio estatal no era ni la única ni la mejor manera de alcanzar este objetivo. Además, la Comisión estima que la intervención del Estado húngaro es desproporcionada. Sostiene que otras medidas menos restrictivas habrían podido resolver los problemas señalados por las autoridades húngaras por lo que respecta al funcionamiento del mercado. Así, en particular, la estandarización y la interoperabilidad habrían podido alcanzarse por vía legislativa preservando al mismo tiempo la estructura existente del mercado. Asimismo, podría haberse creado una nueva entidad perteneciente al Estado que no dispusiese de derechos exclusivos. También habría sido posible implantar un sistema de concesiones para la explotación de la plataforma del sistema nacional de pago móvil de que se trata o, incluso, crear un monopolio únicamente durante un período limitado. Hungría alega que, con arreglo al artículo 106 TFUE, apartado 2, los artículos 49 TFUE y 56 TFUE no son aplicables. Además, el sistema de pago móvil de que se trata es un monopolio de Estado que habría que examinar sobre la base del artículo 37 TFUE y no de otras disposiciones del Tratado FUE. En el supuesto de que, pese a todo, el Tribunal de Justicia considere que los artículos 49 TFUE y 56 TFUE son aplicables, Hungría defiende que no se han infringido dichas disposiciones. Afirma, en primer lugar, que las normas relativas al sistema nacional de pago móvil no son discriminatorias, en la medida en que la Ley n. o CC de 2011 y el Decreto Gubernamental n. o 356/2012 contienen normas uniformes para todos los proveedores que se encuentren en situaciones comparables. A este respecto, Hungría precisa que solo cabe alegar la existencia de discriminaciones si las empresas están sujetas a normativas diferentes en función de sus lugares de origen o de establecimiento o según su origen nacional o extranjero. En segundo lugar, las razones invocadas por Hungría como objetivo y justificación del sistema nacional de pago móvil de que se trata, en particular la protección de los consumidores y la equidad de las transacciones comerciales o la lucha contra el fraude, han sido reconocidas como razones imperiosas de interés general por la jurisprudencia del Tribunal de Justicia. En tercer lugar, el establecimiento y el mantenimiento del referido sistema nacional de pago móvil eran necesarios y son conformes con el principio de proporcionalidad. Ante todo, Hungría alega que, antes del 1 de julio de 2014, el mercado en cuestión no funcionaba de manera satisfactoria. No estaba cubierto todo el territorio nacional y no había ni interoperabilidad ni explotación mediante una plataforma. El mercado estaba formado por sistemas fragmentados y cerrados. Además, según Hungría, la implantación de este sistema nacional de pago móvil puede incentivar la competencia y permitir la prestación satisfactoria de servicios. Por último, Hungría rebate la alegación de la Comisión de que los sistemas fragmentados que existían anteriormente podían integrarse a través de las obligaciones impuestas por la normativa, así como a través de la cooperación y de la competencia en el mercado, y señala que esta hipótesis no se sustenta con ningún ejemplo a escala internacional. En cualquier caso, este Estado miembro apunta que, al ser el servicio de que se trata competencia de los entes locales, habría debido recurrirse a procedimientos de contratación pública. Esto habría tenido como efecto, por una parte, la implantación del sistema de pago móvil de los estacionamientos únicamente en aquellas zonas en las que el proveedor pudiese confiar en obtener ingresos cuantiosos, de modo que no se habría podido garantizar la cobertura de la totalidad del territorio nacional, y, por otra parte, que los diferentes entes locales habrían adjudicado los contratos a proveedores diferentes, lo que habría generado una falta total de interoperabilidad. b) Apreciación del Tribunal de Justicia 1) Sobre la imputación basada en la infracción del artículo 15, apartado 2, letra d), de la Directiva 2006/123 Debe recordarse que, en virtud del artículo 15, apartado 1, primera frase, de la Directiva 2006/123, los Estados miembros están obligados a examinar si en su ordenamiento jurídico están previstos uno o varios de los requisitos contemplados en el artículo 15, apartado 2, de dicha Directiva y, en caso afirmativo, a hacer lo necesario para que dichos requisitos sean compatibles con las condiciones de no discriminación, necesidad y proporcionalidad indicadas en el artículo 15, apartado 3, de esa Directiva. Según el artículo 15, apartado 1, segunda frase, de la misma Directiva, los Estados miembros deben adaptar sus disposiciones legales, reglamentarias o administrativas con el fin de lograr que sean compatibles con dichas condiciones (sentencia de 30 de enero de 2018, X y Visser, C‑360/15 y C‑31/16 , EU:C:2018:44 , apartado ). En primer lugar, el concepto de «requisito» que figura en el artículo 15, apartado 2, de la Directiva 2006/123 debe entenderse, de acuerdo con el artículo 4, punto 7, de dicha Directiva, en el sentido de que se refiere, en particular, a «cualquier obligación, prohibición, condición o límite previstos en las disposiciones legales, reglamentarias o administrativas de los Estados miembros» (véase, en este sentido, la sentencia de 30 de enero de 2018, X y Visser, C‑360/15 y C‑31/16 , EU:C:2018:44 , apartado ). Entre los requisitos que deben evaluarse en estos términos figuran, en particular, como se desprende del artículo 15, apartado 2, letra d), de la Directiva 2006/123, aquellos que sirven para reservar el acceso a la correspondiente actividad de servicios a una serie de prestadores concretos debido a la índole específica de la actividad y que son distintos de los relativos a las materias contempladas en la Directiva 2005/36 o de los previstos en otros instrumentos de la Unión. En el presente asunto es preciso señalar que, como alega la Comisión, el sistema nacional de pago móvil regulado por la Ley n. o CC de 2011 y el Decreto Gubernamental n. o 356/2012 constituye un requisito en el sentido del artículo 15, apartado 2, letra d), de la Directiva 2006/123. En efecto, no se discute que tal sistema reserva el acceso a la actividad de prestación de servicios de pago móvil a Nemzeti Mobilfizetési Zrt. mediante el establecimiento de un monopolio en beneficio de dicha empresa pública, sin que el referido monopolio sea un requisito relativo a las materias contempladas en la Directiva 2005/36 o un requisito previsto en otros instrumentos de la Unión. Por lo que respecta, en segundo lugar, a las condiciones acumulativas enumeradas en el artículo 15, apartado 3, de la Directiva 2006/123, estas se refieren, en primer término, al carácter no discriminatorio de los requisitos de que se trate, que no pueden ser discriminatorios, ni directa ni indirectamente, en función de la nacionalidad o, por lo que se refiere a las sociedades, del domicilio social; en segundo término, a su carácter necesario, esto es, deben estar justificados por una razón imperiosa de interés general, y, en tercer término, a su proporcionalidad, en la medida en que tales requisitos deben ser adecuados para garantizar la realización del objetivo que se persigue y no ir más allá de lo necesario para conseguirlo, sin que se puedan sustituir por otras medidas menos restrictivas que permitan obtener el mismo resultado. A este respecto, es preciso señalar que, en el presente asunto, el requisito establecido por la Ley n. o CC de 2011 y el Decreto Gubernamental n. o 356/2012 no puede cumplir la condición relativa a la inexistencia de medidas menos restrictivas para conseguir el objetivo perseguido. En efecto, hay que indicar que Hungría ha reconocido que existían medidas menos gravosas y restrictivas de la libertad de establecimiento que las derivadas de la Ley n. o CC de 2011 y del Decreto Gubernamental n. o 356/2012 que permitían lograr los objetivos invocados por el Gobierno húngaro, como, por ejemplo, un sistema de concesiones basado en un procedimiento abierto a la competencia, en lugar del monopolio conferido a Nemzeti Mobilfizetési Zrt. Al ser cumulativas las condiciones enumeradas en el artículo 15, apartado 3, de la Directiva 2006/123, esta apreciación es suficiente para declarar que se ha infringido esta disposición (véase, en este sentido, la sentencia de 23 de febrero de 2016, Comisión/Hungría, C‑179/14 , EU:C:2016:108 , apartados y ). En tercer lugar, es preciso señalar que, en virtud del artículo 15, apartado 4, de la Directiva 2006/123, los apartados 1, 2 y 3 de dicho artículo se aplican únicamente a la legislación en el ámbito de los SIEG en la medida en que la aplicación de esos apartados no perjudique la realización, de hecho o de derecho, de las tareas particulares que se les han confiado. Así pues, en este contexto, el referido artículo 15 debe interpretarse en el sentido de que no se opone a una normativa nacional que establece un requisito, en el sentido de su apartado 2, letra d), siempre que dicho requisito sea necesario para realizar, en condiciones económicamente viables, la tarea especial de interés público de que se trate (véanse, en este sentido, las sentencias de 3 de marzo de 2011, AG2R Prévoyance, C‑437/09 , EU:C:2011:112 , apartado , y de 8 de marzo de 2017, Viasat Broadcasting UK/Comisión, C‑660/15 P , EU:C:2017:178 , apartado ). Pues bien, a este respecto, si bien el Gobierno húngaro invoca el hecho de que el servicio nacional de pago móvil regulado por la Ley n. o CC y el Decreto Gubernamental n. o 356/2012 es un SIEG, el referido Gobierno no ha indicado las razones por las que consideró que el cumplimiento de la misión específica que este servicio tiene encomendada requería la creación de un monopolio que confiriera derechos exclusivos a Nemzeti Mobilfizetési Zrt. aun admitiendo que existían medidas menos restrictivas que el establecimiento de dicho monopolio que permitían realizar dicha tarea, con lo que ha hecho imposible un control, siquiera marginal, por parte del Tribunal de Justicia. Habida cuenta de lo anterior, debe declararse que procede estimar la imputación basada en la infracción del artículo 15, apartado 2, letra d), de la Directiva 2006/123. Por consiguiente, no es preciso examinar la imputación basada en la infracción del artículo 49 TFUE. 2) Sobre la imputación basada en la infracción del artículo 56 TFUE En primer lugar, según jurisprudencia reiterada, una normativa nacional como la Ley n. o CC de 2011 y el Decreto Gubernamental n. o 356/2012, que somete el ejercicio de una actividad económica a un régimen de exclusividad en favor de un único operador público o privado, constituye una restricción de la libre prestación de servicios (véase, en este sentido, la sentencia de 23 de febrero de 2016, Comisión/Hungría, C‑179/14 , EU:C:2016:108 , apartado y jurisprudencia citada). Esta restricción solo puede justificarse si responde a razones imperiosas de interés general, si es adecuada para garantizar la realización del objetivo de interés general que persigue y si no va más allá de lo necesario para conseguirlo (véase, en este sentido, la sentencia de 23 de febrero de 2016, Comisión/Hungría, C‑179/14 , EU:C:2016:108 , apartado y jurisprudencia citada). A este respecto, sin que sea necesario pronunciarse sobre las razones alegadas por el Gobierno húngaro para justificar la restricción de la libre prestación de servicios resultante de la concesión de un monopolio a Nemzeti Mobilfizetési Zrt., procede señalar que, por las razones expuestas en el apartado 82 de la presente sentencia, la medida en cuestión resulta, en todo caso, desproporcionada, toda vez que consta que, para lograr los objetivos perseguidos, existían medidas menos gravosas y restrictivas de la libre prestación de servicios que las resultantes de la Ley n. o CC de 2011 y del Decreto Gubernamental n. o 356/2012. En cuanto a la alegación de Hungría de que, en virtud del artículo 106 TFUE, apartado 2, el establecimiento del sistema de pago móvil en cuestión queda fuera del ámbito de aplicación del artículo 56 TFUE puesto que este sistema es un SIEG, procede recordar que, con arreglo al artículo 106 TFUE, apartado 2, las empresas encargadas de la gestión de SIEG quedan sometidas a las normas de los Tratados, en especial a las normas sobre competencia, en la medida en que la aplicación de dichas normas no impida, de hecho o de derecho, el cumplimiento de la misión específica a ellas confiada. A este respecto, según la jurisprudencia del Tribunal de Justicia, corresponde al Estado miembro que invoca el artículo 106 TFUE, apartado 2, demostrar que concurren los requisitos para aplicar esta disposición (sentencia de 29 de abril de 2010, Comisión/Alemania, C‑160/08 , EU:C:2010:230 , apartado y jurisprudencia citada). Pues bien, como se ha señalado en el apartado 86 de la presente sentencia, el Gobierno húngaro no ha indicado las razones por las que consideró que el cumplimiento de la misión específica que el servicio objeto del presente asunto tiene encomendada requería la creación de un monopolio que confiriera derechos exclusivos a Nemzeti Mobilfizetési Zrt. aun admitiendo que existían medidas menos restrictivas que el establecimiento de dicho monopolio que permitían realizar dicha tarea. En consecuencia, procede desestimar la alegación de Hungría basada en el artículo 106 TFUE, apartado 2. En segundo lugar, por lo que respecta a la alegación de Hungría basada en la aplicabilidad en el presente asunto del artículo 37 TFUE, basta con recordar que este artículo se refiere a los intercambios de mercancías y, por tanto, no puede afectar a un monopolio de prestación de servicios que no incida en los intercambios de mercancías entre los Estados miembros (véanse, en este sentido, las sentencias de 30 de abril de 1974, Sacchi, 155/73 , EU:C:1974:40 , apartado , y de 4 de mayo de 1988, Bodson, 30/87 , EU:C:1988:225 , apartado ). De las consideraciones anteriores se desprende que procede estimar la imputación basada en la infracción del artículo 56 TFUE. Habida cuenta de todas las consideraciones anteriores, debe declararse que, al establecer y mantener en vigor el sistema nacional de pago móvil regulado por la Ley n. o CC de 2011 y por el Decreto Gubernamental n. o 356/2012, Hungría ha incumplido las obligaciones que le incumben en virtud del artículo 15, apartado 2, letra d), de la Directiva 2006/123 y del artículo 56 TFUE. Procede desestimar el recurso en todo lo demás. Costas En virtud del artículo 138, apartado 3, del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Justicia, cuando se estimen parcialmente las pretensiones de una y otra parte, cada parte cargará con sus propias costas. Como se han estimado parcialmente las pretensiones formuladas respectivamente por la Comisión y Hungría, procede declarar que cada una cargará con sus propias costas. En virtud de todo lo expuesto, el Tribunal de Justicia (Sala Cuarta) decide: 1) Al establecer y mantener en vigor el sistema nacional de pago móvil regulado por la a nemzeti mobil fizetési rendszerről szóló 2011. évi CC. törvény (Ley n. o CC de 2011, relativa al sistema nacional de pago móvil) y por el 356/2012. (XII. 13.) Korm. rendelet a nemzeti mobil fizetési rendszerről szóló törvény végrehajtásáról (Decreto Gubernamental n. o 356/2012, por el que se desarrolla la Ley relativa al sistema nacional de pago móvil), Hungría ha incumplido las obligaciones que le incumben en virtud del artículo 15, apartado 2, letra d), de la Directiva 2006/123/CE del Parlamento Europeo y del Consejo, de 12 de diciembre de 2006, relativa a los servicios en el mercado interior, y del artículo 56 TFUE. 2) Desestimar el recurso en todo lo demás. 3) La Comisión Europea y Hungría cargarán con sus propias costas. Firmas ( *1 ) Lengua de procedimiento: húngaro.

61988CJ0005

es

Motivación de la sentencia 1. Mediante resolución de 17 de diciembre de 1987, recibida en el Tribunal de Justicia el 8 de enero de 1988, el Verwaltungsgericht Frankfurt am Main planteó, con arreglo al artículo 177 del Tratado CEE, dos cuestiones prejudiciales relativas a la interpretación, por una parte, de la letra d) del artículo 12 del Reglamento nº 857/84 del Consejo, de 31 de marzo de 1984, sobre normas generales para la aplicación de la tasa contemplada en el artículo 5 quater del Reglamento nº 804/68 en el sector de la leche y de los productos lácteos (DO L 90, p. 13; EE 03/30, p. 64) y, por otra parte, del apartado 3 del artículo 5 del Reglamento nº 1371/84 de la Comisión, de 16 de mayo de 1984, por el que se establecen las modalidades de aplicación de la tasa suplementaria contemplada en el artículo 5 quater del Reglamento nº 804/68 (DO L 132, p. 11; EE 03/30, p. 208). 2. Dichas cuestiones se suscitaron en el marco de un litigio entre el Sr. Hubert Wachauf, agricultor, y el Bundesamt fuer Ernaehrung und Forstwirtschaft (en lo sucesivo, "Bundesamt"). El Sr. Wachauf explotaba una finca agraria como arrendatario. A la conclusión del contrato de arrendamiento, solicitó una indemnización por el abandono definitivo de la producción lechera, con arreglo a la Ley alemana "sobre la concesión de una indemnización por abandono de la producción lechera para el mercado", de 17 de julio de 1984, y a su Reglamento de aplicación, de 20 de julio de 1984. Esta legislación, basada en una facultad recogida en la letra a) del apartado 1 del artículo 4 del citado Reglamento nº 857/84, establece básicamente que un productor de leche en el sentido de la letra c) del artículo 12 del Reglamento nº 857/84, puede solicitar la concesión de una indemnización si se compromete a abandonar definitivamente la producción lechera en un plazo de seis meses a partir de la concesión de la indemnización. Además, cuando el solicitante es arrendatario de una "explotación" en el sentido de la letra d) del artículo 12 del Reglamento nº 857/84, deberá adjuntar el consentimiento por escrito del arrendador. 3. De acuerdo con esta última disposición, el Bundesamt denegó al Sr. Wachauf la concesión de la indemnización solicitada, al haber revocado el arrendador de la finca de que se trata el consentimiento que en un principio había dado. 4. El Sr. Wachauf interpuso un recurso contra dicha decisión del Bundesamt ante el Verwaltungsgericht Frankfurt am Main. Este órgano jurisdiccional tiene dudas sobre si el Sr. Wachauf era arrendatario de una "explotación" en el sentido de la letra d) del artículo 12 del Reglamento nº 857/84, dado que el arrendador de la finca no había nunca ejercido por sí mismo actividades de producción lechera en la finca dada en arrendamiento y que, además, los elementos esenciales de una explotación destinada a la producción lechera, es decir, el ganado de leche y las instalaciones técnicas necesarias para la producción de leche, habían sido siempre propiedad del arrendatario. En el supuesto de que haya que considerar, no obstante, tal finca como una "explotación", el órgano jurisdiccional nacional pregunta si el apartado 3 del artículo 5 del Reglamento nº 1371/84 se aplica asimismo a la devolución de una finca dada en arrendamiento. 5. Ante tales circunstancias, el Verwaltungsgericht Frankfurt am Main suspendió el procedimiento y planteó al Tribunal de Justicia las cuestiones prejudiciales siguientes: "a) Un conjunto de unidades de producción agraria que no incluye ni las vacas ni las instalaciones técnicas (por ejemplo, máquinas de ordeñar) exclusivamente necesarias para la producción de leche, ¿constituye una explotación en el sentido de la letra d) del artículo 12 del Reglamento nº 857/84 del Consejo, de 31 de marzo de 1984 (DO L 90 de 1.4.1984, p. 13; EE 03/30, p. 64)? b) La devolución del bien arrendado al término del contrato de arrendamiento rústico, ¿constituye un caso comparable desde el punto de vista de los efectos jurídicos, en el sentido del apartado 3 del artículo 5 del Reglamento nº 1371/84 de la Comisión, de 16 de mayo de 1984 (DO L 132 de 18.5.1984, p. 11; EE 03/30, p. 208), cuando el bien arrendado es una explotación agraria sin vacas lecheras y que no dispone de las instalaciones exclusivamente necesarias para la producción de leche (por ejemplo, máquinas de ordeñar) y el contrato de arrendamiento rústico no establecía ninguna obligación de producir leche a cargo del arrendatario?" 6. Para una más amplia exposición de los hechos del litigio principal, de las disposiciones comunitarias y nacionales controvertidas, así como del desarrollo del procedimiento y de las observaciones presentadas, esta Sala se remite al informe para la vista. En lo sucesivo sólo se hará referencia a estos elementos en la medida exigida por el razonamiento del Tribunal. Sobre la primera cuestión 7. Teniendo en cuenta los hechos del litigio principal, debe entenderse la primera cuestión en el sentido de que pretende saber si el concepto de "explotación" recogido en la letra d) del artículo 12 del citado Reglamento nº 857/84 del Consejo se refiere a un conjunto de unidades de producción agraria que es objeto de un contrato de arrendamiento, aun cuando dicho conjunto, tal como había sido arrendado, no incluía las vacas lecheras, ni las instalaciones técnicas necesarias para la producción de leche, ni se establecía en el referido contrato ninguna obligación de producir leche a cargo del arrendatario. 8. El concepto de "explotación" se define en la letra d) del artículo 12 del Reglamento nº 857/84 como "el conjunto de las unidades de producción administradas por el productor y situadas en el territorio geográfico de la Comunidad". 9. De la propia redacción de esta disposición se desprende que se refiere a todo conjunto de unidades de producción que reúnan dos requisitos, a saber, por una parte, que estén administradas por un productor, es decir, una persona que venda leche u otros productos lácteos directamente al consumidor o que suministre al comprador ((letra c) del artículo 12 del Reglamento nº 857/84)), y por otra, que estén situadas en el territorio geográfico de la Comunidad. El concepto de "explotación" no está subordinado, sin embargo, al requisito de que, en caso de arrendamiento de las unidades de producción de que se trata, el ganado de leche y las instalaciones técnicas necesarias para la producción de leche hayan sido aportados por el arrendador, ni que dichas unidades de producción estén específicamente afectadas, en virtud del contrato de arrendamiento, a la producción de leche. 10. La conformidad a derecho de esta interpretación, basada en el propio texto de la letra d) del artículo 12 del Reglamento nº 857/84, queda confirmada por el objeto de esta disposición. En efecto, como han señalado con razón el Gobierno británico y la Comisión, la letra d) del artículo 12 tiene por objeto delimitar el ámbito de aplicación de las normas relativas a la transferencia de la cantidad de referencia a raíz de un cambio en la propiedad o en la posesión de la explotación. Por consiguiente, una interpretación restrictiva de dicha disposición, según la cual ésta se refiere tan sólo a un conjunto de unidades de producción agraria específicamente adaptado o destinado a la producción lechera, excluiría del ámbito de aplicación de dichas normas de transferencia un gran número de fincas y, más concretamente, las denominadas fincas "mixtas" que compaginan la producción de leche con la explotación de tierras de cultivo u otros tipos de agricultura. Tal exclusión equivaldría a reducir el efecto útil de dichas normas. 11. Procede, pues, responder a la primera cuestión que el concepto de "explotación" en el sentido de la letra d) del artículo 12 del Reglamento nº 857/84 del Consejo, de 31 de marzo de 1984, comprende un conjunto de unidades de producción agraria que constituyan el objeto de un contrato de arrendamiento, aun cuando dicho conjunto, tal como había sido arrendado, no incluía ni las vacas lecheras ni las instalaciones técnicas necesarias para la producción de leche, ni el contrato de arrendamiento establecía ninguna obligación de producir leche a cargo del arrendatario. Sobre la segunda cuestión 12. La segunda cuestión se refiere a si el apartado 3 del artículo 5 del citado Reglamento nº 1371/84 debe interpretarse en el sentido de que se aplica a la devolución, al término del contrato de arrendamiento, de un conjunto de unidades de producción agraria arrendado, aun cuando dicho conjunto, tal como había sido arrendado, no incluía las vacas lecheras ni las instalaciones técnicas necesarias para la producción de leche, ni el contrato de arrendamiento establecía ninguna obligación de producir leche a cargo del arrendatario. 13. Procede señalar que con arreglo al apartado 1 del artículo 7 del citado Reglamento nº 857/84, tal como resultó modificado por el Reglamento nº 590/85 del Consejo, de 26 de febrero de 1985 (DO L 68, p. 1; EE 03/33, p. 247), "en caso de venta, arrendamiento o transmisión por herencia de una explotación, la cantidad de referencia" (es decir, la cantidad exenta de la tasa suplementaria) "correspondiente se transferirá total o parcialmente al comprador, arrendatario o heredero de acuerdo con las modalidades que se determinen". Sin embargo, con arreglo al apartado 4 del mismo artículo, "en el caso de arrendamientos rurales que lleguen a su término, si el arrendatario no tuviere derecho a la prórroga del arrendamiento en condiciones análogas, los Estados miembros podrán prever que la totalidad o parte de la cantidad de referencia correspondiente a la explotación o a la parte de la explotación que sea objeto del arrendamiento se ponga a disposición del arrendatario saliente, si pretendiere continuar la producción lechera". Del conjunto de las citadas disposiciones resulta que el legislador comunitario ha pretendido que, en principio, la cantidad de referencia se atribuya al final del contrato de arrendamiento al arrendador que se hace cargo nuevamente de la explotación, con la salvedad, sin embargo, de la facultad reservada a los Estados miembros de asignar la totalidad o parte de la cantidad de referencia al arrendatario saliente. 14. El artículo 5 del citado Reglamento nº 1371/84 de la Comisión, ha fijado las modalidades de transferencia de las cantidades de referencia a raíz de un cambio de propiedad o de posesión de la explotación. El apartado 1 de dicho artículo establece a tal efecto que "en caso de venta, arrendamiento o transmisión hereditaria de la totalidad de una explotación, la cantidad de referencia correspondiente se transferirá al productor que se haga cargo de la explotación". De acuerdo con el apartado 3 del artículo 5, las disposiciones del apartado 1 "serán aplicables, según las diferentes normativas nacionales, por analogía con los otros casos de transferencia que vayan acompañados de efectos jurídicos semejantes para los productores". 15. La devolución, al término del contrato de arrendamiento, de una explotación arrendada produce efectos jurídicos comparables, en el sentido del apartado 3 del artículo 5 del Reglamento nº 1371/84, a los producidos por la transferencia de dicha explotación resultante del otorgamiento del contrato de arrendamiento. Las dos operaciones suponen un cambio de la posesión de las unidades de producción de que se trata en el marco de las relaciones contractuales creadas por el arrendamiento. Por consiguiente, la devolución, al término del contrato de arrendamiento, de un conjunto de unidades de producción agraria arrendado, constituye un supuesto de aplicación del apartado 3 del artículo 5 del Reglamento nº 1371/84, siempre que a su transferencia resultante del otorgamiento del contrato de arrendamiento le sea aplicable lo dispuesto en el apartado 1 del mismo artículo, como ocurre cuando se trata de una "explotación" en el sentido de la letra d) del artículo 12 del Reglamento nº 857/84, tal como se interpreta más arriba en respuesta a la primera cuestión. 16. En su resolución de remisión, el Verwaltungsgericht afirma que, en el caso de que la normativa controvertida deba interpretarse en el sentido de que prevé la atribución al arrendador de la cantidad de referencia, dicha normativa puede llegar a excluir la concesión al arrendatario del régimen de indemnización por abandono de la producción lechera si se opone a ello el arrendador. Ahora bien, tal consecuencia sería inaceptable cuando, como ocurre en el presente caso, el arrendador no haya producido nunca leche ni contribuido a la creación de una explotación lechera, porque en ese caso el arrendatario, que había adquirido la cantidad de referencia con su trabajo, se vería privado del fruto del mismo sin indemnización, quebrantándose de ese modo las garantías constitucionales. 17. Según reiterada jurisprudencia sentada en particular por la sentencia de 13 de diciembre de 1979 (Hauer, 44/79, Rec. 1979, p. 3727), los derechos fundamentales forman parte de los principios generales del Derecho cuyo respeto garantiza el Tribunal de Justicia. Al garantizar la salvaguardia de dichos derechos, el Tribunal de Justicia está obligado a inspirarse en las tradiciones constitucionales comunes de los Estados miembros, de forma que no pueden admitirse en la Comunidad medidas incompatibles con los derechos fundamentales reconocidos por las Constituciones de dichos Estados. Los instrumentos internacionales relativos a la protección de los derechos humanos, a los que han colaborado o se han adherido los Estados miembros, pueden proporcionar asimismo indicaciones que conviene tener en cuenta en el marco del Derecho comunitario. 18. Los derechos fundamentales reconocidos por el Tribunal de Justicia no constituyen, sin embargo, prerrogativas absolutas, sino que deben tomarse en consideración atendiendo a su función dentro de la sociedad. Por consiguiente, pueden disponerse restricciones al ejercicio de dichos derechos, en particular en el ámbito de una organización común de mercado, a condición de que dichas restricciones respondan efectivamente a objetivos de interés general perseguidos por la Comunidad y no constituyan, teniendo en cuenta el objetivo perseguido, una intervención desmesurada e intolerable que lesione la substancia misma de dichos derechos. 19. Habida cuenta de dichos criterios, procede señalar que una normativa comunitaria que privara sin compensación alguna al arrendatario, al término del contrato de arrendamiento, del fruto de su trabajo y de las inversiones por él efectuadas en la explotación arrendada, sería incompatible con las exigencias derivadas de la protección de los derechos fundamentales en el ordenamiento jurídico comunitario. Dichas exigencias vinculan, asimismo, a los Estados miembros cuando aplican la normativa comunitaria, de lo que resulta que estos últimos están obligados, en lo posible, a aplicar dicha normativa de modo que no menoscaben tales exigencias. 20. En el presente caso, del apartado 4 del artículo 7 del Reglamento nº 857/84, tal como fue modificado, se deduce, por una parte, que los Estados miembros pueden decidir, en caso de arrendamientos rústicos que lleguen a su término sin posibilidad de prórroga, que el arrendatario saliente conserve la totalidad o parte de la cantidad de referencia si proyecta continuar la producción lechera. Se deduce por otra parte de la letra a) del apartado 1 del artículo 4 del Reglamento nº 857/84 que los Estados miembros, con el fin de llevar a cabo la reestructuración de la producción lechera, podrán conceder una indemnización a los productores que se comprometan a abandonar definitivamente la producción lechera. Es cierto que la lectura de esta última disposición, en relación con el apartado 2 del artículo 4 del mismo Reglamento, en virtud del cual las cantidades de referencia devueltas, en tanto fuere necesario, se añadirán a la reserva nacional, implica, en la medida en que la cantidad de referencia correspondiente a la explotación se atribuya al arrendador, que ésta no podrá tomarse en consideración para la concesión de la indemnización. 21. Esta observación no se opone, sin embargo, a que el arrendatario saliente obtenga una indemnización calculada en función de la totalidad o de parte de la cantidad de referencia de que se trate, cuando la importancia de la contribución del arrendatario a la realización de la producción lechera de la explotación lo justifique. En este supuesto, la cantidad tomada en consideración para el cálculo de la indemnización deberá asimilarse a una cantidad devuelta y no podrá ponerse a disposición, por tanto, del arrendador que se haga cargo de la explotación. 22. En tales circunstancias, procede declarar que la normativa comunitaria controvertida reserva a las autoridades nacionales competentes un margen de apreciación suficientemente amplio, que les permite aplicar dicha normativa en un sentido acorde con las exigencias derivadas de la protección de los derechos fundamentales, bien dando al arrendatario la posibilidad de conservar la totalidad o parte de la cantidad de referencia, si proyecta continuar su producción lechera, o indemnizándole cuando se comprometa a abandonar definitivamente dicha producción. 23. Debe rechazarse, por tanto, la alegación basada en una contradicción entre la normativa controvertida y las exigencias derivadas de la protección de los derechos fundamentales en el ordenamiento jurídico comunitario. 24. De cuanto antecede se desprende que procede responder a la segunda cuestión que el apartado 3 del artículo 5 del Reglamento nº 1371/84 de la Comisión, de 16 de mayo de 1984, debe interpretarse en el sentido de que se aplica a la devolución, al término del contrato de arrendamiento, de un conjunto de unidades de producción agraria arrendado, aun cuando dicho conjunto, tal como había sido arrendado, no incluía las vacas lecheras ni las instalaciones técnicas necesarias para la producción de leche y el contrato de arrendamiento no establecía ninguna obligación de producir leche a cargo del arrendatario. Decisión sobre las costas Costas 25. Los gastos efectuados por el Gobierno británico y por la Comisión de las Comunidades Europeas, que han presentado observaciones ante este Tribunal de Justicia, no pueden ser objeto de reembolso. Dado que el procedimiento tiene, para las partes del litigio principal, el carácter de un incidente promovido ante el órgano jurisdiccional nacional, corresponde a éste resolver sobre las costas. Parte dispositiva En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE JUSTICIA (Sala Tercera), pronunciándose sobre las cuestiones planteadas por el Verwaltungsgericht Frankfurt am Main, mediante resolución de 17 de diciembre de 1987, decide declarar que: 1) El concepto de "explotación" en el sentido de la letra d) del artículo 12 del Reglamento nº 857/84 del Consejo, de 31 de marzo de 1984, comprende un conjunto de unidades de producción agraria que constituyan el objeto de un contrato de arrendamiento, aun cuando dicho conjunto, tal como había sido arrendado, no incluía ni las vacas lecheras, ni las instalaciones técnicas necesarias para la producción de leche, ni el contrato de arrendamiento establecía ninguna obligación de producir leche a cargo del arrendatario. 2) El apartado 3 del artículo 5 del Reglamento nº 1371/84 de la Comisión, de 16 de mayo de 1984, debe interpretarse en el sentido de que se aplica a la devolución, al término del contrato de arrendamiento, de un conjunto de unidades de producción agraria, aun cuando dicho conjunto, tal como había sido arrendado, no incluía ni las vacas lecheras ni las instalaciones técnicas necesarias para la producción de leche y el contrato de arrendamiento no establecía ninguna obligación de producir leche a cargo del arrendatario.

62019CJ0361

nl

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van artikel 99, lid 1, van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad ( PB 2013, L 347, blz. 549 ) en artikel 73, lid 4, eerste alinea, onder a), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening nr. 1306/2013 wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden ( PB 2014, L 227, blz. 69 ). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen De Ruiter vof en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Nederland) (hierna: „Minister”) over de verlaging van de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2016 wegens de niet-naleving van de voorschriften inzake de randvoorwaarden voor de in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) ontvangen steun, die in datzelfde jaar is geconstateerd maar met name betrekking had op gevallen van niet-naleving die hadden plaatsgevonden in 2015. Toepasselijke bepalingen Verordening nr. 1306/2013 Overweging 53 van verordening nr. 1306/2013 luidt als volgt: „In verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad [van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 ( PB 2003, L 270, blz. 1 )], die later is vervangen door verordening (EG) nr. 73/2009 [van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening nr. 1782/2003 ( PB 2009, L 30, blz. 16 )], is het beginsel vastgelegd dat de volledige betaling aan begunstigden van sommige steunbedragen in het kader van het GLB gekoppeld moet zijn aan de naleving van voorschriften voor het grondbeheer, de landbouwproductie en de landbouwactiviteiten. Dit beginsel was later terug te vinden in verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad [van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) ( PB 2005, L 277, blz. 1 )] en in verordening (EG) nr. 1234/2007 [van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (‚integrale-GMO-verordening’) ( PB 2007, L 299, blz. 1 )]. In het daaruit voortvloeiende systeem van randvoorwaarden moeten de lidstaten sancties opleggen in de vorm van de gehele of gedeeltelijke verlaging of uitsluiting van de steun die in het kader van het GLB is ontvangen.” Overweging 57 van die verordening luidt: „Het systeem van randvoorwaarden brengt voor zowel de begunstigden als de nationale overheden bepaalde administratieve lasten mee, aangezien gegevens moeten worden bijgehouden, controles moeten worden verricht en eventueel sancties moeten worden opgelegd. Deze sancties moeten doeltreffend, afschrikkend en evenredig zijn. Ze dienen andere sancties die in het recht van de Unie of in het nationale recht zijn opgenomen, onverlet te laten. Met het oog op de consistentie moeten de desbetreffende Uniebepalingen in één rechtsinstrument worden ondergebracht. [...]” Artikel 91 van deze verordening, met als opschrift „Algemeen beginsel”, bepaalt in lid 1: „Wanneer een in artikel 92 bedoelde begunstigde niet voldoet aan de in artikel 93 vastgelegde voorschriften inzake de randvoorwaarden, krijgt hij een administratieve sanctie opgelegd.” Artikel 92 van dezelfde verordening, met als opschrift „Betrokken begunstigden”, bepaalt in de eerste alinea: „Artikel 91 is van toepassing op begunstigden die rechtstreekse betalingen [...] ontvangen.” Artikel 97 van verordening nr. 1306/2013, met als opschrift „Het opleggen van de administratieve sanctie ”, luidt als volgt: „1.   De in artikel 91 bedoelde administratieve sanctie wordt opgelegd wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden op enig moment in een bepaald kalenderjaar (‚betrokken kalenderjaar’) niet worden nageleefd en de niet-naleving in kwestie rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend. [...] 2.   Ingeval de grond in het betrokken kalenderjaar of in de betrokken jaren wordt overgedragen, is lid 1 ook van toepassing wanneer de betrokken niet-naleving het gevolg is van een handelen of nalaten dat rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de persoon aan wie of door wie de landbouwgrond is overgedragen. In afwijking van de eerste zin, indien de persoon aan wie het handelen of nalaten rechtstreeks kan worden toegeschreven, een steunaanvraag of een betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar of in de betrokken jaren heeft ingediend, wordt in afwijking hiervan de administratieve sanctie opgelegd op basis van de aan die persoon toegekende of toe te kennen totale bedragen van de in artikel 92 bedoelde betalingen. Voor de toepassing van dit lid wordt onder ‚overdracht’ verstaan enigerlei soort transactie op grond waarvan de cedent de beschikking over de landbouwgrond verliest. 3.   Onverminderd lid 1, en behoudens de krachtens artikel 101 vast te stellen regels, kunnen de lidstaten besluiten om per begunstigde en per kalenderjaar geen administratieve sanctie op te leggen wanneer de sanctie niet meer dan 100 EUR bedraagt. Indien een lidstaat besluit gebruik te maken van de in de eerste alinea geboden mogelijkheid, neemt de bevoegde autoriteit in het daaropvolgende jaar voor een steekproef van begunstigden de nodige maatregelen om na te gaan of de begunstigde de geconstateerde niet-naleving heeft gecorrigeerd. De constatering van de niet-naleving en de verplichting corrigerende actie te ondernemen, worden aan de begunstigde gemeld. [...]” Artikel 99 van die verordening, met als opschrift „Berekening van de administratieve sanctie”, bepaalt: „1.   De in artikel 91 bedoelde administratieve sanctie wordt opgelegd in de vorm van een verlaging of uitsluiting van het totale bedrag van de in artikel 92 bedoelde betalingen die aan de desbetreffende begunstigde zijn toegekend of moeten worden toegekend voor steunaanvragen die hij in het kalenderjaar van de constatering van de niet-naleving heeft ingediend of zal indienen. [...]” Uitvoeringsverordening nr. 809/2014 Artikel 73 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, met als opschrift „Algemene beginselen”, bepaalt in lid 4, eerste alinea, onder a): „De administratieve sanctie wordt toegepast op het totale bedrag van de in artikel 92 van [verordening nr. 1306/2013] bedoelde betalingen die aan deze begunstigde zijn toegekend of moeten worden toegekend: a) voor steunaanvragen of betalingsaanvragen die hij in het jaar van de constatering van de niet-naleving heeft ingediend of zal indienen [...]”. Hoofdgeding en prejudiciële vraag Na een controle op 3 maart 2016 door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit heeft de Minister verzoekster in het hoofdgeding op 12 januari 2017 in kennis gesteld van zijn voornemen om haar rechtstreekse betalingen voor het jaar 2016 wegens niet-naleving van de randvoorwaarden met 5 % te verlagen wegens twee gevallen van niet-naleving op het gebied van de gezondheid die hadden plaatsgevonden in 2015 en een geval van niet-naleving op het gebied van het dierenwelzijn dat had plaatsgevonden in 2016. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland), waarbij verzoekster in het hoofdgeding beroep heeft ingesteld, merkt op dat het jaar waarin de eerste twee gevallen van niet-naleving van de randvoorwaarden hebben plaatsgevonden, te weten 2015, verschilt van het jaar waarin het derde geval van niet-naleving heeft plaatsgevonden en waarin de eerste twee gevallen zijn geconstateerd, te weten 2016. De verwijzende rechter wijst erop dat de Minister de verlaging wegens niet-naleving van de randvoorwaarden heeft toegepast op het jaar waarin de gevallen van niet-naleving zijn geconstateerd, overeenkomstig artikel 99, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 73, lid 4, eerste alinea, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 – waarvan hij de tekst zowel in het Nederlands als in het Engels en het Frans duidelijk vindt. Deze rechter twijfelt echter aan de geldigheid van deze twee bepalingen, gelet op het arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård ( C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punten ‑ ), dat betrekking had op de teksten die aan de in casu toepasselijke verordeningen voorafgingen, waarbij hij opmerkt dat de taalversies van deze verordeningen verschillen van die van die eerdere teksten. Bij lezing van dat arrest vraagt de verwijzende rechter zich af of de Uniewetgever, door in verordening nr. 1306/2013 en in uitvoeringsverordening nr. 809/2014 het jaar van constatering van de niet-naleving in aanmerking te nemen voor de berekening van de verlaging van de rechtstreekse betalingen, geen keuze heeft gemaakt die in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, het evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De verwijzende rechter merkt namelijk op dat het Hof in het genoemde arrest heeft geoordeeld dat wanneer voor de berekening van de verlaging van de rechtstreekse betalingen wordt uitgegaan van het jaar waarin de niet-naleving van de randvoorwaarden is geconstateerd, ten eerste een risico bestaat dat het bedrag van de betalingen waarop de verlaging wordt toegepast aanzienlijk hoger is dan dat van de betalingen voor het jaar waarin de niet-naleving van de randvoorwaarden heeft plaatsgevonden of, omgekeerd, dat de toegepaste verlaging aanzienlijk minder hoog uitvalt wanneer het bedrag van de rechtstreekse betalingen is afgenomen tussen het jaar van de niet-naleving en het jaar van de constatering ervan, ten tweede het verband tussen de gedraging van de landbouwer en de daaruit voortvloeiende verlaging of intrekking niet kan worden gewaarborgd, en ten derde het voor de landbouwer moeilijk wordt om de door hem te dragen financiële gevolgen te voorzien. De verwijzende rechter acht een prejudiciële beslissing van het Hof dus noodzakelijk om vast te stellen of artikel 99, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 73, lid 4, eerste alinea, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 geldig zijn. Hij wenst dan ook te vernemen of er in het Unierecht een grondslag bestaat om de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2016 te verlagen omdat de randvoorwaarden niet zijn nageleefd in 2015. Hij merkt op dat het ontbreken van een dergelijke grondslag afbreuk zou doen aan het doel van verordening nr. 1306/2013 inzake de naleving van de randvoorwaarden, zoals vermeld in de overwegingen 53 en 54 van die verordening. In die omstandigheden heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: „Zijn artikel 99, [lid 1], van [verordening nr. 1306/2013] en artikel 73, lid 4, [eerste alinea], onder a), van [uitvoeringsverordening nr. 809/2014] geldig, voor zover daarin het jaar van constatering beslissend is voor de bepaling van het jaar waarover de randvoorwaardenkorting wordt berekend in de situatie dat het jaar van niet-naleving van de randvoorwaarden niet hetzelfde is als het jaar van constatering ervan?” Procedure bij het Hof Wegens de risico’s die zijn verbonden aan de coronaviruspandemie is de op 11 maart 2020 geplande terechtzitting afgelast. Bijgevolg zijn de vragen waarop de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden was verzocht ter terechtzitting te antwoorden, bij beslissing van 24 april 2020 schriftelijk gesteld. De Deense, de Duitse, de Nederlandse en de Zweedse regering alsmede het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie hebben de schriftelijke vragen van het Hof beantwoord. Beantwoording van de prejudiciële vraag Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak heeft de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen, en met het oog hierop de voorgelegde vragen moet herformuleren of moet nagaan of een vraag over de geldigheid van een bepaling van Unierecht op een juiste uitlegging van de betrokken tekst berust (arrest van 17 juli 1997, Krüger, C‑334/95 , EU:C:1997:378 , punten en ). Om dat nuttig antwoord te geven kan het Hof bovendien bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen waarnaar in de vraag van de verwijzende rechter niet wordt verwezen (arrest van 14 mei 2020, T-Systems Magyarország, C‑263/19 , EU:C:2020:373 , punt en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband kan artikel 99, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013, over de geldigheid waarvan aan het Hof een vraag is gesteld, niet worden onderzocht zonder dat wordt gekeken naar de context ervan en, meer in het bijzonder, naar artikel 97, lid 1, eerste alinea, van deze verordening, volgens welke bepaling de administratieve sanctie van artikel 91 van die verordening wordt opgelegd wanneer de voorschriften inzake de randvoorwaarden op enig moment in een bepaald kalenderjaar, het betrokken kalenderjaar genoemd, niet worden nageleefd en de niet-naleving in kwestie rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend. Artikel 99, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013 bepaalt op zijn beurt dat de in artikel 91 van die verordening bedoelde administratieve sanctie wordt opgelegd in de vorm van een verlaging of uitsluiting van het totale bedrag van de in artikel 92 van die verordening bedoelde betalingen die aan de desbetreffende begunstigde zijn toegekend of moeten worden toegekend voor steunaanvragen die hij in het kalenderjaar van de constatering van de niet-naleving heeft ingediend of zal indienen. Uit artikel 97, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013, gelezen in samenhang met artikel 99, lid 1, eerste alinea, daarvan, blijkt dus – in tegenstelling tot de premisse waarop de verwijzende rechter zich baseert om het Hof een vraag te stellen over de geldigheid van de tweede bepaling en van artikel 73, lid 4, eerste alinea, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 – niet duidelijk dat de verlaging van de rechtstreekse betalingen wegens niet-naleving van de randvoorwaarden moet worden berekend op basis van de betalingen die zijn toegekend of moeten worden toegekend voor het jaar waarin die niet-naleving is geconstateerd. Hieruit volgt dat de prejudiciële vraag moet worden geherformuleerd om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven dat op een juiste uitlegging van de door hem vermelde bepalingen berust. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter dus in essentie te vernemen of artikel 97, lid 1, eerste alinea, en artikel 99, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 73, lid 4, eerste alinea, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 aldus moeten worden uitgelegd dat de verlagingen van de rechtstreekse betalingen wegens niet-naleving van de randvoorwaarden moeten worden berekend op basis van de betalingen die zijn toegekend of moeten worden toegekend voor het jaar waarin een dergelijke niet-naleving is geconstateerd, dan wel op basis van de betalingen die zijn toegekend of moeten worden toegekend voor het jaar waarin een dergelijke niet-naleving heeft plaatsgevonden, alsook of, indien het Hof de eerste uitlegging volgt, de twee laatstgenoemde bepalingen geldig zijn. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het Hof in het arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård ( C‑239/17 , EU:C:2018:597 ), uitlegging heeft gegeven aan met name de bepalingen van verordening nr. 73/2009 en verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 73/2009 wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van verordening nr. 1234/2007 wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector ( PB 2009, L 316, blz. 65 ) die aan artikel 97, lid 1, eerste alinea, en artikel 99, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013 alsook aan artikel 73, lid 4, eerste alinea, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 voorafgingen. Die uitlegging was noodzakelijk om te bepalen of de verlaging van de rechtstreekse betalingen wegens niet-naleving van de randvoorwaarden moest worden toegepast op de betalingen die werden of moesten worden toegekend voor het jaar waarin die niet-naleving had plaatsgevonden dan wel op de betalingen die werden of moesten worden toegekend voor het jaar waarin die niet-naleving werd geconstateerd. In dit verband heeft het Hof ten eerste geoordeeld dat verordening nr. 73/2009 landbouwers de verplichting oplegde om gedurende elk exploitatiejaar de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie – die de randvoorwaarden vormen – te eerbiedigen (arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punt ). Volgens het Hof had de naleving van deze regels alleen zin als de sanctie op niet-inachtneming ervan, zij het als gevolg van een nalaten dan wel van een opzettelijk handelen, bestond in een verlaging of intrekking van de verleende of te verlenen rechtstreekse betalingen voor het kalenderjaar van deze niet-inachtneming, aangezien alleen bij een dergelijke overeenstemming het verband tussen het gedrag van de landbouwer en de daaruit voortvloeiende sanctie behouden kon worden (arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punt ). Ten tweede heeft het Hof zich voor de uitlegging van artikel 23, lid 1, van verordening nr. 73/2009 – waarin werd bepaald dat wanneer de randvoorwaarden op om het even welk moment in een bepaald kalenderjaar, het betrokken kalenderjaar genoemd, niet werden nageleefd en deze niet-naleving het gevolg was van een handelen of nalaten dat rechtstreeks kon worden toegeschreven aan de landbouwer die de steunaanvraag in het betrokken kalenderjaar had ingediend het totaalbedrag van zijn rechtstreekse betalingen werd verlaagd –, niet willen baseren op de bewoordingen van artikel 70, lid 8, onder a), van verordening nr. 1122/2009 omdat een toepassingsverordening die krachtens een machtiging in de basisverordening is vastgesteld niet kan afwijken van de bepalingen van de basisverordening waarvan zij is afgeleid (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punten , en 57). Het Hof heeft gepreciseerd dat laatstgenoemde bepaling in feite voorzag in de wijze waarop een verlaging van de rechtstreekse betalingen wegens niet-naleving van de randvoorwaarden diende te worden verrekend, en niet in de regels voor de berekening van een dergelijke verlaging (arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punten en ). Ten derde heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke uitlegging van het aan hem voorgelegde rechtskader steun vond in de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en rechtszekerheid (arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punt ). Wat het eerste van deze beginselen betreft, heeft het Hof geoordeeld dat door als grondslag voor de berekening van de verlaging van de rechtstreekse betalingen de betalingen te nemen die zijn toegekend of moeten worden toegekend voor het jaar waarin de niet-naleving van de randvoorwaarden heeft plaatsgevonden, het risico kan worden vermeden dat het bedrag van de betalingen waarop de verlaging wordt toegepast aanzienlijk hoger is dan in het jaar waarin de niet-naleving van de randvoorwaarden heeft plaatsgevonden of, omgekeerd, dat de toegepaste verlaging aanzienlijk minder hoog uitvalt in het geval dat het bedrag van de rechtstreekse betalingen is afgenomen tussen het jaar van de niet-naleving en het jaar van de constatering ervan, waardoor de gelijke behandeling van landbouwers kan worden gewaarborgd (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punt ). Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de eerbiediging van dit beginsel altijd gewaarborgd wordt wanneer de verlaging of de intrekking van de rechtstreekse betalingen wordt berekend op basis van het bedrag van de rechtstreekse betalingen die zijn toegekend of moeten worden toegekend voor het kalenderjaar waarin de niet-naleving van de randvoorwaarden heeft plaatsgevonden, aangezien het verband tussen de gedraging van de landbouwer en de daaruit voortvloeiende verlaging of intrekking dan behouden blijft, zodat de aldus berekende verlaging of intrekking passend is voor de verwezenlijking van het doel van de Unieregeling ter zake, namelijk de bestraffing van gevallen van niet-naleving van de randvoorwaarden, en niet buiten de grenzen treedt van wat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van die doelstelling (zie arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punt ). Wat ten slotte het rechtszekerheidsbeginsel betreft, heeft het Hof benadrukt dat er, wanneer de verlaging of de intrekking van de rechtstreekse betalingen wordt berekend op basis van het bedrag van de betalingen die zijn toegekend of moeten worden toegekend voor het kalenderjaar waarin de niet-naleving van de randvoorwaarden heeft plaatsgevonden, geen risico bestaat dat de financiële gevolgen voor de betrokken landbouwer moeilijk te voorzien zijn, aangezien een eventuele wijziging in de feitelijke omstandigheden in het licht waarvan die betalingen zijn toegekend na het plaatsvinden van deze niet-naleving niet van invloed is op de te dragen financiële gevolgen (zie arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punt ). In de tweede plaats volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt (arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punt en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat ten eerste hun respectieve bewoordingen betreft, wordt zowel in artikel 97, lid 1, eerste alinea, als in artikel 99, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013 de term „toegepast”, of in bepaalde taalversies, de term „opgelegd” gebruikt voor de administratieve sanctie van artikel 91 van deze verordening. Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, gaat het hier om termen met een ruime betekenis, die zowel het „berekenen” als het „verrekenen” van de sanctie kunnen betekenen, volgens het door het Hof gemaakte onderscheid in het arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård ( C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punt ). Opgemerkt moet worden dat artikel 97, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013 als ontstaansfeit voor de verlaging of uitsluiting van de rechtstreekse betalingen verwijst naar het feit dat de voorschriften betreffende de randvoorwaarden op enig moment in een bepaald kalenderjaar, het betrokken kalenderjaar genoemd, niet worden nageleefd, en dat het dus is geformuleerd in bewoordingen die zeer vergelijkbaar zijn met die van artikel 23, lid 1, van verordening nr. 73/2009. Laatstgenoemde bepaling is aldus uitgelegd dat de verlagingen van de rechtstreekse betalingen wegens niet-naleving van de randvoorwaarden moesten worden berekend op basis van de verleende of te verlenen betalingen voor het jaar waarin de niet-naleving had plaatsgevonden (arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punten ‑ ). Zoals de advocaat-generaal in de punten 62 en 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt bovendien uit de concordantietabel in bijlage XI bij verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening nr. 73/2009 ( PB 2013, L 347, blz. 608 ) dat artikel 97 van verordening nr. 1306/2013 in de plaats is gekomen van artikel 23 van verordening nr. 73/2009. Verder moet worden opgemerkt dat uit deze concordantietabel ook blijkt dat artikel 99 van verordening nr. 1306/2013 in de plaats is gekomen van artikel 24 van verordening nr. 73/2009, dat als opschrift „Uitvoeringsbepalingen met betrekking tot verlagingen of uitsluitingen van betalingen bij niet-naleving van de voorschriften inzake de randvoorwaarden” had en met name voorzag in omstandigheden die van invloed konden zijn op het toe te passen verlagingspercentage. Geen van de bepalingen van artikel 24 van verordening nr. 73/2009 is echter terug te vinden in de bewoordingen van artikel 99, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013, dat op vergelijkbare wijze is geformuleerd als artikel 70, lid 8, onder a), van verordening nr. 1122/2009, die was vastgesteld ter uitvoering van verordening nr. 73/2009. In deze laatste bepaling was te lezen dat „het verlagingspercentage [werd] toegepast op het totale bedrag van [...] de som van de rechtstreekse betalingen die [was] toegekend of [moest] worden toegekend aan de betrokken landbouwer op grond van steunaanvragen die hij [had] ingediend of nog [zou] indienen in de loop van het kalenderjaar van de bevinding”. Het Hof heeft met betrekking tot deze bepaling gepreciseerd dat deze in feite voorzag in de wijze waarop een verlaging van de rechtstreekse betalingen wegens niet-naleving van de randvoorwaarden diende te worden verrekend, en niet in de regels voor de berekening van een dergelijke verlaging (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punten en ). De omstandigheid dat artikel 99 van verordening nr. 1306/2013 het opschrift „Berekening van de administratieve sanctie” draagt, kan hierop geen invloed hebben, aangezien lid 1, eerste alinea, van dat artikel in werkelijkheid betrekking heeft op de wijze waarop een verlaging van de rechtstreekse betalingen wegens niet-naleving van de randvoorwaarden wordt verrekend, terwijl andere bepalingen van dat artikel 99 betrekking hebben op bepaalde wijzen waarop een dergelijke sanctie wordt berekend, zoals met name de vaststelling van maximumverlagingspercentages wanneer de niet-naleving te wijten is aan de in artikel 99, lid 2, eerste alinea, genoemde nalatigheid of herhaling. Uit de bewoordingen van artikel 97, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 99, lid 1, eerste alinea, van deze verordening blijkt dus dat de eerstgenoemde bepaling betrekking heeft op de berekening van de in artikel 91 van deze verordening bedoelde administratieve sanctie, en dat de tweede bepaling betrekking heeft op de verrekening van deze sanctie. Ten tweede bevestigt de context van artikel 97, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013 dat deze bepaling betrekking heeft op de berekening van de verlagingen van de rechtstreekse betalingen. Zo hebben meerdere bepalingen van artikel 97 van verordening nr. 1306/2013 betrekking op het jaar waarin de niet-naleving van de randvoorwaarden heeft plaatsgevonden. Artikel 97, lid 2, eerste alinea, tweede volzin, van deze verordening bepaalt dat indien de persoon aan wie het handelen of nalaten rechtstreeks kan worden toegeschreven, een steunaanvraag of een betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar of in de betrokken jaren heeft ingediend, de administratieve sanctie wordt opgelegd op basis van de aan die persoon toegekende of toe te kennen totale bedragen van de in artikel 92 van die verordening bedoelde betalingen, waarmee wordt herinnerd aan het verband tussen het jaar waarin de niet-naleving heeft plaatsgevonden en de betalingen op basis waarvan de administratieve sanctie wordt berekend, te weten de betalingen die overeenkomen met de voor datzelfde jaar ingediende steunaanvragen. Voorts bepaalt artikel 97, lid 3, eerste alinea, van deze verordening dat de lidstaten kunnen besluiten om per begunstigde en per kalenderjaar geen administratieve sanctie op te leggen wanneer de sanctie niet meer dan 100 EUR bedraagt, waarmee de regel wordt benadrukt dat de administratieve sanctie wordt berekend op basis van de rechtstreekse betalingen voor het jaar waarin de niet-naleving heeft plaatsgevonden. Ten derde heeft verordening nr. 1306/2013 tot doel een verband te leggen tussen de rechtstreekse betalingen en de naleving van de randvoorwaarden, door – zoals in overweging 53 van die verordening wordt opgemerkt – in geval van niet-naleving een verlaging of uitsluiting van deze steun of een deel daarvan op te leggen. Het bestaan van een dergelijk verband in de vroegere regeling heeft het Hof tot de conclusie gebracht dat de naleving van die regels alleen zin had als de sanctie op niet-inachtneming ervan bestond in een verlaging of intrekking van de verleende of te verlenen rechtstreekse betalingen voor het kalenderjaar van deze niet-inachtneming (arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punt ). Een dergelijke overweging moet ook prevaleren bij de uitlegging van artikel 97, lid 1, eerste alinea, en artikel 99, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013 en artikel 73, lid 4, eerste alinea, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014, teneinde niet alleen het verband tussen de rechtstreekse betalingen en de randvoorwaarden zo goed mogelijk te waarborgen, maar ook de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling, het evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17 , EU:C:2018:597 , punten ‑ ). Het is juist dat in overweging 57 van verordening nr. 1306/2013 staat te lezen dat de sancties die wegens niet-naleving van de randvoorwaarden worden opgelegd, doeltreffend en afschrikkend moeten zijn. Een dergelijk vereiste past echter volledig in een stelsel van sancties als dat waarin deze verordening voorziet. Enerzijds gebeurt de berekening van de sanctie overeenkomstig artikel 97, lid 1, eerste alinea, van deze verordening op basis van de rechtstreekse betalingen die zijn toegekend of moeten worden toegekend voor het jaar waarin de niet-naleving heeft plaatsgevonden, waardoor het verband tussen de gedraging van de landbouwer en de sanctie, en derhalve ook de evenredigheid van de sanctie – welk beginsel eveneens wordt vermeld in overweging 57 –, worden gewaarborgd. Anderzijds vindt de verrekening van de sanctie overeenkomstig artikel 99, lid 1, eerste alinea, van dezelfde verordening plaats op basis van de rechtstreekse betalingen die zijn toegekend of moeten worden toegekend voor het jaar waarin de niet-naleving is geconstateerd, waardoor de doeltreffendheid en de afschrikkende werking van de sanctie verzekerd zijn, aangezien die sanctie wordt toegepast op de betalingen die voor dat jaar aan de landbouwer verschuldigd zijn, zonder dat er naast de betalingsprocedure nog een afzonderlijke procedure moet worden gevoerd. Ten vierde dient erop te worden gewezen, zoals de advocaat-generaal in de punten 79 tot en met 84 van zijn conclusie heeft benadrukt, dat niets in de totstandkomingsgeschiedenis die tot de vaststelling van verordening nr. 1306/2013 heeft geleid, de conclusie wettigt dat de Uniewetgever de regel heeft willen vaststellen dat de verlagingen van de rechtstreekse betalingen in geval van niet-naleving van de randvoorwaarden moeten worden berekend op basis van de betalingen die zijn toegekend of moeten worden toegekend voor het jaar waarin deze gevallen van niet-naleving zijn geconstateerd. Om te beginnen wordt in geen van de overwegingen van verordening nr. 1306/2013 melding gemaakt van een dergelijke intentie. Overweging 57 van die verordening vermeldt integendeel dat de verordening „[m]et het oog op de consistentie [...] de desbetreffende Uniebepalingen in één rechtsinstrument [onderbrengt]” zodat deze verordening zich ertoe beperkt, bij gebreke van enige aanwijzing in tegengestelde zin, het uit de eerdere regeling voortvloeiende stelsel van sancties voor niet-naleving van de randvoorwaarden ongewijzigd over te nemen. Vervolgens blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van verordening nr. 1306/2013, anders dan de Commissie betoogt, niet dat de Uniewetgever de bedoeling had om een regel vast te stellen volgens welke de verlagingen van rechtstreekse betalingen in geval van niet-naleving van de randvoorwaarden moeten worden berekend op basis van de toegekende of toe te kennen betalingen voor het jaar waarin die gevallen van niet-naleving zijn geconstateerd. Er is immers geen enkele reden om aan te nemen dat de op voorstel van de Commissie aangebrachte wijziging in de tekst van artikel 99, lid 1, eerste alinea, van de ontwerpverordening die verordening nr. 1306/2013 is geworden, tot doel had de regel voor de berekening van deze verlagingen zoals die voortvloeide uit verordening nr. 73/2009 en verordening nr. 1122/2009 te wijzigen. Ten slotte vermelden de aan het Hof overgelegde interne documenten van de Commissie weliswaar als motivering voor deze wijziging de keuze om voor de berekening van de verlagingen het jaar in aanmerking te nemen waarin de gevallen van niet-naleving zijn geconstateerd, wegens de moeilijkheid om vast te stellen in welk jaar deze gevallen hebben plaatsgevonden, maar maakt – zoals het Parlement en de Raad benadrukken – geen enkele passage van de gepubliceerde voorbereidende werkzaamheden melding van een dergelijke motivering. In de derde plaats kan het betoog van met name de Nederlandse en de Duitse regering dat praktische moeilijkheden nopen tot de vaststelling van een eenvoudig voorschrift voor de berekening van verlagingen van de rechtstreekse betalingen, namelijk de regel die is gebaseerd op het jaar waarin de gevallen van niet-naleving van de randvoorwaarden zijn geconstateerd, niet slagen. Ten eerste kan een lidstaat geen praktische moeilijkheden inroepen om een uitlegging van de bepalingen van een sanctiestelsel voor de niet-naleving van de randvoorwaarden te rechtvaardigen die ingaat tegen de tekst zelf van die bepalingen (zie naar analogie arresten van 21 februari 1991, Duitsland/Commissie, C‑28/89 , EU:C:1991:67 , punt , en 14 april 2005, Spanje/Commissie, C‑468/02 , niet gepubliceerd, EU:C:2005:221 , punt ). Ten tweede blijkt uit het onderzoek van zowel de overwegingen van verordening nr. 1306/2013 als de totstandkomingsgeschiedenis ervan dat de Uniewetgever, zoals reeds is opgemerkt in punt 56 van het onderhavige arrest, geen rekening heeft gehouden met dergelijke moeilijkheden alvorens dat sanctiestelsel, en met name artikel 97, lid 1, eerste alinea, en artikel 99, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013, vast te stellen. Wat de uitlegging van artikel 73, lid 4, eerste alinea, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 betreft, moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van deze bepaling in wezen identiek zijn aan die van artikel 99, lid 1, van verordening nr. 1306/2013, waarvoor uitvoeringsverordening nr. 809/2014 de uitvoeringsbepalingen vaststelt. In die omstandigheden zijn de overwegingen in de punten 24 tot en met 59 van het onderhavige arrest met betrekking tot artikel 99, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 eveneens relevant voor de uitlegging van artikel 73, lid 4, eerste alinea, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014. Gelet op het voorgaande dient op de vraag te worden geantwoord dat artikel 97, lid 1, eerste alinea, en artikel 99, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1306/2013 alsook artikel 73, lid 4, eerste alinea, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 aldus moeten worden uitgelegd dat de verlagingen van de rechtstreekse betalingen wegens niet-naleving van de randvoorwaarden moeten worden berekend op basis van de betalingen die zijn toegekend of moeten worden toegekend voor het jaar waarin de niet-naleving heeft plaatsgevonden. Kosten Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht: Artikel 97, lid 1, eerste alinea, en artikel 99, lid 1, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad alsook artikel 73, lid 4, eerste alinea, onder a), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening nr. 1306/2013 wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden moeten aldus worden uitgelegd dat de verlagingen van de rechtstreekse betalingen wegens niet-naleving van de randvoorwaarden moeten worden berekend op basis van de betalingen die zijn toegekend of moeten worden toegekend voor het jaar waarin de niet-naleving heeft plaatsgevonden. Vilaras Lenaerts Piçarra Šváby Rodin Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 januari 2021. De griffier A. Calot Escobar De president van de Vierde kamer M. Vilaras ( *1 ) Procestaal: Nederlands.

62006FJ0138

sv

1. Tjänstemän – Administrationens biståndsskyldighet – Tillämpningsområde – Räckvidd (Tjänsteföreskrifterna, artikel 24) 2. Tjänstemän – Individuellt beslut – Delgivning av ett avslagsbeslut – Avfattande på ett språk som gör det möjligt för den berörda personen att på ett ändamålsenligt sätt ta del av beslutet 3. Tjänstemän – Mobbning – Begrepp – Beteende för att skada den berörda personens anseende eller för att försämra hans eller hennes arbetssituation (Tjänsteföreskrifterna, artikel 12a.3 och 12a.4; rådets direktiv 2000/78, artiklarna 1och 2.3) 4. Tjänstemän – Tjänsteföreskrifter – Undantag genom allmänna genomförandebestämmelser – Otillåtet (Tjänsteföreskrifterna, artiklarna 43 första stycket och 90.2) 5. Tjänstemän – Talan – Föregående administrativa klagomål – Objektiv identitet – Grunder och argument som inte framförts i klagomålet men som har ett nära samband med detta (Tjänsteföreskrifterna, artiklarna 90 och 91) 6. Tjänstemän – Betygsättning – Rapport om karriärutveckling – Ingripande av den kontrasignerande tjänstemannen i bedömningsförfarandet (Tjänsteföreskrifterna, artikel 43) 7. Tjänstemän – Betygsättning – Betygsrapport – Upprättande (Tjänsteföreskrifterna, artikel 43) 8. Tjänstemän – Talan – Föregående administrativt förfarande – Underlåtenhet av administrationen att iaktta svarsfristerna (Tjänsteföreskrifterna, artikel 90.2) 1. I enlighet med den biståndsskyldighet som föreskrivs i artikel 24 i tjänsteföreskrifterna, ska administrationen ingripa med nödvändig kraft mot händelser som är oförenliga med tjänstens ordning och lugn och handla med sådan snabbhet och omsorg som krävs i det enskilda fallet för att fastställa de faktiska omständigheterna och, med full kunskap, vidta lämpliga åtgärder. Den omständigheten att tillsättningsmyndigheten i strid med biståndsskyldigheten inte har besvarat en begäran om bistånd med erforderlig skyndsamhet kan visserligen medföra att institutionen blir skyldig att ersätta den skada som åsamkats den berörda personen, men denna omständighet i sig påverkar inte lagenligheten av det underförstådda avslagsbeslutet avseende denna begäran. Om detta beslut ogiltigförklaras endast på grund av att det har fattats för sent skulle det nya beslut som är avsett att ersätta det ogiltigförklarade beslutet aldrig kunna fattas med mindre dröjsmål än det förstnämnda. (se punkterna 73 och 76) Hänvisning till Domstolen: 26 januari 1989, Koutchoumoff mot kommissionen, 224/87, REG 1989, s. 99, punkterna 15 och 16 Förstainstansrätten: 21 april 1993, Tallarico mot parlamentet, T‑5/92, REG 1993, s. II‑477, punkt 31; 6 november 1997, Liao mot rådet, T‑15/96, REGP 1997, s. I‑A‑329 och s. II‑897, punkt 34; 5 december 2000, Campogrande mot kommissionen, T‑136/98, REGP 2000, s. I‑A‑267 och s. II‑1225, punkt 42; 25 oktober 2007, Lo Giudice mot kommissionen, T‑154/05, REGP 2007, s. I‑A‑2‑0000 och s. II‑A‑2‑0000, punkt 136 2. För att ett beslut ska anses vederbörligen delgivet krävs det inte bara att det överlämnats till dess mottagare, utan också att denne varit i stånd att ta del av dess innehåll. Ett beslut om avslag på en begäran om bistånd, som är avfattat på ett språk som varken är tjänstemannens modersmål eller det språk varpå begäran om bistånd avfattats, är giltigt under förutsättning att den berörde har möjlighet att på ett ändamålsenligt sätt ta del av beslutet. (se punkterna 84 och 85) Hänvisning till Förstainstansrätten: 9 juni 1994, X mot kommissionen, T‑94/92, REGP 1994, s. I‑A‑149 och s. II‑481, punkt 24; 23 mars 2000, Rudolph mot kommissionen, T‑197/98, REGP 2000, s. I‑A‑55 och s. II‑241, punkt 44; 7 februari 2001, Bonaiti Brighina mot kommissionen, T‑118/99, REGP 2001, s. I‑A‑25 och s. II‑97, punkterna 16 och 17 3. I artikel 12a.3 i tjänsteföreskrifterna definieras mobbning som ”olämpligt uppträdande”, vilket föreligger när två kumulativa villkor är uppfyllda. Det första villkoret är att det ska föreligga beteenden, uttalade eller skrivna ord, gester eller andra handlingar som är ”av en viss varaktighet, upprepat eller systematiskt”– vilket innebär att mobbning ska förstås som en process som med nödvändighet äger rum över tiden och förutsätter upprepat eller varaktigt uppträdande – och som är ”avsiktliga”. Det andra villkoret, som särskiljs ifrån det första med konjunktionen ”och”, är att dessa beteenden, uttalade eller skrivna ord, gester eller andra handlingar ska vara ”kränkande för en persons självkänsla, värdighet eller fysiska eller psykiska integritet”. Det förhållandet att adjektivet ”avsiktlig” rör det första villkoret och inte det andra föranleder två slutsatser. Den första är att de beteenden, uttalade eller skrivna ord, gester eller andra handlingar som avses i artikel 12a.3 i tjänsteföreskrifterna ska vara avsiktliga, vilket medför att uppträdande som sker av våda utesluts från bestämmelsens tillämpningsområde. Den andra är att det däremot inte krävs att dessa beteenden, uttalade eller skrivna ord, gester eller andra handlingar skett i avsikt att vara kränkande för en persons självkänsla, värdighet eller fysiska eller psykiska integritet. Med andra ord kan det röra sig om mobbning i den mening som avses i artikel 12a.3 i tjänsteföreskrifterna utan att mobbaren genom sina åtgärder avsett att misskreditera mottagaren eller att försämra dennes arbetsförhållanden. Det är tillräckligt att dessa åtgärder, så snart de vidtagits avsiktligt, objektivt sett medfört sådana konsekvenser. En motsatt tolkning av artikel 12a.3 i tjänsteföreskrifterna skulle medföra att den bestämmelsen berövades all ändamålsenlig verkan, på grund av svårigheterna att bevisa otillbörlig avsikt hos mobbaren. Denna tolkning motsägs inte av bestämmelserna i artikel 12a.4 första meningen i tjänsteföreskrifterna i vilka det föreskrivs att ”[m]ed sexuella trakasserier avses ett beteende med sexuella undertoner mot en person som inte önskar utsättas för det, och som har till syfte eller får till resultat att kränka personens värdighet eller skapa en hotfull, fientlig, stötande eller besvärad stämning”. Uttrycket ”har till syfte eller effekt” finns i bestämmelsen i artikel 12a.4 första meningen i tjänsteföreskrifterna, medan den inte återfinns i bestämmelsen i artikel 12a.3 i tjänsteföreskrifterna, men denna skillnad ska dock inte anses innebära att enbart sådant uppträdande som har ”till syfte” att misskreditera eller försämra arbetsförhållanden för någon kan anses utgöra mobbning. En tolkning av artikel 12a.3 i tjänsteföreskrifterna som bygger på att det krävs otillbörliga avsikter hos den påstådde mobbaren är inte förenlig med definitionen av ”trakasserier” i direktiv 2000/78 om inrättande av en allmän ram för likabehandling i arbetslivet. Användningen i direktiv 2000/78 av uttrycket ”syftar till eller leder till” visar att gemenskapslagstiftaren avsett att, såsom anges i skäl 30 i direktivet, säkerställa att mobbningsoffer tillförsäkras ett ”lämpligt rättsligt skydd”. (se punkterna 102, 104–108 och 111–113) Hänvisning till Personaldomstolen: 9 december 2008, Q mot kommissionen, F‑52/05, REGP 2008, s. I‑A‑1‑0000 och s. II‑A‑1‑0000, punkterna 135 och 144, vilken har överklagats till tribunalen i mål T‑80/09 P 4. En betygsrapport utgör en åtgärd som går någon emot, mot vilken tjänstemannen antingen kan väcka talan direkt vid tribunalen eller anföra klagomål enligt artikel 90.2 i tjänsteföreskrifterna. Normalt sett är det önskvärt att de interna förfaranden som införts genom allmänna genomförandebestämmelser för artikel 43 i tjänsteföreskrifterna utnyttjas, men dessa bestämmelser påverkar inte tjänstemännens ovannämnda rätt enligt tjänsteföreskrifterna att väcka talan vid personaldomstolen eller anföra klagomål mot en bedömningsrapport utan att först använda sig av dessa interna förfaranden. Institutionerna har inte befogenhet att genom antagandet av en genomförandebestämmelse avvika från en uttrycklig bestämmelse i tjänsteföreskrifterna. (se punkterna 138–140) Hänvisning till Förstainstansrätten: 1 december 1994, Schneider mot kommissionen, T‑54/92, REGP 1994, s. I‑A‑281 och s. II‑887, punkt 22; 4 maj 2005, Castets mot kommissionen, T‑398/03, REGP 2005, s. I‑A‑109 och s. II‑507, punkt 32 5. Regeln om överensstämmelse mellan det föregående administrativa klagomålet och talan innebär att en grund som åberopas vid gemenskapsdomstolarna redan ska ha åberopats i samband med det administrativa förfarandet vid äventyr av att talan eljest inte kan tas upp till prövning. Detta för att tillsättningsmyndigheten ska ha möjlighet att få tillräckligt god kännedom om de anmärkningar som den berörde framfört mot det angripna beslutet. De yrkanden som framställs vid gemenskapsdomstolen får endast innehålla anmärkningar som rör samma sak som dem som åberopats i klagomålet. Dessa anmärkningar kan emellertid utvecklas under domstolsförfarandet genom att grunder och argument anförs som inte nödvändigtvis förekom i klagomålet, men som har ett nära samband med detta. (se punkt 145) Hänvisning till Förstainstansrätten: 8 juni 1995, Allo mot kommissionen, T‑496/93, REGP 1995, s. I‑A‑127 och s. II‑405, punkt 26 6. Det ska anses att ett system där det föreskrivs att bedömningsrapporten ska upprättas av en rapporterande tjänsteman och kontrasigneras av en kontrasignerande tjänsteman och att, vid oenighet, det är den sistnämnde som fattar det slutgiltiga beslutet, varvid denne således genomför en bedömning i ordets fulla bemärkelse, utgör en garanti som uppväger den rapporterande tjänstemannens eventuella partiskhet. (se punkt 156) Hänvisning till Personaldomstolen: 13 december 2007, Sequeira Wandschneider mot kommissionen, F‑28/06, REGP 2007, s. I‑A‑1‑0000 et II‑A‑1‑0000, point 43 7. Om det inte föreligger särskilda omständigheter kan en betygsrapport inte ogiltigförklaras enbart på grund av att den har upprättats för sent. Att en betygsrapport upprättas för sent kan visserligen medföra att den berörde tjänstemannen har rätt till skadestånd, men betygsrapportens giltighet påverkas inte och det finns följaktligen inte skäl att ogiltigförklara den. (se punkt 171) Hänvisning till Förstainstansrätten: 20 november 2007, Ianniello mot kommissionen, T‑205/04, REGP 2007, s. I‑A‑2‑0000 och s. II‑A‑2‑0000, punkt 139 8. Underlåtenheten att iaktta de frister som föreskrivs i artikel 90 i tjänsteföreskrifterna kan medföra att den berörda institutionen blir skyldig att ersätta den skada som de berörda personerna eventuellt åsamkats. (se punkt 212) Hänvisning till Förstainstansrätten: 26 januari 2005, Roccato mot kommissionen, T‑267/03, REGP 2005, s. I‑A‑1 och s. II‑1, punkt 84

62015CJ0428

es

La petición de decisión prejudicial tiene por objeto la interpretación del artículo 15 del Reglamento (CE) n. o 2201/2003 del Consejo, de 27 de noviembre de 2003, relativo a la competencia, el reconocimiento y la ejecución de resoluciones judiciales en materia matrimonial y de responsabilidad parental, por el que se deroga el Reglamento (CE) n. o 1347/2000 ( DO 2003, L 338, p. 1 ; corrección de errores en DO 2013, L 82, p. 63 ). Esta petición se ha presentado en el contexto de un litigio entre Child and Family Agency (Agencia para la infancia y la familia, Irlanda; en lo sucesivo, «Agencia») y la Sra. J. D., relativo a la suerte que debía reservarse al segundo hijo de ésta, el menor de corta edad R. Marco jurídico Los considerandos 5, 12, 13 y 33 del Reglamento n. o 2201/2003 disponen lo siguiente: «(5) Con ánimo de garantizar la igualdad de todos los hijos, el presente Reglamento se aplica a todas las resoluciones en materia de responsabilidad parental, incluidas las medidas de protección del menor, con independencia de que estén vinculadas o no a un procedimiento en materia matrimonial. [...] (12) Las normas de competencia que establece el presente Reglamento en materia de responsabilidad parental están concebidas en función del interés superior del menor, y en particular en función del criterio de proximidad. Esto significa por lo tanto que son los órganos jurisdiccionales del Estado miembro en el cual el menor tiene su residencia habitual los que deben ser competentes en primer lugar, excepto en ciertos casos de cambio de residencia del menor o en caso de acuerdo entre los titulares de la responsabilidad parental. (13) Para atender al interés del menor, el presente Reglamento permite al órgano jurisdiccional competente, con carácter excepcional y en condiciones determinadas, remitir el asunto al órgano jurisdiccional de otro Estado miembro que esté mejor situado para conocer del asunto. Ahora bien, en este caso no se debe autorizar al órgano jurisdiccional al que se remitió el asunto a remitirlo a su vez a un tercer órgano jurisdiccional. [...] (33) El presente Reglamento reconoce los derechos fundamentales y observa los principios consagrados en la Carta de los Derechos Fundamentales de la Unión Europea. Concretamente, pretende garantizar el respeto de los derechos fundamentales del menor enunciados en el artículo 24 de dicha Carta.» El artículo 1 del Reglamento n. o 2201/2003, que lleva como epígrafe «Ámbito de aplicación», dispone: «1.   El presente Reglamento se aplicará, con independencia de la naturaleza del órgano jurisdiccional, a las materias civiles relativas: [...] b) a la atribución, el ejercicio, la delegación, la restricción o la finalización de la responsabilidad parental. 2.   Las materias consideradas en la letra b) del apartado 1 se refieren en particular: a) al derecho de custodia y al derecho de visita; [...] d) al acogimiento del menor en una familia o en un establecimiento; [...]» El artículo 2, punto 7, de este Reglamento establece que, a sus efectos, se entenderá por: «“responsabilidad parental”, los derechos y obligaciones conferidos a una persona física o jurídica en virtud de una resolución judicial, por ministerio de la ley o por un acuerdo con efectos jurídicos, en relación con la persona o los bienes de un menor. El término incluye, en particular, los derechos de custodia y visita». El capítulo II de dicho Reglamento, con la rúbrica «Competencia», comprende, en particular, una sección 2, titulada «Responsabilidad parental», que en sus artículos 8 a 15 establece un conjunto de normas que regulan la competencia de los órganos jurisdiccionales de los Estados miembros en la materia. El artículo 8 del mismo Reglamento, titulado «Competencia general», dispone, en particular, en su apartado 1: «Los órganos jurisdiccionales de un Estado miembro serán competentes en materia de responsabilidad parental respecto de un menor que resida habitualmente en dicho Estado miembro en el momento en que se presenta el asunto ante el órgano jurisdiccional.» Conforme al tenor del artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003, que lleva como título «Remisión a un órgano jurisdiccional mejor situado para conocer del asunto»: «1.   Excepcionalmente, los órganos jurisdiccionales de un Estado miembro competentes para conocer del fondo del asunto podrán, si consideran que un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro con el que el menor tenga una vinculación especial está mejor situado para conocer del asunto o de una parte específica del mismo, y cuando ello responda al interés superior del menor: a) suspender el conocimiento del asunto o de parte del mismo e invitar a las partes a presentar una demanda ante el órgano jurisdiccional de ese otro Estado miembro con arreglo al apartado 4, o b) solicitar al órgano jurisdiccional del otro Estado miembro que ejerza su competencia con arreglo al apartado 5. 2.   El apartado 1 se aplicará: a) a instancia de parte, o b) de oficio, o c) a petición del órgano jurisdiccional de otro Estado miembro con el que el menor tenga una vinculación especial, a tenor del apartado 3. No obstante, para que la remisión pueda efectuarse de oficio o a petición del órgano jurisdiccional de otro Estado miembro, será preciso el consentimiento de al menos una de las partes. 3.   Se considerará que el menor tiene una vinculación especial con un Estado miembro, a los efectos del apartado 1, si: a) dicho Estado miembro se ha convertido en el de residencia habitual del menor después de la presentación de la demanda ante el órgano jurisdiccional a que se refiere el apartado 1, o b) el menor ha residido de manera habitual en dicho Estado miembro, o c) el menor es nacional de dicho Estado miembro, o d) dicho Estado miembro es el de residencia habitual de un titular de la responsabilidad parental, o e) el asunto se refiere a las medidas de protección del menor ligadas a la administración, conservación o disposición de los bienes de éste que se encuentran en el territorio de dicho Estado miembro. 4.   El órgano jurisdiccional del Estado miembro competente para conocer del fondo del asunto establecerá el plazo en el que deberá presentarse la demanda ante los órganos jurisdiccionales del otro Estado miembro, con arreglo al apartado 1. Si no se presenta demanda ante los órganos jurisdiccionales en dicho plazo, el órgano jurisdiccional ante el que se presentó seguirá ejerciendo su competencia con arreglo a los artículos 8 a 14. 5.   Los órganos jurisdiccionales de este otro Estado miembro podrán declararse competentes en el plazo de seis semanas a partir de la fecha en que se les haya presentado la demanda en virtud de las letras a) o b) del apartado 1 si, por las circunstancias específicas del asunto, ello responde al interés superior del menor. En este caso, el órgano jurisdiccional ante el que se presentó inicialmente la demanda deberá inhibirse. De lo contrario, será competente el órgano jurisdiccional en el que primero se presentó la demanda, de conformidad con los artículos 8 a 14. 6.   Los órganos jurisdiccionales cooperarán a efectos del presente artículo, directamente o a través de las autoridades centrales designadas de conformidad con el artículo 53.» Litigio principal y cuestiones prejudiciales La Sra. D. es nacional del Reino Unido. Su primer hijo fue internado en un establecimiento en régimen de acogida en el Reino Unido en 2010, después de que se hubiera constatado, por una parte, que la Sra. D. sufría un trastorno de la personalidad calificado como «comportamiento antisocial» y, por otra parte, que había ejercido violencia física contra el niño. Cuando aún residía en este Estado miembro, la Sra. D. se sometió, el 27 de agosto de 2014, a una evaluación prenatal efectuada por las autoridades de protección del menor de su lugar de residencia, en previsión del nacimiento de su segundo hijo, R., habida cuenta de sus antecedentes médicos y familiares. Dicha evaluación concluyó fundamentalmente que la Sra. D. había dado pruebas de afecto hacia su primer hijo, que tenía una actitud positiva ante el nacimiento de R. y que había hecho preparativos en vistas de éste y, en particular, que había manifestado su voluntad de cooperar con los servicios sociales a tal respecto. No obstante, las autoridades competentes consideraron que R. debía ser entregado a una familia de acogida desde el momento de su nacimiento, a la espera de que un tercero iniciara un procedimiento de adopción. Ante tales circunstancias, la Sra. D. resolvió su contrato de arrendamiento y vendió sus pertenencias en el Reino Unido, para posteriormente establecerse en Irlanda, lo que hizo el 29 de septiembre de 2014. El 25 de octubre de 2014, R. nació en este segundo Estado miembro, donde ambos residen desde entonces. Poco después del nacimiento de R., la Agencia solicitó a la District Court (Tribunal de Distrito, Irlanda) competente que dictara una orden de acogimiento del niño. Sin embargo, dicha solicitud fue denegada sobre la base de que las pruebas obtenidas en el Reino Unido en que se sustentaba, basadas en declaraciones indirectas, eran inadmisibles. La Agencia interpuso un recurso de apelación ante la Circuit Court (Tribunal de Primera Instancia, Irlanda) competente, que dispuso el acogimiento familiar provisional de R., medida que a partir de entonces ha sido renovada periódicamente. No obstante, se concedió a la Sra. D. el derecho de visitar regularmente a su hijo, derecho que ha ejercido. Posteriormente, la Agencia solicitó a la High Court (Tribunal Superior de Justicia, Irlanda) la remisión del asunto a la High Court of Justice (England & Wales) [Tribunal Superior de Justicia (Inglaterra y Gales), Reino Unido], a efectos de que conociera sobre el fondo, en aplicación del artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003. Esta solicitud fue apoyada por el tutor ad litem de R. Mediante sentencia de 26 de marzo de 2015, la High Court (Tribunal Superior de Justicia) autorizó a la Agencia a solicitar al referido órgano jurisdiccional que se declarara competente para conocer del asunto objeto del litigio principal. La Sra. D. solicitó que se le autorizara a recurrir contra dicha sentencia directamente ante la Supreme Court (Tribunal Supremo, Irlanda), la cual, tras oír a las partes, acogió su solicitud. En su resolución de remisión, la Supreme Court (Tribunal Supremo) se pregunta, en primer lugar, si el artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003 es aplicable en el caso de un recurso que tiene por objeto un procedimiento de acogimiento incoado con arreglo al Derecho público, como el que ha sido sometido a su jurisdicción, a pesar de que en la actualidad no haya ningún procedimiento pendiente en el Reino Unido y de que la declaración de competencia de los órganos jurisdiccionales de este Estado miembro requiere que ulteriormente las autoridades de protección del menor de dicho Estado miembro acepten hacerse cargo del asunto de R., incoando el correspondiente procedimiento conforme a su Derecho interno. A continuación, el órgano jurisdiccional remitente se pregunta cómo debe interpretarse el concepto de «interés superior del menor», enunciado en el artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003. En su opinión, este artículo no exige que el órgano jurisdiccional que normalmente sería competente para conocer de un asunto, cuando se plantee la remisión del asunto a un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro que considere que está mejor situado, efectúe un examen completo del interés superior del menor. Más bien, considera que el órgano jurisdiccional normalmente competente debe evaluar sumariamente esta cuestión, correspondiendo al órgano jurisdiccional del otro Estado miembro efectuar un análisis en mayor profundidad, a la luz del principio de que en aras del interés superior del menor debe ser el órgano jurisdiccional mejor situado para apreciar la situación el que realice dicha evaluación. Por último, el órgano jurisdiccional remitente se pregunta sobre los elementos que han de tomarse en consideración a efectos de realizar tal evaluación sumaria. A este respecto, señala que la Sra. D. actuó de forma perfectamente legal al abandonar el Reino Unido para establecerse en Irlanda antes del nacimiento de R., aun cuando se plantea si es posible tener en cuenta el hecho de que su desplazamiento estuvo motivado por el temor de que los servicios de protección del menor del primero de estos dos Estados miembros le retirara la custodia de su hijo. En tales circunstancias, la Supreme Court (Tribunal Supremo) decidió suspender el procedimiento y plantear al Tribunal de Justicia las siguientes cuestiones prejudiciales: «1) ¿Es aplicable el artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003 a los recursos en materia de protección de menores que tengan su fundamento en el Derecho público, interpuestos por una autoridad local de un Estado miembro, en caso de que, si un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro se declara competente, sea preciso que otra autoridad inicie un nuevo procedimiento, con arreglo a una normativa legal diferente y, con cierta o toda probabilidad, constituido por circunstancias fácticas diferentes? 2) En caso afirmativo, ¿en qué medida, en su caso, debe tener en cuenta un órgano jurisdiccional la eventual repercusión de que se acepte una solicitud formulada al amparo del artículo 15 en la libertad de circulación de las personas afectadas? 3) Si el concepto de “interés superior” del menor contenido en el artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 únicamente guarda relación con la decisión sobre la competencia jurisdiccional, ¿qué elementos puede tener en cuenta un órgano jurisdiccional respecto a dicho concepto que no hayan sido ya considerados para determinar si otro órgano jurisdiccional está “mejor situado”? 4) A los efectos del artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003, ¿puede un órgano jurisdiccional tener en cuenta el Derecho sustantivo, las normas procedimentales o la práctica judicial del Estado miembro pertinente? 5) A los efectos del artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003, ¿en qué medida debe tomar en consideración un órgano jurisdiccional nacional las circunstancias concretas del caso, incluido el deseo de una madre de eludir la competencia de los servicios sociales de su Estado de origen, que la lleva a trasladarse para dar a luz a su hijo a otro país cuyo sistema de servicios sociales considera más favorable? 6) ¿Qué elementos concretos debe apreciar un órgano jurisdiccional nacional para determinar qué órgano jurisdiccional está mejor situado para conocer del asunto?» Procedimiento ante el Tribunal de Justicia El órgano jurisdiccional remitente solicitó que el asunto se tramitara conforme al procedimiento prejudicial de urgencia previsto en el artículo 23 bis del Estatuto del Tribunal de Justicia de la Unión Europea y en el artículo 107 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Justicia. El 14 de agosto de 2015, el Tribunal de Justicia decidió, a propuesta del Juez Ponente y tras oír al Abogado General, que no procedía dar curso a esta solicitud, por considerar que las circunstancias expuestas en apoyo de la misma no acreditaban la urgencia necesaria para justificar la aplicación de dicho procedimiento. No obstante, se acordó dar prioridad a este asunto, con arreglo al artículo 53, apartado 3, del Reglamento de Procedimiento. Sobre las solicitudes de reapertura de la fase oral Tras la presentación de las conclusiones del Abogado General, el 16 de junio de 2016, la Agencia e Irlanda, mediante escritos presentados en la Secretaría del Tribunal de Justicia, respectivamente, los días 5 y 19 de agosto de 2016, solicitaron que se ordenara la reapertura de la fase oral del procedimiento, a cuyos efectos invocaron la necesidad de clarificar la presentación del marco procedimental del asunto principal efectuada por el órgano jurisdiccional remitente. A este respecto, el artículo 83 del Reglamento de Procedimiento establece que el Tribunal de Justicia podrá ordenar en todo momento, tras oír al Abogado General, la reapertura de la fase oral del procedimiento, en particular si estima que la información de que dispone es insuficiente. En el presente asunto, el Tribunal de Justicia, tras oír al Abogado General, considera suficiente la información de que dispone, puesto que los elementos necesarios para resolver el litigio figuran en autos y los interesados pudieron formular observaciones al respecto tanto por escrito como oralmente. Por consiguiente, no procede ordenar la reapertura de la fase oral del procedimiento. Sobre las cuestiones prejudiciales Sobre la primera cuestión prejudicial Mediante su primera cuestión prejudicial, el órgano jurisdiccional remitente pregunta, en esencia, si el artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003 debe interpretarse en el sentido de que es aplicable a un recurso en materia de protección de menores que tenga su fundamento en el Derecho público interpuesto por la autoridad competente de un Estado miembro, como el que es objeto del asunto principal, en caso de que la declaración de competencia de un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro requiera que ulteriormente una autoridad de ese otro Estado miembro inicie un procedimiento diferente del incoado en el primer Estado miembro, con arreglo a su Derecho interno y en consideración a circunstancias fácticas eventualmente diferentes. En primer término, procede señalar, por una parte, que el artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003 figura en la sección 2 de su capítulo II, que establece una serie de normas de competencia en los asuntos de responsabilidad parental y, por otra parte, que dicho artículo prevé una norma de competencia específica, como excepción a la norma de competencia general enunciada en el artículo 8 del Reglamento, que designa a los órganos jurisdiccionales del lugar de residencia habitual del menor como órganos jurisdiccionales competentes para conocer del fondo de tales asuntos. Habida cuenta de la sistemática de la sección 2 del capítulo II del Reglamento n. o 2201/2003 y del lugar que en ella ocupa el artículo 15, cabe considerar que el ámbito de aplicación material de este artículo es el mismo que el del conjunto de las normas de competencia previstas en dicha sección y, en particular, del artículo 8 del Reglamento (véase, en este sentido, la sentencia de 19 de noviembre de 2015, P, C‑455/15 PPU , EU:C:2015:763 , apartado ). A este respecto, de los términos del artículo 1, apartados 1 y 2, del Reglamento n. o 2201/2003 se desprende efectivamente que estas reglas de competencia se aplican a las «materias civiles» relativas a la atribución, el ejercicio, la delegación y la restricción o la finalización de la responsabilidad parental, tal como se define en el artículo 2, punto 7, de dicho Reglamento. No obstante, el Tribunal de Justicia ha declarado reiteradamente que las normas de competencia establecidas por el Reglamento n. o 2201/2003 en materia de responsabilidad parental deben interpretarse, a la luz del considerando 5 de este Reglamento, en el sentido de que son aplicables en los asuntos de responsabilidad parental que tengan por objeto la adopción de medidas de protección del menor, incluido el caso de que se consideren, con arreglo al Derecho interno de un Estado miembro, pertenecientes al ámbito del Derecho público (véanse, en este sentido, las sentencias de 27 de noviembre de 2007, C, C‑435/06 , EU:C:2007:714 , apartados y a ; de 2 de abril de 2009, A, C‑523/07 , EU:C:2009:225 , apartados y a , y de 26 de abril de 2012, Health Service Executive, C‑92/12 PPU , EU:C:2012:255 , apartados y ). De lo anterior se desprende que el artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003 es aplicable a un recurso en materia de protección de menores interpuesto por la autoridad competente de un Estado miembro que tenga su fundamento en el Derecho público y esté dirigido a la adopción de medidas relativas a la responsabilidad parental. Seguidamente, en lo que atañe a la cuestión de si el artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003 es aplicable en caso de que la declaración de competencia de un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro requiera que ulteriormente una autoridad de este Estado miembro inicie un procedimiento distinto del incoado en el primer Estado miembro, con arreglo a su Derecho interno y en consideración a circunstancias fácticas eventualmente diferentes, cabe señalar que del apartado 1 de este artículo resulta que tal declaración está supeditada a la condición de que, bien las partes en el asunto, bien el órgano jurisdiccional competente de este primer Estado miembro hayan presentado una demanda ante el órgano jurisdiccional de que se trate. En cambio, ni de este artículo ni de ningún otro artículo del Reglamento n. o 2201/2003 se desprende que tal demanda, presentada por las partes en el asunto o por el órgano jurisdiccional de un Estado miembro al que normalmente correspondería la competencia, esté supeditada a un requisito de procedimiento adicional al contemplado en el apartado anterior. No obstante, una norma de procedimiento nacional conforme a la cual la declaración de competencia de un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro requiere que ulteriormente una autoridad de este Estado miembro inicie un procedimiento diferente del incoado en el primer Estado miembro, no puede ser considerada un obstáculo para la adopción de la resolución mediante la cual el órgano jurisdiccional normalmente competente de este primer Estado miembro haya solicitado la remisión del asunto a un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro, en aplicación del apartado 1 del artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003, ni de la resolución por la que ese otro órgano jurisdiccional se haya declarado competente conforme al apartado 5 del mismo artículo, puesto que únicamente se aplicará con posterioridad a que se dicten tales resoluciones. Por otra parte, el artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003 no obsta a que la incoación de un nuevo procedimiento por la autoridad del otro Estado miembro dé lugar a que, en su caso, el órgano jurisdiccional de ese otro Estado miembro tenga en cuenta circunstancias fácticas diferentes de las consideradas por el órgano jurisdiccional inicialmente competente. Bien al contrario, tal hipótesis es inherente al mecanismo de remisión a un órgano jurisdiccional que esté mejor situado, mecanismo que ha sido instituido por este artículo. Por las razones expuestas, procede responder a la primera cuestión prejudicial que el artículo 15 del Reglamento n. o 2201/2003 debe interpretarse en el sentido de que es aplicable a un recurso en materia de protección del menor interpuesto por la autoridad competente de un Estado miembro, que tenga su fundamento en el Derecho público y esté dirigido a la adopción de medidas relativas a la responsabilidad parental, como el que es objeto del litigio principal, cuando la declaración de competencia de un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro requiere que ulteriormente una autoridad de ese otro Estado miembro inicie un procedimiento distinto del incoado en el primer Estado miembro, con arreglo a su Derecho interno y en consideración a circunstancias fácticas eventualmente diferentes. Sobre las cuestiones prejudiciales tercera, cuarta y sexta Mediante las cuestiones prejudiciales tercera, cuarta y sexta, el órgano jurisdiccional remitente pregunta esencialmente cómo deben interpretarse y articularse los conceptos de órgano jurisdiccional «mejor situado» y de «interés superior del menor», contenidos en el artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003. El artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 establece que los órganos jurisdiccionales de un Estado miembro competentes para conocer del fondo de un asunto podrán solicitar la remisión del asunto o de una parte específica del mismo a un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro con el que el menor tenga una vinculación especial, si consideran que dicho órgano jurisdiccional está mejor situado para conocer de los mismos y cuando ello responda al interés superior del menor. Los conceptos de órgano jurisdiccional «mejor situado» y de «interés superior del menor», en el sentido de dicha disposición, no están definidos en ninguna otra disposición del Reglamento n. o 2201/2003, por lo que se deben interpretar teniendo en cuenta el contexto en el que se inscriben y los objetivos perseguidos por dicho Reglamento. Con carácter previo, se ha de señalar que del considerando 12 del Reglamento n. o 2201/2003 resulta que las normas de competencia que establece este Reglamento en materia de responsabilidad parental están concebidas en función del interés superior del menor. La exigencia de que la remisión de un asunto al órgano jurisdiccional de otro Estado miembro deba servir al interés superior del menor constituye, como esencialmente observó el Abogado General en el punto 70 de sus conclusiones, una expresión del principio rector que guió al legislador en la concepción de este Reglamento, que, por otra parte, debe estructurar su aplicación en los asuntos de responsabilidad parental objeto del mismo (véanse, en este sentido, las sentencias de 11 de julio de 2008, Rinau, C‑195/08 PPU , EU:C:2008:406 , apartado ; de 1 de octubre de 2014, E., C‑436/13 , EU:C:2014:2246 , apartado , y de 12 de noviembre de 2014, L, C‑656/13 , EU:C:2014:2364 , apartado ). A este respecto, es preciso observar también que la consideración del interés superior del menor, en el marco del Reglamento n. o 2201/2003, tiene por objeto, tal como se desprende de su considerando 33, garantizar el respeto de los derechos fundamentales del menor (véanse, en este sentido, las sentencias de 23 de diciembre de 2009, Detiček, C‑403/09 PPU , EU:C:2009:810 , apartados a , y de 5 de octubre de 2010, McB., C‑400/10 PPU , EU:C:2010:582 , apartado ). A fin de garantizar que se tenga en cuenta el interés superior del menor al aplicar la normas de competencia establecidas por el Reglamento n. o 2201/2003 en materia de responsabilidad parental, el legislador de la Unión recurrió, como se desprende del considerando 12 del Reglamento, al criterio de proximidad. En virtud de este criterio, la competencia de los órganos jurisdiccionales de los Estados miembros en materia de responsabilidad parental se determina, con carácter general, conforme al artículo 8, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003, en función del lugar de residencia habitual del menor en el momento en que se presente el asunto ante tales órganos jurisdiccionales. No obstante, el artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 permite la remisión de un determinado asunto a un órgano jurisdiccional de un Estado miembro diferente de aquel al que normalmente correspondería la competencia, siempre que, tal y como se desprende del considerando 13 de este Reglamento, dicha remisión cumpla algunas condiciones específicas, por un lado, y se produzca únicamente con carácter excepcional, por otro. Así, la norma de remisión a un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro prevista en el artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 es una norma de competencia especial, que constituye una excepción a la norma de competencia general establecida en el artículo 8, apartado 1, de dicho Reglamento, por lo que debe ser interpretada estrictamente (véanse, por analogía, las sentencias de 23 de diciembre de 2009, Detiček, C‑403/09 PPU , EU:C:2009:810 , apartado , y de 21 de octubre de 2015, Gogova, C‑215/15 , EU:C:2015:710 , apartado ). En este contexto, procede interpretar el artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 en el sentido de que el órgano jurisdiccional de un Estado miembro que sea normalmente competente para conocer de un determinado asunto, para poder solicitar la remisión a un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro tendrá que desvirtuar la fuerte presunción a favor del mantenimiento de su propia competencia que resulta de dicho Reglamento, como puso de manifiesto el Abogado General en el punto 90 de sus conclusiones. Más concretamente, es preciso recordar, en primer lugar, que en virtud del artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003, la remisión de un asunto en materia de responsabilidad parental por parte de un órgano jurisdiccional de un Estado miembro únicamente debe efectuarse a un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro con el que el menor en cuestión tenga una «vinculación especial». A fin de determinar la existencia de tal vinculación en un asunto concreto, debe hacerse referencia a los elementos enumerados, con carácter exhaustivo, en el artículo 15, apartado 3, letras a) a e), del Reglamento n. o 2201/2003. Por consiguiente, de entrada se excluyen del mecanismo de remisión los asuntos en los que no se aprecien dichos elementos. Pues bien, cabe observar que todos estos elementos confirman, si no expresamente, al menos en esencia, que existe una proximidad entre el menor afectado y un Estado miembro diferente de aquel al que pertenece el órgano jurisdiccional competente para conocer del asunto con arreglo al artículo 8, apartado 1, de este Reglamento. En efecto, los dos primeros elementos se refieren a la residencia del menor afectado en el otro Estado miembro de que se trate, adquirida bien anteriormente, bien con posterioridad a la presentación de la demanda ante el órgano jurisdiccional normalmente competente. El tercer elemento hace referencia a la nacionalidad del menor. El cuarto elemento crea, en los litigios pertinentes, la proximidad del menor con el otro Estado miembro a partir de los bienes que posea en él. En último lugar, el quinto elemento se basa en el vínculo de proximidad que el menor, a través de las personas con quienes tenga lazos, haya establecido con determinado Estado miembro. Habida cuenta de la naturaleza de dichos elementos, procede considerar que, al aplicar el artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 a un asunto determinado, el órgano jurisdiccional competente debe comparar la importancia y la intensidad del vínculo de proximidad «general» que une al menor afectado, con arreglo al artículo 8, apartado 1, de este Reglamento, con la importancia y la intensidad del vínculo de proximidad «especial» demostrado por uno o varios de los elementos enunciados en el artículo 15, apartado 3, de dicho Reglamento y que exista, en el caso concreto, entre el menor y otros determinados Estados miembros. No obstante, la existencia de una «vinculación especial», en el sentido del artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003, pertinente en consideración a las circunstancias del asunto, entre el menor y otro Estado miembro, en sí misma no prejuzga necesariamente la cuestión de si un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro está «mejor situado para conocer del asunto», en el sentido de dicha disposición, que el órgano jurisdiccional competente, así como tampoco, en el caso de que así fuera, la relativa a si la remisión del asunto a este último órgano jurisdiccional responde al interés superior del menor. Por consiguiente, también corresponde al órgano jurisdiccional competente determinar, en segundo lugar, si en el otro Estado miembro con el que el menor tenga una vinculación especial, existe un órgano jurisdiccional mejor situado para conocer del asunto. A tal efecto, el órgano jurisdiccional competente debe determinar si, con respecto a la hipótesis de que mantiene su competencia, la remisión del asunto a ese otro órgano jurisdiccional puede aportar un valor añadido real y concreto para la adopción de una decisión sobre el menor. En este contexto, puede tener en cuenta, entre otros, las normas procesales del otro Estado miembro, como las aplicables a la obtención de las pruebas necesarias para resolver el asunto. En cambio, para llevar a cabo dicha evaluación, el órgano jurisdiccional competente no debería tener en cuenta el derecho material del otro Estado miembro eventualmente aplicable por el órgano jurisdiccional de este último, en el caso de que le fuera remitido el asunto. En efecto, la consideración de tal aspecto sería contraria a los principios de confianza mutua entre Estados miembros y de reconocimiento mutuo de las resoluciones judiciales en las que se funda el Reglamento n. o 2201/2003 (véanse, en este sentido, las sentencias de 23 de diciembre de 2009, Detiček, C‑403/09 PPU , EU:C:2009:810 , apartado , y de 15 de julio de 2010, Purrucker, C‑256/09 , EU:C:2010:437 , apartados y ). En tercer y último lugar, la exigencia de que la remisión responda al interés superior del menor implica que el órgano jurisdiccional competente se cerciore, a la vista de las circunstancias concretas del asunto, de que la remisión que valora efectuar al órgano jurisdiccional de otro Estado miembro no pueda incidir negativamente sobre la situación del menor afectado. A tal fin, el órgano jurisdiccional competente debe valorar la posible incidencia negativa de tal remisión sobre las relaciones afectivas, familiares y sociales o sobre la situación económica del menor de que se trate. En este contexto, el órgano jurisdiccional competente también puede decidir, conforme al artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003, no solicitar la remisión de la totalidad del asunto, sino sólo de una parte específica de éste, si las circunstancias así lo aconsejan. En particular, cabe tener en cuenta tal facultad cuando el vínculo de proximidad con otro Estado miembro no concierne directamente al propio menor sino a uno de los titulares de la responsabilidad parental, por el motivo enunciado en el artículo 15, apartado 3, letra d), del Reglamento n. o 2201/2003. Por las razones expuestas, procede responder a las cuestiones prejudiciales tercera, cuarta y sexta que el artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 se debe interpretar en el sentido de que: — para poder estimar que un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro con el que el menor tenga una vinculación especial está mejor situado, el órgano jurisdiccional competente de un Estado miembro debe cerciorarse de que la remisión del asunto a dicho órgano jurisdiccional puede aportar un valor añadido real y concreto al examen del asunto, habida cuenta, en particular, de las normas de procedimiento aplicables en ese otro Estado miembro; — para poder estimar que tal remisión responde al interés superior del menor, el órgano jurisdiccional competente de un Estado miembro debe cerciorarse, en particular, de que dicha remisión no pueda incidir negativamente en la situación del menor. Sobre las cuestiones prejudiciales segunda y quinta Mediante sus cuestiones prejudiciales segunda y quinta, el órgano jurisdiccional remitente pregunta, en esencia, si el artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 debe interpretarse en el sentido de que el órgano jurisdiccional competente de un Estado miembro debe tener en cuenta, al aplicar dicha disposición en un asunto de responsabilidad parental determinado, la incidencia que la eventual remisión de dicho asunto a un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro tenga sobre el derecho de libre circulación de las personas afectadas o el motivo por el cual la madre del menor de que se trata hizo uso de tal derecho antes de interponer su demanda. A este respecto, procede recordar que, tal y como se ha expuesto en el apartado 42 de la presente sentencia, la norma prevista en el artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 está concebida, al igual que las demás normas de competencia establecidas en este Reglamento en materia de responsabilidad parental, en función del interés superior del menor y que la cuestión de si, en un determinado supuesto, la remisión del asunto responde a ese interés superior implica, en particular, como se ha expuesto en el apartado 58 de la presente sentencia, que se compruebe que tal remisión no puede incidir negativamente en la situación del menor afectado. De ello resulta que el riesgo de que la eventual remisión del asunto incida negativamente en el derecho de libre circulación del menor afectado forma parte de los elementos que se deben tener en cuenta al aplicar el artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003. En cambio, las consideraciones relativas a otras personas a las que pueda afectar el asunto, en principio no deben ser tenidas en cuenta, a menos que también resulten pertinentes para evaluar el riesgo para el menor. Por consiguiente, la posible incidencia de tal remisión sobre el derecho de libre circulación de las demás personas afectadas, incluida la madre del niño de que se trate, no debería ser tomada en consideración por el órgano jurisdiccional competente, en la medida en que no pueda repercutir negativamente en la situación del menor. Se llega a la misma conclusión con respecto al motivo por el que la madre del menor ejerció su derecho de libre circulación antes de presentar la demanda ante el órgano jurisdiccional competente. De ello resulta que procede responder a las cuestiones prejudiciales segunda y quinta que el artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 debe interpretarse en el sentido de que el órgano jurisdiccional competente de un Estado miembro no debe tener en cuenta, al aplicar esta disposición en un determinado asunto de responsabilidad parental, ni la incidencia que la eventual remisión del asunto a un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro tenga sobre el Derecho de libre circulación de las personas afectadas, con excepción del menor de que se trate, ni el motivo por el que la madre del menor ejerció tal derecho, con anterioridad a la presentación de la demanda, a no ser que tales consideraciones puedan incidir negativamente en la situación del menor. Costas Dado que el procedimiento tiene, para las partes del litigio principal, el carácter de un incidente promovido ante el órgano jurisdiccional remitente, corresponde a éste resolver sobre las costas. Los gastos efectuados por quienes, no siendo partes del litigio principal, han presentado observaciones ante el Tribunal de Justicia no pueden ser objeto de reembolso. En virtud de todo lo expuesto, el Tribunal de Justicia (Sala Tercera) declara: 1) El artículo 15 del Reglamento (CE) n. o 2201/2003 del Consejo, de 27 de noviembre de 2003, relativo a la competencia, el reconocimiento y la ejecución de resoluciones judiciales en materia matrimonial y de responsabilidad parental, por el que se deroga el Reglamento (CE) n. o 1347/2000, debe interpretarse en el sentido de que es aplicable a un recurso en materia de protección del menor interpuesto por la autoridad competente de un Estado miembro, que tenga su fundamento en el Derecho público y esté dirigido a la adopción de medidas relativas a la responsabilidad parental, como el que es objeto del litigio principal, cuando la declaración de competencia de un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro requiere que ulteriormente una autoridad de ese otro Estado miembro inicie un procedimiento distinto del incoado en el primer Estado miembro, con arreglo a su Derecho interno y en consideración a circunstancias fácticas eventualmente diferentes. 2) El artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 se debe interpretar en el sentido de que: — para poder estimar que un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro con el que el menor tenga una vinculación especial está mejor situado, el órgano jurisdiccional competente de un Estado miembro debe cerciorarse de que la remisión del asunto a dicho órgano jurisdiccional puede aportar un valor añadido real y concreto al examen del asunto, habida cuenta, en particular, de las normas de procedimiento aplicables en ese otro Estado miembro; — para poder estimar que tal remisión responde al interés superior del menor, el órgano jurisdiccional competente de un Estado miembro debe cerciorarse, en particular, de que dicha remisión no pueda incidir negativamente en la situación del menor. 3) El artículo 15, apartado 1, del Reglamento n. o 2201/2003 debe interpretarse en el sentido de que el órgano jurisdiccional competente de un Estado miembro no debe tener en cuenta, al aplicar esta disposición en un determinado asunto de responsabilidad parental, ni la incidencia que la eventual remisión del asunto a un órgano jurisdiccional de otro Estado miembro tenga sobre el Derecho de libre circulación de las personas afectadas, con excepción del menor de que se trate, ni el motivo por el que la madre del menor ejerció tal derecho, con carácter previo a la presentación de la demanda, a no ser que tales consideraciones puedan incidir negativamente en la situación del menor. Firmas ( *1 ) Lengua de procedimiento: inglés.

62016CJ0328

sl

Evropska komisija s tožbo Sodišču predlaga, naj: – ugotovi, da Helenska republika s tem, da ni sprejela vseh ukrepov za izvršitev sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), ni izpolnila obveznosti iz člena 260(1) PDEU; – Helenski republiki naloži, naj Komisiji plača predlagano denarno kazen v višini 34.974 EUR za dan zamude pri izvršitvi sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), od dneva, ko bo izrečena sodba v tej zadevi, do dneva, ko bo izvršena sodba z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ); – Helenski republiki naloži, naj Komisiji plača dnevni pavšalni znesek v višini 3828 EUR od dneva razglasitve sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ) do dneva, ko bo izrečena sodba v tej zadevi, oziroma do dneva, ko bo izvršena sodba z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), če se bo to zgodilo prej, in – Helenski republiki naloži plačilo stroškov. Pravni okvir Direktiva Sveta z dne 21. maja 1991 o čiščenju komunalne odpadne vode (91/271/EGS) (UL, posebna izdaja v slovenščini, poglavje 15, zvezek 2, str. 26), kakor je bila spremenjena z Direktivo Komisije 98/15/ES z dne 27. februarja 1998 (UL, posebna izdaja v slovenščini, poglavje 15, zvezek 4, str. 27, v nadaljevanju: Direktiva 91/271), v skladu z njenim členom 1 ureja zbiranje, čiščenje in odvajanje komunalne odpadne vode ter čiščenje in odvajanje odpadne vode iz določenih industrijskih sektorjev. Njen cilj je varstvo okolja pred škodljivimi vplivi odvajanja komunalne odpadne vode. V členu 2, točka 1, te direktive je „komunalna odpadna voda“ opredeljena kot „odpadn[a] vod[a] iz gospodinjstev ali mešanic[a] odpadne vode iz gospodinjstev s tehnološko odpadno vodo in/ali s padavinsko vodo“. Ta člen v točki 4 opredeljuje tudi „aglomeracijo“ kot območje, kjer je poseljenost in/ali gospodarska aktivnost zgoščena v tolikšni meri, da je možno zbiranje odpadne vode in odvajanje v komunalno čistilno napravo ali končno mesto izpusta, ter v točki 6 populacijski ekvivalent (v nadaljevanju: PE) kot „organsko, biološko razgradljivo breme, ki ima petdnevno biokemijsko porabo kisika (BPK5) 60 g kisika na dan“. V točki 8 navedenega člena je „sekundarno čiščenje“ opredeljeno kot „čiščenje komunalne odpadne vode po postopku, ki večinoma vključuje biološko čiščenje s sekundarnim posedanjem, ali drug postopek, v katerem se upoštevajo zahteve, določene v tabeli 1 Priloge I“. Člen 3(1) navedene direktive določa: „Države članice za vse aglomeracije zagotovijo kanalizacijske sisteme za komunalno odpadno vodo […] Države članice za komunalne odpadne vode, ki se odvajajo v sprejemne vode, ki štejejo med ‚občutljiva območja‘, kot so opredeljena v členu 5, zagotovijo kanalizacijske sisteme najkasneje do 31. decembra 1998 za aglomeracije s PE[,] večjim od 10000. Če ureditev kanalizacijskega sistema ni upravičena, bodisi ker ne bi bilo ustrezne koristi za okolje bodisi ker bi bili stroški previsoki, se uporabijo individualni sistemi ali drugi primerni sistemi, ki dosežejo enako raven varstva okolja.“ Splošna pravila, ki se uporabljajo za komunalno odpadno vodo, so v členu 4 te direktive, ki v odstavku 1 določa: „Države članice zagotovijo, da bo komunalna odpadna voda, ki vstopa v kanalizacijske sisteme, pred izpustom obdelana v sekundarnem postopku čiščenja ali primerljivem postopku, kot sledi: – najkasneje do 31. decembra 2000 za vse izpuste iz aglomeracij s PE[,] večjim od 15000, […]“ Člen 5(1) in (2) Direktive 91/271 določa: „1.   Za namene iz odstavka 2 države članice do 31. decembra 1993 opredelijo občutljiva območja v skladu z merili, določenimi v Prilogi II. 2.   Države članice zagotovijo, da bodo komunalne odpadne vode, ki se dovajajo v kanalizacijske sisteme, pred izpustom v občutljiva območja podvržene strožjemu postopku čiščenja, kot je tisti, opisan v členu 4, in sicer najkasneje do 31. decembra 1998 za vse aglomeracije s PE[,] večjim od 10000.“ Sodba z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ) Sodišče je v sodbi z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), odločilo, da Helenska republika s tem, da ni sprejela ukrepov, potrebnih za vzpostavitev kanalizacijskih sistemov za komunalno odpadno vodo v regiji Thriasio Pedio, in s tem, da za komunalno odpadno vodo v navedeni regiji pred njenim izpustom v občutljivo območje Elevzinskega zaliva ni določila strožjega postopka čiščenja, kot je postopek sekundarnega čiščenja, ni izpolnila obveznosti iz členov 3(1), drugi pododstavek, in 5(2) Direktive 91/271. Predhodni postopek in postopek pred Sodiščem Službe Komisije so v okviru nadzora nad izvršitvijo sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), grške oblasti v dopisu z dne 6. avgusta 2004 zaprosile za informacije o ukrepih, sprejetih za izvršitev te sodbe. Ti organi so v dopisu z dne 14. junija 2005 službam Komisije posredovali časovni načrt o izvršitvi del, potrebnih za uskladitev z navedeno sodbo. V skladu s tem časovnim načrtom bi moral kanalizacijski sistem za komunalno odpadno vodo v regiji Thriasio Pedio začeti delovati 20. junija 2009. Komisija je v uradnem opominu z dne 10. aprila 2006 grškim organom navedla, da do uskladitve z zahtevami iz sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), še ni prišlo. Grški organi so z več dopisi v odgovor poudarili rok, določen v odločbah Komisije o odobritvi sofinanciranja projektov za zagotovitev te skladnosti iz Kohezijskega sklada, in sicer 31. december 2009. Grški organi so v odgovoru z dne 29. junija 2006 zlasti trdili, da bo ta rok, kljub ugotovljenim zamudam, spoštovan. Poleg tega so grški organi Komisijo obvestili o tem, da bo zamudo lahko povzročil predlog za izdajo začasne odredbe zoper rezultat javnega razpisa, ki so ga začeli v tem okviru. Helenska republika je menila, da bi morala biti sodba z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), izvršena z izvedbo različnih projektov: – vzpostavitev centra za čiščenje komunalne odpadne vode (v nadaljevanju: čistilna naprava); – izgradnja glavnih kanalizacij za omrežje komunalne odpadne vode (v nadaljevanju: glavno omrežje); – izgradnja cevovodov za omrežje komunalne odpadne vode (v nadaljevanju: sekundarno omrežje); – priključitev različnih stanovanj in industrijskih obratov regije Thriasio Pedio, zlasti aglomeracij Aspropyrgos, Elevzina, Mandra in Magoula, na omrežje komunalne odpadne vode (v nadaljevanju: terciarno omrežje). Grški organi so v poznejših odgovorih Komisijo obvestili, da se izgradnja glavnega omrežja nadaljuje z zamudo zaradi tehničnih težav in da se je izgradnja sekundarnega omrežja zavlekla zaradi tožbe, vložene pri Symvoulio tis Epikrateias (državni svet, Grčija). Grški organi so se ob sklicevanju na številne pravne in tehnične težave, ki so ovirale napredovanje del za uskladitev, zaprosili za podaljšanje roka, določenega v odločbah o njihovem sofinanciranju, in so k tej prošnji priložili nov časovni načrt za izvedbo teh del. V skladu s tem časovnim načrtom bi morala biti gradnja glavnega omrežja in čistilne naprave končana 31. julija 2010, gradnja sekundarnega omrežja pa 1. avgusta 2010. Komisija je 2. februarja 2009 na Helensko republiko naslovila obrazloženo mnenje, 7. maja 2010 pa dodatni uradni opomin. Grški organi so Komisijo z več dopisi v odgovor ter na sestankih med julijem 2010 in februarjem 2015 obveščali o razvoju dogodkov. Tako so grški organi Komisijo v dopisu z dne 27. novembra 2012 obvestili, da čistilna naprava v okviru poskusne faze deluje od 27. julija 2012, obratuje pa od 27. novembra 2012. Sekundarno in terciarno omrežje pa še nista bili končani, čeprav je bilo prvo od teh omrežij, razen njegovega dela, ki služi aglomeraciji Elevzina, in sicer sektorju Kato Elevzina, skoraj končano. Grški organi so med marcem 2013 in avgustom 2015 Komisijo glede terciarnega omrežja redno obveščali o tem, da stopnja zbiranja komunalne odpadne vode zaradi notranjih težav ni dosegla zadovoljive ravni, zbrane je bilo le 28 % te vode. Komisija ob vložitvi te tožbe ugotavlja, da čeprav je od razglasitve sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), preteklo dvanajst let, je Helenska republika še vedno ni v celoti izvršila. Poleg tega naj Komisija od pristojnih nacionalnih organov ne bi prejela nobenega zanesljivega časovnega načrta, na podlagi katerega bi bilo mogoče oceniti, kdaj bi lahko prišlo do resničnega napredka. Poleg terciarnega omrežja naj tudi sekundarno omrežje ne bi bilo končano, zlasti njegov del, ki služi sektorju Kato Elevzina v aglomeraciji Elevzina. Komisija meni, da arheoloških odkritij, na katera se sklicuje Helenska republika, ni mogoče opredeliti kot „višjo silo“, ki bi upravičevala tako zamudo pri izvedbi del. Komisija ugotavlja, da razen odgovora grških organov z dne 27. novembra 2012, ni prejela nobenega podatka, ki bi dokazoval, da je bil za komunalno odpadno vodo, ki so jo zbrali, uporabljen strožji postopek čiščenja, kot je postopek sekundarnega čiščenja. Za ugotovitev, ali je bilo čiščenje odpadne vode zadostno, pa bi morali grški organi dokazati dobro delovanje čistilne naprave v obdobju dvanajstih mesecev, z odvzemi vzorcev, opravljenimi v skladu s Prilogo I, oddelek D, k Direktivi 91/271, ki kažejo odstotek znižanja BPK5 in KPK v skladu z zahtevami iz te direktive glede postopka sekundarnega čiščenja ter glede postopka terciarnega čiščenja odstotek znižanja dušika v skladu s tabelo 2 Priloge I k navedeni direktivi. Ker je Komisija v teh okoliščinah menila, da do uskladitve s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), še ni prišlo, je vložila to tožbo. Neizpolnitev obveznosti Trditve strank Komisija ugotavlja, da bi morala Helenska republika najpozneje do 31. decembra 1998 sprejeti ukrepe, potrebne za zbiranje in čiščenje komunalne odpadne vode v regiji Thriasio Pedio, v skladu s členom 3(1), drugi pododstavek, in členom 5(2) Direktive 91/271, pred njihovim izpustom v občutljivo območje Elevzinskega zaliva. Helenska republika v odgovoru na tožbo trdi, da je bila sodba z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), izvršena in da zato tožba Komisije ni utemeljena. V zvezi s tem ta država članica trdi, da bi čiščenje komunalne odpadne vode zadevne regije moralo biti opravljeno z izgradnjo čistilne naprave ter glavnega, sekundarnega in terciarnega omrežja. Najprej, izgradnja čistilne naprave ter glavnega in sekundarnega omrežja naj bi se začela pred vložitvijo tožbe v zadevi, v kateri je bila izrečena sodba z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ). V zvezi s tem naj bi grški organi Komisiji predložili prošnje za sofinanciranje teh del, ki jim je zadnja ugodila decembra 2004. Helenska republika opozarja, da so odzivi lokalnega prebivalstva in vložitev tožbe pred Sodiščem povzročili precejšnjo zamudo pri izgradnji čistilne naprave. Ta naj bi bila končno zgrajena 7. aprila 2011, naprava pa naj bi po poskusnem obdobju obratovala šele od 27. novembra 2012. Za zagotovitev celovitejšega spremljanja delovanja čistilne naprave naj bi se odvzeli reprezentativni vzorci komunalne odpadne vode na njenem vtoku in iztoku. Dobljeni rezultati naj bi dokazovali, da je bil za to vodo uporabljen strožji postopek čiščenja, kot je sekundarni postopek čiščenja. V zvezi s tem je ta država članica Sodišču predložila podatke od 27. novembra 2012 in do 28. julija 2016, ki naj bi dokazovali, da je čiščenje vode v skladu z zahtevami iz Direktive 91/271. Dalje Helenska republika glede glavnega omrežja trdi, da so arheološka izkopavanja in odkritja ter različne tehnične težave, čeprav so bili glavni zbiralniki zgrajeni, zavlekle izgradnjo tega omrežja na ozemlju aglomeracije Elevzina. Poleg tega Helenska republika, kar zadeva sekundarno omrežje, trdi, da so sodni postopki, tehnične težave, slabi hidrogeološki pogoji ter arheološka izkopavanja in odkritja povzročili veliko zamudo pri izgradnji tega omrežja in so preprečili gradnjo nekaterih njegovih delov. Iz tega naj bi izhajalo, da je sekundarno omrežje v celoti zgrajeno, razen dela, ki se nahaja v sektorju Kato Elevzina aglomeracije Elevzina, in naj bi tako služilo 95 % PE regije Thriasio Pedio. Helenska republika pa pojasnjuje, da čiščenje odpadne vode iz sektorja Kato Elevzina trenutno zagotavlja čistilna naprava za odpadne vode v Metamorfosi in da zato ne prihaja do izpusta neprečiščene odpadne vode v površinske vode. Nazadnje, nezadostno število priključkov na terciarno omrežje, izračunano s PE, naj bi bilo povezano z dejstvom, da bi morali strošek priključka nositi lastniki nepremičnin ob pomoči države, saj zaradi ekonomske krize ta država ni mogla financirati teh priključkov brez sodelovanja prebivalcev. Ti pa naj ne bi mogli zagotoviti sredstev za navedene priključke na kanalizacijsko omrežje. V teh okoliščinah naj bi število priključkov na terciarno omrežje dosegalo 45 % PE regije Thriasio Pedio. Vendar Helenska republika pojasnjuje, da se komunalna odpadna voda gospodinjstev, ki niso priključena, zbira v rezervoarjih in septičnih jamah, preden se jo v cisternah odpelje v sosednje čistilne naprave, da se tam obdela. Komisija je v repliki navedla, da je treba, kot je priznala sama Helenska republika, sekundarno in terciarno omrežje še dokončati. Tako vztraja pri svojih očitkih in ponavlja, da Helenska republika še ni izvršila sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ). Ta institucija ugotavlja, da ji je ta država članica v odgovoru na tožbo končno poslala rezultate zahtevanih vzorcev. Komisija se na tem mestu strinja, da ti rezultati dokazujejo, da čistilna naprava deluje ustrezno in da se za trenutno vso zbrano komunalno odpadno vodo uporablja postopek čiščenja v skladu z zahtevami iz Direktive 91/271. Komisija pa glede sekundarnega omrežja opozarja, da Helenska republika sama priznava nujnost dokončanja njegove izgradnje. Od 198 km predvidenih cevovodov naj bi jih bilo namreč postavljenih le 184, saj cevovodi v sektorju Kato Elevzina v aglomeraciji Elevzina manjkajo. Komisija se glede terciarnega omrežja na podlagi elementov, ki jih je Helenska republika predložila v odgovoru na tožbo, strinja z dejstvom, ki ga je navedla ta država članica, da je 45 % PE regije Thriasio Pedio priključenih nanj, zato je bil za komunalno odpadno vodo, zbrano na ta način, uporabljen ustrezen postopek čiščenja. Helenska republika pa naj še vedno ne bi dokazala, da je ostalih 55 % PE te regije priključenih za namene čiščenja v skladu z Direktivo 91/271. Razen navedb o čistilni napravi v Metamorfosi, ki naj bi prejela le 5 % bremena, izraženega v PE, naj ta država članica namreč ne bi predložila nobenega dokaza o dobrem delovanju, čeprav začasnem, začasnega sistema, ki ga je vzpostavila. Ta institucija meni, da je, čeprav naj bi Helenska republika dokazala, da sistem deluje pravilno, ta okoliščina le olajševalna okoliščina, in ne pomeni uskladitve s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ). Helenska republika v dupliki še vedno trdi, da je bila sodba z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), izvršena in da zato tožba Komisije ni utemeljena. V zvezi s sekundarnim omrežjem ta država članica priznava, da ostaja le še zelo majhen del, ki ga je treba zgraditi. Glede priključkov prebivalcev regije Thriasio Pedio na terciarno omrežje naj bi bilo iz informacij, ki so jih predložile zadevne aglomeracije Elevzina, Aspropyrgos, Mandra in Magoula, razvidno, da naj bi število zasebnih priključkov stalno naraščalo. Poleg tega naj bi zasebne družbe glede 49,3 % PE regije Thriasio Pedio, ki še niso, kot je navedla ta država članica na obravnavi, priključeni na kanalizacijska omrežja, odpadno vodo s cisternami prevažale v sosednjo čistilno napravo. Čeprav se vodi evidenca podatkov o konvojih cistern, ki pridejo do naprave, pa se informacije o izvoru odpadne vode in kontaktni podatki lastnika ne hranijo, razen če gre za tekoče industrijske odpadke. Presoja Sodišča Za ugotovitev, ali je Helenska republika sprejela vse potrebne ukrepe za uskladitev s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), v skladu z obveznostjo iz člena 260(1) PDEU, je treba preveriti, ali je ta država članica v celoti spoštovala določbe člena 3(1), drugi pododstavek, in člena 5(2) Direktive 91/271, natančneje tako, da je sprejela ukrepe, potrebne za vzpostavitev kanalizacijskega sistema za komunalno odpadno vodo v regiji Thriasio Pedio, in da je za komunalno odpadno vodo navedene regije pred njenim izpustom v občutljivo območje Elevzinskega zaliva določila strožji postopek čiščenja, kot je postopek sekundarnega čiščenja iz člena 4 te direktive. Glede postopka neizpolnitve obveznosti na podlagi člena 260(2) PDEU je treba kot referenčni datum za presojo obstoja take neizpolnitve obveznosti uporabiti dan izteka roka, določenega v uradnem opominu, ki je bil izdan na podlagi te določbe (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Komisija je v tej zadevi, kot je bilo navedeno v točki 15 te sodbe, Helenski republiki 7. maja 2010 v skladu s postopkom iz člena 260(2) PDEU poslala dodatni uradni opomin, zato je referenčni datum, ki je naveden v prejšnji točki, dan izteka roka, ki je določen v tem opominu, in sicer 7. julij 2010. Vendar ni sporno, da komunalna odpadna voda regije Thriasio Pedio na ta dan pred njenim izpustom v občutljivo območje Elevzinskega zaliva še ni bila zbrana in obdelana v skladu z zahtevami člena 3(1), drugi pododstavek, in člena 5(2) Direktive 91/271. Kot je namreč razvidno iz odgovora na tožbo te države članice, je bila čistilna naprava zgrajena po navedenemu datumu, saj je bila dokončana šele 7. aprila 2011 in je naprava po poskusnih obdobjih obratovala šele od 27. novembra 2012. Helenska republika vsekakor priznava, prvič, da sekundarno kanalizacijsko omrežje še ni bilo v celoti končano, saj sektor Kato Elevzina v aglomeraciji Elevzina še nima takega omrežja, in drugič, da vsi prebivalci regije Thriasio Pedio niso priključeni na terciarno omrežje. V zvezi s trditvijo Helenske republike glede težav, ki naj bi jih ta država članica imela pri usklajevanju s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), je treba opozoriti, da se v skladu z ustaljeno sodno prakso Sodišča država članica ne more sklicevati na notranje težave, da bi upravičila neizpolnjevanje obveznosti, ki jih nalaga pravo Unije (glej v tem smislu sodbo z dne 4. maja 2017, Komisija/Združeno kraljestvo, C‑502/15 , neobjavljena, EU:C:2017:334 , točka ). V teh okoliščinah je treba ugotoviti, da Helenska republika s tem, da ni sprejela vseh ukrepov, potrebnih za izvršitev sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), ni izpolnila obveznosti iz člena 260(1) PDEU. Denarne sankcije Komisija predlaga, naj se Helenski republiki naloži plačilo denarne kazni in pavšalnega zneska. V zvezi z zneskom navedene denarne kazni in pavšalnega zneska se Komisija opira na svoje sporočilo z dne 13. decembra 2005 z naslovom „Izvajanje člena [260 PDEU]“ (SEC(2005) 1658), kakor je bilo posodobljeno s sporočilom Komisije C(2015/C 257/01) 6767 z dne 6. avgusta 2015 z naslovom„Posodobitev podatkov, ki se uporabljajo za izračun pavšalnih zneskov in denarnih kazni, ki jih bo Komisija predlagala Sodišču v postopkih za ugotavljanje kršitev“ (v nadaljevanju: sporočilo Komisije z dne 13. decembra 2005). Denarna kazen Trditve strank Komisija se v skladu s točko 6 sporočila z dne 13. decembra 2005 opira na tri glavna merila za določitev zneska denarne kazni, ki ga predlaga Sodišču, in sicer na težo kršitve, njeno trajanje in potrebo po zagotovitvi odvračalnega učinka sankcije, da se preprečijo ponovne kršitve. Komisija v zvezi s težo ugotovljene kršitve poudarja, da izpust neprečiščene odpadne vode na površje povzroča onesnaženje, ki se kaže v neuravnoteženosti kisika, vnos hranilnih snovi pa še posebej škoduje kakovosti teles površinskih voda in njihovih ekosistemov. Poleg tega bi lahko izpust take komunalne odpadne vode znatno vplival na javno zdravje. Poleg tega bi nepopolna izvršitev sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), škodila možnosti prebivalcev, da uporabljajo telesa površinske vode, ki so dovolj čista, da omogočala izvajanje prostočasnih dejavnosti. Komisija glede komunalne odpadne vode, ki ni bila dovolj očiščena, poudarja, da zgolj sekundarni postopek čiščenja ni dovolj za preprečevanje tveganja onesnaženja in poslabšanja kakovosti vode in sosednjih ekosistemov, če so bile sprejemne vode priznane kot občutljivo območje v skladu s členom 5 Direktive 91/271. Vendar kljub prizadevanjem in ukrepom, ki so jih sprejeli grški organi, naj 72 % komunalne odpadne vode ne bi bilo zbrane v skladu z zahtevami iz Direktive 91/271, tako da neizpolnitev obveznosti v zvezi s tem, ugotovljena v sodbi z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), obstaja še naprej. Komisija meni, da bi bilo prizadevanja grških organov, zlasti od razglasitve sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), mogoče šteti za olajševalne okoliščine. Čistilna naprava naj bi namreč danes obratovala, glavno kanalizacijsko omrežje in tudi sekundarno omrežje, razen sektorja Kato Elevzina, naj bi bilo zgrajeno. Vendar pa Komisija meni, da so te olajševalne okoliščine v veliki meri izničene z oteževalnimi okoliščinami v tej zadevi. Od razglasitve sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), naj bi namreč preteklo več kot dvanajst let. Povedano drugače, Helenska republika naj bi imela od uvedbe postopka za ugotavljanje kršitev na voljo več kot šestnajst let, da bi se uskladila z zahtevami iz Direktive 91/271. Poleg tega Komisija nima okvirnega časovnega načrta ali zanesljivih podatkov, na podlagi katerih bi lahko natančno določila dan, ko bo Helenska republika zaključila izvajanje vseh ukrepov za uskladitev z vsemi zahtevami iz sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ). Zato Komisija glede na pomen pravil prava Unije, ki so predmet neizpolnitve obveznosti, ugotovljene v zvezi s tem v sodbi z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), na posledice te neizpolnitve za splošne in posamične interese, na olajševalno okoliščino, povezano z napredkom, doseženim do sedaj, na oteževalne okoliščine, ki izhajajo iz negotovosti glede datuma, ko bo Helenska republika v celoti izvršila to sodbo, jasnosti kršenih določb Direktive 91/271 in ponavljajočega se kršitvenega ravnanja Helenske republike glede spoštovanja predpisov Unije na področju okolja in spoštovanja sodb Sodišča, predlaga koeficient teže kršitve 5, izračunan v skladu z navedbami iz sporočila z dne 13. decembra 2005. Komisija v zvezi s trajanjem kršitve opozarja, da je Sodišče sodbo Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), izreklo 24. junija 2004, Komisija pa je tožbo na podlagi člena 260(2) PDEU vložila 19. novembra 2015. Ker je preteklo 137 mesecev, Komisija predlaga, naj se koeficient trajanja na lestvici od 1 do 3 določi na 3. Nazadnje ta institucija glede koeficienta zmožnosti plačila tožene države članice, ki se imenuje faktor „n“, opozarja, da je v sporočilu z dne 13. decembra 2005 za Helensko republiko določen koeficient 3,48. Komisija trdi, da je v skladu s formulo, ki je bila navedena v tem sporočilu, dnevna denarna kazen enaka enotni pavšalni osnovi v višini 670 EUR, pomnoženi s koeficientom teže, koeficientom trajanja in s faktorjem „n“. Tako v tem primeru predlaga dnevno denarno kazen v višini 34.974 EUR. Vendar ta institucija meni, da bi bilo ustrezno postopno zmanjšati denarno kazen glede na napredek pri izvrševanju sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ). Zato predlaga, da se v skladu s točko 13.2 navedenega sporočila uporabi dnevna denarna kazen, ki se zmanjšuje, katere dejanski znesek bi bilo treba izračunati na koncu vsakega šestmesečnega obdobja, tako da se celotni znesek, ki se nanaša na taka obdobja, zniža za odstotek, ki ustreza deležu PE, ki je bil ob koncu zadevnega obdobja usklajen s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ). Komisija v zvezi s tem v tožbi pojasnjuje, da je delež prebivalstva zadevne regije, ki nima kanalizacijskih sistemov in sistemov za čiščenje v skladu z zahtevami člena 3(1), drugi pododstavek, in člena 5(2) Direktive 91/271, v času vložitve tožbe ustrezal skupnemu PE 35.883, in v repliki, da je bila ta številka 27.500. Komisija meni, da bi bilo treba za ugotovitev dokončnega zneska dnevne denarne kazni upoštevati vsako enoto PE, dejansko usklajeno z zahtevami Direktive 91/271, potem ko Helenska republika tej instituciji predloži podatke, ki dokazujejo, da je bila ta uskladitev opravljena. Helenska republika trdi, da niti teža niti trajanje kršitve niti njeno sodelovanje in skrbnost, ki ju je izkazala med postopkom, niti napredek pri izvršitvi sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), ne upravičujejo naložitve denarne kazni. Helenska republika, podredno, izpodbija metodo njenega izračuna. Ta država članica tako meni, da je znesek predlagane denarne kazni nesorazmeren glede na težo kršitve, katere vplivi na okolje zaradi neizpolnitve posebnih obveznosti, ki izhajajo iz Direktive 91/271, niso bili natančno ocenjeni. Helenska republika meni, da je sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), izvršila tako, da je izvedla dela, potrebna za izvršitev te sodbe. Glede teže in trajanja kršitve naj predlog Komisije, naj se uporabi koeficient 5, ne bi upošteval dejstva, da je bila prav navedena sodba že izvršena. V zvezi s tem ta država članica meni, da škoda za zdravje ljudi v tem primeru ni dokazana, ker se komunalna odpadna voda gospodinjstev, ki niso priključena na sekundarno omrežje, ne izpušča neposredno in nenadzorovano v sprejemne vode, temveč se jo, preden se v cisternah odpelje v sosednje obratujoče čistilne naprave, da bi se tam obdelala, zbere v rezervoarjih in septičnih jamah. Ta koeficient teže naj bi bil poleg tega pretiran glede na koeficient, ki ga je predlagala Komisija in ki ga je Sodišče uporabilo v zadevi, v kateri je bila izrečena sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska ( C‑557/14 , EU:C:2016:471 ). Poleg tega naj bi Komisija neutemeljeno trdila, da lahko domnevno nepopolna izvršitev sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), ogrozi izvajanje drugih direktiv Unije ali ima vpliv na splošne ali posebne interese v tej zadevi. Helenska republika izpodbija tudi trditve Komisije, da naj bi ta država članica ponavljala kršitve na tem področju prava Unije. V tej zadevi Helenska republika meni, da je dokazala, prvič, da se za komunalno odpadno vodo v regiji Thriasio Pedio uporablja strožji postopek čiščenja – kot je postopek sekundarnega čiščenja – ki omogoča odstranitev fosforja in dušika, ter drugič, da so deležu prebivalstva, ki še ni priključen zaradi arheoloških izkopavanj ali finančnih težav, na voljo čistilne naprave za odpadne vode v Metamorfosi. Ker naj bi Helenska republika odpravila ali vsaj bistveno zmanjšala škodljiv vpliv na okolje, ki izhaja iz neizpolnitve obveznosti, ugotovljene s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), Helenska republika predlaga, naj Sodišče, če bi ji moralo naložiti denarno kazen, njen znesek izračuna na podlagi koeficienta teže kršitve 1. Poleg tega navedena denarna kazen ob upoštevanju okoliščin obravnavane zadeve ne bi bila sorazmerna glede na trajanje kršitve in glede na zmanjšano zmožnost plačila Helenske republike zaradi gospodarske krize, ki jo je ta utrpela. Ta država članica namreč meni, da bi bilo treba ob upoštevanju dejstva, da je treba zgraditi le še 5 % sekundarnega omrežja in da je Helenska republika že sprejela potrebne ukrepe v ta namen, za izračun morebitne denarne kazni določiti koeficient trajanja 1. Glede zmožnosti plačila navedene države članice je njen bruto domači proizvod (BDP) med letoma 2010 in 2016 padel za 25,5 %. Nazadnje, če bi Sodišče Helenski republiki naložilo denarno kazen, ta predlaga, da se potrdi predlog Komisije, naj se uporabi denarna kazen, ki se znižuje glede na fazo izvršitve sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), in se njen znesek izračuna za vsak polletni obrok. Presoja Sodišča V skladu z ustaljeno sodno prakso Sodišča je naložitev denarne kazni načeloma utemeljena le, če neizpolnitev obveznosti, ki izhaja iz neizvršitve predhodne sodbe, traja do presoje dejanskega stanja s strani Sodišča (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka in navedena sodna praksa). V zvezi s tem je treba poudariti, da je Helenska republika, kakor je razvidno iz točk 30 in 39 te sodbe, v odgovoru na tožbo predložila rezultate reprezentativnih vzorcev, odvzetih iz čistilne naprave, ki dokazujejo njeno ustrezno delovanje in za obdobje od 27. novembra 2012 do 28. julija 2016 kažejo na učinkovitost čiščenja zbrane komunalne odpadne vode glede na Direktivo 91/271. V zvezi s tem je Komisija tako v repliki kot na obravnavi potrdila, da se za trenutno zbrano komunalno odpadno vodo dejansko uporablja postopek čiščenja v skladu z zahtevami te direktive. Vendar, prvič, čeprav je glavno omrežje v regiji Thriasio Pedio v celoti vzpostavljeno, sekundarno omrežje v sektorju Kato Elevzina aglomeracije Elevzina, kot trdi Komisija in kot je med drugim priznala sama Helenska republika, tudi na obravnavi pred Sodiščem, še ni zgrajeno. Zato ni mogoče šteti, da je gradnja sekundarnega omrežja v regiji Thriasio Pedio v celoti končana. Drugič, glede priključitve vseh prebivalcev regije Thriasio Pedio na terciarno omrežje, tudi ob predpostavki, da je trditev Helenske republike na obravnavi, da je 50,7 % PE te regije že priključenih na to omrežje, utemeljena, kar Komisija prereka, ostaja dejstvo, da 49,3 % PE navedene regije še ni priključenih na to terciarno omrežje. V teh okoliščinah Sodišče meni, da Helenska republika ni dokazala, da je na dan obravnave pred Sodiščem v celoti izvršila obveznosti iz sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ). Zato Sodišče meni, da je naložitev plačila denarne kazni Helenski republiki ustrezni finančni način, da se jo spodbudi k sprejetju potrebnih ukrepov za odpravo neizpolnitve obveznosti, ugotovljene v sodbi z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), in da se zagotovi njena izvršitev v celoti. Ni pa mogoče vnaprej izključiti, da bi bila na dan razglasitve te sodbe v celoti izvršena sodba z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ). Tako je treba denarno kazen naložiti le, če bi neizpolnitev obveznosti na dan te razglasitve še obstajala (glej po analogiji sodbo z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Iz ustaljene sodne prakse Sodišča izhaja, da je treba denarno kazen določiti glede na stopnjo potrebnega prepričevanja, da država članica, ki ni izvršila sodbe glede neizpolnitve obveznosti, spremeni svoje ravnanje ter odpravi očitano kršitev (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka in navedena sodna praksa). Sodišče mora pri izvrševanju pooblastila za odločanje po prostem preudarku na tem področju določiti denarno kazen tako, da je ta po eni strani prilagojena okoliščinam in po drugi strani sorazmerna z ugotovljeno kršitvijo in s plačilno zmožnostjo zadevne države članice (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Predlogi Komisije v zvezi z denarno kaznijo Sodišča ne zavezujejo in so zgolj koristna oporna točka. Tudi smernice, kot so te iz sporočil Komisije, za Sodišče niso zavezujoče, temveč prispevajo k zagotavljanju preglednosti, predvidljivosti in pravne varnosti v zvezi z ravnanjem Komisije, ko ta institucija Sodišču daje predloge. V okviru postopka, ki poteka na podlagi člena 260(2) PDEU in ki se nanaša na neizpolnitev obveznosti, ki je država članica ni odpravila, čeprav je bila ta neizpolnitev obveznosti ugotovljena že s prvo sodbo, izdano na podlagi člena 258 PDEU, mora namreč Sodišče ohraniti prosto presojo pri določitvi denarne kazni v znesku in obliki, za katero meni, da je ustrezna za spodbuditev te države članice k prenehanju neizvrševanja obveznosti, ki izhaja iz te prve sodbe Sodišča (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Pri določitvi zneska denarne kazni so temeljna merila, ki jih je treba upoštevati za zagotovitev njene prisilne narave z namenom enotne in učinkovite uporabe prava Unije, načeloma teža kršitve, trajanje kršitve in zmožnost plačila zadevne države članice. Pri uporabi teh meril je treba upoštevati zlasti posledice neizvršitve za zasebne in javne interese ter nujnost, da zadevna država članica izpolni svoje obveznosti (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Prvič, glede teže kršitve je treba opozoriti, da je namen Direktive 91/271 varstvo okolja. Neobstoj ali nezadostnost zlasti naprav za čiščenje komunalne odpadne vode ima lahko škodljive posledice za okolje in jih je treba šteti kot zelo resne (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Poleg tega je treba kot oteževalno okoliščino šteti okoliščino, da sodba z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), kot je razvidno iz navedb Helenske republike, še ni bila v celoti izvršena, kar pomeni skoraj dvajsetletno zamudo, ker bi morala biti obveznost zagotovitve skladnosti sekundarnega postopka čiščenja komunalne odpadne vode v regiji Thriasio Pedio izpolnjena najpozneje 31. decembra 1998 (glej v zvezi s tem sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija, C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 , točka ). Sodišče lahko torej le ugotovi, da kršitev zelo dolgo traja in da gre glede na navedeni cilj za resno kršitev (glej po analogiji sodbo z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Trditve Helenske republike, da komunalna odpadna voda, ki jo odvaja prebivalstvo regije Thriasio Pedio, ki ni priključeno na terciarno omrežje, ni izpuščena v naravo, ampak se s cisternami odpelje v sosednjo čistilno napravo, pri čemer jo poleg tega prereka Komisija, ni mogoče sprejeti, ker Helenska republika ni predložila elementov, ki bi dokazali dobro delovanje takega kanalizacijskega sistema. Navesti pa je treba, da se je položaj v regiji Thriasio Pedio izboljšal glede na položaj ob začetku postopka zaradi neizpolnitve obveznosti, v katerem je bila izrečena sodba z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ). Namreč, čeprav v tem času kanalizacijskega sistema za komunalne odpadne vode sploh ni bilo, pa je bilo na dan, ko je Sodišče preučilo dejansko stanje, glavno omrežje v celoti končano, sekundarno omrežje je treba končati le še v sektorju Kato Elevzina, priključitev prebivalstva regije Thriasio Pedio na terciarno omrežje, kot je zatrjevala Helenska republika v svojih vlogah, pa je dosegla 45 % PE te regije. V zvezi s tem pa odstotka 50,7 %, ki ga je navedla ta država članica, kot je razvidno iz točke 85 te sodbe, ni mogoče sprejeti, ker ni dokazala njegove utemeljenosti. Zato je treba ugotoviti, da je v tej zadevi velikost škode, ki se na dan izreka te sodbe še naprej povzroča zdravju ljudi in okolju zaradi očitane neizpolnitve obveznosti, v veliki meri odvisna od števila mest, na katera se nanaša ta neizpolnitev. Zato je ta škoda manjša od tiste, ki je nastala zdravju ljudi in okolju zaradi začetne neizpolnitve obveznosti, ki je bila ugotovljena v sodbi z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ) (glej po analogiji sodbo z dne 2. decembra 2014, Komisija/Grčija, C‑378/13 , EU:C:2014:2405 , točka ). Poleg tega je treba kot olajševalno okoliščino upoštevati dejstvo, da je, kot trdi Helenska republika, regija Thriasio Pedio regija, ki ima veliko arheološko dediščino, ter da zaradi arheoloških izkopavanj in odkritij arheoloških ostankov sekundarno omrežje ni bilo zgrajeno le v sektorju Kato Elevzina aglomeracije Elevzina. Drugič, glede trajanja kršitve je treba opozoriti, da ga je treba oceniti glede na trenutek, ko Sodišče presoja dejansko stanje, in ne glede na trenutek, ko Komisija pri njem vloži tožbo. V tem primeru pa je trajanje kršitve, in sicer več kot štirinajst let od dneva razglasitve sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), precej dolgo (glej po analogiji sodbo z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Namreč, čeprav člen 260(1) PDEU ne določa natančnega roka, v katerem je treba sodbo izvršiti, interes takojšnje in enotne uporabe prava Unije v skladu z ustaljeno sodno prakso Sodišča zahteva, da se postopek izvršitve začne takoj in se čim prej konča (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka in navedena sodna praksa). Tretjič, glede plačilne zmožnosti zadevne države članice iz sodne prakse Sodišča izhaja, da je treba upoštevati nedavno gibanje bruto domačega proizvoda (BDP) države članice, kakor je izkazano ob presoji dejanskega stanja, ki jo opravi Sodišče (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). V zvezi s tem je treba upoštevati trditve Helenske republike, da se je njen BDP zmanjšal za 25,5 %, med letom 2010 in letom 2016, ko je ta država članica pri Sodišču vložila odgovor na tožbo. Poleg tega je Komisija Sodišču predlagala, naj se denarna kazen glede na dosežen napredek pri izvrševanju sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), postopno znižuje. V zvezi s tem je treba navesti, da je, čeprav je treba za zagotovitev popolne izvršitve sodbe Sodišča zahtevati celotno denarno kazen, dokler država članica ne sprejme vseh potrebnih ukrepov za prenehanje neizvrševanja obveznosti, vendarle v posebnih primerih mogoča sankcija, ki upošteva morebitni napredek države članice pri izpolnjevanju njenih obveznosti (glej v tem smislu sodbo z dne 2. decembra 2014, Komisija/Grčija, C‑378/13 , EU:C:2014:2405 , točka ). Komisija v tem primeru predlaga, da se za izračun zneska denarne kazni upošteva postopno zmanjševanje števila PE, neusklajenega z zahtevami iz Direktive 91/271, kar bi omogočilo upoštevanje napredka Helenske republike pri izvrševanju sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), in načela sorazmernosti. S tem postopnim zniževanjem je treba Helensko republiko spodbuditi ne le, da v najkrajšem možnem času dokončno vzpostavi kanalizacijski sistem v sektorju Kato Elevzina, ampak tudi, da zagotovi vzpostavitev kanalizacijskega sistema v skladu z zahtevami Direktive 91/271 v celotni regiji Thriasio Pedio. Sodišče glede na vse okoliščine te zadeve meni, da je ustrezno naložiti denarno kazen s postopnim zmanjševanjem v višini 18.000 EUR na dan. Glede periodičnosti denarne kazni se njen degresivni del v skladu s predlogom Komisije določi na polletni osnovi, saj lahko zagotavljanje dokaza o skladnosti z Direktivo 91/271 zahteva določen čas, ter tako, da se upošteva morebitni napredek tožene države članice. Tako je treba znižati celotni znesek, ki se nanaša na vsako od teh obdobij, za odstotek, ki ustreza deležu, ki predstavlja število enot PE, ki so bile v regiji Thriasio Pedio dejansko usklajene s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ) (glej po analogiji sodbo z dne 15. oktobra 2015, Komisija/Grčija, C‑167/14 , neobjavljena, EU:C:2015:684 , točka ). Zato Sodišče meni, da je v okviru izvajanja svojega pooblastila za odločanje po prostem preudarku primerno določiti polletno denarno kazen v višini 3.276.000 EUR. Iz vseh zgoraj navedenih ugotovitev je razvidno, da je treba Helenski republiki naložiti, naj Komisiji plača denarno kazen 3.276.000 EUR na polletje zamude pri izvrševanju ukrepov, potrebnih za uskladitev s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), od dneva razglasitve te sodbe do izvršitve sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), v celoti, katere dejanski znesek je treba izračunati na koncu vsakega šestmesečnega obdobja z znižanjem celotnega zneska glede vsakega od teh obdobij za odstotek, ki ustreza deležu, ki predstavlja število enot PE, ki so bile v regiji Thriasio Pedio na koncu zadevnega obdobja dejansko usklajene s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), glede na število enot PE, ki na dan razglasitve te sodbe v tej regiji niso bile usklajene s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ). Pavšalni znesek Trditve strank Komisija Sodišču predlaga, naj Helenski republiki naloži plačilo dnevnega pavšalnega zneska v višini 3828 EUR, izračunanega na podlagi sporočila z dne 13. decembra 2005, katerega znesek izhaja iz pomnožitve enotne pavšalne osnove v višini 220 EUR s koeficientom teže 5 in faktorjem „n“ 3,48, od dneva razglasitve sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), do dneva razglasitve te sodbe ali do dneva, ko bo izvršena sodba z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), če do te izvršitve pride pred razglasitvijo te sodbe. V tej zadevi naj bi preteklo 4165 dni med sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), in odločitvijo Komisije o vložitvi te tožbe na podlagi člena 260(2) PDEU, in sicer 19. novembra 2015. Zato naj bi bil skupni pavšalni znesek na dan te odločitve Komisije enak dnevnemu pavšalnemu znesku, navedenemu v prejšnji točki, pomnoženemu s tem številom dni, in sicer 15.943.620 EUR, ta znesek pa naj bi bil višji od najnižjega pavšalnega zneska, določenega za Helensko republiko, ki je 1.933.000 EUR. Ker pavšalni znesek presega najnižji pavšalni znesek, naj bi bilo treba naložiti dnevni pavšalni znesek v višini 3828 EUR na način, določen v točki 110 te sodbe. Helenska republika trdi, da je izvršila sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), ker so bila dela za zagotovitev njene izvršitve izvedena in so bili v zvezi z deli, ki jih je treba še izvesti, v ta namen že sprejeti potrebni ukrepi. Poleg tega naj bi ta država članica sistematično in lojalno sodelovala s službami Komisije. Poleg tega naj ne bi obstajala ponovitvena nevarnost, ker naj bi Helenska republika odpravila ali vsaj bistveno zmanjšala vse dodatne škodljive vplive na okolje. Ta država članica tako trdi, da naložitev plačila pavšalnega zneska v tej zadevi ni upravičena. Če bi Sodišče Helenski republiki vseeno naložilo pavšalni znesek, ta država članica opozarja, da dan, ki bi ga bilo treba upoštevati kot izhodišče za njegov izračun, ne more biti dan razglasitve sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), ker zaradi gradbenih del, ki so takrat potekala, te sodbe ni bilo mogoče izvršiti na ta dan, ampak na dan po izteku razumnega roka za njeno izvršitev. Vsekakor bi moralo Sodišče presoditi, ali je treba objektivno tej državi članici glede na „zelo težke“ gospodarske razmere, s katerimi naj bi bila soočena Helenska republika, naložiti plačilo tega zneska ali jo je treba, nasprotno, v celoti oprostiti njegovega plačila. Helenska republika vsekakor izpodbija metodo izračuna Komisije. Zatrjuje, da če bi ji moralo biti naloženo plačilo dnevnega pavšalnega zneska, bi moral ta znašati 765,60 EUR, če pa bi ji Sodišče naložilo enkratni pavšalni znesek, bi moral ta znašati 1.933.000 EUR. Presoja Sodišča Najprej je treba spomniti, da je Sodišče pri odločanju po prostem preudarku, ki ga ima na tem področju, pristojno, da kumulativno določi denarno kazen in pavšalni znesek (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Naložitev plačila pavšalnega zneska in določitev morebitne višine tega zneska morata v vsakem posameznem primeru temeljiti na upoštevanju vseh bistvenih elementov, ki se nanašajo na značilnosti ugotovljene neizpolnitve obveznosti in na ravnanje države članice, na katero se nanaša postopek, ki se je začel na podlagi člena 260 PDEU. Ta člen v zvezi s tem Sodišču podeljuje široko pooblastilo za odločanje po prostem preudarku pri odločitvi, ali je treba naložiti tako sankcijo ali ne, in morebitni določitvi njenega zneska (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). V tej zadevi so vsi pravni elementi in dejstva, na podlagi katerih je bila ugotovljena zadevna neizpolnitev obveznosti, zlasti okoliščina, da so bile že razglašene druge sodbe, in sicer poleg sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), sodbi z dne 7. februarja 2013, Komisija/Grčija ( C‑517/11 , neobjavljena, EU:C:2013:66 ), in z dne 15. oktobra 2015, Komisija/Grčija ( C‑167/14 , neobjavljena, EU:C:2015:684 ), s katerima je bilo ugotovljeno, da Helenska republika ni izpolnila obveznosti na področju čiščenja komunalne odpadne vode, pokazatelj, da je za učinkovito preprečevanje poznejših podobnih kršitev prava Unije treba sprejeti odvračalni ukrep, kot je naložitev plačila pavšalnega zneska (glej po analogiji sodbo z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). V teh okoliščinah mora Sodišče v okviru pooblastila za odločanje po prostem preudarku ta pavšalni znesek določiti tako, da bo ta na eni strani prilagojen okoliščinam in na drugi sorazmeren s storjeno kršitvijo (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Med dejavniki, ki jih je treba glede tega upoštevati, so zlasti elementi, kot sta teža kršitve in obdobje trajanja očitane neizpolnitve obveznosti po razglasitvi sodbe, s katero je bila ugotovljena (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Okoliščine te zadeve, ki bi jih bilo treba upoštevati, izhajajo zlasti iz ugotovitev iz točk od 92 do 101 te sodbe v zvezi s težo in trajanjem kršitve ter zmožnostjo plačila zadevne države članice. V zvezi s težo zadevne kršitve je treba navesti, da glede izgradnje sekundarnega omrežja le en del aglomeracije ostaja brez takega omrežja, in sicer sektor Kato Elevzina v aglomeraciji Elevzina, odstotek PE regije Thriasio Pedio, priključen na terciarno omrežje, pa znaša 45 %. Vendar je treba navesti, da ta regija povprečno v večjem delu obdobja med dnem razglasitve sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), in dnem razglasitve te sodbe, ni imela niti ene čistilne naprave, saj je ta začela obratovati šele 27. novembra 2012. Zato je treba to kršitev šteti za težjo tako pri izračunu pavšalnega zneska kot pri določitvi denarne kazni. Poleg tega je treba glede trajanja kršitve, poleg ugotovitev iz točk 99 in 100 te sodbe, pri določitvi pavšalnega zneska upoštevati dejstvo, da Helenska republika, čeprav je sistematično sodelovala s službami Komisije, ni spoštovala različnih časovnih načrtov, ki jih je sama določila, da bi zagotovila uskladitev čiščenja komunalne odpadne vode v celotni regiji Thriasio Pedio. Iz spisa, predloženega Sodišču, je namreč razvidno, da Komisija od te države članice ni prejela nobenega zanesljivega časovnega načrta, na podlagi katerega bi bilo mogoče oceniti, od katerega dne bi lahko Komisija ugotovila dejanski napredek pri izvajanju ukrepov, potrebnih za izvršitev sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), in tako za uskladitev z zahtevami iz Direktive 91/271. Utemeljitev, na katere se v zvezi s tem sklicuje Helenska republika, in sicer dejstvo, da naj bi zamuda pri izvrševanju te sodbe nastala zaradi notranjih težav, ni mogoče sprejeti. Kot je bilo opozorjeno v točki 53 te sodbe, se namreč država članica ne more sklicevati na notranje težave, da bi upravičila nespoštovanje obveznosti, ki izhajajo iz prava Unije, zato take trditve ni mogoče sprejeti. Torej je treba ugotoviti, da je neizpolnitev obveznosti, ki se očita Helenski republiki, trajala dolgo časa. Nazadnje, kot je zatrjevala Komisija, je treba upoštevati veliko število sodb, navedenih v točki 118 te sodbe, v katerih so bile ugotovljene neizpolnitve obveznosti Helenske republike na področju čiščenja komunalne odpadne vode. Ponavljajoče se kršitve države članice pa so še bolj nesprejemljive, ker do njih prihaja v sektorju, v katerem so posledice na zdravje ljudi in na okolje še posebej pomembne. V zvezi s tem lahko ponavljajoče se kršitve države članice na določenem področju kažejo na to, da učinkovito preprečevanje ponovitve podobnih kršitev prava Unije v prihodnje terja sprejetje odvračalnega ukrepa, kot je naložitev pavšalnega zneska (sodba z dne 22. junija 2016, Komisija/Portugalska, C‑557/14 , EU:C:2016:471 , točka ). Vendar, kot je bilo navedeno v točki 121 te sodbe, je treba upoštevati tudi dejavnike, kot so navedeni v točkah od 92 do 101 te sodbe, med njimi tiste v zvezi s težavami, povezanimi z arheološkimi izkopavanji in odkritji arheoloških ostankov v regiji Thriasio Pedio ter z vplivi gospodarske krize, ki jo je utrpela Helenska republika, na zmožnost plačila te države članice. Glede na vse zgoraj navedene ugotovitve Sodišče meni, da bo s tem, da se pavšalni znesek, ki ga mora plačati Helenska republika, določi na 5.000.000 EUR, opravljena pravična presoja okoliščin primera. Zato je treba Helenski republiki naložiti, naj Komisiji plača pavšalni znesek 5.000.000 EUR. Stroški V skladu s členom 138(1) Poslovnika se plačilo stroškov na predlog naloži neuspeli stranki. Komisija je predlagala, naj se Helenski republiki naloži plačilo stroškov, in ker je bila ugotovljena neizpolnitev obveznosti, se ji naloži plačilo stroškov. Iz teh razlogov je Sodišče (tretji senat) razsodilo: 1. Helenska republika s tem, da ni sprejela vseh ukrepov, potrebnih za izvršitev sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), ni izpolnila obveznosti iz člena 260(1) PDEU. 2. Če neizpolnitev obveznosti, ugotovljena v točki 1, na dan razglasitve te sodbe še traja, se Helenski republiki naloži, naj Evropski komisiji plača denarno kazen 3.276.000 EUR na polletje zamude pri izvrševanju ukrepov, potrebnih za uskladitev s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), od dneva razglasitve te sodbe do izvršitve sodbe z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), v celoti, katere dejanski znesek je treba izračunati na koncu vsakega šestmesečnega obdobja z znižanjem celotnega zneska glede vsakega od teh obdobij za odstotek, ki ustreza deležu, ki predstavlja število enot populacijskega ekvivalenta, ki so bile v regiji Thriasio Pedio na koncu zadevnega obdobja dejansko usklajene s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ), glede na število enot populacijskega ekvivalenta, ki na dan razglasitve te sodbe v tej regiji niso bile usklajene s sodbo z dne 24. junija 2004, Komisija/Grčija ( C‑119/02 , neobjavljena, EU:C:2004:385 ). 3. Helenski republiki se naloži, naj Evropski komisiji plača pavšalni znesek 5 milijonov EUR. 4. Helenski republiki se naloži plačilo stroškov. Podpisi ( *1 ) Jezik postopka: grščina.

61997TJ0223

nl

Overwegingen van het arrest Het toepasselijke recht 1 Volgens artikel 24, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag van 8 april 1965 tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (hierna: "Fusieverdrag"), "[stelt] de Raad (...) met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de andere betrokken instellingen, het statuut vast van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, alsmede de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen". 2 Artikel 13 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Protocol"), luidt als volgt: "Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door de Raad op voorstel van de Commissie worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen onderworpen aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen op de door hen betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten." 3 De Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen, is vastgesteld bij artikel 3 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (hierna: "RAP") (PB L 56, blz. 1). Volgens artikel 1, eerste alinea, RAP is deze regeling van toepassing op ieder personeelslid dat op grond van een overeenkomst door de Gemeenschappen is aangesteld. 4 Artikel 78 RAP, dat in titel III staat, bepaalt: "In afwijking van de bepalingen van deze titel zijn de hulpfunctionarissen, door het Europees Parlement aangesteld voor de duur van de werkzaamheden ter gelegenheid van zijn zittingen, onderworpen aan de bepalingen inzake aanstelling en bezoldiging, neergelegd in de overeenkomst tussen het Europees Parlement, de Raad van Europa en de Vergadering van de West-Europese Unie inzake de aanwerving van personeel. De bepalingen van deze overeenkomst, alsook latere wijzigingen hiervan, worden één maand vóór hun inwerkingtreding ter kennis van de bevoegde begrotingsautoriteiten gebracht." 5 Hulpfunctionarissen zijn aan de gemeenschapsbelasting onderworpen ingevolge artikel 2, eerste streepje, van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB L 56, blz. 8), zoals gewijzigd (hierna: "verordening nr. 260/68"). 6 Bij besluit van 16 februari 1983 heeft het bureau van het Parlement op grond van artikel 78 RAP een interne regeling "betreffende zelfstandige conferentietolken" vastgesteld, die op 1 maart 1983 van kracht is geworden en waarbij de bezoldiging van de betrokkenen aan de bij verordening nr. 260/68 ingevoerde gemeenschapsbelasting wordt onderworpen. 7 In 1984 is het Parlement partij geworden bij de kaderovereenkomsten die de Commissie om de vijf jaar met de Association internationale des interprètes de conférence (hierna: "A.I.I.C.") sluit over de arbeidsvoorwaarden en de bezoldiging van door de Commissie voor rekening van de gemeenschapsinstellingen aangestelde freelance conferentietolken. 8 In de preambule van de kaderovereenkomst van 9 december 1988 (hierna: "kaderovereenkomst van 1988") hebben de contractpartijen verklaard, dat "het Europees Parlement sinds 1983 ingevolge artikel 78 [RAP] de voor zijn rekening aangestelde freelance tolken aan de bij artikel 13, eerste alinea, van het Protocol (...) ingevoerde gemeenschapsbelasting onderwerpt". De partijen bij de kaderovereenkomst van 1988 achtten het daarom "wenselijk om onder verwijzing naar de fiscale bepalingen die voortvloeien uit de toepassing van artikel 78 RAP te waarborgen, dat alle freelance tolken fiscaal gelijk worden behandeld". 9 In artikel 8 van de kaderovereenkomst van 1988, die op 1 januari 1989 in werking is getreden, is derhalve het volgende bepaald: "De door de Commissie voor rekening van alle instellingen van de Gemeenschap aangestelde freelance tolken zijn onderworpen aan de bij artikel 13 van het Protocol ingevoerde gemeenschapsbelasting. De vorige alinea is niet van toepassing op personen die geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Gemeenschap, tenzij de instelling een uitzondering toestaat." 10 Om rekening te houden met het bijzondere geval van freelance tolken die in een derde land wonen, is aan artikel 8 van de kaderovereenkomst van 15 september 1994, die is gesloten voor de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1998 (hierna: "kaderovereenkomst van 1994"), een derde alinea toegevoegd, die luidt als volgt: "Indien de door de Commissie betaalde bezoldiging in een derde land wordt belast, wordt in afwijking van de eerste alinea het bedrag van de gemeenschapsbelasting na overlegging van bewijsstukken en tot het bedrag van de nationale belasting aan de freelance tolk terugbetaald." 11 Volgens artikel 29 van de kaderovereenkomsten is op de voor rekening van het Parlement aangeworven freelance conferentietolken artikel 73 RAP van toepassing, dat verwijst naar de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut genoemde rechtsmiddelen. 12 Artikel 33 van de kaderovereenkomsten schrijft voor, dat iedere instelling haar regeling inzake freelance conferentietolken aan de geldende kaderovereenkomst aanpast. Op grond van die bepaling heeft het Parlement haar "Regeling betreffende hulpzittingstolken" aangepast aan de kaderovereenkomst van 1994. De nieuwe tekst (hierna: "Regeling van 1995") is op 17 april 1995 in werking getreden. 13 Volgens artikel 1 "geldt [de Regeling van 1995], die is vastgesteld op grond van artikel 78 RAP, voor de duur van zijn aanstelling, voor elke tolk die is aangesteld om deeltijds werkzaamheden te verrichten voor het Europees Parlement tijdens plenaire vergaderingen, commissievergaderingen of vergaderingen van andere organen van het Parlement". 14 Artikel 2 preciseert, dat de hulpzittingstolken worden aangesteld door het Europees Parlement, overeenkomstig artikel 78 RAP, en door de Commissie, die handelt namens de Gemeenschappen, volgens artikel 1 van de vigerende kaderovereenkomst. 15 Artikel 4.1 bepaalt, dat "de in de artikelen 5 en 7 van de [kaderovereenkomst] bedoelde bezoldiging en forfaitaire reiskostenvergoeding van de personeelsleden op wie de [Regeling van 1995] van toepassing is, overeenkomstig artikel 78 [RAP] onderworpen zijn aan de gemeenschapsbelasting die op grond van artikel 13 van het Protocol (...) is ingevoerd bij verordening nr. 260/68 van de Raad". 16 In de praktijk worden freelance conferentietolken op korte termijn per telefoon of per fax aangesteld, gewoonlijk voor een periode van slechts enkele dagen. De overeenkomst wordt vervolgens formeel vastgelegd in een schriftelijke bevestiging. Hierin wordt eraan herinnerd, dat de betrokkene valt onder de regeling van de instelling waarvoor hij zijn werkzaamheden verricht, en dat de ten behoeve van het Parlement aangestelde tolken gebruik kunnen maken van de in titel VII van het Statuut genoemde rechtsmiddelen ter zake van alle geschillen in verband met hun aanstelling. De feiten 17 R. Kooyman heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds 1982 in Zwitserland. Hij is een van de vele freelance tolken die voor het Parlement werken. Ten aanzien van de door het Parlement betaalde bezoldiging is hij onderworpen, enerzijds aan de gemeenschapsbelasting, en anderzijds aan de door de Zwitserse autoriteiten geheven belasting. 18 Bij brief van 7 juni 1996 heeft hij het Parlement onder verwijzing naar artikel 90 van het Statuut verzocht, de sinds 1989 op zijn bezoldiging ingehouden gemeenschapsbelasting terug te betalen. 19 Daarop verzocht het Parlement hem, bewijsstukken van de betaalde nationale belasting in te dienen bij de Commissie, die de betaling van de bezoldigingen van de freelance tolken verzorgt, en deelde hem mee, dat zijn dossier naar de Commissie was gestuurd. 20 Van mening dat zijn verzoek stilzwijgend was afgewezen, heeft verzoeker het Parlement op 2 januari 1997 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut verzocht, de ingehouden gemeenschapsbelasting terug te betalen en in de toekomst geen gemeenschapsbelasting meer in te houden. 21 Bij brief van 30 april 1997 antwoordde het Parlement, dat de heffing van gemeenschapsbelasting in de periode vóór 1994 niet meer kon worden aangevochten wegens het tijdsverloop sedert de verzending van de afrekeningen, en dat verordening nr. 260/68 niet in de terugbetaling van gemeenschapsbelasting voorziet. Het zou daarentegen wel de in artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomst geregelde procedure kunnen inleiden voor terugbetaling van de sinds 1 januari 1994 geheven gemeenschapsbelasting, zodra verzoeker de vereiste bewijsstukken overlegde. 22 P. Van Eynde-Neutens heeft de Belgische nationaliteit en woont in Brussel. Van 1 januari 1989 tot en met 30 september 1995 was zij als freelance conferentietolk met name voor het Europees Parlement werkzaam, alvorens bij die instelling in vaste dienst te treden als tolk. 23 Op 14 oktober 1996 hief de Belgische belastingadministratie van ambtswege belasting over de bezoldiging die de gemeenschapsinstellingen haar van 1993 tot 1995 voor haar prestaties als freelance tolk hadden betaald. 24 Bij brief van 17 april 1997 heeft verzoekster krachtens artikel 90 van het Statuut verzocht om terugbetaling van de in de periode 1989-1995 op haar bezoldiging als freelance tolk ingehouden gemeenschapsbelasting, en, subsidiair, om terugbetaling van het bedrag van de betaalde Belgische belasting ter vergoeding van de schade die zij had geleden door het onrechtmatige optreden van het Parlement. 25 Het Parlement heeft dit verzoek bij brief van 5 juni 1997 afgewezen, op grond dat verzoekster voor de duur van de zittingen als hulpfunctionaris was aangesteld en dat haar bezoldiging overeenkomstig verordening nr. 260/68 aan de gemeenschapsbelasting was onderworpen en overeenkomstig artikel 13, tweede alinea, van het Protocol van nationale belasting was vrijgesteld. 26 Bij brief van 24 juli 1997 heeft verzoekster dit afwijzende besluit aangevochten op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Bij brief van 14 oktober 1997 heeft het Parlement zijn besluit bekrachtigd met het argument, dat het terugbetalingsverzoek te laat was ingediend en rechtsgrond miste. Procesverloop 27 Bij verzoekschriften, neergelegd op 30 juli 1997 respectievelijk 15 januari 1998, hebben Kooyman en Van Eynde-Neutens de onderhavige beroepen ingesteld. 28 Zaak T-223/97, die aanvankelijk was toegewezen aan de Derde kamer, is bij beschikking van het Gerecht van 4 februari 1998 overeenkomstig de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering verwezen naar de Derde kamer - uitgebreid. 29 Bij beschikkingen van 17 juni 1998 en 16 december 1998 heeft het Gerecht de excepties van niet-ontvankelijkheid die het Parlement krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering in beide zaken heeft opgeworpen, gevoegd met de zaak ten gronde. 30 Bij arrest van 16 juli 1998, Gebhard/Parlement (T-109/96, Jurispr. blz. II-2785), dat in kracht van gewijsde is gegaan, heeft het Gerecht de vordering van een hulpzittingstolk tegen het Parlement tot terugbetaling van de op zijn bezoldiging ingehouden gemeenschapsbelasting, verworpen. 31 Bij beschikking van het Gerecht van 21 september 1998 is de rechter-rapporteur aan de Tweede kamer toegewezen. 32 Gezien bovengenoemd arrest Gebhard/Parlement is zaak T-223/97 bij beschikking van het Gerecht van 11 november 1998, overeenkomstig de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering, van de Derde kamer - uitgebreid, in haar oude samenstelling, naar de Tweede kamer in haar nieuwe samenstelling verwezen. 33 Bij beschikking van 7 oktober 1999 zijn beide zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest. 34 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten zonder voorafgaande instructiemaatregelen tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen in zaak T-223/97 is evenwel verzocht om vóór de terechtzitting schriftelijk op een vraag te antwoorden. Aan dit verzoek is voldaan. 35 Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 17 november 1999. Conclusies van partijen 36 Kooyman concludeert dat het het Gerecht behage: - het besluit vervat in de brief van het Parlement van 30 april 1997, waarbij het verzoek om terugbetaling van de door hem sinds 1989 betaalde gemeenschapsbelasting is afgewezen, nietig of althans ongeldig te verklaren; - voor recht te verklaren, dat er voor de toepassing van de gemeenschapsbelasting in het geval van verzoeker, die als freelance tolk werkzaam is, geen geldige rechtsgrondslag bestaat en dat de inhouding van de gemeenschapsbelasting ongeldig en onrechtmatig is; - voor zover nodig, het besluit van het Parlement, gemeenschapsbelasting te heffen over de inkomsten van de freelance tolken, evenals artikel 8 van de overeenkomst met de A.I.I.C., ongeldig te verklaren; - terugbetaling te bevelen van de sinds 1 januari 1989 betaalde gemeenschapsbelasting, vermeerderd met 8 % intrest of met de wettelijk toepasselijke intrest; - het Parlement te verwijzen in de kosten. 37 Van Eynde-Neutens concludeert dat het het Gerecht behage: - het besluit van het Parlement van 14 oktober 1997 waarbij het verzoek om terugbetaling van de vanaf 1 januari 1989 tot en met 30 september 1995 betaalde gemeenschapsbelasting is afgewezen, nietig te verklaren; - voor zover nodig, te verklaren dat het besluit van het Europees Parlement, gemeenschapsbelasting te heffen van de freelance tolken, ongeldig is of althans dat daarop geen beroep kan worden gedaan tegenover verzoekster; - voor zover nodig, te verklaren dat artikel 8 van de kaderovereenkomst ongeldig is of althans dat daarop geen beroep kan worden gedaan tegenover verzoekster; - verweerder te veroordelen tot terugbetaling van de door verzoekster vanaf 1 januari 1989 tot en met 30 september 1995 betaalde gemeenschapsbelasting, vermeerderd met 8 % intrest of met de wettelijk toepasselijke intrest; - subsidiair, verweerder te veroordelen tot vergoeding van de actuele schade van verzoekster en van de nader te bepalen schade uit hoofde van bijkomende vorderingen van de Belgische fiscus en/of sociale zekerheidsinstanties over de periode van 1 januari 1989 tot en met 30 september 1995; - het Parlement te verwijzen in de kosten. 38 Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage: - de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren; - subsidiair, de beroepen kennelijk ongegrond te verklaren overeenkomstig artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering; - meer subsidiair, de beroepen ongegrond te verklaren; - verzoekers krachtens artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering in de kosten te verwijzen. De weigering tot terugbetaling van de gemeenschapsbelasting (zaken T-223/97 en T-17/98) De ontvankelijkheid 39 Het Parlement voert aan, dat de beroepen te laat zijn ingesteld, aangezien de klachten zijn ingediend na afloop van de termijn van drie maanden te rekenen vanaf de bezwarende besluiten, namelijk de eerste salarisafrekeningen waarbij gemeenschapsbelasting is ingehouden. Verder is de in het tweede en het derde petitumonderdeel opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk wegens niet-ontvankelijkheid van het eraan ten grondslag liggende beroep. Ten slotte is ook het vierde petitumonderdeel niet-ontvankelijk, aangezien het Gerecht niet bevoegd is om een instelling te bevelen maatregelen te nemen ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring. 40 Verzoekers stellen hiertegenover voornamelijk, dat het gebruik van de in het Statuut vastgelegde rechtsmiddelen, overeenkomstig een arbitragebeding in de zin van artikel 181 EG-Verdrag (thans artikel 238 EG), nog niet betekent, dat de onderhavige geschillen als ambtenarengeschillen moeten worden beschouwd. Bovendien hadden verzoekers, die vertrouwden op de door het Parlement gewekte indruk dat de gemeenschapsbelasting werd geheven krachtens de kaderovereenkomsten, geen enkele reden om aan te nemen, dat zij hun eerste salarisafrekening dienden aan te vechten. Per slot van rekening vormen enkel de definitieve afwijzende besluiten van 30 april 1997 en 14 oktober 1997 bezwarende besluiten. 41 Gelet op de nauwe samenhang tussen beide aspecten dient naar het oordeel van het Gerecht de grond van de zaken vóór de excepties van niet-ontvankelijkheid te worden behandeld. Ten gronde Onrechtmatigheid van de inhouding van gemeenschapsbelasting Argumenten van partijen 42 Verzoekers menen, dat de weigering van het Parlement om de gemeenschapsbelasting terug te betalen, onrechtmatig is omdat er voor de heffing ervan geen rechtsgrondslag bestaat. De Raad, die volgens artikel 24 van het Fusieverdrag de uitsluitende bevoegdheid heeft om het Statuut en de RAP vast te stellen, heeft de freelance tolken niet onder de categorie "ambtenaren en andere personeelsleden" in de zin van artikel 13 van het Protocol gebracht. Dat blijkt uit het feit, dat binnen de kaderovereenkomsten stelselmatig contracten van korte duur worden gesloten met de freelance tolken, en uit de formulering van de schriftelijke bevestigingen die door verweerder worden toegestuurd. Deze praktijk zou immers overbodig zijn, indien de betrokkenen onder het Statuut of de RAP vielen. 43 Volgens verordening nr. 260/68 zijn enkel de ambtenaren en de personeelsleden van de Gemeenschappen op wie artikel 13 van het Protocol van toepassing is verklaard bij verordening nr. 549/69 van de Raad van 25 maart 1969 (PB L 74, blz. 1), aan de gemeenschapsbelasting onderworpen. 44 Noch artikel 78 RAP, op grond waarvan enkel een specifieke regeling kan worden toegepast op hulpfunctionarissen in de zin van de RAP, noch de door het Parlement voor freelance conferentietolken vastgestelde regeling stond verweerder toe, een nieuwe categorie personen aan de gemeenschapsbelasting te onderwerpen. Verder blijkt uit bovengenoemd arrest Gebhard/Parlement niet, dat het Parlement de voor zijn zittingen aangeworven tolken onderwerpt aan een regeling die overeenkomstig artikel 78 RAP in overeenkomsten tussen het Parlement, de Raad van Europa en de Vergadering van de West-Europese Unie is vastgesteld. In de praktijk gelden voor hen immers de in de kaderovereenkomsten vastgestelde voorwaarden. 45 Uit het arrest van het Hof van 11 juli 1985, Maag/Commissie (43/84, Jurispr. blz. 2581, punt 22), kan niet worden afgeleid, dat de freelance tolken die voor het Parlement werken, anders dan die welke voor de Commissie werken, daadwerkelijk als hulpfunctionaris kunnen worden beschouwd. 46 Verder vormt artikel 8 van de kaderovereenkomsten geen geldige rechtsgrondslag om gemeenschapsbelasting te heffen (arrest van 16 juli 1998, von Löwis en Alvarez-Cotera/Commissie, T-202/96 en T-204/96, Jurispr. blz. II-2829, punt 53). 47 Door de onderwerping van freelance conferentietolken aan de gemeenschapsbelasting aan de nationaliteit te verbinden, bevoordeelt artikel 8 van de kaderovereenkomsten bovendien, in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, de onderdanen van derde landen, die immers ongeacht hun woonplaats van die belasting zijn vrijgesteld, terwijl de onderdanen van de lidstaten die in een derde land zijn gevestigd, wel aan die belasting zijn onderworpen. 48 Het Parlement antwoordt onder verwijzing naar bovengenoemd arrest Gebhard/Parlement, dat zijn hulpzittingstolken moeten worden beschouwd als andere personeelsleden in de zin van het protocol en dat het dus op grond van verordening nr. 260/68 gerechtigd was gemeenschapsbelasting op hun bezoldiging in te houden. 49 Artikel 8 van de kaderovereenkomsten is aldus rechtsgeldig, aangezien het alleen maar bevestigt, dat het Parlement bevoegd is om gemeenschapsbelasting over de bezoldiging van de hulpzittingstolken te heffen. Beoordeling door het Gerecht 50 Blijkens het arrest Gebhard/Commissie (punten 38-44) is het Parlement krachtens artikel 78 RAP bevoegd, freelance tolken zoals verzoekers aan te werven als functionaris in de zin van deze bepaling, en verkrijgen die personen door deze aanwerving noodzakelijkerwijs het statuut van hulpfunctionaris in de zin van titel III van de RAP. 51 Verder is niet aangetoond, dat het Parlement met zijn interne regeling voor freelance tolken, ook al is die vastgesteld volgens het model van de kaderovereenkomsten, buiten de perken is getreden van de door de overeenkomst in de zin van artikel 78 RAP vastgestelde voorwaarden inzake aanstelling en bezoldiging (cf. arrest Gebhard/Parlement, reeds aangehaald, punten 55 en 56). 52 Deze in artikel 78 RAP vastgelegde bevoegdheid van het Parlement om freelance tolken als hulpfunctionarissen aan te werven, is geenszins onverenigbaar met de weigering van het Hof om freelance tolken die door de Commissie overeenkomstig haar eigen interne regeling zijn aangeworven, als personeelslid in de zin van de RAP te beschouwen (arrest Maag/Commissie, reeds aangehaald, punt 23). Enerzijds staat vast, dat artikel 78 RAP niet op de Commissie van toepassing is, terwijl anderzijds het Hof zich uitdrukkelijk heeft onthouden van een uitspraak over de toepassing van de door het Parlement krachtens deze bepaling vastgestelde interne regelingen (arrest Maag/Commissie, reeds aangehaald, punt 22). 53 Aangezien verzoekers derhalve rechtmatig als hulpfunctionarissen in de zin van titel III van de RAP zijn aangeworven, heeft het Parlement terecht krachtens artikel 2, eerste streepje, van verordening nr. 260/68 gemeenschapsbelasting op hun bezoldiging ingehouden (arrest Gebhard/Parlement, reeds aangehaald, punt 45). 54 Het argument, dat artikel 8 van de kaderovereenkomsten geen geldige rechtsgrondslag vormt voor de heffing van de gemeenschapsbelasting of in strijd zou zijn met het beginsel van gelijke behandeling, kan derhalve geen doel treffen. 55 Het middel inzake onrechtmatigheid van de heffing van gemeenschapsbelasting moet dan ook als ongegrond worden verworpen. Onrechtmatigheid van de weigering tot terugbetaling van de ingehouden gemeenschapsbelasting Argumenten van partijen 56 Volgens Kooyman heeft het Parlement zich jegens hem ertoe verbonden, dubbele belastingheffing te vermijden, en vormt artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomst een geldige communautaire rechtsgrondslag voor de terugbetaling van de gemeenschapsbelasting vanaf 1 januari 1994. 57 Anderzijds acht hij de in deze bepaling vastgestelde voorwaarden evenwel in strijd met het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel, omdat van onderdanen van lidstaten die in een derde land wonen, zoals verzoeker, overlegging wordt geëist van bewijsstukken over het bedrag van de nationale belasting, terwijl freelance tolken uit derde landen daartoe niet verplicht zijn. Deze bewijslast is onredelijk en verzoeker heeft dan ook voorgesteld, aan te tonen dat zijn inkomsten aan de Zwitserse inkomstenbelasting zijn onderworpen, zonder verdere details of berekeningen mee te delen. 58 Volgens Van Eynde-Neutens is de weigering van het Parlement om de gevolgen van de dubbele belastingheffing ongedaan te maken, in strijd met het beginsel van gelijke fiscale behandeling van freelance tolken en tolken die ambtenaar zijn; juist met dit doel is de gemeenschapsbelasting ingevoerd. 59 Niet alle freelance tolken die in een lidstaat wonen, zijn vrijgesteld van nationale belastingen. In derde landen aangeworven freelance tolken worden duidelijk anders behandeld, omdat de gemeenschapsbelasting volgens artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomsten aan hen kan worden terugbetaald. 60 Verder heeft het Parlement bij haar de indruk gewekt, dat betaling van gemeenschapsbelasting haar vrijstelde van de heffing van Belgische inkomstenbelasting over haar bezoldiging als freelance tolk. Nu dit feitelijk en juridisch onjuist is gebleken, handelt het Parlement in strijd met het vertrouwensbeginsel. 61 Het Parlement antwoordt hierop, dat geen bepaling van het Protocol of van verordening nr. 260/68 voorziet in terugbetaling van de op de bezoldigingen van ambtenaren en andere personeelsleden ingehouden gemeenschapsbelasting. Artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomst is de enige bepaling op grond waarvan terugbetaling van de na 1 januari 1994 geheven gemeenschapsbelasting zou kunnen worden verleend. In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft het Parlement evenwel gepreciseerd, dat deze bepaling waarschijnlijk geen voldoende rechtsgrondslag hiervoor vormt. 62 Verder heeft het Parlement het gelijkheidsbeginsel geëerbiedigd door alle als hulpzittingstolk tewerkgestelde personen aan de gemeenschapsbelasting te onderwerpen. In elk geval lijkt de door Van Eynde-Neutens gestelde ongelijkheid voort te spruiten uit de handeling van een lidstaat. Bovendien valt niet in te zien, welk belang verzoekster kan hebben bij het inroepen van de ongeldigheid van artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomsten, aangezien deze bepaling niet op haar van toepassing is. 63 Ten slotte heeft het Parlement verzoekster op goede gronden laten weten, dat zij door de heffing van gemeenschapsbelasting op haar bezoldiging was vrijgesteld van de nationale belasting. Beoordeling door het Gerecht 64 Nu er een rechtsgrondslag bestaat voor de heffing van gemeenschapsbelasting over de bezoldiging van freelance tolken die als hulpzittingstolken zijn aangeworven, is het Parlement dienovereenkomstig ook verplicht tot inhouding ervan over te gaan, waarbij het, gezien het budgettaire aspect van deze belasting, over geen enkele beoordelingsbevoegdheid beschikt (vgl. arrest van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 28). 65 Door in artikel 2 te bepalen, dat personen die onder de [RAP] vallen, "[a]an de [gemeenschapsbelasting] zijn onderworpen", en in artikel 9, dat "[d]e opbrengst van de belasting (...) in de begrotingen van de Gemeenschappen onder de ontvangsten [wordt] opgenomen", laat verordening nr. 260/68 immers geen enkele twijfel bestaan over de verplichting van het Parlement ter zake. 66 Hieruit volgt, dat het Parlement de ingehouden gemeenschapsbelasting hoe dan ook niet mocht terugbetalen. Verzoekers kunnen dus niet slagen in hun betwisting van de terugbetalingsweigering en nog minder in hun kritiek op de in artikel 8, tweede alinea, van de kaderovereenkomsten voorziene beperking van het toepassingsgebied van de gemeenschapsbelasting of op de in artikel 8, derde alinea, bepaalde voorwaarden voor terugbetaling van de gemeenschapsbelasting. 67 Ten overvloede wijst het Gerecht erop, dat blijkens het voorgaande ook zonder overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting de eventuele terugbetaling die het Parlement aan Kooyman overwoog op grond van artikel 8, derde alinea, van de kaderovereenkomst, buiten zijn bevoegdheid viel. Dit voornemen kan dan ook geenszins afdoen aan de rechtmatigheid van de bestreden terugbetalingsweigering. 68 Ten slotte is de stelling van Van Eynde-Neutens, dat haar gewettigd vertrouwen is geschonden, naar het oordeel van het Gerecht gebaseerd op een verkeerde premisse. Aangezien het Parlement de gemeenschapsbelasting rechtmatig op haar bezoldiging heeft ingehouden, was haar bezoldiging ingevolge artikel 13, tweede alinea, van het Protocol vrijgesteld van nationale belasting (arrest Hof van 14 oktober 1999, Vander Zwalmen e.a., C-229/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24). 69 Het middel inzake onrechtmatigheid van de weigering tot terugbetaling van de ingehouden gemeenschapsbelasting is dus ongegrond. 70 Gelet op het voorgaande moeten de beroepen tegen de weigering tot terugbetaling van de gemeenschapsbelasting worden verworpen, zonder dat de door het Parlement opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid behoeven te worden onderzocht. De vordering tot schadevergoeding (zaak T-17/98) 71 Van Eynde-Neutens betoogt subsidiair, dat verweerder jegens haar contractueel aansprakelijk is in de zin van artikel 215, eerste alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, eerste alinea, EG), en in elk geval niet-contractueel aansprakelijk op grond van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG). 72 Zij is van mening, dat het Parlement haar het bedrag moet vergoeden dat zij ingevolge de ambtshalve aanslagen aan de Belgische fiscus heeft moeten betalen, en haar moet vrijwaren tegen toekomstige vorderingen van de Belgische autoriteiten. 73 Het Parlement stelt, dat het gerechtigd was om gemeenschapsbelasting te heffen en dat verzoekster niets heeft aangevoerd waaruit zou blijken, dat het onrechtmatig heeft gehandeld. Bovendien is de gestelde schade uitsluitend veroorzaakt door een handeling van de Belgische autoriteiten. 74 Naar het oordeel van het Gerecht kan het Parlement, dat op volkomen rechtmatige wijze gemeenschapsbelasting heeft ingehouden, ter zake geen fout worden verweten die de aansprakelijkheid van de Gemeenschap tegenover Van Eynde-Neutens met zich zou brengen. 75 De vordering tot schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen. 76 Gelet op al het voorgaande moeten de beroepen in hun geheel worden verworpen. Beslissing inzake de kosten Kosten 77 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 88 blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, zoals het onderhavige, de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste. 78 Gelet op het specifieke karakter van de juridische context en van de voorgeschiedenis van de onderhavige gedingen moet verweerders vordering om verzoekers op grond van artikel 87, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering te veroordelen tot vergoeding van de vexatoir veroorzaakte kosten, worden verworpen. 79 Bijgevolg moet overeenkomstig artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering elk van de partijen haar eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer), rechtdoende: 1) Verwerpt de beroepen tot nietigverklaring in de gevoegde zaken T-223/97 en T-17/98. 2) Verwerpt het beroep tot schadevergoeding in zaak T-17/98. 3) Verstaat dat elke partij haar eigen kosten draagt.

62018CJ0259

de

Das Vorabentscheidungsersuchen betrifft die Auslegung der Richtlinie 97/67/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 15. Dezember 1997 über gemeinsame Vorschriften für die Entwicklung des Binnenmarktes der Postdienste der Gemeinschaft und die Verbesserung der Dienstequalität ( ABl. 1998, L 15, S. 14 ) in der durch die Richtlinie 2008/6/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 20. Februar 2008 ( ABl. 2008, L 52, S. 3 , und Berichtigung im ABl. 2015, L 225, S. 49 ) geänderten Fassung (im Folgenden: Richtlinie 97/67). Es ergeht im Rahmen eines Rechtsstreits zwischen der Sociedad Estatal Correos y Telégrafos SA (im Folgenden: Correos) und der Asendia Spain SLU, weil diese andere Frankierungsmittel als Postwertzeichen vermarktet haben soll. Rechtlicher Rahmen Unionsrecht Richtlinie 97/67 In den Erwägungsgründen 8, 16 und 20 der Richtlinie 97/67 heißt es: „(8) Maßnahmen zur schrittweisen und kontrollierten Liberalisierung des Marktes und zur Wahrung eines angemessenen Gleichgewichts bei deren Durchführung sind notwendig, um gemeinschaftsweit das freie Angebot von Diensten im Postsektor unter Beachtung der Pflichten und Rechte der Anbieter von Universaldienstleistungen zu gewährleisten. … (16) Die Beibehaltung bestimmter reservierbarer Dienste unter Einhaltung der Bestimmungen des Vertrags und unbeschadet der Anwendung der Wettbewerbsvorschriften erscheint gerechtfertigt, um das Funktionieren des Universaldienstes unter finanziell ausgewogenen Bedingungen zu gewährleisten. … … (20) Die Mitgliedstaaten können aus Gründen der öffentlichen Ordnung und Sicherheit ein legitimes Interesse daran haben, die Aufstellung von Postbriefkästen auf öffentlichen Wegen einer oder mehreren von ihnen benannten Einrichtungen zu übertragen. Aus den gleichen Gründen sind sie berechtigt, die Einrichtung oder Einrichtungen zu benennen, die Postwertzeichen, aus denen das Ausgabeland hervorgeht, herausgeben dürfen, sowie die Einrichtungen, die für den Dienst zuständig sind, der im Einklang mit ihren innerstaatlichen Rechtsvorschriften die Zustellung von Einschreibsendungen im Rahmen von Gerichts- oder Verwaltungsverfahren ausführt. …“ Art. 7 Abs. 1 bis 4 dieser Richtlinie bestimmt: „(1)   Die Mitgliedstaaten gewähren für die Einrichtung und die Erbringung von Postdiensten keine ausschließlichen oder besonderen Rechte mehr und erhalten diese auch nicht mehr aufrecht. Die Mitgliedstaaten können die Bereitstellung der Universaldienste unter Anwendung eines oder mehrerer der in den Absätzen 2, 3 und 4 genannten Verfahren oder anderer, mit dem Vertrag in Einklang stehender Verfahren finanzieren. (2)   Die Mitgliedstaaten können die Bereitstellung der Universaldienste nach den für das öffentliche Beschaffungswesen geltenden Vorschriften sicherstellen, einschließlich des wettbewerblichen Dialogs und des Verhandlungsverfahrens mit oder ohne vorherige Bekanntmachung gemäß der Richtlinie 2004/18/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 31. März 2004 zur Koordinierung der Verfahren zur Vergabe öffentlicher Bauaufträge, Lieferaufträge und Dienstleistungsaufträge [( ABl. 2004, L 134, S. 114 )]. (3)   Stellt ein Mitgliedstaat fest, dass die Universaldienstverpflichtungen aufgrund dieser Richtlinie mit Nettokosten verbunden sind, die unter Berücksichtigung von Anhang I berechnet werden, und eine unverhältnismäßige finanzielle Belastung für den/die Universaldiensteanbieter darstellen, so kann er Folgendes einführen: a) einen Ausgleichsmechanismus, um das/die betroffene(n) Unternehmen mit öffentlichen Mitteln zu entschädigen; oder b) einen Mechanismus für die Aufteilung der Nettokosten der Universaldienstverpflichtungen auf die Anbieter der Dienstleistungen und/oder Nutzer. (4)   Werden die Nettokosten gemäß Absatz 3 Buchstabe b aufgeteilt, so können die Mitgliedstaaten einen Ausgleichsfonds einrichten, in den Beiträge von Diensteanbietern und/oder Nutzern fließen und der von einer vom/von den Begünstigten unabhängigen Stelle verwaltet wird. Die Mitgliedstaaten können die Erteilung von Genehmigungen an Diensteanbieter gemäß Artikel 9 Absatz 2 mit der Verpflichtung verknüpfen, einen finanziellen Beitrag zu dem Fonds zu leisten oder Universaldienstverpflichtungen zu erfüllen. Die in Artikel 3 genannten Universaldienstverpflichtungen des/der Universaldiensteanbieter(s) können auf diese Weise finanziert werden.“ Art. 8 der Richtlinie 97/67 sieht vor: „Artikel 7 berührt nicht das Recht der Mitgliedstaaten, Regelungen zu treffen für die Aufstellung von Postbriefkästen auf öffentlichen Wegen, für die Ausgabe von Postwertzeichen und für den Dienst, der in Einklang mit ihren innerstaatlichen Rechtsvorschriften die Zustellung von Einschreibsendungen im Rahmen von Gerichts- oder Verwaltungsverfahren ausführt.“ Richtlinie 2008/6 In den Erwägungsgründen 2, 10, 11, 13 und 25 der Richtlinie 2008/6 heißt es: „(2) Mit der Richtlinie 97/67/EG … wurde ein Rechtsrahmen für den Postsektor in der Gemeinschaft geschaffen, der unter anderem Vorschriften umfasst, die einen Universaldienst garantieren, und bei den Postdiensten Höchstgrenzen für den Bereich festlegt, den die Mitgliedstaaten für ihre(n) Universaldiensteanbieter reservieren können, um den Universaldienst aufrechtzuerhalten, die schrittweise und zunehmend verringert werden sollen, und der ferner einen Zeitplan für Beschlüsse über eine weitere Öffnung des Marktes für den Wettbewerb festlegt, damit ein Binnenmarkt für Postdienste entsteht. … (10) Gemäß der Richtlinie 97/67/EG wurden in einer Prospektivstudie für jeden Mitgliedstaat die Auswirkungen der Vollendung des Binnenmarktes für Postdienste im Jahr 2009 auf den Universaldienst bewertet. Die Kommission hat ferner die Lage im Postsektor der Gemeinschaft gründlich überprüft; unter anderem hat sie Studien in Auftrag gegeben, um die wirtschaftlichen, sozialen und technischen Entwicklungen in dem Sektor zu untersuchen; sie hat zudem intensive Konsultationen mit den Interessengruppen durchgeführt. (11) Der Prospektivstudie zufolge kann das grundlegende Ziel der dauerhaft garantierten Bereitstellung des Universaldienstes in der von den Mitgliedstaaten gemäß der Richtlinie 97/67/EG festgelegten Qualität bis 2009 in der gesamten Gemeinschaft ohne die Notwendigkeit eines reservierten Bereichs erreicht werden. … (13) Die Prospektivstudie hat ergeben, dass die Finanzierung des Universaldienstes nicht mehr vorzugsweise durch einen reservierten Bereich gewährleistet werden sollte. … … (25) Aufgrund der Ergebnisse der Studien und mit Blick auf die Erschließung des vollen Potenzials des Binnenmarktes für Postdienste sollte das Instrument des reservierten Bereichs und der besonderen Rechte zur Sicherung der Finanzierung des Universaldienstes nicht mehr zugelassen werden.“ Spanisches Recht In Art. 33 der Ley 43/2010 del servicio postal universal, de los derechos de los usuarios y del mercado postal (Gesetz 43/2010 über den Universalpostdienst, die Rechte der Benutzer und den Postmarkt) vom 30. Dezember 2010 (BOE Nr. 318 vom 31. Dezember 2010, S. 109195, im Folgenden: Gesetz 43/2010), mit der die Richtlinie 2008/6 umgesetzt wird, heißt es: „Um die Erbringung des Universalpostdienstes und dessen ordnungsgemäße Funktionsweise sicherzustellen, wird dem benannten Betreiber garantiert: … e) der Vertrieb von Postwertzeichen und anderen Frankierungsmitteln, wobei der Einzelhandelsverkauf über das Postnetz oder Dritte erfolgen kann.“ Ausgangsrechtsstreit und Vorlagefragen Mit dem Gesetz 43/2010 wird Correos als der mit dem Universalpostdienst in Spanien betraute Betreiber benannt. Asendia Spain ist ein zur Erbringung von Postdiensten auf dem spanischen Markt berechtigter Betreiber. Da Asendia Spain andere Frankierungsmittel als Postwertzeichen vermarktete, wandte sich Correos mit einer Klage wegen unlauteren Wettbewerbs an das vorlegende Gericht, den Juzgado de lo Mercantil n o 3 de Madrid (Handelsgericht Nr. 3 Madrid, Spanien). In diesem Rahmen wirft Correos Asendia Spain drei Verhaltensweisen vor, die unlauter seien und sie geschädigt hätten, nämlich erstens, dass sie Frankierungsmittel oder vorausbezahlte Etiketten vermarkte, die die von Correos verwendeten Wertzeichen nachahmten und mit ihnen verwechselt werden könnten, zweitens, dass sie diese Frankierungsmittel außerhalb ihres internen Postnetzes vermarkte, und drittens, dass sie die Benutzer dieser Frankierungsmittel nicht darüber informiere, dass die mit diesen frankierten Briefe nur in bestimmte Postbriefkästen eingeworfen werden dürften. Nach Ansicht des vorlegenden Gerichts hängt die Antwort auf die Frage, ob die Verhaltensweisen von Asendia Spain unlauter seien, vom Umfang der Correos durch das Gesetz 43/2010 gewährten Garantien ab. Hierzu verweist es auf die Rechtsprechung des Tribunal Supremo (Oberster Gerichtshof, Spanien), in Anbetracht deren nicht ausgeschlossen werden könne, dass Art. 33 Buchst. e des Gesetzes 43/2010 dahin zu verstehen sei, dass Correos ein ausschließliches Recht für den Vertrieb von anderen Frankierungsmitteln als Postwertzeichen zu gewähren sei. Da der Juzgado de lo Mercantil n o 3 de Madrid (Handelsgericht Nr. 3 Madrid) nicht sicher ist, ob diese so ausgelegte Bestimmung mit dem Unionsrecht vereinbar ist, hat er beschlossen, das Verfahren auszusetzen und dem Gerichtshof folgende Fragen zur Vorabentscheidung vorzulegen: 1. Stehen Art. 7 Abs. 1 und Art. 8 der Richtlinie 97/67 einer nationalen Regelung entgegen, nach der die Garantie, die dem für die Bereitstellung des Universalpostdiensts benannten Betreiber gewährt wird, beinhaltet, dass er der einzige ist, der andere Frankierungsmittel als Postwertzeichen vertreiben darf? 2. Falls die vorstehende Frage bejaht wird: Ist es mit den die Post betreffenden Rechtsvorschriften der Europäischen Union vereinbar, dass von den privaten Postbetreibern verlangt wird, dass sie über physische Einzelhandelsverkaufsstellen verfügen, um andere Frankierungsmittel als Postwertzeichen vertreiben und vermarkten zu können? Zu den Vorlagefragen Zur Zulässigkeit der Fragen Nach ständiger Rechtsprechung des Gerichtshofs ist das mit Art. 267 AEUV eingerichtete Verfahren ein Instrument der Zusammenarbeit zwischen dem Gerichtshof und den nationalen Gerichten, mit dem der Gerichtshof diesen Gerichten Hinweise zur Auslegung des Unionsrechts gibt, die sie zur Entscheidung des bei ihnen anhängigen Rechtsstreits benötigen (Urteil vom 27. November 2012, Pringle, C‑370/12 , EU:C:2012:756 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Insoweit ist es allein Sache des mit dem Rechtsstreit befassten nationalen Gerichts, in dessen Verantwortungsbereich die zu erlassende gerichtliche Entscheidung fällt, im Hinblick auf die Besonderheiten der Rechtssache sowohl die Erforderlichkeit einer Vorabentscheidung zum Erlass seines Urteils als auch die Erheblichkeit der dem Gerichtshof vorgelegten Fragen zu beurteilen. Daher ist der Gerichtshof grundsätzlich gehalten, über die ihm vorgelegten Fragen zu befinden, wenn sie die Auslegung des Unionsrechts betreffen (Urteil vom 27. Juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16 , EU:C:2017:496 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Hieraus folgt, dass eine Vermutung für die Entscheidungserheblichkeit der Vorlagefragen eines nationalen Gerichts spricht, die es zur Auslegung des Unionsrechts in dem rechtlichen und sachlichen Rahmen stellt, den es in eigener Verantwortung festlegt und dessen Richtigkeit der Gerichtshof nicht zu prüfen hat. Die Zurückweisung des Ersuchens eines nationalen Gerichts ist dem Gerichtshof nur möglich, wenn die erbetene Auslegung des Unionsrechts offensichtlich in keinem Zusammenhang mit den Gegebenheiten oder dem Gegenstand des Ausgangsrechtsstreits steht, wenn das Problem hypothetischer Natur ist oder wenn der Gerichtshof nicht über die tatsächlichen und rechtlichen Angaben verfügt, die für eine zweckdienliche Beantwortung der ihm vorgelegten Fragen erforderlich sind (Urteil vom 6. September 2016, Petruhhin, C‑182/15 , EU:C:2016:630 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Insoweit ist eine dem nationalen Gericht dienliche Auslegung des Unionsrechts nur möglich, wenn dieses Gericht den sachlichen und rechtlichen Rahmen, in dem sich seine Fragen stellen, darlegt oder zumindest die tatsächlichen Annahmen erläutert, auf denen diese Fragen beruhen. Der Gerichtshof ist nämlich nur befugt, sich auf der Grundlage des ihm vom nationalen Gericht unterbreiteten Sachverhalts zur Auslegung einer Unionsvorschrift zu äußern (Beschluss vom 21. Juni 2018, Idroenergia, C‑166/18 , nicht veröffentlicht, EU:C:2018:476 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Das vorlegende Gericht hat zudem die genauen Gründe anzugeben, aus denen ihm die Auslegung bestimmter Vorschriften des Unionsrechts fraglich und ein Vorabentscheidungsersuchen an den Gerichtshof erforderlich erscheint. Außerdem ist es unerlässlich, dass das nationale Gericht ein Mindestmaß an Erläuterungen zu den Gründen für die Wahl der unionsrechtlichen Bestimmungen, um deren Auslegung es ersucht, und zu dem Zusammenhang gibt, den es zwischen diesen Bestimmungen und den auf den Rechtsstreit anzuwendenden nationalen Rechtsvorschriften herstellt (Beschluss vom 21. Juni 2018, Idroenergia, C‑166/18 , nicht veröffentlicht, EU:C:2018:476 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung) Diese Anforderungen an den Inhalt eines Vorabentscheidungsersuchens sind ausdrücklich in Art. 94 der Verfahrensordnung des Gerichtshofs aufgeführt, von dem das vorlegende Gericht im Rahmen der in Art. 267 AEUV vorgesehenen Zusammenarbeit Kenntnis haben sollte und den es sorgfältig zu beachten hat (Beschluss vom 21. Juni 2018, Idroenergia, C‑166/18 , nicht veröffentlicht, EU:C:2018:476 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Diese Anforderungen finden sich auch in Nr. 15 der Empfehlungen des Gerichtshofs der Europäischen Union an die nationalen Gerichte bezüglich der Vorlage von Vorabentscheidungsersuchen ( ABl. 2018, C 257, S. 1 ). Aus Nr. 16 dieser Empfehlungen ergibt sich zudem, dass „das vorlegende Gericht … die genauen Fundstellen zu den auf den Sachverhalt des Ausgangsrechtsstreits anwendbaren Vorschriften anzugeben [hat]“ (vgl. in diesem Sinne Beschluss vom 21. Juni 2018, Idroenergia, C‑166/18 , nicht veröffentlicht, EU:C:2018:476 , Rn. und ). In ihren schriftlichen Erklärungen macht die Kommission geltend, dass die Vorlageentscheidung keine hinreichenden Angaben zum sachlichen Rahmen des Ausgangsrechtsstreits und den einschlägigen nationalen Rechtsvorschriften enthalte, um die erste Frage zu verstehen. Folglich sei diese Frage für unzulässig zu erklären. Aus der Vorlageentscheidung geht indes klar hervor, dass zum einen das vorlegende Gericht dazu berufen ist, sich dazu zu äußern, ob die Handelspraxis von Asendia Spain, andere Frankierungsmittel als Postwertzeichen zum Verkauf anzubieten, unlauter ist, und zum anderen die Antwort auf die Frage, ob diese Praxis unlauter ist, davon abhängt, ob das ausschließliche Recht zum Vertrieb dieser Frankierungsmittel, das Correos durch Art. 33 Buchst. e des Gesetzes 43/2010 gewährt wurde, mit den Art. 7 und 8 der Richtlinie 97/67 vereinbar ist. Dass die Kommission die vom vorlegenden Gericht vorgenommene Auslegung des spanischen Rechts für falsch hält und dementsprechend meint, Art. 33 Buchst. e des Gesetzes 43/2010 gewähre Correos kein ausschließliches Recht, ist in Anbetracht der in den Rn. 16 und 17 des vorliegenden Urteils angeführten Rechtsprechung unerheblich. Die erste Frage ist somit zulässig. Etwas anderes gilt allerdings für die zweite Frage. Wie sowohl die französische Regierung als auch die Kommission in ihren schriftlichen Erklärungen im Wesentlichen ausführen, definiert das vorlegende Gericht nämlich in keiner Weise den sachlichen und rechtlichen Rahmen, in dem sich diese zweite Frage stellt. Insbesondere legt es nicht dar, auf welcher Grundlage es der Auffassung ist, dass aus der einzigen in der Vorlageentscheidung angeführten nationalen Bestimmung, nämlich Art. 33 Buchst. e des Gesetzes 43/2010, abzuleiten sei, dass diese den privaten Postanbietern vorschreibe, über physische Einzelhandelsverkaufsstellen zu verfügen, um andere Frankierungsmittel als Postwertzeichen vertreiben und vermarkten zu können. Zudem werden in der Vorlageentscheidung – abgesehen von einer pauschalen Bezugnahme auf die „Postvorschriften der Europäischen Union“ – nicht die unionsrechtlichen Bestimmungen angeführt, um deren Auslegung ersucht wird, so dass der Gerichtshof nicht erkennen kann, worin der Zusammenhang zwischen dem Unionsrecht und den im Ausgangsrechtsstreit anzuwendenden Rechtsvorschriften besteht. Somit verfügt der Gerichtshof nicht über die zur zweckdienlichen Beantwortung der zweiten Frage notwendigen sachlichen und rechtlichen Angaben, so dass diese Frage offensichtlich unzulässig ist. Zur ersten Frage Mit seiner ersten Frage möchte das vorlegende Gericht wissen, ob Art. 7 Abs. 1 und Art. 8 der Richtlinie 97/67 dahin auszulegen sind, dass sie einer nationalen Regelung wie der im Ausgangsverfahren fraglichen entgegenstehen, mit der dem für die Bereitstellung des Universalpostdiensts benannten Betreiber ein ausschließliches Recht zum Vertrieb anderer Frankierungsmittel als Postwertzeichen gewährt wird. Zur Beantwortung dieser Frage genügt der Hinweis, dass sich bereits aus dem Wortlaut von Art. 7 Abs. 1 dieser Richtlinie ergibt, dass „die Mitgliedstaaten … für die Einrichtung und die Erbringung von Postdiensten keine ausschließlichen oder besonderen Rechte mehr [gewähren] und … diese auch nicht mehr aufrecht[erhalten]“. Somit steht diese Bestimmung jeder nationalen Regelung wie der im Ausgangsverfahren fraglichen entgegen, mit der den Erbringern von Postdiensten ausschließliche Rechte – darunter das ausschließliche Recht, andere Frankierungsmittel als Postwertzeichen zu vertreiben – gewährt werden. Dafür spricht auch die historische und die teleologische Auslegung der Richtlinie 97/67. Wie sich nämlich aus dem 16. Erwägungsgrund der Richtlinie 97/67 ergibt, war nach deren ursprünglicher Fassung die Beibehaltung der reservierten Dienste die bevorzugte Option für die Finanzierung des Universalpostdiensts. Aus den Erwägungsgründen 10, 11, 13 und 25 der Richtlinie 2008/6 geht jedoch hervor, dass der Unionsgesetzgeber mit dem Erlass der Richtlinie 2008/6 in Anbetracht der Prospektivstudien, mit denen die Auswirkungen der Vollendung des Binnenmarkts für Postdienste auf den Universaldienst bewertet wurden, letztlich die Auffassung vertreten hat, dass das grundlegende Ziel der dauerhaft garantierten Bereitstellung des Universaldiensts künftig ohne die Notwendigkeit eines reservierten Bereichs erreicht werden könne, und dass folglich „das Instrument des reservierten Bereichs und der besonderen Rechte zur Sicherung der Finanzierung des Universaldienstes nicht mehr zugelassen werden [sollte]“. Im Übrigen ist die Gewährung ausschließlicher oder besonderer Rechte an den benannten Betreiber, selbst wenn noch eine externe Finanzierung der restlichen Nettokosten des Universaldiensts erforderlich sein sollte, nicht unter den nach Art. 7 Abs. 2 bis 4 der Richtlinie 97/67 ausdrücklich zulässigen Optionen für die Finanzierung des Universaldiensts aufgeführt. Die vorstehenden Erwägungen stehen nicht in Widerspruch zu Art. 8 der Richtlinie 97/67, wonach Art. 7 der Richtlinie nicht das Recht der Mitgliedstaaten berührt, im Einklang mit ihren innerstaatlichen Rechtsvorschriften u. a. Regelungen für die Ausgabe von Postwertzeichen zu treffen. Die Ausgabe anderer Frankierungsmittel als Postwertzeichen – wie der von Asendia Spain vertriebenen – fällt nämlich offensichtlich nicht in den sachlichen Anwendungsbereich von Art. 8 der Richtlinie, der sich nur auf die Aufstellung von Postbriefkästen auf öffentlichen Wegen, die Ausgabe von Postwertzeichen und den Dienst für die Zustellung von Einschreibsendungen im Rahmen von Gerichts- oder Verwaltungsverfahren bezieht. Diese Schlussfolgerung wird ferner dadurch bestätigt, dass zum einen Art. 8 der Richtlinie 97/67 eng auszulegen ist, weil damit eine Ausnahme von der in Art. 7 Abs. 1 der Richtlinie enthaltenen Grundregel eingeführt wird, die auf die Verwirklichung des Hauptziels der Richtlinie 2008/6 abzielt, das, wie sich schon aus deren Titel ergibt, in der Vollendung des Binnenmarkts für Postdienste besteht. Zum anderen geht aus dem 20. Erwägungsgrund der Richtlinie 97/67 hervor, dass die Mitgliedstaaten nur aus Gründen der öffentlichen Ordnung und Sicherheit – nicht aber aus anderen mit der Finanzierung des Universaldiensts in Zusammenhang stehenden Gründen – weiterhin berechtigt sind, u. a. die Einrichtung oder Einrichtungen zu benennen, die Postwertzeichen, aus denen das Ausgabeland hervorgeht, herausgeben dürfen. Nach alledem ist auf die erste Frage zu antworten, dass Art. 7 Abs. 1 und Art. 8 der Richtlinie 97/67 dahin auszulegen sind, dass sie einer nationalen Regelung wie der im Ausgangsverfahren fraglichen entgegenstehen, mit der dem für die Bereitstellung des Universalpostdiensts benannten Betreiber ein ausschließliches Recht zum Vertrieb anderer Frankierungsmittel als Postwertzeichen gewährt wird. Kosten Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem beim vorlegenden Gericht anhängigen Rechtsstreit; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts. Die Auslagen anderer Beteiligter für die Abgabe von Erklärungen vor dem Gerichtshof sind nicht erstattungsfähig. Aus diesen Gründen hat der Gerichtshof (Achte Kammer) für Recht erkannt: Art. 7 Abs. 1 und Art. 8 der Richtlinie 97/67/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 15. Dezember 1997 über gemeinsame Vorschriften für die Entwicklung des Binnenmarktes der Postdienste der Gemeinschaft und die Verbesserung der Dienstequalität (Postrichtlinie) in der durch die Richtlinie 2008/6/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 20. Februar 2008 geänderten Fassung sind dahin auszulegen, dass sie einer nationalen Regelung wie der im Ausgangsverfahren fraglichen entgegenstehen, mit der dem für die Bereitstellung des Universalpostdiensts benannten Betreiber ein ausschließliches Recht zum Vertrieb anderer Frankierungsmittel als Postwertzeichen gewährt wird. Unterschriften ( *1 ) Verfahrenssprache: Spanisch.

62011FJ0072

fr

Par requête parvenue au greffe du Tribunal le 22 juillet 2011, M. Anagnostu et les 24 autres requérants dont les noms figurent en annexe demandent principalement, premièrement, l’annulation des décisions de l’autorité investie du pouvoir de nomination (ci-après l’« AIPN ») de la Commission européenne fixant les seuils de promotion aux grades AD 13 et AD 14 pour les exercices de promotion 2010 et 2011 et, deuxièmement, l’annulation de la liste des fonctionnaires promus aux grades AD 13 et AD 14 au titre de l’exercice de promotion 2010 ainsi que celle de la décision implicite de l’AIPN de la Commission de refuser de promouvoir un nombre plus important de fonctionnaires aux grades AD 13 ou AD 14. Cadre juridique L’article 6 du statut des fonctionnaires de l’Union européenne, dans sa version applicable après l’entrée en vigueur du règlement (CE, Euratom) n o 723/2004 du Conseil, du 22 mars 2004, modifiant le statut des fonctionnaires des Communautés européennes ainsi que le régime applicable aux autres agents de ces Communautés ( JO L 124, p. 1 ) et jusqu’à l’entrée en vigueur du règlement (UE, Euratom) n o 1296/2009 du Conseil, du 23 décembre 2009, adaptant, avec effet au 1 er juillet 2009, les rémunérations et les pensions des fonctionnaires et autres agents de l’Union européenne ainsi que les coefficients correcteurs dont sont affectées ces rémunérations et pensions ( JO L 348, p. 10 , ci-après le « statut » ou le « nouveau statut »), dispose : « 1.   Un tableau des effectifs annexé à la section du budget afférente à chaque institution fixe le nombre des emplois pour chaque grade et chaque groupe de fonctions. 2.   Afin de garantir l’équivalence entre la progression de la carrière moyenne dans la structure des carrières en vigueur avant le 1 er mai 2004 (ci-après dénommée ‘ancienne structure des carrières’) et la progression de la carrière moyenne dans la structure des carrières en vigueur après le 1 er mai 2004 (ci-après dénommée ‘nouvelle structure des carrières’) et sans préjudice du principe de promotion fondée sur le mérite, énoncé à l’article 45 du statut, ce tableau garantit que, pour chaque institution, le nombre d’emplois vacants pour chaque grade est égal, au 1 er janvier de chaque année, au nombre de fonctionnaires en activité au grade inférieur au 1 er janvier de l’année précédente, multiplié par les taux fixés, pour ce grade, à l’annexe I, [section] B[, du statut]. Ces taux s’appliquent sur une base quinquennale moyenne à compter du 1 er mai 2004. 3.   La Commission, en se fondant sur la méthode définie au paragraphe 5, présente chaque année à l’autorité budgétaire un rapport sur l’évolution des carrières moyennes au sein des deux groupes de fonctions dans toutes les institutions, qui indique si le principe d’équivalence a été respecté et, dans le cas contraire, dans quelle mesure il a fait l’objet d’une violation. S’il n’a pas été respecté, l’autorité budgétaire peut prendre les mesures correctrices nécessaires pour rétablir l’équivalence. 4.   Pour assurer la cohérence entre ce système et le tableau des effectifs, l’équivalence entre l’ancienne et la nouvelle structure des carrières ainsi que la discipline budgétaire, les taux fixés à l’annexe I, [section] B, [du statut] sont revus au terme de la période de cinq ans débutant le 1 er mai 2004 sur la base d’un rapport présenté par la Commission au Conseil [de l’Union européenne] et d’une proposition élaborée par la Commission. 5.   L’équivalence est évaluée en comparant, sur la base de la promotion et de l’ancienneté durant une période de référence donnée, à effectifs constants, la progression de la carrière moyenne avant le 1 er mai 2004 et la progression de la carrière moyenne des fonctionnaires recrutés après cette date. » Selon l’article 45, paragraphe 1, du statut : « La promotion est attribuée par décision de l’[AIPN] en considération de l’article 6, paragraphe 2[, du statut]. Elle entraîne pour le fonctionnaire la nomination au grade supérieur du groupe de fonctions auquel il appartient. Elle se fait exclusivement au choix, parmi les fonctionnaires justifiant d’un minimum de deux ans d’ancienneté dans leur grade, après examen comparatif des mérites des fonctionnaires ayant vocation à la promotion. Aux fins de l’examen comparatif des mérites, l’[AIPN] prend en considération, en particulier, les rapports dont les fonctionnaires ont fait l’objet, l’utilisation dans l’exercice de leurs fonctions des langues autres que la langue dont ils ont justifié posséder une connaissance approfondie conformément à l’article 28, [sous] f), [du statut] et, le cas échéant, le niveau des responsabilités exercées. » À l’annexe I, section B, intitulée « Taux multiplicateurs de référence destinés à l’équivalence des carrières moyennes », du statut figure le tableau suivant : « GradeAssistantsAdministrateurs13–20 %12–25 %11–25 %1020 %25 %920 %25 %825 %33 %725 %33 %625 %33 %525 %33 %433 %–333 %–233 %–133 %– » Aux termes de l’article 9 de l’annexe XIII du statut, relative aux mesures de transition consécutives à l’adoption du nouveau statut : « À partir du 1 er mai 2004 et jusqu’au 30 avril 2011, et par dérogation à l’annexe I, section B, du statut, en ce qui concerne les fonctionnaires des grades AD 12 et [AD] 13 et du grade AST 10, les pourcentages visés à l’article 6, paragraphe 2, du statut sont les suivants : Grade Du 1 er mai 2004 jusqu’au 30 avril 2005 30 avril 2006 30 avril 2007 30 avril 2008 30 avril 2009 30 avril 2010 30 avril 2011 A*/AD 13 – – 5 % 10 % 15 % 20 % 20 % A*/AD 12 5 % 5 % 5 % 10 % 15 % 20 % 25 % B*/AST 10 5 % 5 % 5 % 10 % 15 % 20 % 20 % » La décision C(2008) 3028 de la Commission, du 18 juin 2008, relative aux dispositions générales d’exécution de l’article 45 du statut, telle que modifiée par la décision C(2010) 2958 final de la Commission, du 7 mai 2010 (ci-après les « DGE »), prévoit à l’article 3, intitulé « Exercice annuel de promotion » : « 1.   Un exercice de promotion est organisé chaque année. Il comprend l’attribution de points de promotion et l’établissement d’une liste des fonctionnaires promus. 2.   Il est lancé par la direction générale [du p]ersonnel et [de l’]administration, par la publication d’une [Information administrative] […] » Aux termes de l’article 4 des DGE, intitulé « Attribution des points de promotion » : « […] 5.   Chaque directeur général établit […] les critères selon lesquels les points de promotion sont attribués dans chaque niveau de performance. 6.   Dans ce contexte, il est notamment tenu compte : a) de l’évaluation qualitative individuelle contenue dans le rapport [d’évaluation établi pour l’année précédant l’exercice de promotion ;] b) de l’utilisation par le fonctionnaire dans l’exercice de ses fonctions de langues autres que la langue dont il a justifié posséder une connaissance approfondie conformément à l’article 28, [sous] f), du statut, telle qu’attestée dans l’annexe [d]u rapport [d’évaluation établi pour l’année précédant l’exercice de promotion] ; c) du niveau des responsabilités exercées […] ; d) du travail accompli dans l’intérêt de l’institution [en tant, notamment, que membre ou président d’un jury de concours, d’une procédure de sélection ou d’un comité paritaire]. […] » L’article 7 des DGE, intitulé « Attribution finale des points de promotion », prévoit : « À l’issue des travaux du comité paritaire d’évaluation et de promotion, l’[AIPN] attribue le nombre final de points de promotion à chaque fonctionnaire […]. » Aux termes de l’article 8 des DGE, intitulé « Décision de promotion » : « 1.   Un fonctionnaire peut faire l’objet d’une décision de promotion si [:] — il a acquis, au plus tard le 31 décembre de l’année de l’exercice de promotion, le minimum d’ancienneté dans le grade requis par l’article 45, paragraphe 1, du statut […], […] — il est en position d’activité, en congé parental ou familial […] ou détaché dans l’intérêt du service à la date de l’adoption des décisions de promotion par l’[AIPN,] et — selon son rapport [d’évaluation] établi pour [l’année précédant l’exercice de promotion], sa performance ne correspond pas au niveau de performance IV. 2.   Les seuils de promotion sont fixés conformément à l’article 2 de l’annexe II [des DGE]. 3.   L’[AIPN] adopte la liste des fonctionnaires promus. Sont promus tous les fonctionnaires ayant accumulé un nombre de points de promotion égal ou supérieur au seuil de promotion pertinent. […] » L’article 1 er de l’annexe II des DGE, intitulé « Plan de convergence et carrière moyenne », prévoit, à son paragraphe 1, un « plan de convergence » pour les années 2008 à 2011, sous forme de tableau visant, s’agissant du groupe de fonctions des administrateurs (AD), les grades AD 5 à AD 11. Aux termes de l’article 1, paragraphe 2, de l’annexe II des DGE : « Pour chaque année de 2008 à 2011, le plan de convergence définit une carrière moyenne, devant être comprise comme la durée moyenne passée dans un grade donné et dans une position administrative donnée avant promotion. Le rythme individuel de progression de carrière […] dépend toutefois du mérite accumulé, année par année, dans le grade. Ce mérite justifie la nomination au grade supérieur et détermine le profil de carrière du fonctionnaire, qui peut être plus rapide ou plus lent que la carrière moyenne. Par conséquent, aucun fonctionnaire ne peut s’appuyer sur le concept de la carrière moyenne afin de prétendre à une promotion, basée notamment sur l’ancienneté. » L’article 2 de l’annexe II des DGE, intitulé « Seuils de promotion », prévoit : « 1.   Pour chaque grade, les seuils de promotion sont fixés conformément au plan de convergence établi à l’article 1 er [de l’annexe II des DGE] en fonction de l’annexe I, [section] B, du statut et en fonction des postes budgétaires disponibles dans le tableau des effectifs annuel correspondant. 2.   Pour tous les grades à l’exception des grades de fin de carrière (AD 13, AD 12 […]), les seuils de promotion sont égaux au nombre moyen de points attribués par fonctionnaire multiplié par la durée moyenne dans un grade donné. Les résultats de ce calcul sont arrondis au nombre entier le plus proche. Tous les fonctionnaires sont informés des seuils de promotion au début de l’exercice de promotion. 3.   Pour les grades de fin de carrière, les règles suivantes s’appliquent : — les seuils de promotion sont fixés à la fin de l’exercice de promotion ; — au début de l’exercice de promotion, les seuils de promotion sont estimés par la direction générale du personnel et de l’administration, sur la base du tableau des effectifs, des résultats du dernier exercice de promotion et de prévisions se rapportant à l’exercice d’évaluation et de promotion en cours ; — les seuils définitifs sont constatés par les comités paritaires d’évaluation et de promotion […] et établis par la direction générale du personnel et de l’administration ; — le nombre de promotions demandées à l’autorité budgétaire est égal au nombre de fonctionnaires en position d’activité dans le grade au 31 décembre de l’année précédant l’exercice de promotion multiplié par les taux fixés aux articles 9 et 10 de l’annexe XIII du statut. Le seuil correspond alors au nombre total de points accumulés par le dernier fonctionnaire pour lequel une promotion au grade supérieur est possible [;] — lorsque le nombre de fonctionnaires dont le nombre de points de promotion accumulés est égal ou supérieur au seuil de promotion pertinent dépasse le nombre de fonctionnaires pouvant effectivement être promus à l’issue de l’exercice de promotion en fonction de la disponibilité de[s] postes prévus dans le tableau des effectifs annuel, le comité paritaire d’évaluation et de promotion adopte une proposition motivée visant à effectuer un choix parmi les fonctionnaires ayant accumulé un nombre de points égal au seuil (les fonctionnaires ex æquo), en tenant compte de facteurs tels que, notamment, l’ancienneté dans le grade et des facteurs liés à l’égalité des chances. » Faits à l’origine du litige Les requérants étaient, à la date d’introduction du recours, des fonctionnaires de la Commission, de grade AD 12 ou AD 13. Certains d’entre eux ont été mis à la retraite postérieurement à l’introduction du recours. La Commission a publié aux Informations administratives n o 3‑2010 du 15 janvier 2010, relatives à l’exercice de promotion 2010, le seuil définitif de promotion des fonctionnaires de grade AD 13 au grade AD 14, lequel a été fixé à 30 points, ainsi que le seuil indicatif de promotion des fonctionnaires de grade AD 12 au grade AD 13, lequel a été fixé à 45 points. Le seuil définitif de promotion des fonctionnaires de grade AD 12 au grade AD 13, qui a été abaissé à 41 points, a été publié aux Informations administratives n o 65‑2010 du 26 novembre 2010 (ci-après, ensemble, les « décisions de fixation des seuils de promotion 2010 »). Dans les Informations administratives n o 65‑2010 du 26 novembre 2010 qui clôturaient l’exercice d’évaluation et de promotion 2010 figurait à ce titre la liste des fonctionnaires promus (ci-après la « liste des fonctionnaires promus en 2010 »). Les noms de six requérants figuraient sur cette liste. Les noms des 19 autres requérants n’y figuraient pas. Enfin, la Commission a publié aux Informations administratives n o 76‑2010 du 16 décembre 2010, relatives à l’exercice de promotion 2011, le seuil définitif de promotion des fonctionnaires de grade AD 13 au grade AD 14, lequel a été fixé à 30 points, ainsi que le seuil indicatif de promotion des fonctionnaires de grade AD 12 au grade AD 13, lequel a été fixé à 33 points (ci-après les « décisions de fixation des seuils de promotion 2011 »). Estimant, en substance, que l’AIPN n’avait ni respecté les taux fixés pour la période transitoire 2004/2011 par l’article 9 de l’annexe XIII du statut ni les DGE, les requérants ont introduit chacun une réclamation au titre de l’article 90, paragraphe 2, du statut entre le 12 janvier et le 28 février 2011. Par décisions individuelles notifiées entre le 14 avril et le 24 juin 2011, l’AIPN a rejeté les réclamations (ci-après les « décisions de rejet des réclamations »). La liste des fonctionnaires promus au titre de l’exercice de promotion 2011 a été publiée aux Informations administratives n o 48‑2011 du 27 octobre 2011 (ci-après la « liste des fonctionnaires promus en 2011 »). Procédure et conclusions des parties Le 22 juillet 2011, les requérants ont introduit le présent recours. Par acte séparé parvenu au greffe du Tribunal le 1 er septembre 2011, la Commission a présenté, sur le fondement de l’article 78, paragraphe 1, du règlement de procédure en vigueur à cette date, une demande tendant à ce que le Tribunal statue sur la recevabilité de la requête sans engager le débat au fond. Les requérants ont répondu à cette exception d’irrecevabilité par mémoire d’observations écrites du 13 octobre 2011. Le 1 er décembre 2011, le juge rapporteur a demandé aux parties, par des mesures d’organisation de la procédure, de répondre à plusieurs questions (ci-après les « premières mesures d’organisation de la procédure »). Les requérants et la Commission ont répondu aux premières mesures d’organisation de la procédure dans les délais impartis. À la demande du juge rapporteur, chaque partie a ensuite formulé, les requérants le 21 février 2012 et la Commission le 5 mars suivant, des observations sur les réponses de la partie adverse aux premières mesures d’organisation de la procédure. Le 4 mai 2012, le juge rapporteur a demandé à la Commission, par une deuxième série de mesures d’organisation de la procédure, de produire plusieurs documents anonymisés (ci-après les « deuxièmes mesures d’organisation de la procédure »). Les documents demandés ont été produits par la Commission et transmis aux requérants le 9 juillet 2012. La Commission ayant également produit une version non anonymisée des documents demandés, à son avis plus facilement exploitable ainsi, les requérants ont été invités à en prendre connaissance par l’intermédiaire de leurs conseils et par voie de consultation dans les locaux du greffe du Tribunal, ce que ces derniers ont fait le 2 octobre 2012. Le 11 octobre 2012, au vu des réponses des parties aux premières et aux deuxièmes mesures d’organisation de la procédure, le Tribunal a chargé le juge rapporteur de procéder à une tentative de règlement amiable. Le 18 octobre 2012, par une troisième série de mesures d’organisation de la procédure (ci-après les « troisièmes mesures d’organisation de la procédure »), le juge rapporteur a demandé aux parties, et principalement aux requérants, de préciser si les taux multiplicateurs prétendument applicables aux grades AD 12 et AD 13 avaient été respectés, au vu des documents produits par la Commission en réponse aux deuxièmes mesures d’organisation de la procédure, ainsi que le nom des requérants qui, compte tenu du nombre de points de promotion accumulés, auraient pu parvenir aux seuils de promotion ainsi calculés. Les parties ont déféré aux troisièmes mesures d’organisation de la procédure dans les délais impartis. Ensuite, les requérants et la Commission ont formulé, respectivement le 7 décembre 2012 et le 5 décembre 2012, des observations sur les réponses de l’autre partie aux troisièmes mesures d’organisation de la procédure. Le 25 octobre 2013, le Tribunal de l’Union européenne a rendu l’arrêt Commission/Moschonaki ( T‑476/11 P , EU:T:2013:557 ). Le 5 novembre 2013, le Tribunal a rendu l’arrêt Schönberger/Cour des comptes ( F‑14/12 , EU:F:2013:167 , ci-après l’« arrêt Schönberger I »). Le 13 février 2014, le juge rapporteur a demandé aux parties, par une quatrième série de mesures d’organisation de la procédure, premièrement, de préciser, pour chaque requérant, si elles estimaient que la règle de la concordance, telle qu’exprimée dans l’arrêt du 25 octobre 2013, Commission/Moschonaki ( T‑476/11 P , EU:T:2013:557 ), avait été respectée en l’espèce et, deuxièmement, de prendre position sur l’incidence de l’arrêt Schönberger I, alors sous pourvoi, dans la présente affaire (ci-après les « quatrièmes mesures d’organisation de la procédure »). Les parties ont déféré à ces nouvelles mesures d’organisation de la procédure dans les délais impartis. Le 25 mars 2014, le Tribunal a informé les parties du fait que, au vu notamment de leurs réponses aux quatrièmes mesures d’organisation de la procédure, il y avait lieu de constater l’échec de la tentative de règlement amiable. Le 16 octobre 2014, statuant sur le pourvoi formé contre l’arrêt Schönberger I, le Tribunal de l’Union européenne a rendu l’arrêt Schönberger/Cour des comptes ( T‑26/14 P , EU:T:2014:887 , ci-après l’« arrêt Schönberger II »), par lequel il a annulé l’arrêt Schönberger I et renvoyé l’affaire devant le Tribunal. Le 11 mars 2015, le Tribunal a décidé de joindre l’exception d’irrecevabilité au fond. Le 8 mai 2015, la Commission a déposé son mémoire en défense. En application de l’article 15, paragraphes 1 et 2, du règlement de procédure, la première chambre du Tribunal, à laquelle l’affaire avait été attribuée, a décidé à l’unanimité, les parties entendues, que l’affaire serait jugée par le juge rapporteur statuant en tant que juge unique. Les parties en ont été informées par lettres du greffe du 27 mai 2015. Les requérants concluent à ce qu’il plaise au Tribunal : — annuler les décisions de fixation des seuils de promotion 2010 et 2011 ; — annuler la liste des fonctionnaires promus en 2010 aux grades AD 13 et AD 14, en tant que cette liste a été fixée sur la base de seuils de promotion illégaux, ainsi que la décision implicite de la Commission de refuser de promouvoir un nombre plus important de fonctionnaires aux grades AD 13 ou AD 14 ; — en tant que de besoin, annuler les décisions de rejet des réclamations ; — condamner la Commission aux dépens. La Commission conclut à ce qu’il plaise au Tribunal : — rejeter le recours comme irrecevable ou, à titre subsidiaire, comme non fondé ; — condamner les requérants aux dépens. En droit Sur l’objet du recours En ce qui concerne le premier chef de conclusions Par le premier chef de conclusions, les requérants demandent l’annulation des décisions de fixation des seuils de promotion 2010 et 2011. À cet égard, il y a lieu de rappeler que, selon une jurisprudence constante, constituent des actes ou décisions susceptibles de faire l’objet d’un recours en annulation les seules mesures produisant des effets juridiques obligatoires de nature à affecter les intérêts du requérant, en modifiant, de façon caractérisée, la situation juridique de celui-ci. Lorsqu’il s’agit d’actes ou de décisions dont l’élaboration s’effectue en plusieurs phases, notamment au cours d’une procédure interne, telle que, comme dans la présente affaire, la procédure en matière de promotion prévue par les DGE, ne constituent des actes attaquables que les mesures fixant définitivement la position de l’institution au terme de cette procédure. En revanche, les mesures intermédiaires dont l’objectif est de préparer la décision finale ne font pas grief au sens de l’article 90, paragraphe 2, du statut et ne peuvent être contestées que de façon incidente lors d’un recours contre les actes annulables (arrêt du 5 mars 2003, Staelen/Parlement, T‑24/01 , EU:T:2003:52 , point , et la jurisprudence citée). En l’espèce, la fixation des seuils de promotion, qu’il s’agisse des seuils indicatifs ou des seuils définitifs, ne constitue qu’une des étapes successives de la procédure de promotion prévue par les DGE, qui s’achève par la publication de la liste des fonctionnaires promus à l’occasion de l’exercice de promotion. Or, ce n’est qu’au moment de la publication de cette liste que la position juridique des fonctionnaires promouvables est susceptible d’être affectée (voir, en ce sens, arrêt du 19 mars 2003, Tsarnavas/Commission, T‑188/01 à T‑190/01 , EU:T:2003:77 , point , et la jurisprudence citée). Force est donc de constater, comme le soutient la Commission, que les décisions de fixation des seuils de promotion constituent des actes préparatoires de la décision de l’AIPN établissant la liste des fonctionnaires promus (ordonnance du 13 décembre 2006, Aimi e.a./Commission, F‑47/06 , EU:F:2006:134 , point ; voir également par analogie, en matière de concours, arrêt du 5 mars 2003, Staelen/Parlement, T‑24/01 , EU:T:2003:52 , point ). Selon la jurisprudence, de tels actes préparatoires ne peuvent pas faire l’objet d’un recours en annulation autonome, mais leur légalité peut toujours être contestée dans le cadre du recours dirigé contre la décision définitive (arrêt du 3 mai 2007, Crespinet/Commission, T‑261/04 , EU:T:2007:122 , point , et la jurisprudence citée). Il s’ensuit que le premier chef de conclusions visant l’annulation des décisions de fixation des seuils de promotion 2010 et 2011 est irrecevable (voir arrêt du 9 mars 2000, Vicente Nuñez/Commission, T‑10/99 , EU:T:2000:60 , point ). Dès lors que la légalité d’un acte préparatoire peut être contestée dans le cadre d’un recours dirigé contre la décision définitive, le Tribunal examinera les arguments des requérants tendant à démontrer l’illégalité des décisions de fixation des seuils de promotion 2010 dans le cadre de l’examen du bien-fondé du deuxième chef de conclusions visant à l’annulation de la liste des fonctionnaires promus en 2010 (arrêt du 5 mai 2007, Crespinet/Commission, T‑261/04 , EU:T:2007:122 , point ). Quant aux décisions de fixation des seuils de promotion 2011, dont la légalité pourrait être examinée dans le cadre de conclusions visant l’annulation de la liste des fonctionnaires promus en 2011, il y a lieu de constater que, dans la requête, les requérants ne demandent pas l’annulation de cette liste, qui n’avait pas encore été publiée au moment de l’introduction du recours (voir point 19 du présent arrêt). Cependant, dans leur réponse aux premières mesures d’organisation de la procédure, les requérants ont indiqué qu’ils souhaitaient étendre l’objet du recours afin de viser également la liste des fonctionnaires promus en 2011. Cependant, les requérants n’ont pas introduit de réclamation préalable conformément à l’article 90 du statut contre cette liste et, en tout état de cause, l’objet du litige ne saurait être étendu en cours d’instance. Ainsi, le présent recours ne portant pas sur la liste des fonctionnaires promus en 2011, il n’y a pas lieu d’examiner les arguments tendant à démontrer l’illégalité de la décision de fixation des seuils de promotion 2011. En ce qui concerne le troisième chef de conclusions Par le troisième chef de conclusions, les requérants demandent, en tant que de besoin, l’annulation des décisions de rejet des réclamations. Or, selon une jurisprudence constante, des conclusions en annulation formellement dirigées contre la décision de rejet d’une réclamation ont, dans le cas où cette décision est dépourvue de contenu autonome, pour effet de saisir le Tribunal de l’acte contre lequel la réclamation a été présentée (voir, en ce sens, arrêt du 17 janvier 1989, Vainker/Parlement, 293/87 , EU:C:1989:8 , point ). En l’espèce, les décisions de rejet des réclamations confirment les décisions de fixation des seuils de promotion 2010 ainsi que la liste des fonctionnaires promus en 2010, tout en révélant les motifs venant au support desdites décisions. Or, en pareille hypothèse, c’est bien la légalité de l’acte initial faisant grief qui doit être examinée en prenant en considération la motivation figurant dans la décision rejetant la réclamation, cette motivation étant censée coïncider avec cet acte (arrêt du 18 avril 2012, Buxton/Parlement, F‑50/11 , EU:F:2012:51 , point , et la jurisprudence citée). Le troisième chef de conclusions se confond donc avec le deuxième. Sur le deuxième chef de conclusions Sur la recevabilité du deuxième chef de conclusions – Arguments des parties Les requérants indiquent qu’ils ne demandent pas l’annulation des décisions de promotion que reflète la liste des fonctionnaires promus en 2010. Ils contestent leur non-promotion au titre de l’exercice de promotion 2010 ainsi que la décision implicite de la Commission de refuser de promouvoir un nombre plus important de fonctionnaires. Les requérants soutiennent que, pour les fonctionnaires rémunérés sur les crédits de la partie « fonctionnement » du budget général, si les seuils de promotion avaient été calculés conformément aux dispositions transitoires de l’article 9 de l’annexe XIII du statut et aux DGE, le seuil de promotion au grade AD 13 aurait été de 38 ou 39 points au lieu de 41 points et le seuil de promotion au grade AD 14 aurait été de 20 points au lieu de 30 points. Cinq requérants, à savoir M. Antoulas, M me Bruni, M. Kairis, M me Nicolaidou-Kallergis et M. Xanthopoulos, auraient atteint ou dépassé le seuil de promotion les concernant s’il avait été calculé correctement, ce qui justifie leur intérêt à agir contre la décision de non-promotion les concernant chacun. S’agissant des six requérants qui ont été promus au grade AD 13 au titre de l’exercice de promotion 2010, à savoir MM. Bisopoulos, Frauerwieser, Garcia Dominguez, Michael, Pipilis et Plumaris, ceux-ci ne seraient pas dépourvus d’intérêt à agir. En effet, ils auraient pu reporter pour l’exercice de promotion 2011 un solde plus élevé de points de promotion si le seuil de promotion avait été plus bas au titre de l’exercice de promotion 2010. En outre, la promotion d’un moins grand nombre de fonctionnaires au grade AD 14 au titre de l’exercice de promotion 2010 aurait eu pour conséquence que, lors de l’exercice de promotion 2011, les mérites de ces six fonctionnaires auraient été comparés avec ceux de fonctionnaires qui auraient dû être promus plus tôt et qui auraient accumulé plus de points de mérite. Autrement dit, le non-respect par la Commission des dispositions statutaires et des DGE entraînerait, pour ces six requérants, une modification de la population de référence qui serait défavorable pour l’évolution de leur carrière. Par ailleurs, l’arrêt du 24 avril 2009, Sanchez Ferriz e.a./Commission ( T‑492/07 P , EU:T:2009:116 , ci-après l’« arrêt Sanchez Ferriz e.a. »), aurait été rendu dans un cadre réglementaire différent de celui applicable dans la présente affaire. Enfin, les requérants qui n’auraient pas atteint le seuil de promotion calculé en appliquant les taux figurant à l’article 9 de l’annexe XIII du statut auraient également un intérêt à agir. En premier lieu, ils se retrouveraient en concurrence, lors de l’exercice de promotion 2011, avec des fonctionnaires qui auraient dû être promus en 2010, ce qui modifierait la population de référence à leur désavantage. En second lieu, leur hiérarchie serait d’autant moins encline à leur accorder des points de promotion que leur nombre total de points de promotion serait loin du seuil de promotion. Pour sa part, la Commission fait valoir, premièrement, que le deuxième chef de conclusions serait manifestement irrecevable, les requérants n’ayant aucun intérêt à demander l’annulation de la liste des fonctionnaires promus en 2010. Il s’agirait d’un recours formé uniquement dans l’intérêt de la loi au sens des arrêts Sanchez Ferriz e.a. et Schönberger II. En effet, les requérants n’établiraient pas que, compte tenu de leur situation personnelle respective, des seuils de promotion différents leur auraient permis de bénéficier d’une promotion. Deuxièmement, dans ses réponses aux premières et quatrièmes mesures d’organisation de la procédure, la Commission soutient que la règle de la concordance entre la réclamation et la requête n’aurait pas été respectée, les requérants n’ayant pas visé dans leurs réclamations les Informations administratives n o 3‑2010. Troisièmement, dans son mémoire en défense, la Commission se demande si tous les requérants conservent un intérêt au recours, certains ayant été mis à la retraite, d’autres ayant été promus et le recours ne comportant pas de conclusions indemnitaires. – Appréciation du Tribunal Au sujet de l’argument des requérants selon lequel, si l’AIPN avait appliqué correctement les dispositions transitoires de l’article 9 de l’annexe XIII du statut et les DGE, les seuils de promotion vers les grades AD 13 et AD 14 pour l’exercice de promotion 2010 auraient été plus bas que ceux qui ont été effectivement retenus, il convient en premier lieu de rappeler que, selon une jurisprudence constante, un fonctionnaire n’est pas habilité à agir dans l’intérêt de la loi ou des institutions et ne peut faire valoir, à l’appui d’un recours en annulation, que des griefs qui lui sont personnels (arrêts Sanchez Ferriz e.a., point 26, et la jurisprudence citée, et Schönberger II, point 39). Or, il a déjà été jugé que, pour établir son intérêt à obtenir l’annulation de la décision de ne pas le promouvoir, au motif que le taux de l’article 9 de l’annexe XIII du statut prétendument applicable n’a pas été respecté, il appartient au fonctionnaire concerné de démontrer que, compte tenu de sa situation personnelle et, en particulier, du nombre total de points de promotion qu’il avait accumulés, il n’était pas exclu qu’il aurait pu parvenir au seuil de promotion, si le taux susmentionné avait été appliqué (arrêts Sanchez Ferriz e.a., point 26, et Schönberger II, point 39). En l’espèce, il convient de rappeler que, aux termes de l’article 8, paragraphe 2, des DGE, les seuils de promotion sont fixés conformément à l’article 2 de l’annexe II des DGE. Cette dernière disposition prévoit, pour les grades de fin de carrière, que « le nombre de promotions demandées à l’autorité budgétaire est égal au nombre de fonctionnaires en position d’activité dans le grade au 31 décembre de l’année précédant l’exercice de promotion multiplié par les taux fixés aux articles 9 et 10 de l’annexe XIII du statut [et que l]e seuil correspond alors au nombre total de points accumulés par le dernier fonctionnaire pour lequel une promotion au grade supérieur est possible ». Au vu de la requête, des documents produits par la Commission en réponse aux deuxièmes mesures d’organisation de la procédure, des réponses des requérants aux troisièmes mesures d’organisation de la procédure ainsi que des réponses des parties lors de l’audience aux questions figurant dans le rapport préparatoire d’audience, il y a lieu de constater, premièrement, que, au 31 décembre de l’année précédant l’exercice de promotion 2010, la Commission comptait 2518 fonctionnaires en position d’activité dans le grade AD 12 rémunérés sur les crédits de la partie « fonctionnement » du budget général ; que le taux fixé par l’article 9 de l’annexe XIII du statut était de 20 % en 2010 et que le 504 e fonctionnaire sur la liste des fonctionnaires en position d’activité classés par ordre décroissant du nombre total de points de promotion avait accumulé 40 points de promotion. Le seuil de promotion au grade AD 13 ainsi calculé aurait été de 40 points au lieu de 41. Deuxièmement, il y a lieu de constater que, au 31 décembre de l’année précédant l’exercice de promotion 2010, la Commission comptait 700 fonctionnaires en position d’activité dans le grade AD 13 rémunérés sur les crédits de la partie « fonctionnement » du budget général ; que le taux fixé par l’article 9 de l’annexe XIII du statut était de 20 % et que, par conséquent, le seuil de promotion au grade AD 14 ainsi calculé aurait été de 20 points, au lieu de 30, ce seuil correspondant au nombre de points de promotion accumulés par le 140 e fonctionnaire sur la liste des fonctionnaires en position d’activité classés par ordre décroissant du nombre total de points de promotion. Partant, il y a lieu de constater que M. Xanthopoulos, fonctionnaire de grade AD 12 qui avait accumulé 40 points de promotion, M me Nicolaidou-Kallergis, M. Antoulas et M me Bruni, fonctionnaires de grade AD 13 qui avaient accumulés respectivement 24, 20 et 20 points de promotion (ci-après, ensemble, les « quatre requérants »), ont démontré, au sens des arrêts Sanchez Ferriz e.a. et Schönberger II, qu’il n’est pas exclu qu’ils auraient pu parvenir au seuil de promotion les concernant chacun si les taux de l’article 9 de l’annexe XIII avaient été appliqués. Quant aux six requérants qui ont été promus au titre de l’exercice de promotion 2010, il est vrai que, si le seuil de promotion les concernant avait été plus bas, ils auraient pu reporter un solde de points de promotion plus élevé dans le cadre de l’exercice de promotion 2011 en application de l’article 9 des DGE. Il est également vrai, s’agissant des requérants qui n’ont pas été promus, qu’ils auraient pu se trouver, dans le cadre des exercices de promotion ultérieurs, en concurrence avec un certain nombre de fonctionnaires qui, le cas échéant, auraient déjà pu être promus au titre de l’exercice de promotion 2010 si un seuil de promotion plus bas avait été appliqué. Il convient toutefois de rappeler que chaque exercice de promotion est nécessairement indépendant des exercices de promotion qui le précèdent ou qui le suivent, puisque les fonctionnaires dont les mérites doivent être comparés et les critères définis pour procéder à cette comparaison sont propres à chaque exercice de promotion. Dès lors, la seule circonstance que le défaut de promotion aux grades concernés d’un nombre plus important de fonctionnaires, au titre de l’exercice de promotion 2010, soit susceptible d’exercer une incidence sur la position des requérants sur les listes de mérite aux grades concernés lors d’exercices de promotion ultérieurs et, partant, de retarder leur promotion n’affecte pas de manière directe et immédiate leur situation juridique (arrêt Sanchez Ferriz e.a., point 39, et la jurisprudence citée). Dès lors, le deuxième chef de conclusions est irrecevable, en tant qu’il vise la décision implicite de la Commission de refuser de promouvoir un nombre plus important de fonctionnaires aux grades AD 13 et AD 14. En deuxième lieu, force est de constater, contrairement à ce que soutient la Commission, que les quatre requérants ont contesté dans leurs réclamations les seuils de promotion appliqués dans le cadre de l’exercice de promotion 2010 et ont donc respecté à cet égard la règle de la concordance entre la requête et la réclamation. En effet, bien qu’ils n’aient pas expressément visé les Informations administratives n o 3‑2010, ils ont fait référence notamment aux Informations administratives n o 65‑2010 et aux DGE et ont soutenu que l’AIPN avait appliqué un taux inférieur à celui prévu, pour la période 2004/2011, par les dispositions transitoires de l’article 9 de l’annexe XIII du statut en fixant les seuils de promotion vers les grades AD 13 et AD 14 à un niveau trop élevé chacun. En troisième et dernier lieu, contrairement à ce que semble soutenir la Commission, le fait que M. Xanthopoulos ait été promu au grade AD 13 au 1 er janvier 2012 et le fait que M. Antoulas et M mes Bruni et Nicolaidou-Kallergis aient été mis à la retraite après l’introduction du recours ne sont pas de nature à les priver d’intérêt à agir (voir, en ce sens, arrêt du 6 juillet 1999, Séché/Commission, T‑112/96 et T‑115/96 , EU:T:1999:134 ), l’exécution d’un éventuel arrêt d’annulation pouvant entraîner pour eux des bénéfices d’ordre pécuniaire. Il découle de l’ensemble de ce qui précède que le deuxième chef de conclusions est recevable pour autant qu’il est présenté par les quatre requérants et qu’il tend à l’annulation de la liste des fonctionnaires promus en 2010 aux grades AD 13 et AD 14 en tant qu’ils n’y figurent pas (ci-après les « décisions de ne pas promouvoir les quatre requérants au titre de l’exercice de promotion 2010 »). En raison des constatations qui précèdent, le deuxième chef de conclusions est en revanche irrecevable pour les 21 autres requérants. Sur le bien-fondé du deuxième chef de conclusions Au soutien de leurs conclusions tendant à l’annulation des décisions de ne pas les promouvoir au titre de l’exercice de promotion 2010, les quatre requérants soulèvent trois moyens, tirés : — le premier, de la violation de l’article 6 du statut et de l’article 9 de l’annexe XIII du statut, ainsi que de l’article 2 de l’annexe II des DGE, des principes de l’équivalence de la carrière, de la sécurité juridique et de la confiance légitime ; — le deuxième, de l’irrégularité de la procédure et de la violation de l’article 10 des DGE et de l’article 2, paragraphes 2 et 3, de l’annexe II des DGE ; — le troisième, de la violation du devoir de sollicitude et du principe de bonne administration. Le Tribunal commencera par examiner le premier moyen, tiré de la violation de l’article 6 du statut et de l’article 9 de l’annexe XIII du statut, ainsi que de l’article 2 de l’annexe II des DGE, des principes de l’équivalence de la carrière, de la sécurité juridique et de la confiance légitime. – Arguments des parties Selon les quatre requérants, la Commission ne contesterait pas que les taux prévus par les dispositions transitoires de l’article 9 de l’annexe XIII du statut n’ont pas été respectés lors de l’exercice de promotion 2010 à l’issue duquel seulement 9,4 % des fonctionnaires de grade AD 13 auraient été promus au grade AD 14 et seulement 19 % des fonctionnaires de grade AD 12 auraient été promus au grade AD 13, au lieu des 20 % pour chaque grade comme prévu par cette disposition. Le nouveau statut ne prévoirait que deux régimes de promotion pour les fonctionnaires en fin de carrière, à savoir un régime normal, prévu à l’annexe I, section B, du statut, et un régime dérogatoire, figurant à l’article 9 de l’annexe XIII du statut. Cette dernière disposition prévoirait des taux inférieurs et donc plus restrictifs et moins avantageux que ceux du régime normal de l’annexe I, section B, du statut. Or, les promotions aux grades AD 13 et AD 14 auraient été le résultat, dans le cadre de l’exercice de promotion 2010, de l’application d’un autre régime de promotion, « non statutaire », différent des deux régimes précités, qui seraient pourtant les seuls prévus par le statut. Ainsi, de l’avis des quatre requérants, l’argument de la Commission selon lequel l’article 9 de l’annexe XIII du statut ne fixerait pas des taux de promotion, mais des prévisions de nature budgétaire ne conférant aucun droit individuel aux fonctionnaires, ne serait pas fondé. L’article 6, paragraphe 2, du statut imposerait à l’AIPN de garantir l’équivalence entre la progression de la carrière moyenne avant et après la réforme statutaire de 2004. Cette équivalence serait mise en œuvre par le biais des taux prévus par l’annexe I, section B, du statut et par l’article 9 de l’annexe XIII du statut. Les fonctionnaires seraient les bénéficiaires du principe de l’équivalence. Le fait que l’article 6 du statut emporte une obligation pour l’autorité budgétaire ne signifierait pas que cette obligation ne créerait pas de droits subjectifs en faveur des fonctionnaires. Toujours selon les quatre requérants, les droits que les fonctionnaires tirent directement du statut seraient, en tout état de cause, confirmés par les DGE, en particulier par l’article 2 de l’annexe II des DGE, et la Commission serait liée par les dispositions des DGE qu’elle a elle-même adoptées. En outre, le principe de la promotion sur la base du mérite, prévu par l’article 45 du statut, serait préservé puisque seuls seraient promus et occuperaient les postes ouverts à la promotion les fonctionnaires ayant le plus grand nombre de points de promotion, c’est-à-dire les plus méritants. En substance, compte tenu du système de promotion prévu par les DGE, les points de promotion ne peuvent refléter que les mérites des fonctionnaires. Enfin, les quatre requérants font valoir que la Commission aurait enfreint les principes de la sécurité juridique et de la confiance légitime en ne respectant pas la méthode prévue par le nouveau statut pour garantir le principe de l’équivalence des carrières et en ne demandant pas à l’autorité budgétaire le nombre correspondant de postes ouverts à la promotion. Pour sa part, la Commission ne conteste pas que, pour l’exercice de promotion 2010, les taux des fonctionnaires promus aux grades AD 13 et AD 14 aient été inférieurs aux taux prévus pour la période 2004/2011 par les dispositions transitoires de l’article 9 de l’annexe XIII du statut. La Commission soutient cependant que, comme l’indique l’intitulé de l’annexe I, section B, du statut, les taux prévus par cette disposition, à laquelle renvoie l’article 6 du statut, ainsi que les dispositions transitoires de l’article 9 de l’annexe XIII du statut ne seraient pas des « taux de promotion », mais des « [t]aux multiplicateurs de référence destinés à l’équivalence des carrières moyennes ». Ces taux ne lieraient pas les AIPN de chaque institution, mais uniquement l’autorité budgétaire dans l’adoption du tableau des effectifs à chaque exercice budgétaire. Autrement dit, il incomberait à cette autorité, en vertu de l’article 6, paragraphe 2, du statut, de mettre à disposition de l’AIPN un certain nombre de possibilités de promotion. En revanche, cette disposition ne garantirait pas l’utilisation de ces possibilités de promotion par les AIPN de chaque institution, la promotion dépendant uniquement du mérite démontré par les intéressés. En effet, selon la Commission, l’article 6 du statut et les taux prévus à l’annexe I, section B, du statut ainsi qu’à l’article 9 de l’annexe XIII du statut ne créeraient pas de droit statutaire subjectif au profit des fonctionnaires. Ces dispositions ne seraient qu’un outil de prévision budgétaire, encadrant la marge de manœuvre de l’autorité budgétaire, seule visée par l’article 6 du statut. Elles auraient, en définitive, uniquement pour objectif de guider l’autorité budgétaire dans l’adoption annuelle du tableau des effectifs visé à l’article 6, paragraphe 1, du statut. En outre, la Commission fait valoir que les fonctionnaires n’ont aucun droit à la promotion, qui dépend exclusivement du mérite. Seul l’avancement d’échelon à l’intérieur d’un grade serait automatique. Le législateur, même pour la phase de transition liée à l’adoption du nouveau statut, aurait donc maintenu la primauté du principe de la promotion fondée sur le mérite, comme l’indiquent le libellé de l’article 6, paragraphe 2, du statut, le considérant 10 du règlement n o 723/2004 et les documents annexés au mémoire en défense décrivant la réforme statutaire de 2004. Dans le contexte de la réforme statutaire de 2004, qui visait à renforcer le lien entre promotion et mérite, il serait impossible que le législateur ait voulu créer un taux de promotion garanti. Toujours selon la Commission, l’annexe II des DGE n’imposerait pas non plus à l’AIPN de fixer des seuils de promotion à un niveau précis dans le seul but de favoriser les fonctionnaires ayant une plus grande ancienneté dans le grade. Cette annexe ferait, en revanche, apparaître clairement la vocation budgétaire des taux multiplicateurs de référence. En outre, son article 1 er , paragraphe 2, indiquerait expressément que la fixation des seuils de promotion ne permet pas d’écarter le mérite, qui demeurerait le principe de base du système de promotion. – Appréciation du Tribunal Afin de déterminer si et dans quelle mesure la Commission était tenue de respecter les taux multiplicateurs prévus par l’article 9 de l’annexe XIII du statut dans le cadre de l’exercice de promotion 2010, il y a lieu de rappeler, tout d’abord, qu’aux termes de l’article 8, paragraphe 2, des DGE les seuils de promotion sont fixés conformément à l’article 2 de l’annexe II des DGE. Or, l’article 2, paragraphe 3, quatrième tiret, de l’annexe II des DGE prévoit spécifiquement pour les grades de fin de carrière que « le nombre de [postes en] promotion demandé[s] à l’autorité budgétaire est égal au nombre de fonctionnaires en position d’activité dans le grade au 31 décembre de l’année précédant l’exercice de promotion multiplié par les taux fixés aux articles 9 et 10 de l’annexe XIII du statut [et que l]e seuil [de promotion] correspond alors au nombre total de points accumulés par le dernier fonctionnaire pour lequel une promotion au grade supérieur est possible ». En réponse à une question figurant dans le rapport préparatoire d’audience, les parties ont précisé à l’audience que le mode de calcul du seuil de promotion était effectivement prévu à l’article 2, paragraphe 3, quatrième tiret, de l’annexe II des DGE et que ce mode de calcul consistait précisément à appliquer les taux de l’article 9 de l’annexe XIII du statut à la liste des fonctionnaires en position d’activité dans le grade au 31 décembre de l’année précédant l’exercice de promotion, classés par ordre décroissant du nombre total de points de promotion. Partant, sans qu’il soit nécessaire de se prononcer sur la question de savoir si les taux prévus par l’article 9 de l’annexe XIII du statut constituent des taux de promotion ou sont des taux prévisionnels à l’intention de l’autorité budgétaire, force est de constater que l’article 2, paragraphe 3, quatrième tiret, de l’annexe II des DGE impose à la Commission d’appliquer ces taux pour déterminer le seuil de promotion. En outre, il convient de rappeler que, aux termes de l’article 8, paragraphe 3, des DGE, « [s]ont promus tous les fonctionnaires ayant accumulé un nombre de points de promotion égal ou supérieur au seuil de promotion pertinent ». Or, au sujet de l’article 8, paragraphe 3, des DGE et en réponse à une question du Tribunal figurant dans le rapport préparatoire d’audience, la Commission a reconnu que, dès lors que le seuil de promotion est atteint, les fonctionnaires concernés sont promus et ceci en conformité avec le principe du mérite prévu par l’article 45 du statut, le nombre total de points de promotion de chaque fonctionnaire n’étant alors que la quantification des mérites cumulés. La Commission fait néanmoins valoir que, pour les promotions au grade AD 13 dans le cadre de l’exercice de promotion 2010, elle a retenu un seuil de promotion de 41 points, qui était très proche de celui de 40 points qui découlait de l’application de l’article 2, paragraphe 3, quatrième tiret, de l’annexe II des DGE, afin d’éviter de devoir départager 40 fonctionnaires ex æquo, une telle marge d’appréciation découlant, selon elle, de l’article 45 du statut. Un tel argument ne saurait toutefois être retenu. Il résulte en effet des articles 4, 8 et 9 des DGE que les points de promotion reflètent les mérites de chaque fonctionnaire et que la comparaison des mérites au titre de l’article 45 du statut s’effectue par le classement des fonctionnaires selon le nombre de points de promotion qu’ils ont accumulés. En outre, la situation des fonctionnaires ex æquo est expressément régie par l’article 2, paragraphe 3, cinquième tiret, de l’annexe II des DGE, aux termes duquel « lorsque le nombre de fonctionnaires dont le nombre de points de promotion accumulés est égal ou supérieur au seuil de promotion pertinent dépasse le nombre de fonctionnaires pouvant effectivement être promus à l’issue de l’exercice de promotion en fonction de la disponibilité de[s] postes prévus dans le tableau des effectifs annuel, le comité paritaire d’évaluation et de promotion adopte une proposition motivée visant à effectuer un choix parmi les fonctionnaires ayant accumulé un nombre de points égal au seuil (les fonctionnaires ex æquo), en tenant compte de facteurs tels que, notamment, l’ancienneté dans le grade et des facteurs liés à l’égalité des chances ». L’article 2, paragraphe 3, cinquième tiret, de l’annexe II des DGE ne prévoit donc pas la possibilité pour l’AIPN de modifier le seuil de promotion, tel qu’il découle de l’article 2, paragraphe 3, quatrième tiret, de l’annexe II des DGE, pour départager les fonctionnaires ex æquo. Quant aux promotions au grade AD 14, la Commission soutient que, le grade AD 13 ayant été créé seulement lors de la réforme statutaire de 2004, près de 85 % des fonctionnaires de grade AD 13 n’avaient que trois ans d’ancienneté ou moins lors de l’exercice de promotion 2010. Si l’AIPN avait fixé le seuil de promotion conformément à l’article 2 de l’annexe II des DGE, un nombre extrêmement élevé de fonctionnaires de grade AD 13 auraient été promus au titre de l’exercice de promotion 2010 alors qu’ils n’avaient que très peu d’ancienneté dans ce grade, ce qui aurait été contraire aux dispositions de l’article 1 er , paragraphe 1, de l’annexe II des DGE. Cet argument n’est pas davantage fondé. En effet, le plan de convergence établi par l’article 1 er , paragraphe 1, de l’annexe II des DGE ne vise pas les grades de fin de carrière et ne prévoit notamment aucune durée de permanence moyenne dans le grade AD 13. Il ne permet donc pas de justifier que l’AIPN ait dérogé, pour l’exercice de promotion 2010, à l’article 2, paragraphe 3, de l’annexe II des DGE qui prévoit spécifiquement le mode de calcul du seuil de promotion pour les grades de fin de carrière. En outre, comme rappelé au point 89 du présent arrêt, dans le système de promotion prévu par les DGE, le principe de l’avancement au mérite est garanti par le fait que le nombre de points de promotion accumulés par chaque fonctionnaire, y compris de grade AD 13, quantifie ses mérites et que la comparaison des mérites au titre de l’article 45 du statut s’effectue par le classement des fonctionnaires selon le nombre de points de promotion accumulés. Dans un tel système, rien ne justifie, pour préserver le principe de l’avancement sur la base du mérite, d’imposer une condition supplémentaire pour être promu tenant à une durée minimale de présence dans le grade AD 13. Il découle de l’ensemble de ce qui précède que, contrairement à ce que soutient la Commission, aucune disposition du statut ou des DGE ne permettait à l’AIPN de fixer le seuil de promotion aux grades AD 13 et AD 14 au titre de l’exercice de promotion 2010 à un autre niveau que celui résultant de l’application de l’article 2 de l’annexe II des DGE. Par conséquent, il y a lieu d’accueillir le premier moyen, pris en sa branche tirée de la violation de l’article 2 de l’annexe II des DGE, et d’annuler pour ce motif les décisions de ne pas promouvoir les quatre requérants au titre de l’exercice de promotion 2010, sans qu’il soit nécessaire de se prononcer sur les autres branches du premier moyen ni sur les deuxième et troisième moyens soulevés à l’appui du deuxième chef de conclusions. Sur les dépens Aux termes de l’article 101 du règlement de procédure, sous réserve des autres dispositions du chapitre huitième du titre deuxième dudit règlement, toute partie qui succombe supporte ses propres dépens et est condamnée aux dépens exposés par l’autre partie, s’il est conclu en ce sens. En vertu de l’article 103, paragraphe 1, du même règlement, si plusieurs parties succombent, le Tribunal décide du partage des dépens. Il résulte des motifs énoncés dans le présent arrêt qu’il y a lieu de partager les dépens comme suit. La Commission supporte quatre vingt-cinquièmes de ses propres dépens et est condamnée à supporter quatre vingt-cinquièmes des dépens des requérants. Les vingt et un requérants, autres que les quatre requérants, supportent vingt et un vingt-cinquièmes des dépens des requérants et sont condamnés à supporter vingt et un vingt-cinquièmes des dépens de la Commission. Par ces motifs, LE TRIBUNAL DE LA FONCTION PUBLIQUE (juge unique) déclare et arrête : 1) Les décisions de la Commission européenne du 26 novembre 2010 de ne pas promouvoir M. Antoulas, M me Bruni, M me Nicolaidou-Kallergis et M. Xanthopoulos sont annulées. 2) Le recours est rejeté pour le surplus. 3) La Commission européenne supporte quatre vingt-cinquièmes de ses propres dépens et est condamnée à supporter quatre vingt-cinquièmes des dépens exposés par les requérants. 4) Les requérants autres que M. Antoulas, M me Bruni, M me Nicolaidou-Kallergis et M. Xanthopoulos supportent vingt et un vingt-cinquièmes de leurs propres dépens et sont condamnés à supporter vingt et un vingt-cinquièmes des dépens exposés par la Commission européenne. Perillo Ainsi prononcé en audience publique à Luxembourg, le 21 septembre 2015. Le greffier W. Hakenberg Le juge E. Perillo ANNEXE Compte tenu du nombre de requérants dans la présente affaire, leurs noms ne sont pas repris dans la présente annexe. ( * )   Langue de procédure : le français.

61990TJ0017

fr

Motifs de l'arrêt Les faits à l' origine du litige 1 Les requérants font partie d' un groupe de fonctionnaires et agents de la Commission qui, en décembre 1984, ont introduit des recours devant la Cour de justice visant à l' annulation des décisions du jury du concours interne COM2/82 de ne pas les admettre aux épreuves de ce concours. Celui-ci avait été organisé en vue de la constitution d' une liste de réserve d' assistants adjoints, d' assistants de secrétariat adjoints et d' assistants techniques adjoints, dont la carrière portait sur les grades 5 et 4 de la catégorie B. 2 Par deux arrêts du 11 mars 1986, Sorani e.a./Commission (293/84, Rec. p. 967) et Adams e.a./Commission (294/84, Rec. p. 977), la Cour a annulé lesdites décisions, au motif que les requérants n' avaient pas eu la possibilité de prendre position sur les avis exprimés à leur sujet, auprès du jury, par leurs supérieurs hiérarchiques. A la suite de ces arrêts, le jury a convoqué les candidats concernés, au mois de juin 1986, afin que ceux-ci puissent répondre aux mêmes questions que celles qui avaient été posées antérieurement à leurs supérieurs hiérarchiques. Par lettres du 11 juillet 1986, les candidats ont été informés que les décisions de ne pas les admettre aux épreuves avaient été confirmées. 3 A la suite des réclamations introduites par certains candidats contre ces décisions du 11 juillet 1986, le jury a convoqué ceux-ci une seconde fois, pour leur donner la possibilité de prendre position sur les réponses apportées par les supérieurs hiérarchiques aux questions que le jury leur avait posées. Par lettres du 12 février 1987, les fonctionnaires concernés ont été informés que le jury estimait qu' il n' y avait pas lieu de revenir sur la décision prise à leur égard et qui leur avait été communiquée le 11 juillet 1986. Dans ces conditions, les intéressés ont introduit de nouveaux recours. 4 Par arrêt du 28 février 1989, Basch e.a./Commission (100/87, 146/87 et 153/87, Rec. p. 447), la Cour a annulé, pour insuffisance de motivation et irrégularité de la procédure suivie par le jury, les décisions du jury de ne pas admettre les requérants aux épreuves. 5 En exécution de cet arrêt, le directeur du personnel de la Commission a décidé d' inviter le jury à reprendre ses travaux à partir du moment où ceux-ci avaient été déclarés entachés d' irrégularités par la Cour. 6 Par note du 26 juin 1989, il en a informé les requérants. Cette note se lit comme suit: "Objet: Reprise de la procédure du concours COM2/82 en exécution de l' arrêt de la Cour de justice du 28 février 1989 dans les affaires jointes 100/87, 146/87 et 153/87 et à l' intention des requérants ayant obtenu gain de cause. Afin de se conformer à l' arrêt de la Cour de justice en date du 28 février 1989, l' autorité investie du pouvoir de nomination a décidé de reprendre les travaux du jury du concours interne de passage de la catégorie C vers la catégorie B pour lequel vous vous étiez porté(e) candidat(e) au stade où la procédure mise en oeuvre par le jury en ce qui vous concerne a été considérée comme irrégulière par la Cour. A cette fin, le jury va être incessamment reconstitué dans sa composition initiale sauf cause dirimante et reprendra ses travaux en se conformant à l' arrêt du 28 février 1989. Les candidats déclarés admissibles aux épreuves seront avertis par les voies administratives habituelles de la date à laquelle ces dernières auront lieu. Ces épreuves, comme stipulé dans le dispositif du concours COM2/82 sous le point III, paragraphe 1, feront suite à une procédure d' admission consistant dans: a) le réexamen des dossiers des candidats en l' état où ceux-ci se trouvaient lors de l' ouverture du concours; b) un entretien avec les candidats en vue d' apprécier l' adéquation de leurs connaissances et expérience acquises antérieurement au 25 octobre 1982 à l' exercice de fonctions du niveau de la catégorie B; c) un entretien avec leurs supérieurs hiérarchiques de l' époque dans la mesure où celui-ci apparaîtra nécessaire au jury afin d' apprécier leurs qualifications pour l' exercice de fonctions de la catégorie B. Étant précisé que les candidats disposeront de la possibilité de demander au jury de compléter son information en consultant des fonctionnaires ayant, avant le 25 octobre 1982, exercé vis-à-vis d' eux des fonctions d' autorité ou d' encadrement. ..." 7 Le 7 septembre 1989, il a été procédé à une réunion entre, d' une part, les représentants des différents syndicats de fonctionnaires auxquels étaient affiliés les candidats au concours COM2/82 concernés par l' arrêt Basch e.a/Commission, précité, et, d' autre part, la Commission, représentée par son directeur du personnel. 8 A la suite de cette réunion, le directeur du personnel a adressé une note, datée du 8 septembre 1989, aux représentants syndicaux. Cette note se lit comme suit: "La réunion citée en objet nous a permis de faire le point en commun sur la procédure appliquée pour le traitement des candidats du COM2/82 concernés par l' arrêt de la Cour du 28 février 1989 (requérants). Cet arrêt replace ces candidats à l' instant de la procédure où la Cour a constaté qu' un vice avait entaché celle-ci (défaut de motivation lors des décisions d' admission des candidats). Dans ces conditions - et les 28 candidats ainsi que les membres du jury en ont été informés personnellement -, le jury décidera de l' admission ou non des candidats au concours, suite à des entretiens qu' il aura avec leurs supérieurs hiérarchiques respectifs. Les candidats auront par ailleurs la possibilité de demander au jury d' entendre d' autres supérieurs qu' ils auraient désignés. Par la suite, le jury écoutera les candidats eux-mêmes lors d' une interview qui lui permettra également de fonder son jugement. Les conditions du concours dans lesquelles les candidats se trouvaient à l' époque seront recréées (par exemple formation). Le jury sera reconstitué dans toute la mesure du possible selon sa composition antérieure, ce qui se conforme parfaitement à la pratique ainsi qu' à la jurisprudence en la matière. Quant à la période de référence à prendre en compte pour les candidats lors de l' examen de leur admission, celle-ci sera celle qui se termine à la date du 25 février 1982 ou, si jugé équitable, à la date jusqu' à laquelle les prestations des autres candidats non plaignants ou lauréats furent appréciées. J' ai pris note du souci des représentants du personnel - que je partage - de voir le jury reprendre ses travaux le plus rapidement possible (NB: en principe le 15 septembre 1989). Je ferai également part à M. P. de la demande avancée d' examen sur les possibilités d' un rattrapage de carrière des éventuels lauréats qui pourraient être nommés à terme, afin que cela puisse être défini en temps utile, avant qu' une liste de lauréats n' ait été établie." 9 Par la suite, les candidats ont été à nouveau convoqués par le jury, au cours des mois d' octobre, novembre et décembre 1989, afin d' être informés du nom de leur notateur et de celui des fonctionnaires chargés de leur encadrement. En outre, le jury leur a demandé s' ils souhaitaient qu' il entende d' autres personnes ayant pu apprécier leurs qualités professionnelles, qu' il aurait pu ne pas connaître. 10 Selon la Commission, le jury a procédé, à la suite de ces entretiens, à l' audition de toutes les personnes précitées, sauf décès, refus formel ou défaut de réponse après trois sollicitations. Ces auditions achevées, le jury a entamé la phase d' admission aux épreuves du concours. Huit candidats ont été admis. 11 Avant l' achèvement de cette phase, le président du Syndicat des fonctionnaires européens (SFE), dûment mandaté à cet effet, a, par note du 18 septembre 1989, introduit, au nom des candidats concernés, une réclamation au titre de l' article 90, paragraphe 2, du statut des fonctionnaires des Communautés européennes (ci-après "statut"), à l' encontre de la note du 26 juin 1989 du directeur du personnel annonçant la reprise de la procédure du concours interne COM2/82; les réclamants demandaient, en outre, à être déclarés admis au concours, sans autre formalité, ainsi qu' à se voir allouer des dommages-intérêts en réparation du préjudice qu' ils estimaient avoir subi. 12 Le 20 décembre 1989, la Commission a rejeté ces réclamations par décisions notifiées aux réclamants par notes en date du 22 décembre 1989, reçues par ceux-ci entre le 8 et le 10 janvier 1990. 13 Par requête déposée au greffe du Tribunal le 9 avril 1990, les réclamants ont introduit le premier des présents recours sous examen (recours T-17/90). 14 Par notes du 8 août 1990, les futurs requérants dans l' affaire T-28/91 se sont vu notifier leur refus d' admission aux épreuves du concours. 15 Les candidats non admis ont introduit, entre le 31 octobre et le 6 novembre 1990, des réclamations, enregistrées entre le 31 octobre et le 7 novembre 1990 au secrétariat général de la Commission, lesquelles visaient à l' annulation des décisions du jury et de l' administration refusant leur admission à concourir et à ce que les intéressés fussent considérés "comme admis aux épreuves sans autre forme de procès". Ils demandaient également l' octroi de dommages-intérêts en réparation des préjudices matériel et moral allégués. 16 Ces réclamations n' ont pas fait l' objet d' une réponse explicite. Toutefois, le groupe interservices, chargé d' examiner lesdites réclamations, a constaté, lors de sa réunion du 6 mars 1991, que les candidats n' avaient pas été informés, avant d' être entendus par le jury, de la teneur des avis exprimés par leurs supérieurs hiérarchiques ou par les personnes qu' ils avaient eux-mêmes désignées pour être consultées par le jury. Pour cette raison, l' administration a annoncé aux candidats, par lettres du 13 mars 1991, qu' ils allaient être invités à un nouvel entretien avec le jury. 17 Ces entretiens ont eu lieu au mois d' avril 1991. Par la suite, le jury a confirmé les précédentes admissions et a admis aux épreuves quatre nouveaux candidats, à savoir Mmes Camera-Lampitelli, Kottowski, Lutz et Seube. 18 Le recours T-28/91 a été introduit le 30 avril 1991. 19 Par lettres du 28 mai 1991, les futurs requérants dans l' affaire T-17/92 ont été informés de la décision du jury de ne pas les admettre aux épreuves du concours, au motif qu' ils ne possédaient pas "les potentialités requises relatives à l' esprit de synthèse, ainsi qu' un sens d' initiative suffisant". 20 Entre le 30 juillet et le 6 août 1991, les intéressés ont introduit des réclamations à l' encontre de ces décisions. Faute de réponse, ces réclamations ont fait l' objet d' un rejet implicite à l' expiration du délai prévu à l' article 90, paragraphe 2, du statut. L' administration a toutefois communiqué une décision de rejet explicite, le 14 avril 1992, en ce qui concerne sept des réclamations. 21 C' est dans ces circonstances qu' a été introduit, le 24 février 1992, le recours T-17/92. La procédure 22 Par ordonnance du 6 février 1992, le Tribunal a joint les affaires T-17/90 et T-28/91 aux fins des procédures écrite et orale et de l' arrêt. Par cette même ordonnance, le Tribunal a, pour ce qui est de l' affaire T-28/91, décidé de joindre au fond de l' affaire, en vertu de l' article 114, paragraphe 4, du règlement de procédure, une exception d' irrecevabilité soulevée par la Commission. 23 Par ordonnance du 23 novembre 1992, le Tribunal a joint, d' une part, les affaires jointes T-17/90 et T-28/91 et, d' autre part, l' affaire T-17/92 aux fins des procédures écrite et orale et de l' arrêt. Par ordonnance du 28 avril 1993, le Tribunal a joint, d' une part, les affaires jointes T-17/90, T-28/91 et T-17/92 et, d' autre part, l' affaire T-27/92, aux fins de la procédure orale. 24 Sur rapport du juge rapporteur, le Tribunal (troisième chambre) a décidé d' ouvrir la procédure orale sans procéder à des mesures d' instruction préalables. Il a, cependant, invité la Commission à lui fournir certains éléments d' information portant sur la composition du jury du concours à la suite de l' arrêt Basch e.a./Commission, précité. Le Tribunal a également demandé à la Commission de produire certains documents relatifs à la procédure d' admission au concours. La Commission a déféré aux demandes du Tribunal dans les délais impartis. Les parties ont été entendues en leurs plaidoiries et en leurs réponses aux questions orales du Tribunal à l' audience publique du 18 mai 1993. Les conclusions des parties Le recours T-17/90 25 Dans cette affaire, les requérants concluent à ce qu' il plaise au Tribunal: 1) dire nulle et de nul effet la décision de M. V., directeur du personnel, du 26 juin 1989; 2) dire qu' il y a lieu de procéder à l' admission des requérants au concours COM2/82 sans autre forme de procès; 3) déclarer et arrêter que les requérants nommés bénéficieront d' une rétroactivité leur accordant les mêmes avantages qu' aux candidats déjà nommés ou promus, le point de départ étant l' année 1982; 4) condamner la partie adverse à titre de dommages-intérêts pour préjudices moral et matériel confondus, en raison du retard dans la carrière des requérants, au payement de 200 000 BFR, sous réserve de parfaire en cours d' instance; 5) condamner la partie adverse aux frais et dépens de l' instance. 26 La Commission conclut à ce qu' il plaise au Tribunal: 1) déclarer le recours irrecevable ou, à tout le moins, non fondé; 2) statuer sur les dépens comme de droit. Le recours T-28/91 27 Dans cette affaire, les requérants concluent à ce qu' il plaise au Tribunal: 1) dire nulle et de nul effet la décision de M. V., directeur du personnel, du 26 juin 1989; 2) dire qu' il n' y a pas lieu de procéder à un nouvel examen par le jury de concours en ce compris celui qui est annoncé par la lettre de M. T. du 13 mars 1991; 3) dire qu' il a lieu de procéder à l' admission des requérants au concours COM2/82 sans autre forme de procès; 4) déclarer et arrêter que les requérants nommés bénéficieront d' une rétroactivité leur accordant les mêmes avantages qu' aux candidats déjà nommés ou promus, et ce depuis le 20 février 1982; 5) condamner la partie adverse à payer à chacun des requérants, pour préjudice matériel, la somme de 200 000 BFR à titre de dommages-intérêts, sous réserve de parfaire en cours d' instance; 6) condamner la partie adverse à payer à chacun des requérants, pour préjudice moral, la somme de 100 000 BFR à titre de dommages-intérêts, sous réserve de parfaire en cours d' instance; 7) condamner la partie adverse à payer des intérêts à 8 % sur les dommages-intérêts, et ce depuis les réclamations dans la procédure T-17/90; 8) condamner la partie adverse aux frais et dépens de l' instance. 28 La Commission conclut à ce qu' il plaise au Tribunal: 1) déclarer le recours irrecevable ou, à tout le moins, non fondé; 2) statuer sur les dépens comme de droit. Le recours T-17/92 29 Dans cette affaire, les requérants concluent à ce qu' il plaise au Tribunal: 1) dire nulle et de nul effet la décision du jury du concours de ne pas admettre les requérants à la continuation de la procédure du concours COM2/82; 2) admettre dans tous les cas les requérants au concours COM2/82 sans autre forme de procès et sans qu' il soit procédé ni à une formation, ni à un examen de cette formation, les requérants étant portés sur la liste d' aptitude; 3) accorder aux requérants le bénéfice de la rétroactivité à partir du 20 février 1982, en leur octroyant les mêmes avantages qu' aux candidats nommés, voire promus; 4) condamner la partie adverse à payer aux requérants pour préjudice matériel la somme de 200 000 BFR à titre de dommages-intérêts, sous réserve de parfaire en cours d' instance; 5) condamner la partie adverse à payer aux requérants pour préjudice moral la somme de 100 000 BFR sous réserve de parfaire en cours d' instance; 6) condamner la partie adverse à payer des intérêts à 8 % sur les dommages-intérêts, et ce depuis la première réclamation dans la procédure faisant l' objet de l' affaire 294/84; 7) condamner la partie adverse aux frais et dépens de l' instance. 30 La Commission conclut à ce qu' il plaise au Tribunal: 1) déclarer le recours non fondé; 2) statuer sur les dépens comme de droit. Sur le recours T-17/90 En ce qui concerne la recevabilité Argumentation des parties 31 La Commission allègue, en premier lieu, que la décision du 26 juin 1989 du directeur du personnel ne constitue pas un acte faisant grief aux requérants au sens de l' article 90, paragraphe 2, du statut, étant donné que cette décision n' est qu' un acte préparatoire. 32 En l' espèce, la décision attaquée était, selon la Commission, destinée à rouvrir les travaux d' un jury de concours. Acte préparatoire s' intégrant dans la procédure d' examen des candidatures à un concours, elle ne pourrait valablement, selon la jurisprudence de la Cour, être mise en cause sur le plan contentieux que dans le cadre d' un recours dirigé contre la décision finale du jury. 33 La Commission fait valoir, en second lieu, que, dans le cas où, comme en l' espèce, des fonctionnaires cherchent à obtenir que l' autorité investie du pouvoir de nomination (ci-après "AIPN") prenne à leur égard une décision, en l' occurrence l' admission à un concours sans autre formalité, l' engagement de leur accorder "les mêmes avantages qu' aux candidats déjà nommés ou promus", depuis 1982, et l' octroi de dommages-intérêts pour le préjudice prétendument subi dans le déroulement de leur carrière, la procédure administrative doit être introduite par une demande des intéressés invitant l' AIPN à prendre la décision sollicitée, conformément à l' article 90, paragraphe 1, du statut. C' est seulement contre la décision de rejet de cette demande que les intéressés pourraient saisir, dans un nouveau délai de trois mois, l' AIPN d' une réclamation, conformément au paragraphe 2 de cet article. Selon la Commission, le recours est également irrecevable, de ce chef, "à défaut d' avoir été précédé d' une réclamation contre le rejet des demandes figurant dans les réclamations du 22 septembre 1989". 34 La Commission allègue, en troisième lieu, qu' un requérant ne saurait demander une indemnisation fondée sur l' illégalité d' une décision de l' institution lorsque le recours en annulation contre cette décision n' est pas recevable: l' irrecevabilité du recours en annulation, sur lequel se greffe la demande en indemnité, entraînerait l' irrecevabilité de celle-ci. 35 Les requérants rétorquent, tout d' abord, que la décision du directeur du personnel du 26 juin 1989 constitue bien un acte leur faisant grief, étant donné que, dès lors qu' il était impossible de réunir le jury, il était indispensable de les admettre au concours sans autre forme de procès. A cet égard, les requérants contestent l' interprétation faite par la Commission de la jurisprudence de la Cour et du Tribunal. Ils concluent que les actes en question, dans le cas d' espèce, n' étaient pas des actes préparatoires, mais plutôt "préalables". 36 Il font observer, ensuite, que leur recours a bien été précédé de réclamations. 37 Les requérants font valoir, enfin, qu' il est possible de respecter la procédure administrative précontentieuse en une seule phase. Ils s' expriment de la manière suivante: "Les requérants font observer ... que le point de vue dont question ne constitue pas une règle absolue et ils invoquent en tout cas que l' on ne peut pas faire valoir en tout état de cause la formule stare decisis..." Appréciation du Tribunal 38 En ce qui concerne le premier chef de conclusions présenté par les requérants, par lequel ceux-ci demandent l' annulation de la décision du directeur du personnel du 26 juin 1989, il y a lieu de relever qu' il s' agit, comme il ressort d' ailleurs directement du texte de la décision, d' un acte adopté en conséquence de l' arrêt Basch e.a./Commission, précité. Par cet acte, la Commission entendait, conformément à l' article 176 du traité CEE, prendre les mesures que comportait l' exécution dudit arrêt. 39 A cet égard, il y a lieu de remarquer qu' il ressort d' une jurisprudence constante de la Cour et du Tribunal, dégagée dans le cadre de l' article 173 du traité CEE, que constituent des actes ou décisions susceptibles de faire l' objet d' un recours en annulation les seules mesures produisant des effets juridiques obligatoires de nature à affecter les intérêts du requérant, en modifiant, de façon caractérisée, la situation juridique de celui-ci (voir l' arrêt de la Cour du 11 novembre 1981, IBM/Commission, 60/81, Rec. p. 2639, et l' arrêt du Tribunal du 22 juin 1990, Marcopoulos/Cour de justice, T-32/89 et T-39/89, Rec. p. II-281). Lorsqu' il s' agit d' actes ou de décisions dont l' élaboration s' effectue en plusieurs phases, notamment au terme d' une procédure interne, il résulte de cette même jurisprudence qu' en principe ne constituent un acte attaquable que les mesures qui fixent définitivement la position de l' institution au terme de cette procédure, à l' exclusion des mesures intermédiaires dont l' objectif est de préparer la décision finale. De plus, en matière de recours de fonctionnaires, il est également de jurisprudence constante que les actes préparatoires d' une décision ne font pas grief au sens de l' article 90, paragraphe 2, du statut et ne peuvent donc être contestés que de façon incidente, lors d' un recours contre les actes annulables (voir, par exemple, les arrêts de la Cour du 7 avril 1965, Weighardt/Commission de la CEEA, 11/64, Rec. p. 365, et du 14 février 1989, Bossi/Commission, 346/87, Rec. p. 303). 40 En l' espèce, il ressort de la décision en question, communiquée par la note du 26 juin 1989, qu' elle se borne à annoncer la réouverture de la procédure de concours, ainsi que les modalités directement afférentes à cette reprise. Le Tribunal ne peut que constater que la décision en cause ne contient aucun élément décisionnel qui serait de nature à constituer un élément détachable de l' ensemble de la procédure de concours. 41 Le Tribunal considère, en effet, qu' il résulte directement d' une lecture combinée de l' article 176 du traité et de l' ensemble des régles du statut relatives à l' organisation des concours que la mesure attaquée était la conséquence nécessaire, aux fins de poursuivre la procédure de concours, qui s' imposait à la suite de l' annulation par la Cour de certaines des décisions prises par le jury. Les effets de cette mesure ne dépassent pas les effets propres à un acte intermédiaire de procédure et n' affectent pas, en dehors de la situation factuelle des requérants - lesquels se voyaient contraints de se soumettre à une nouvelle appréciation par le jury -, leur situation juridique ou leur position statutaire. 42 Dès lors, le Tribunal estime que la décision de rouvrir la procédure de concours constitue un acte préparatoire qui s' intègre dans l' ensemble de ladite procédure, et que ce n' est qu' à l' occasion d' un recours dirigé contre la décision prise au terme de cette procédure que les requérants pourraient faire valoir l' irrégularité éventuelle de cet acte. 43 Il s' ensuit que ce chef de conclusions est irrecevable. 44 Quant aux deuxième et troisième chefs de conclusions présentés par les requérants, il suffit de constater, sans qu' il soit nécessaire de statuer, à cet égard, sur l' exception d' irrecevabilité soulevée par la Commission, que de telles conclusions ne relèvent pas de la compétence du juge communautaire, lequel est incompétent pour adresser des injonctions aux institutions (voir l' ordonnance du Tribunal du 28 janvier 1993, Piette de Stachelski/Commission, T-53/92, Rec. p. II-35). 45 En ce qui concerne les conclusions aux fins d' indemnité, figurant sous le quatrième chef, le Tribunal rappelle que, en l' absence d' un acte faisant grief au fonctionnaire concerné, la procédure précontentieuse mise en place par l' article 90 du statut est, en principe, une procédure qui se divise en deux étapes. Ainsi qu' il ressort du paragraphe 1 de l' article 90, toute personne visée au statut peut saisir l' AIPN d' une demande l' invitant à prendre une décision à son égard. En cas de réponse défavorable ou à défaut de réponse, l' intéressé peut saisir l' AIPN d' une réclamation contestant la décision explicite ou implicite de cette autorité, dans les conditions prévues par l' article 90, paragraphe 2, du même statut. La procédure de réclamation a pour objet d' imposer à l' autorité dont dépend le fonctionnaire de réexaminer sa décision à la lumière des objections éventuelles de celui-ci (voir l' arrêt de la Cour du 21 octobre 1980, Vecchioli/Commission, 101/79, Rec. p. 3069, point 31). La procédure précontentieuse ainsi prévue par l' article 90 du statut, dans son ensemble, a pour objet de permettre et de favoriser un règlement amiable du différend surgi entre le fonctionnaire et l' administration (voir l' arrêt de la Cour du 23 octobre 1986, Schwiering/Cour des comptes, 142/85, Rec. p. 3177, point 11). 46 En outre, s' agissant de la recevabilité d' une action en indemnité, il ressort de la jurisprudence de la Cour, telle qu' elle a été analysée et précisée par le Tribunal (voir les arrêts du Tribunal du 24 janvier 1991, Latham/Commission, T-27/90, Rec. p. II-35, point 38, et du 25 septembre 1991, Marcato/Commission, T-5/90, Rec. p. II-731, point 49), que ce n' est que lorsqu' il existe un lien direct entre un recours en annulation et une action en indemnité que cette dernière est recevable en tant qu' accessoire au recours en annulation, sans devoir être nécessairement précédée tant d' une demande invitant l' AIPN à réparer les préjudices prétendument subis que d' une réclamation contestant le bien-fondé du rejet implicite ou explicite de la demande. 47 En l' espèce, les conclusions aux fins d' indemnité présentées par les requérants tendent à la réparation de préjudices matériel et moral prétendument causés par le fait que les requérants n' ont été admis aux épreuves d' un concours qu' avec un retard de huit ans et après plusieurs procédures contentieuses, circonstances qui auraient causé un retard dans le déroulement de leurs carrières. Le recours ne se fonde donc pas sur le préjudice qui résulterait d' un seul acte dont l' annulation serait demandée mais sur plusieurs fautes et omissions prétendument commises par l' administration. Dès lors, la procédure administrative précédant son introduction aurait dû impérativement débuter par une demande des intéressés invitant l' AIPN à réparer ces préjudices (voir les ordonnances du Tribunal du 6 février 1992, Castelletti e.a./Commission, T-29/91, Rec. p. II-77, et Piette de Stachelski/Commission, précitée) et se poursuivre, le cas échéant, par une réclamation dirigée contre la décision de rejet de la demande. 48 Or, le Tribunal constate que la note que les requérants ont adressée à l' AIPN, le 18 septembre 1989, n' a été précédée ou suivie, en temps utile, par aucune autre démarche auprès de l' administration répondant aux exigences de l' article 90 du statut. 49 Il s' ensuit que, en admettant même que la note susmentionnée doive être interprétée comme une réclamation au sens du statut, il est constant que la procédure précontentieuse ne s' est pas déroulée en deux étapes, conformément à l' article 90 du statut, cette réclamation n' ayant pas été précédée d' une demande. Si la note du 18 septembre 1989 doit s' analyser comme une demande, il est tout aussi constant qu' aucune réclamation n' a été formée contre la décision de rejet qui lui a été opposée. Il en résulte clairement que le recours, en tant qu' il comporte des conclusions tendant à l' octroi de dommages-intérêts, n' a pas été introduit dans les conditions imposées par le statut et qu' il est ainsi irrecevable. 50 Il résulte de tout ce qui précède que le recours doit être rejeté comme irrecevable dans son intégralité. Sur le recours T-28/91 En ce qui concerne la recevabilité Argumentation des parties 51 La Commission fait valoir, à titre principal, que, dans la mesure où l' objet de ce recours est identique à celui du recours T-17/90 et se fonde sur les mêmes causes, la recevabilité du recours se heurte à l' exception de litispendance. Elle renvoie, à cet égard, aux arrêts de la Cour du 26 mai 1971, Bode/Commission (45/70 et 49/70, Rec. p. 465), et du 17 mai 1973, Perinciolo/Conseil (58/72 et 75/72, Rec. p. 511), et en déduit que les requérants n' ont aucun intérêt à agir dans le cadre de la présente affaire. 52 La Commission ajoute que le chef de conclusions dirigé contre les lettres de l' administration du 13 mars 1991 est superfétatoire au regard des conclusions principales, à savoir l' annulation de la décision du directeur du personnel du 26 juin 1989, et ne saurait donc justifier la présente litispendance. Dans ce contexte, la Commission rappelle que les entretiens visés dans ladite lettre s' étaient déroulés sans que les intéressés aient manifesté leur opposition et avaient conduit le jury à admettre, outre les onze candidats déjà admis, quatre des requérants dans l' affaire T-28/91. Dans ces conditions, la Commission soulève la question de savoir si les requérants conservent un intérêt à présenter le chef de conclusions en question. 53 La Commission fait valoir, à titre subsidiaire, que la procédure administrative préalable à l' introduction du recours ne s' est pas déroulée de façon régulière et que le recours doit être rejeté également comme irrecevable pour ce second motif. 54 En effet, dans la mesure où il s' agit des demandes visant à être admis au concours sans autre formalité, à bénéficier des "mêmes avantages que les candidats déjà nommés ou promus", depuis 1982, ainsi qu' à se voir octroyer des dommages-intérêts, ce recours - comme c' est le cas du recours T-17/90 - aurait dû être précédé tant de demandes que de réclamations, au sens de l' article 90 du statut. En d' autres termes, le recours T-28/91, qui ne fait que confirmer les demandes contenues dans le recours T-17/90, n' aurait pu être introduit que contre le rejet d' une réclamation introduite dans les trois mois à partir de la notification des décisions du 20 décembre 1989, rejetant les demandes initiales déjà formulées dans la réclamation du 18 septembre 1989. Ce recours ayant été introduit le 30 avril 1991, et précédé de réclamations introduites entre le 31 octobre et le 6 novembre 1990, il serait, dès lors, irrecevable. 55 Les requérants rétorquent, en premier lieu, que, s' ils ont été amenés à introduire un nouveau recours, c' est parce qu' ils avaient présenté des réclamations qu' ils ne pouvaient pas laisser sans suite. Ils ajoutent qu' ils avaient tout intérêt, dès lors que la partie défenderesse considérait leur premier recours comme prématuré, car visant un acte préparatoire, à présenter à nouveau leur argumentation, lorsque des actes prétendument préparatoires seraient suivis d' actes comportant une décision. 56 En second lieu, l' exception de litispendance ne saurait, selon les requérants, être invoquée que "s' il existe déjà une décision judiciaire, même si celle-ci est émise simul et semel que la décision relative à la litispendance ou à l' autorité de la chose jugée dans la seconde procédure". 57 En troisième lieu, à l' encontre de l' exception soulevée, à titre subsidiaire, par la Commission, les requérants font valoir qu' ils ne peuvent rédiger leurs conclusions dans une réclamation sous la même forme que dans un recours. Selon eux, ils ne peuvent agir autrement à l' encontre de l' AIPN qu' en lui demandant de redresser leur situation et, notamment, de retirer l' acte litigieux, mais ne peuvent conclure à la nullité de celui-ci ou à l' allocation de dommages-intérêts, qui ne sont pas de la compétence de l' AIPN. Appréciation du Tribunal 58 Il convient de relever, liminairement, que le recours T-17/90 ayant été rejeté comme irrecevable dans sa totalité, l' exception d' irrecevabilité soulevée par la Commission, du fait de l' introduction par les requérants d' un deuxième recours identique au premier, est devenue sans objet. Par conséquent, il n' y a pas lieu pour le Tribunal de statuer sur cette exception. 59 Pour ce qui est du premier chef de conclusions présenté par les requérants, celui-ci est irrecevable pour des motifs identiques à ceux exposés aux points 38 à 42, auxquels le Tribunal entend expressément se référer. 60 En ce qui concerne les deuxième, troisième et quatrième chefs de conclusions, il suffit, pour les rejeter comme irrecevables, de renvoyer à la motivation énoncée au point 44 du présent arrêt, à laquelle, là encore, le Tribunal entend expressément se référer. 61 Quant aux conclusions aux fins d' indemnité, elles sont irrecevables pour des raisons identiques à celles indiquées ci-dessus aux points 45 à 49. Il ressort, en effet, du dossier que les requérants n' ont respecté qu' une seule étape de la procédure administrative préalable, circonstance qui, en l' espèce, entraîne nécessairement l' irrecevabilité de ces conclusions. 62 Il s' ensuit que le recours est irrecevable dans son ensemble. Sur le recours T-17/92 En ce qui concerne la recevabilité 63 La Commission n' a pas soulevé d' exception d' irrecevabilité dans le cadre de cette affaire. 64 Toutefois, en vertu de l' article 113 de son règlement de procédure, le Tribunal peut, à tout moment, examiner d' office les fins de non-recevoir d' ordre public. 65 En ce qui concerne les deuxième et troisième chefs de conclusions, il suffit, pour les rejeter comme irrecevables, de renvoyer à la motivation énoncée au point 44 du présent arrêt, à laquelle le Tribunal entend expressément se référer. 66 Quant aux conclusions aux fins d' indemnité, elles sont irrecevables pour des raisons identiques à celles indiquées ci-dessus aux points 45 à 49. Il ressort, en effet, du dossier que les requérants n' ont respecté qu' une seule étape de la procédure administrative préalable, circonstance qui, en l' espèce, entraîne nécessairement l' irrecevabilité de ces conclusions. 67 Il ressort de ce qui précède que le recours T-17/92 n' est recevable qu' en ce qui concerne le premier chef de conclusions tendant à l' annulation de la décision du jury du concours de ne pas admettre les requérants à poursuivre la procédure du concours COM2/82. En ce qui concerne le bien-fondé du premier chef de conclusions Argumentation des parties 68 Les requérants font valoir, en premier lieu, que la décision du directeur du personnel, qui leur a été communiquée par sa note du 26 juin 1989, n' était pas conforme à l' arrêt rendu par la Cour et que la reconstitution du jury annoncée dans cette note était irréalisable en fait. En ce qui concerne ce dernier élément, les requérants soutiennent que non seulement le président du jury, que rien n' empêchait de continuer à assumer ses fonctions, mais également d' autres membres du jury, ont été remplacés sans qu' il y ait eu "cause dirimante". La démission du président du jury n' a pas été justifiée, selon les requérants, par son souci de ne pas nuire aux travaux du jury, comme le soutient la Commission. Selon les requérants, il s' agit d' un refus injustifié de la part de l' intéressée d' assumer la présidence du jury, présidence qu' elle avait seule la capacité d' assurer. Les requérants sont d' avis que, du fait de la démission de son président, le jury n' a pas pu poursuivre sa mission d' une façon correcte et qu' il était, dès lors, impossible d' assurer son fonctionnement. En ce qui concerne la jurisprudence de la Cour citée par la partie défenderesse, les requérants font remarquer que l' arrêt du 13 février 1979, Martin/Commission (24/78, Rec. p. 603), concerne le cas de l' absence d' un membre du jury. Or, en l' espèce, il était, toujours selon les requérants, parfaitement possible au jury d' exercer ses fonctions, l' absence de son président ne se justifiant en rien et ayant trouvé son origine dans un acte purement volontaire de sa part. Par ailleurs, en ce qui concerne l' arrêt du 26 février 1981, Authié/Commission (34/80, Rec. p. 665), les requérants soulignent qu' il ne s' agit pas, en l' espèce, de savoir si un président de jury peut siéger à nouveau en cette qualité, mais du fait que le président ne l' a pas fait, sans raison valable. 69 La Commission rétorque, en premier lieu, qu' elle s' est conformée à l' arrêt Basch e.a./Commission. En effet, par la décision du 26 juin 1989, elle a reconstitué le jury dans sa composition initiale, "sauf cause dirimante", expression qui, selon elle, couvre les cas de décès, maladie, changement d' affectation administrative ainsi que, comme en l' espèce, de démission du président du jury. Cette démission aurait été justifiée, en ce qui concerne le président du jury, par le souci de ne pas nuire aux travaux du jury alors que des accusations de "partialité" auraient été portées à son encontre. Se prévalant de l' arrêt Martin/Commission, précité, la Commission soutient que les raisons susmentionnées sont de nature à justifier une atteinte au principe d' égalité de traitement des candidats à un même concours, puisqu' il était impossible, en l' espèce, d' assurer autrement le fonctionnement du jury. D' après la Commission, l' arrêt Basch e.a./Commission lui imposait d' éliminer les vices qui avaient entaché la procédure de concours et de rétablir les requérants dans leur situation antérieure à la décision annulée. Or, seule la continuation des travaux par un jury composé délibérément de façon différente aurait été de nature à compromettre ce résultat. Par ailleurs, dans l' affaire Authié/Commission, précitée, la Cour aurait considéré que l' on ne saurait faire grief à un jury de concours, dont une décision de rejet d' une candidature a été annulée par la Cour, en raison d' un vice de procédure et d' une insuffisance de motivation, de ne pas avoir statué à nouveau dans une composition différente. 70 En second lieu, les requérants font valoir que, contrairement à la position adoptée par le directeur du personnel dans sa note du 8 septembre 1989, précitée, le jury n' a pas tenu compte des éléments d' appréciation postérieurs à la date de référence fixée par l' avis de concours, soit le 25 février 1982. 71 En ce qui concerne la période de référence à prendre en considération par un jury de concours, la Commission souligne que celui-ci est lié par l' avis de concours, selon lequel la période de référence expirait au mois de février 1982. En l' espèce, le jury aurait précisément estimé que la période de référence était celle fixée par l' avis de concours et n' aurait, par conséquent, pas commis d' erreur. La Commission ajoute que l' administration ne peut engager et encore moins obliger le jury de concours à prendre en considération une période postérieure à celle fixée par l' avis de concours. 72 En troisième lieu, les requérants font valoir que le jury a interrogé, en qualité de supérieurs hiérarchiques, des fonctionnaires qu' il a désignés de façon arbitraire. En outre, ils allèguent qu' il n' a pas été tenu compte, pour ce qui est de la consultation de leurs supérieurs hiérarchiques, de l' impossibilité, pour la plupart d' entre eux, de ne pas avoir perdu la mémoire des faits, compte tenu du temps qui s' était écoulé. De plus, les requérants contestent que les supérieurs hiérarchiques et les membres du jury aient été en mesure de se prononcer sur leurs mérites, de même qu' ils affirment que le jury n' a pas examiné l' intégralité des observations qu' ils avaient présentées. 73 La Commission, quant à elle, renvoie au fait qu' elle a, par la lettre du 13 mars 1991, susmentionnée, annoncé à tous les candidats au concours qu' ils allaient être invités à un entretien complémentaire avec le jury, qui les informerait de la teneur des avis des personnes consultées à leur sujet. Ces entretiens ayant eu lieu en avril 1991, la Commission considère que c' est à tort que les requérants soutiennent que leurs supérieurs hiérarchiques n' ont pas été entendus ou qu' ils n' ont pas eu la possibilité de prendre position sur les avis formulés par ceux-ci. 74 En quatrième lieu, les requérants soutiennent "que, pour le cas où le jury aurait examiné les considérations émises par les supérieurs hiérarchiques, il ne les a pas interprétées exactement ni en ce qui concerne la signification ni en ce qui concerne la portée". 75 Enfin, les requérants MM. Vitale et Michiels exposent des griefs particuliers. M. Vitale fait valoir que, "- en ce qui concerne l' expression écrite, les supérieurs hiérarchiques ont ignoré que le requérant a dû faire des notes pour commander des fournitures de bureau (et cela depuis mi-1976 pour une grande division); - en ce qui concerne l' esprit de synthèse, le requérant ne sait pas comment les supérieurs hiérarchiques ont jugé. Le jury a interrogé M. C. qui n' était pas son supérieur hiérarchique de l' époque et avec lequel il a eu des problèmes se situant après la période à prendre en considération. M. H. a procédé à des affirmations qui, d' une part, ne se réfèrent pas à la période concernée et, d' autre part, ont été contestées par le requérant; - en ce qui concerne son aptitude à organiser ses travaux de façon autonome, le requérant précise qu' à partir du 1er juillet 1979 il s' est trouvé seul à faire le travail de trois personnes". M. Michiels expose que "- le travail effectué par le requérant a, depuis 1971, toujours été fait par un fonctionnaire B (B 3 ou B 2), ce qui prouve l' aptitude à la rédaction, l' esprit de synthèse et la faculté d' expression écrite du requérant". 76 Quant aux griefs avancés par MM. Michiels et Vitale, la Commission fait remarquer que ceux-ci ont simplement procédé à des affirmations non étayés, sans démontrer que des irrégularités ont réellement été commises par le jury. Appréciation du Tribunal 77 Les requérants font valoir, en substance, deux moyens tirés, en premier lieu, de la prétendue illégalité de la composition du jury lors de l' adoption de la décision attaquée et, en second lieu, de certaines fautes qui auraient été commises par le jury. 78 S' agissant du premier moyen invoqué par les requérants, il y a lieu de relever que, en cas d' annulation par le juge communautaire d' un acte d' une institution, il incombe à cette dernière, en vertu de l' article 176 du traité, de prendre les mesures appropriées que comporte l' exécution de l' arrêt. 79 Dans le cas d' un concours comme celui en cause, où la Cour a annulé, pour violation de l' obligation de motivation et irrégularité de la procédure suivie, une décision prise par le jury, l' exécution de l' arrêt comporte le rétablissement de la situation telle qu' elle était antérieurement à la survenance des circonstances censurées par la Cour. 80 Cependant, il ressort du dossier qu' il n' était pas possible, en l' espèce, de rétablir une situation strictement identique à celle qui existait avant la décision invalidée par la Cour, certains membres du jury ayant présenté leur démission entre-temps. Dans ces circonstances, il s' avère nécessaire de rechercher si la modification intervenue dans la composition du jury a été de nature à entacher d' irrégularité les travaux ultérieurs de celui-ci. 81 A cet égard, il y a lieu de relever, tout d' abord, que les travaux d' un jury, dans le cadre d' une procédure de concours régie par l' annexe III du statut, doivent se dérouler de façon à assurer le bon fonctionnement du recrutement au sein de la fonction publique communautaire. Parfois, ses travaux s' étendent nécessairement sur une longue période, voire des années, notamment dans l' hypothèse où l' une de ses décisions est annulée par le juge communautaire. Il est donc possible que la composition d' un jury puisse, dans de telles circonstances, évoluer au cours des années, suite à des événements qui ne dépendent pas de la volonté de l' administration. Dans ces conditions, il convient de reconnaître à l' administration, afin d' assurer la continuité de la fonction publique communautaire, la faculté de procéder au remplacement de certains membres du jury, tout en maintenant, ce faisant, une situation aussi proche que possible de la situation initiale, dès lors qu' elle se trouve dans l' impossibilité de reconstituer à l' identique le jury dans sa composition initiale. Tel est notamment le cas dans l' hypothèse d' une maladie grave, d' un changement d' affectation administrative ou d' une démission d' un membre de jury, étant donné que, dans ce dernier cas, l' AIPN ne dispose pas des moyens de contraindre un membre d' un jury à siéger contre sa volonté. 82 En l' espèce, le Tribunal constate qu' il ressort des réponses fournies par la Commission, à la demande du Tribunal, que le président et un membre du jury ont démissionné et que, par suite, l' AIPN les a remplacés par deux nouveaux membres. 83 Il résulte des considérations susmentionnées que, dans les circonstances de l' espèce, la modification dans la composition du jury résulte de l' impossibilité dans laquelle s' est trouvée l' administration de reconstituer ledit jury dans sa composition initiale. Le Tribunal estime que cette modification ne saurait être constitutive d' une illégalité, dès lors que l' administration n' a agi qu' aux fins d' assurer la continuité du service public communautaire, alors surtout qu' aucun détournement de pouvoir n' est allégué. 84 Il s' ensuit que la composition du jury, telle qu' elle était à l' époque des faits litigieux, n' est pas de nature à entacher la validité des travaux de celui-ci et que ce moyen doit, dès lors, être écarté. 85 S' agissant du second moyen invoqué par les requérants, tiré de l' existence de certaines fautes prétendument commises par le jury, ceux-ci articulent plusieurs arguments. Le premier est tiré de ce que le jury du concours aurait omis de prendre en compte des éléments d' appréciation postérieurs au 25 février 1982. A cet égard, il résulte de la lettre du 26 juin 1989, précitée, que la période de référence à prendre en considération était précisément celle qui expirait le 25 février 1982. Selon la lettre du 8 septembre 1989 du directeur du personnel, c' est également cette date qui devait être prise en compte, à moins qu' une autre date n' eût été prise en considération pour l' appréciation des prestations d' autres candidats non plaignants ou lauréats. 86 Or, le Tribunal constate que les requérants n' ont fourni aucun argument ou élément de preuve susceptible de démontrer la réalité des allégations qui sous-tendent leur argumentation, à savoir que le jury aurait pris en compte, pour certains candidats, des éléments d' appréciation postérieurs à la date de référence susmentionnée. Il s' ensuit que le premier argument doit être écarté. 87 Quant au deuxième argument, tiré du point de savoir si le jury a effectivement interrogé les supérieurs hiérarchiques des requérants, il y a lieu de relever, d' une part, que les requérants n' ont fourni aucun élément à l' appui de leurs allégations. D' autre part, il ressort des documents produits à cet égard par la Commission, sur demande du Tribunal, - lesquels n' ont pas été contestés par les requérants - que les supérieurs hiérarchiques des requérants ont été effectivement entendus par le jury. 88 En ce qui concerne la prétendue possibilité, pour les supérieurs hiérarchiques, d' avoir éventuellement oublié des faits pertinents, il suffit, pour écarter cet argument, de constater que les allégations des requérants n' ont été ni étayées par un quelconque élément de preuve, ni même précisées. 89 Pour ce qui est du troisième argument, selon lequel les membres du jury n' ont ni été en mesure de se prononcer sur les mérites des requérants, ni examiné l' intégralité des observations qu' ils avaient présentées, le Tribunal constate, d' une part, que les requérants n' ont étayé ces allégations par aucun élément permettant d' en apprécier le bien-fondé. D' autre part, il ressort des comptes rendus des entretiens entre les candidats et les membres du jury, produits par la Commission à la demande du Tribunal, que le jury a informé les intéressés du contenu des indications que lui avaient fournies leurs supérieurs hiérarchiques. Il s' ensuit que cet argument doit être écarté. 90 Quant au quatrième argument invoqué, par les requérants, à l' encontre de l' interprétation retenue par le jury des indications fournies par leurs supérieurs hiérarchiques, il suffit de constater qu' il tend à remettre en cause le résultat même de l' évaluation à laquelle a procédé le jury sur les aptitudes des candidats. Or, de telles appréciations ne sauraient être soumises au contrôle du juge communautaire qu' en cas de violation évidente des règles qui président aux travaux du jury (voir l' arrêt de la Cour du 9 octobre 1974, Campogrande e.a./Commission, 112/73, 144/73 et 145/73, Rec. p. 957), ce qui n' est pas le cas en l' espèce. 91 Pour ce qui est finalement des allégations avancées par les requérants MM. Vitale et Michels, il suffit de remarquer, comme l' a fait la Commission, qu' il s' agit de simples affirmations, nullement étayées par un quelconque élément de preuve. 92 Il ressort de tout ce qui précède que l' examen par le Tribunal des griefs avancés par les requérants n' a pas fait apparaître une quelconque violation des règles régissant l' organisation et la procédure de concours. Par conséquent, le premier chef de conclusions doit également être rejeté. 93 Il ressort de tout ce qui précède que le recours T-17/92 doit être rejeté dans son ensemble, et, par suite, qu' il y a lieu de rejeter l' ensemble des trois recours. Décisions sur les dépenses Sur les dépens 94 Aux termes de l' article 87, paragraphe 2, du règlement de procédure, toute partie qui succombe est condamnée aux dépens, s' il est conclu en ce sens. Toutefois, selon l' article 88 du même règlement, dans les litiges entre les Communautés et leurs agents, les frais exposés par les institutions restent à la charge de celles-ci. Dispositif Par ces motifs, LE TRIBUNAL (troisième chambre) déclare et arrête: 1) Les recours T-17/90, T-28/91 et T-17/92 sont rejetés. 2) Chacune des parties supportera ses propres dépens.

61979CJ0827

it

1 CON ORDINANZA 27 GIUGNO 1979 , PERVENUTA IN CANCELLERIA IL 21 DICEMBRE 1979 , LA CORTE SUPREMA DI CASSAZIONE ITALIANA HA SOTTOPOSTO ALLA CORTE DI GIUSTIZIA , A NORMA DELL ' ART . 177 DEL TRATTATO CEE , UNA QUESTIONE PREGIUDIZIALE CONCERNENTE L ' INTERPRETAZIONE DEL REGOLAMENTO DELLA COMMISSIONE 30 GIUGNO 1971 , N . 1371 , RELATIVO ALLA DEFINIZIONE DELLA NOZIONE DI PRODOTTI ORIGINARI PER L ' APPLICAZIONE DELLE PREFERENZE TARIFFARIE ACCORDATE DALLA CEE A TALUNI PRODOTTI DI PAESI IN VIA DI SVILUPPO ( GU N . L 146 , PAG . 1 ), E IN PARTICOLARE DELL ' ART . 13 DI QUESTO REGOLAMENTO . 2 TALE QUESTIONE E STATA SOLLEVATA NELL ' AMBITO DI UNA CONTROVERSIA TRA UN ' IMPRESA COMMERCIALE E L ' AMMINISTRAZIONE DELLE FINANZE ITALIANA . DETTA IMPRESA IMPORTAVA IN ITALIA DA HONG KONG , TRA IL 1* LUGLIO 1971 E IL 2 FEBBRAIO 1972 , VARIE PARTITE DI APPARECCHI RADIO A TRANSISTORS , DICHIARANDOLI ' PRODOTTI DI ORIGINE ' ; DI CONSEGUENZA , ESSA NE OTTENEVA LO SDOGANAMENTO PAGANDO DAZI DOGANALI CALCOLATI IN FUNZIONE DELLE PREFERENZE TARIFFARIE . L ' AMMINISTRAZIONE DELLE FINANZE , EFFETTUATO , IN FORZA DELL ' ART . 13 DEL REGOLAMENTO N . 1371/71 , UN CONTROLLO A POSTERIORI DA CUI RISULTAVA CHE LA MERCE NON RISPONDEVA ALLA DEFINIZIONE DI ' PRODOTTI DI ORIGINE ' , INGIUNGEVA ALL ' IMPORTATORE DI PAGARE IL DAZIO NON CORRISPOSTO ALL ' ATTO DELL ' IMPORTAZIONE . 3 L ' IMPORTATORE FACEVA OPPOSIZIONE AVVERSO L ' INGIUNZIONE PER IL MOTIVO CHE IL CONTROLLO SULL ' ORIGINE DELLA MERCE ERA STATO EFFETTUATO POSTERIORMENTE ALL ' IMPORTAZIONE , QUANDO LA MERCE NON SI TROVAVA PIU NELLA SUA DISPONIBILITA . LA CONTROVERSIA VENIVA SOTTOPOSTA AL TRIBUNALE DI GENOVA E , SUCCESSIVAMENTE , ALLA CORTE D ' APPELLO DELLA STESSA CITTA , I QUALI SI PRONUNZIAVANO NEL SENSO CHE IL CONTROLLO NON POTEVA ESSERE EFFETTUATO DOPO LO SDOGANAMENTO DELLA MERCE E LA CONCESSIONE , SENZA RISERVE , DEL TRATTAMENTO PREFERENZIALE CONTEMPLATO DALLA NORMATIVA COMUNITARIA . ADITA DALL ' AMMINISTRAZIONE DELLE FINANZE , LA CORTE SUPREMA DI CASSAZIONE HA SOTTOPOSTO A QUESTA CORTE LA SEGUENTE QUESTIONE : ' SE , A NORMA DELL ' ART . 13 DEL REGOLAMENTO CEE 30 GIUGNO 1971 , N . 1371 , LO STATO IMPORTATORE - DOPO AVER CONSENTITO , SENZA RISERVE , L ' IMPORTAZIONE DEFINITIVA DELLA MERCE CON L ' APPLICAZIONE DEL TRATTAMENTO TARIFFARIO PREFERENZIALE ACCORDATO AI PRODOTTI DI ORIGINE DEI PAESI IN VIA DI SVILUPPO - POSSA RICHIEDERE ALLO STATO BENEFICIARIO DELL ' ESPORTAZIONE IL CONTROLLO DEL CERTIFICATO DI ORIGINE ' ' MODULO A ' ' RELATIVO A QUELLA MERCE , E POI PRETENDERE , ALL ' ESITO EVENTUALMENTE NEGATIVO DI ESSO , IL PAGAMENTO DEL DAZIO NON CORRISPOSTO ALL ' ATTO DELL ' IMPORTAZIONE ' . 4 PER RISOLVERE TALE QUESTIONE , CHE CONCERNE ESSENZIALMENTE L ' INTERPRETAZIONE DELL ' ART . 13 DEL REGOLAMENTO N . 1371/71 , OCCORRE INNANZITUTTO DETERMINARE LO SCOPO PERSEGUITO DA QUESTO REGOLAMENTO COMUNITARIO E QUINDI ANALIZZARE IL FUNZIONAMENTO DEL SISTEMA DI CONTROLLO DELL ' ORIGINE DEI PRODOTTI INTERESSATI , CH ' ESSO HA ISTITUITO PER IL RAGGIUNGIMENTO DELLO SCOPO SUDDETTO . 5 IL SISTEMA DELLE PREFERENZE GENERALIZZATE CONTEMPLATE DAL REGOLAMENTO N . 1371/71 E FONDATO SUL PRINCIPIO DELLA CONCESSIONE UNILATERALE , DA PARTE DELLA COMUNITA , DI VANTAGGI TARIFFARI PER DETERMINATI PRODOTTI ORIGINARI DI TALUNI PAESI IN VIA DI SVILUPPO , ALLO SCOPO DI AGEVOLARE LE CORRENTI COMMERCIALI PROVENIENTI DA QUESTI ULTIMI . IL BENEFICIO DI DETTO REGIME PREFERENZIALE E PERTANTO CONNESSO ALL ' ORIGINE DEL PRODOTTO E IL CONTROLLO DI QUESTA COSTITUISCE , DI CONSEGUENZA , UN ELEMENTO INDISPENSABILE DEL SISTEMA . NELL ' ORGANIZZAZIONE CONCRETA DI TALE CONTROLLO IL REGOLAMENTO HA INTESO EVITARE , PER RAGIONI PRATICHE , LA VERIFICA SISTEMATICA DELL ' ORIGINE DELLA MERCE , CHE AVREBBE PROLUNGATO ECCESSIVAMENTE LE OPERAZIONI DOGANALI . A QUESTO SCOPO , L ' ART . 13 CONTEMPLA DUE TIPI DI CONTROLLO A POSTERIORI DEI CERTIFICATI D ' ORIGINE : A SONDAGGIO E OGNI VOLTA CHE LE AUTORITA DOGANALI COMPETENTI NUTRANO ' DUBBI FONDATI CIRCA L ' AUTENTICITA DEL DOCUMENTO O L ' ESATTEZZA DELLE INFORMAZIONI SULL ' ORIGINE EFFETTIVA DELLA MERCE IN QUESTIONE O DI TALUNI DEI SUOI COMPONENTI ' . DETTO ARTICOLO AGGIUNGE , AL N . 2 , 2* COMMA , CHE LE AUTORITA DOGANALI , QUALORA DECIDANO , IN CASO DI DUBBIO , DI SOSPENDERE L ' APPLICAZIONE DELLE DISPOSIZIONI RELATIVE ALLE PREFERENZE TARIFFARIE IN ATTESA DEI RISULTATI DEL CONTROLLO , ' OFFRONO ALL ' IMPORTATORE , FATTE SALVE LE MISURE CONSERVATIVE RITENUTE NECESSARIE , LA POSSIBILITA DI RITIRARE LE MERCI ' . 6 QUEST ' ULTIMA DISPOSIZIONE , CHE , IN PRATICA , PUO TROVARE APPLICAZIONE SOLO QUANDO LA MERCE E ANCORA IN DOGANA , SI CONFIGURA COME UN ' ECCEZIONE ALLA REGOLA GENERALE STABILITA DALL ' ART . 6 , DEL REGOLAMENTO , IN BASE ALLA QUALE ' I PRODOTTI ORIGINARI AI SENSI DEL PRESENTE REGOLAMENTO SONO AMMESSI NELLA COMUNITA AL BENEFICIO DELLE DISPOSIZIONI RELATIVE ALLE PREFERENZE TARIFFARIE DI CUI ALL ' ARTICOLO 1 SU PRESENTAZIONE DI UN CERTIFICATO DI ORIGINE , MODULO A , VISTATO O DALLE AUTORITA DOGANALI O DA ALTRE AUTORITA GOVERNATIVE DEL PAESE BENEFICIARIO DI ESPORTAZIONE E CON RISERVA CHE QUEST ' ULTIMO PAESE ASSISTA LA COMUNITA TRAMITE LE AMMINISTRAZIONI DOGANALI DEGLI STATI MEMBRI NEL CONTROLLO DELL ' AUTENTICITA E DELLA REGOLARITA DEI CERTIFICATI ' . 7 DI REGOLA , IL CONTROLLO A POSTERIORI EFFETTUATO A SONDAGGIO PUO PERTANTO ESSERE SOLO SUCCESSIVO ALLA PRESENTAZIONE DEL CERTIFICATO , ED ALLO SDOGANAMENTO CHE NE CONSEGUE AUTOMATICAMENTE , QUANDO NESSUN ELEMENTO CONSENTA DI DUBITARE A PRIORI DELL ' AUTENTICITA DEL CERTIFICATO . DEL RESTO , AI FINI DEL CONTROLLO A POSTERIORI DEI CERTIFICATI DI ORIGINE , MODULO A , L ' ART . 30 DEL REGOLAMENTO DISPONE CHE ' I DOCUMENTI DI ESPORTAZIONE O LE COPIE DEI CERTIFICATI CHE LI SOSTITUISCONO DEBBONO ESSERE CONSERVATI DALL ' AUTORITA GOVERNATIVA COMPETENTE DEL PAESE BE NEFICIARIO DI ESPORTAZIONE PER UN PERIODO DI DUE ANNI ' ; QUESTO TERMINE IMPLICA NECESSARIAMENTE LA POSSIBILITA DI UN CONTROLLO EFFETTIVO DURANTE LO STESSO LASSO DI TEMPO . 8 BISOGNA AMMETTERE CHE LA POSSIBILITA DI EFFETTUARE IL CONTROLLO SUCCESSIVAMENTE ALL ' IMPORTAZIONE , SENZA CHE L ' IMPORTATORE NE SIA STATO PRIMA AVVERTITO , PUO CAUSARE DIFFICOLTA A QUEST ' ULTIMO QUALORA EGLI ABBIA CREDUTO , IN BUONA FEDE , DI IMPORTARE MERCI CHE GODONO DI PREFERENZE TARIFFARIE SULLA BASE DI CERTIFICATI INESATTI O FALSIFICATI A SUA INSAPUTA . A QUESTO PROPOSITO VA TUTTAVIA RILEVATO , IN PRIMO LUOGO , CHE LA COMUNITA NON E TENUTA A SOPPORTARE LE CONSEGUENZE DANNOSE DI COMPORTAMENTI SCORRETTI DEI FORNITORI DI SUOI CITTADINI ; IN SECONDO LUOGO , CHE L ' IMPORTATORE PUO AGIRE IN GIUDIZIO PER IL RISARCIMENTO NEI CONFRONTI DELL ' AUTORE DEL FALSO ; E , IN TERZO LUOGO , CHE , NEL CALCOLARE I VANTAGGI REALIZZABILI MEDIANTE IL COMMERCIO DI PRODOTTI CHE POSSONO FRUIRE DI PREFERENZE TARIFFARIE , UN OPERATORE ECONOMICO ACCORTO ED AL CORRENTE DELLA NORMATIVA VIGENTE DEVE POTER VALUTARE I RISCHI INERENTI AL MERCATO SUL QUALE COMPIE IL SUO SONDAGGIO ED ACCETTARLI COME FACENTI PARTE DELLA CATEGORIA DEI NORMALI INCONVENIENTI DELL ' ATTIVITA COMMERCIALE . 9 IN CONCLUSIONE , LA QUESTIONE DEL GIUDICE A QUO VA PERTANTO RISOLTA COME SEGUE : AI SENSI DELL ' ART . 13 DEL REGOLAMENTO DELLA COMMISSIONE 30 GIUGNO 1971 , N . 1371 , E IN BASE ALLA STRUTTURA GENERALE DI QUESTO REGOLAMENTO , LE AUTORITA DOGANALI DELLO STATO MEMBRO IMPORTATORE POSSONO , DOPO AVER CONSENTITO SENZA RISERVE L ' IMPORTAZIONE DEFINITIVA DELLA MERCE CON L ' APPLICAZIONE DEL TRATTAMENTO TARIFFARIO PREFERENZIALE ACCORDATO AI PRODOTTI ORIGINARI DEI PAESI IN VIA DI SVILUPPO , 1 ) CHIEDERE ALLO STATO BENEFICIARIO D ' ESPORTAZIONE IL CONTROLLO DEL CERTIFICATO D ' ORIGINE ' MODULO A ' RELATIVO A QUELLA MERCE ; 2)SUCCESSIVAMENTE , QUALORA TALE CONTROLLO ABBIA ESITO NEGATIVO , ESIGERE IL PAGAMENTO DEI DAZI DOGANALI NON CORRISPOSTI ALL ' ATTO DELL ' IMPORTAZIONE . Decisione relativa alle spese SULLE SPESE 10 LE SPESE SOSTENUTE DALLA COMMISSIONE DELLE COMUNITA EUROPEE E DAL GOVERNO ITALIANO , CHE HANNO PRESENTATO OSSERVAZIONI ALLA CORTE , NON POSSONO DAR LUOGO A RIFUSIONE . NEI CONFRONTI DELLE PARTI NELLA CAUSA PRINCIPALE IL PRESENTE PROCEDIMENTO HA IL CARATTERE DI UN INCIDENTE SOLLEVATO DINANZI AL GIUDICE NAZIONALE , CUI SPETTA QUINDI STATUIRE SULLE SPESE . Dispositivo PER QUESTI MOTIVI , LA CORTE ( SECONDA SEZIONE ), PRONUNZIANDOSI SULLA QUESTIONE SOTTOPOSTALE DALLA CORTE SUPREMA DI CASSAZIONE ITALIANA , DICHIARA : AI SENSI DELL ' ART . 13 DEL REGOLAMENTO DELLA COMMISSIONE 30 GIUGNO 1971 , N . 1371 , LE AUTORITA DOGANALI DELLO STATO MEMBRO IMPORTATORE POSSONO , DOPO AVER CONSENTITO SENZA RISERVE L ' IMPORTAZIONE DEFINITIVA DELLA MERCE CON L ' APPLICAZIONE DEL TRATTAMENTO TARIFFARIO PREFERENZIALE ACCORDATO AI PRODOTTI ORIGINARI DEI PAESI IN VIA DI SVILUPPO , 1 . CHIEDERE ALLO STATO BENEFICIARIO D ' ESPORTAZIONE IL CONTROLLO DEL CERTIFICATO D ' ORIGINE ' MODULO A ' RELATIVO A QUELLA MERCE ; 2 . SUCCESSIVAMENTE , QUALORA TALE CONTROLLO ABBIA ESITO NEGATIVO , ESIGERE IL PAGAMENTO DEI DAZI DOGANALI NON CORRISPOSTI ALL ' ATTO DELL ' IMPORTAZIONE .

61986CJ0222

fr

1 PAR JUGEMENT DU 4 JUILLET 1986, PARVENU A LA COUR LE 18 AOUT 1986, LE TRIBUNAL DE GRANDE INSTANCE DE LILLE A POSE, EN VERTU DE L' ARTICLE 177 DU TRAITE CEE, UNE QUESTION PREJUDICIELLE RELATIVE A L' INTERPRETATION DE L' ARTICLE 48 DU TRAITE CEE . 2 CETTE QUESTION A ETE POSEE DANS LE CADRE D' UNE AFFAIRE PENALE SUR CITATION DIRECTE QUE L' UNION NATIONALE DES ENTRAINEURS ET CADRES TECHNIQUES PROFESSIONNELS DU FOOTBALL AVAIT LANCEE CONTRE M . GEORGES HEYLENS, ENTRAINEUR DE FOOTBALL, ET CONTRE MM . JACQUES DEWAILLY, JACQUES AMYOT ET ROGER DESCHODT, DIRIGEANTS DE LA SOCIETE ANONYME D' ECONOMIE MIXTE DU "LILLE OLYMPIC SPORTING CLUB", POUR AVOIR, RESPECTIVEMENT EN QUALITE D' AUTEUR ET DE COMPLICES, CONTREVENU AUX DISPOSITIONS DE LA LOI FRANCAISE N**84-610, DU 16 JUILLET 1984, RELATIVE A L' ORGANISATION ET A LA PROMOTION DES ACTIVITES PHYSIQUES ET SPORTIVES ( JORF DU 17.7.1984 ), ET A L' ARTICLE 259 DU CODE PENAL FRANCAIS RELATIF A L' USURPATION DE TITRE . 3 IL RESSORT DU DOSSIER QU' EN FRANCE L' ACCES A LA PROFESSION D' ENTRAINEUR DE FOOTBALL EST SOUMIS A LA POSSESSION D' UN DIPLOME NATIONAL D' ENTRAINEUR DE FOOTBALL OU D' UN DIPLOME ETRANGER RECONNU COMME EQUIVALENT PAR UNE DECISION DU MEMBRE DU GOUVERNEMENT COMPETENT, APRES AVIS D' UNE COMMISSION SPECIALE . 4 LE PREVENU SUR CITATION DIRECTE DANS L' AFFAIRE AU PRINCIPAL, M . GEORGES HEYLENS, EST UN RESSORTISSANT BELGE TITULAIRE D' UN DIPLOME BELGE D' ENTRAINEUR DE FOOTBALL, QUI A ETE ENGAGE PAR LE "LILLE OLYMPIC SPORTING CLUB" EN TANT QU' ENTRAINEUR DE L' EQUIPE PROFESSIONNELLE DE FOOTBALL DE CE CLUB . LA DEMANDE DE RECONNAISSANCE D' EQUIVALENCE DU DIPLOME BELGE A ETE REJETEE PAR UNE DECISION DU MEMBRE DU GOUVERNEMENT COMPETENT, QUI RENVOIE, COMME MOTIVATION, A UN AVIS DEFAVORABLE DE LA COMMISSION SPECIALE, LUI-MEME NON MOTIVE . M . HEYLENS AYANT CONTINUE A EXERCER SA PROFESSION, LE SYNDICAT PROFESSIONNEL DES ENTRAINEURS DE FOOTBALL L' A CITE, DE MEME QUE LES DIRIGEANTS DE LA SOCIETE QUI L' AVAIENT ENGAGE, DEVANT LE TRIBUNAL CORRECTIONNEL DE LILLE . 5 AYANT DES DOUTES SUR LA COMPATIBILITE DE LA REGLEMENTATION FRANCAISE AVEC LES REGLES SUR LA LIBRE CIRCULATION DES TRAVAILLEURS, LE TRIBUNAL DE GRANDE INSTANCE DE LILLE ( HUITIEME CHAMBRE CORRECTIONNELLE ) A SURSIS A STATUER JUSQU' A CE QUE LA COUR SE SOIT PRONONCEE A TITRE PREJUDICIEL SUR LA QUESTION SUIVANTE : " LE FAIT D' EXIGER, POUR EXERCER LES FONCTIONS REMUNEREES D' ENTRAINEUR D' UNE EQUIPE SPORTIVE ( ARTICLE 43 DE LA LOI DU 16 JUILLET 1984 ), LA POSSESSION D' UN DIPLOME FRANCAIS OU D' UN DIPLOME ETRANGER ADMIS EN EQUIVALENCE PAR UNE COMMISSION STATUANT PAR AVIS NON MOTIVE ET CONTRE LEQUEL AUCUN RECOURS SPECIFIQUE N' EST PREVU CONSTITUE-T-IL UNE LIMITATION A LA LIBRE CIRCULATION DES TRAVAILLEURS DEFINIE AUX ARTICLES 48 A 51 DU TRAITE CEE, EN L' ABSENCE DE DIRECTIVE APPLICABLE A CETTE PROFESSION?" 6 POUR UN PLUS AMPLE EXPOSE DES FAITS DE LA CAUSE, DU DEROULEMENT DE LA PROCEDURE ET DES OBSERVATIONS PRESENTEES EN VERTU DE L' ARTICLE 20 DU PROTOCOLE SUR LE STATUT DE LA COUR DE JUSTICE DE LA CEE, IL EST RENVOYE AU RAPPORT D' AUDIENCE . CES ELEMENTS DU DOSSIER NE SONT REPRIS CI-DESSOUS QUE DANS LA MESURE NECESSAIRE AU RAISONNEMENT DE LA COUR . 7 LA QUESTION POSEE PAR LE JUGE DE RENVOI VISE, EN SUBSTANCE, A SAVOIR SI, LORSQUE, DANS UN ETAT MEMBRE, L' ACCES A UNE PROFESSION SALARIEE EST SUBORDONNE A LA POSSESSION D' UN DIPLOME NATIONAL OU D' UN DIPLOME ETRANGER RECONNU COMME EQUIVALENT, LE PRINCIPE DE LA LIBRE CIRCULATION DES TRAVAILLEURS CONSACRE PAR L' ARTICLE 48 DU TRAITE EXIGE QUE LA DECISION REFUSANT A UN TRAVAILLEUR RESSORTISSANT D' UN AUTRE ETAT MEMBRE LA RECONNAISSANCE DE L' EQUIVALENCE DU DIPLOME DELIVRE PAR L' ETAT MEMBRE DONT IL EST RESSORTISSANT SOIT SUSCEPTIBLE D' UN RECOURS DE NATURE JURIDICTIONNELLE ET SOIT MOTIVEE . 8 POUR REPONDRE A CETTE QUESTION, IL CONVIENT DE RAPPELER QUE L' ARTICLE 48 DU TRAITE MET EN OEUVRE, EN CE QUI CONCERNE LES TRAVAILLEURS, UN PRINCIPE FONDAMENTAL CONSACRE PAR L' ARTICLE 3, SOUS C ), DU TRAITE OU IL EST DIT QU' AUX FINS ENONCEES A L' ARTICLE 2 L' ACTION DE LA COMMUNAUTE COMPORTE L' ABOLITION, ENTRE LES ETATS MEMBRES, DES OBSTACLES A LA LIBRE CIRCULATION DES PERSONNES ET DES SERVICES ( VOIR ARRET DU 7 JUILLET 1976, WATSON, 118/75, REC . P.*1185 ). 9 EN APPLICATION DU PRINCIPE GENERAL D' INTERDICTION DE DISCRIMINATION EN RAISON DE LA NATIONALITE ENONCE A L' ARTICLE 7 DU TRAITE, L' ARTICLE 48 VISE A ELIMINER DANS LES LEGISLATIONS DES ETATS MEMBRES LES DISPOSITIONS QUI, EN CE QUI CONCERNE L' EMPLOI, LA REMUNERATION ET LES AUTRES CONDITIONS DE TRAVAIL, IMPOSERAIENT AU RESSORTISSANT D' UN AUTRE ETAT MEMBRE UN TRAITEMENT PLUS RIGOUREUX OU LE PLACERAIENT DANS UNE SITUATION DE DROIT OU DE FAIT DESAVANTAGEUSE PAR RAPPORT A LA SITUATION FAITE, DANS LES MEMES CIRCONSTANCES, A UN NATIONAL ( VOIR ARRET DU 28 MARS 1979, SAUNDERS, 175/78, REC . P.*1129 ). 10 EN L' ABSENCE D' HARMONISATION DES CONDITIONS D' ACCES A UNE PROFESSION, LES ETATS MEMBRES SONT EN DROIT DE DEFINIR LES CONNAISSANCES ET QUALIFICATIONS NECESSAIRES A L' EXERCICE DE CETTE PROFESSION ET D' EXIGER LA PRODUCTION D' UN DIPLOME ATTESTANT LA POSSESSION DE CES CONNAISSANCES ET QUALIFICATIONS . 11 L' EXIGENCE LEGITIME, DANS LES DIFFERENTS ETATS MEMBRES, EN CE QUI CONCERNE LA POSSESSION DE DIPLOMES POUR L' ACCES A CERTAINES PROFESSIONS, CONSTITUE NEANMOINS, COMME LA COUR L' A JUGE DANS SON ARRET DU 28 JUIN 1977 ( RICHARD HUGH PATRICK, 11/77, REC . P.*1199 ), UNE ENTRAVE A L' EXERCICE EFFECTIF DE LA LIBERTE GARANTIE PAR LE TRAITE ET DONT L' ELIMINATION DOIT ETRE FACILITEE PAR DES DIRECTIVES VISANT A LA RECONNAISSANCE MUTUELLE DES DIPLOMES, CERTIFICATS ET AUTRES TITRES . AINSI QUE LA COUR L' A JUGE DANS CE MEME ARRET, LA CIRCONSTANCE QUE DE TELLES DIRECTIVES N' ONT PAS ENCORE ETE ARRETEES N' AUTORISE PAS UN ETAT MEMBRE A REFUSER LE BENEFICE EFFECTIF DE CETTE LIBERTE A UNE PERSONNE RELEVANT DU DROIT COMMUNAUTAIRE, LORSQUE CETTE LIBERTE PEUT ETRE ASSUREE DANS CET ETAT MEMBRE, NOTAMMENT DU FAIT QUE SES DISPOSITIONS LEGISLATIVES ET REGLEMENTAIRES PERMETTENT LA RECONNAISSANCE DE DIPLOMES ETRANGERS EQUIVALENTS . 12 LA LIBRE CIRCULATION DES TRAVAILLEURS CONSTITUANT UN DES OBJECTIFS FONDAMENTAUX DU TRAITE, L' OBLIGATION D' ASSURER LA LIBRE CIRCULATION EN VERTU DES DISPOSITIONS NATIONALES LEGISLATIVES ET REGLEMENTAIRES EXISTANTES RESULTE, AINSI QUE LA COUR L' A JUGE DANS SON ARRET DU 28 AVRIL 1977 ( THIEFFRY, 71/76, REC . P.*765 ), DE L' ARTICLE 5 DU TRAITE AUX TERMES DUQUEL LES ETATS MEMBRES SONT TENUS DE PRENDRE TOUTE MESURE, GENERALE OU PARTICULIERE, PROPRES A ASSURER L' EXECUTION DES OBLIGATIONS DECOULANT DU TRAITE ET DE S' ABSTENIR DE TOUTE MESURE SUSCEPTIBLE DE METTRE EN PERIL LA REALISATION DES BUTS DU TRAITE . 13 DEVANT CONCILIER L' EXIGENCE DES QUALIFICATIONS REQUISES POUR L' EXERCICE D' UNE PROFESSION DETERMINEE AVEC LES IMPERATIFS DE LA LIBRE CIRCULATION DES TRAVAILLEURS, LA PROCEDURE DE RECONNAISSANCE D' EQUIVALENCE DOIT PERMETTRE AUX AUTORITES NATIONALES DE S' ASSURER OBJECTIVEMENT QUE LE DIPLOME ETRANGER ATTESTE DANS LE CHEF DE SON TITULAIRE DES CONNAISSANCES ET QUALIFICATIONS SINON IDENTIQUES, DU MOINS EQUIVALENTES A CELLES ATTESTEES PAR LE DIPLOME NATIONAL . CETTE APPRECIATION DE L' EQUIVALENCE DU DIPLOME ETRANGER DOIT SE FAIRE EXCLUSIVEMENT EN CONSIDERATION DU DEGRE DES CONNAISSANCES ET QUALIFICATIONS QUE CE DIPLOME, COMPTE TENU DE LA NATURE ET DE LA DUREE DES ETUDES ET DES FORMATIONS PRATIQUES DONT IL ATTESTE L' ACCOMPLISSEMENT, PERMET DE PRESUMER DANS LE CHEF DU TITULAIRE . 14 LE LIBRE ACCES A L' EMPLOI CONSTITUANT UN DROIT FONDAMENTAL CONFERE PAR LE TRAITE INDIVIDUELLEMENT A TOUT TRAVAILLEUR DE LA COMMUNAUTE, L' EXISTENCE D' UNE VOIE DE RECOURS DE NATURE JURIDICTIONNELLE CONTRE TOUTE DECISION D' UNE AUTORITE NATIONALE REFUSANT LE BENEFICE DE CE DROIT EST ESSENTIELLE POUR ASSURER AU PARTICULIER LA PROTECTION EFFECTIVE DE SON DROIT . COMME LA COUR L' A ADMIS DANS SON ARRET DU 15 MAI 1986 ( JOHNSTON, 222/84, REC . P.*1651, 1663 ), CETTE EXIGENCE CONSTITUE UN PRINCIPE GENERAL DE DROIT COMMUNAUTAIRE QUI DECOULE DES TRADITIONS CONSTITUTIONNELLES COMMUNES AUX ETATS MEMBRES ET QUI A TROUVE SA CONSECRATION DANS LES ARTICLES 6 ET 13 DE LA CONVENTION EUROPEENNE DES DROITS DE L' HOMME . 15 L' EFFICACITE DU CONTROLE JURIDICTIONNEL, QUI DOIT POUVOIR PORTER SUR LA LEGALITE DES MOTIFS DE LA DECISION ATTAQUEE, IMPLIQUE, DE MANIERE GENERALE, QUE LE JUGE SAISI PUISSE EXIGER DE L' AUTORITE COMPETENTE LA COMMUNICATION DE CES MOTIFS . MAIS, S' AGISSANT PLUS SPECIALEMENT, COMME EN L' ESPECE, D' ASSURER LA PROTECTION EFFECTIVE D' UN DROIT FONDAMENTAL CONFERE PAR LE TRAITE AUX TRAVAILLEURS DE LA COMMUNAUTE, IL CONVIENT EGALEMENT QUE CES DERNIERS PUISSENT DEFENDRE CE DROIT DANS LES MEILLEURES CONDITIONS POSSIBLES ET SE VOIENT RECONNAITRE LA FACULTE DE DECIDER, EN PLEINE CONNAISSANCE DE CAUSE, S' IL EST UTILE POUR EUX DE SAISIR LA JURIDICTION . IL EN RESULTE QU' EN PAREILLE HYPOTHESE L' AUTORITE NATIONALE COMPETENTE A L' OBLIGATION DE LEUR FAIRE CONNAITRE LES MOTIFS SUR LESQUELS SON REFUS EST FONDE SOIT DANS LA DECISION ELLE-MEME, SOIT DANS UNE COMMUNICATION ULTERIEURE FAITE SUR LEUR DEMANDE . 16 CES EXIGENCES DU DROIT COMMUNAUTAIRE, A SAVOIR L' EXISTENCE D' UN RECOURS JURIDICTIONNEL ET L' OBLIGATION DE MOTIVATION, NE CONCERNENT CEPENDANT, COMPTE TENU DE LEUR FINALITE, QUE LES SEULES DECISIONS DEFINITIVES REFUSANT LA RECONNAISSANCE DE L' EQUIVALENCE ET NON PAS DES AVIS OU AUTRES ACTES INTERVENANT DANS LA PHASE DE PREPARATION ET D' INSTRUCTION . 17 EN CONSEQUENCE, IL Y A LIEU DE REPONDRE A LA QUESTION POSEE PAR LE TRIBUNAL DE GRANDE INSTANCE DE LILLE, QUE LORSQUE DANS UN ETAT MEMBRE, L' ACCES A UNE PROFESSION SALARIEE EST SUBORDONNE A LA POSSESSION D' UN DIPLOME NATIONAL OU D' UN DIPLOME ETRANGER RECONNU COMME EQUIVALENT, LE PRINCIPE DE LA LIBRE CIRCULATION DES TRAVAILLEURS CONSACRE PAR L' ARTICLE 48 DU TRAITE EXIGE QUE LA DECISION REFUSANT A UN TRAVAILLEUR RESSORTISSANT D' UN AUTRE ETAT MEMBRE LA RECONNAISSANCE DE L' EQUIVALENCE DU DIPLOME DELIVRE PAR L' ETAT MEMBRE DONT IL EST RESSORTISSANT SOIT SUSCEPTIBLE D' UN RECOURS DE NATURE JURIDICTIONNELLE PERMETTANT DE VERIFIER SA LEGALITE PAR RAPPORT AU DROIT COMMUNAUTAIRE, ET QUE L' INTERESSE PUISSE OBTENIR CONNAISSANCE DES MOTIFS A LA BASE DE LA DECISION . Décisions sur les dépenses SUR LES DEPENS 18 LES FRAIS EXPOSES PAR LE GOUVERNEMENT DE LA REPUBLIQUE FRANCAISE, PAR LE GOUVERNEMENT DU ROYAUME DE DANEMARK ET PAR LA COMMISSION DES COMMUNAUTES EUROPEENNES, QUI ONT SOUMIS DES OBSERVATIONS A LA COUR, NE PEUVENT FAIRE L' OBJET D' UN REMBOURSEMENT . LA PROCEDURE REVETANT, A L' EGARD DES PARTIES AU PRINCIPAL, LE CARACTERE D' UN INCIDENT SOULEVE DEVANT LA JURIDICTION NATIONALE, IL APPARTIENT A CELLE-CI DE STATUER SUR LES DEPENS . Dispositif PAR CES MOTIFS, LA COUR, STATUANT SUR LA QUESTION A ELLE SOUMISE PAR LE TRIBUNAL DE GRANDE INSTANCE DE LILLE, PAR JUGEMENT DU 4 JUILLET 1986, DIT POUR DROIT : LORSQUE DANS UN ETAT MEMBRE L' ACCES A UNE PROFESSION SALARIEE EST SUBORDONNE A LA POSSESSION D' UN DIPLOME NATIONAL OU D' UN DIPLOME ETRANGER RECONNU COMME EQUIVALENT, LE PRINCIPE DE LA LIBRE CIRCULATION DES TRAVAILLEURS CONSACRE PAR L' ARTICLE 48 DU TRAITE EXIGE QUE LA DECISION REFUSANT A UN TRAVAILLEUR RESSORTISSANT D' UN AUTRE ETAT MEMBRE LA RECONNAISSANCE DE L' EQUIVALENCE DU DIPLOME DELIVRE PAR L' ETAT MEMBRE DONT IL EST RESSORTISSANT SOIT SUSCEPTIBLE D' UN RECOURS DE NATURE JURIDICTIONNELLE PERMETTANT DE VERIFIER SA LEGALITE PAR RAPPORT AU DROIT COMMUNAUTAIRE, ET QUE L' INTERESSE PUISSE OBTENIR CONNAISSANCE DES MOTIFS A LA BASE DE LA DECISION .

61988CJ0323

it

Motivazione della sentenza 1 Con ordinanza 5 settembre 1988, pervenuta alla Corte il 4 novembre 1988, la Cour d' appel di Colmar ( terza sezione civile ) ha sollevato, ai sensi dell' art . 177 del Trattato CEE, una questione pregiudiziale concernente la validità del regolamento ( CEE ) del Consiglio 23 marzo 1987, n . 864, che istituisce un dazio antidumping definitivo nei confronti delle importazioni di motori elettrici polifase normalizzati di potenza superiore a 0,75 kW e inferiore o pari a 75 kW originari della Bulgaria, della Cecoslovacchia, della Polonia, della Repubblica democratica tedesca, dell' Ungheria e dell' Unione Sovietica, e che fissa la riscossione definitiva degli importi costituiti in garanzia a titolo di dazio provvisorio ( GU L 83, pag . 1, in prosieguo : il "regolamento controverso del Consiglio "). 2 La questione è sorta nell' ambito di una controversia fra la ditta francese SA Sermes ( in prosieguo : la "Sermes ") e il direttore dell' ufficio doganale di Strasburgo in merito a dazi antidumping dovuti ai sensi del controverso regolamento del Consiglio . 3 La Sermes è un' impresa le cui attività includono fra l' altro l' importazione di motori elettrici originari della Repubblica democratica tedesca ed esportati dalla ditta AHB Elektrotechnik . 4 Nell' ottobre del 1985 l' associazione Groupment des industries de matériels d' équipement életrique et de l' électronique industrielle associée ( in prosieguo : la "Gimelec "), sostenuta da quattro altre associazioni nazionali dell' elettronica, presentava alla Commissione una domanda di riesame di talune misure antidumping, in conformità all' art . 14 del regolamento ( CEE ) del Consiglio 23 luglio 1984, n . 2176, relativo alla difesa contro le importazioni oggetto di dumping o di sovvenzioni da parte di paesi non membri della Comunità economica europea ( GU L 201, pag . 1 ), regolamento di base vigente in quel momento ( in prosieguo : il "regolamento di base "). La domanda era intesa ad ottenere il riesame delle decisioni con cui gli impegni di prezzo assunti dagli esportatori interessati erano stati accettati dalle istituzioni nell' ambito di un precedente procedimento antidumping relativo alle importazioni di motori elettrici originari della Bulgaria, della Polonia, della Repubblica democratica tedesca, della Romania, della Cecoslovacchia, dell' Ungheria e dell' Unione Sovietica . 5 Il 30 settembre 1986 il Consiglio e la Commissione denunciavano questi impegni e la Commissione istituiva, con il regolamento ( CEE ) n . 3019/86 in pari data, un dazio antidumping provvisorio sulle importazioni di motori elettrici polifase normalizzati di potenza superiore a 0,75 kW e inferiore o pari a 75 kW, originari della Bulgaria, Ungheria, Polonia, Repubblica democratica tedesca, Romania, Cecoslovacchia e Unione Sovietica ( GU L 280, pag . 68 ). 6 Con atto introduttivo depositato nella cancelleria della Corte il 17 novembre 1986, la Sermes chiedeva ai sensi dell' art . 173, secondo comma, del Trattato CEE, l' annullamento del citato regolamento della Commissione n . 3019/86 ( causa 279/86 ). 7 Con ordinanza 8 luglio 1987, la Corte dichiarava il ricorso irricevibile perché l' atto impugnato costituiva nei confronti della ricorrente un regolamento di portata generale e non una decisione ai sensi dell' art . 173, secondo comma, del Trattato, dato che essa non era socia dell' esportatore interessato . 8 Il 23 marzo 1987 il Consiglio emanava il regolamento che istituisce un dazio antidumping definitivo sulle menzionate importazioni e stabilisce la riscossione definitiva degli importi costituiti in garanzia a titolo di dazio provvisorio . 9 In seguito alla istituzione del dazio antidumping definitivo, l' amministrazione doganale francese esigeva dalla Sermes, per l' importazione di motori elettrici originari della Repubblica democratica tedesca effettuate nel mese d' aprile del 1987, dazi antidumping per un importo di 419 720 FF . 10 Contestando la validità del regolamento del Consiglio, il 7 maggio 1987 la Sermes conveniva, per la ripetizione dell' indebito, il direttore dell' ufficio doganale di Strasburgo dinanzi al Tribunal d' instance di quella città . 11 Poiché il ricorso veniva respinto con sentenza 16 giugno 1987, la Sermes interponeva appello dinanzi alla Cour d' appel di Colmar, la quale ha sospeso il procedimento ed ha sottoposto alla Corte, ai sensi dell' art . 177 del Trattato CEE, la seguente questione pregiudiziale : "Se il regolamento ( CEE ) del Consiglio 23 marzo 1987, n . 864, che istituisce un dazio antidumping definitivo nei confronti delle importazioni di motori elettrici polifase normalizzati di potenza superiore a 0,75 kW e inferiore o pari a 75 kW, originari della Bulgaria, della Cecoslovacchia, della Polonia, della Repubblica democratica tedesca, dell' Ungheria e dell' Unione Sovietica, e che fissa la riscossione definitiva degli importi costituiti in garanzia a titolo di dazio provvisorio, sia valido ai sensi del diritto comunitario ed in particolare ai sensi del regolamento di base del Consiglio n . 2176/84 nonché dei principi fondamentali del diritto comunitario ". 12 Per una più ampia illustrazione degli antefatti della causa principale, dello svolgimento del procedimento nonché delle osservazioni scritte depositate dinanzi alla Corte, si fa rinvio alla relazione d' udienza . Questi elementi del fascicolo sono richiamati solo nella misura necessaria alla comprensione del ragionamento della Corte . 13 Va rilevato anzitutto che l' ordinanza di rinvio, dalla redazione generica, non indica in alcun modo i motivi per cui il giudice nazionale dubiti della validità del regolamento del Consiglio . Nelle osservazioni presentate alla Corte la Sermes, appellante nella causa principale, ha contestato la validità del regolamento . Occorre pertanto esaminarne la validità nell' ottica di queste osservazioni . Sulla trasgressione dell' art . 14 del regolamento di base nonché del principio della certezza del diritto 14 La Sermes sostiene anzitutto che il controverso regolamento del Consiglio deve essere dichiarato invalido perché ha imposto un dazio antidumping dopo il riesame degli impegni sui prezzi già assunti che sarebbe stato effettuato senza prove sufficienti di una modifica delle circostanze, in violazione dell' art . 14, del regolamento di base . 15 Ai sensi dell' art . 14, n . 1, del regolamento di base, le decisioni di accettare impegni sono soggette, se necessario, ad un riesame globale o parziale tanto a richiesta di uno Stato membro quanto per iniziativa della Commissione . Si procede anche ad un riesame a richiesta di una parte interessata la quale presenti elementi di prova di una modifica delle circostanze sufficienti a giustificarne la necessità, a condizione che sia trascorso almeno un anno dalla conclusione dell' inchiesta . 16 Come risulta dal quarto "considerando" del regolamento controverso la riapertura del procedimento è stata decisa nel caso di specie in seguito alla valutazione, esplicitamente riassunta al quarto "considerando" di detto regolamento, delle prove prodotte dalla Gimelec a sostegno della domanda di riesame degli impegni assunti . La Commissione ed il Consiglio hanno ritenuto che era stato dimostrato un mutamento delle circostanze che giustificava il riesame degli impegni di prezzo accettati in occasione del precedente procedimento . 17 Non risulta, né dagli atti di causa né dal dibattito svolto dinanzi alla Corte, che la Commissione e il Consiglio abbiano commesso un errore di valutazione di dette prove . 18 La Sermes afferma poi che sostituendo un dazio antidumping ad un impegno di prezzi il regolamento controverso è stato emanato contravvenendo al principio della certezza del diritto in quanto dal momento dell' accettazione degli impegni di prezzo dopo il 1982 le circostanze economiche non hanno subito modifiche se non al ribasso e di conseguenza nessun interesse generale comunitario giustificava l' istituzione di un dazio antidumping . 19 Si deve ricordare in proposito che ai sensi dell' art . 14 del regolamento di base gli impegni accettati possono essere riesaminati a norma del n . 3 con eventuale modifica, revoca o annullamento dei provvedimenti definiti nell' ambito di detti impegni . 20 Gli argomenti della Sermes relativi alla violazione dell' art . 14 del regolamento di base nonché del principio della certezza del diritto sono pertanto infondati . Sulla violazione delle disposizioni del regolamento di base relative al calcolo del valore normale e alla determinazione del danno subito e sull' erronea valutazione 21 La Sermes sostiene in primo luogo che il valore normale non è stato determinato in maniera appropriata ed equa come stabilito dall' art . 2, n . 5, del regolamento di base, dato che la Iugoslavia, scelta come paese di riferimento a tale scopo, non è un paese ad economia di mercato in quanto non sussiste alcuna libertà di prezzi su quel mercato . 22 Occorre rilevare in proposito che l' art . 2, n . 5, del regolamento di base prevede che nel caso di importazioni in provenienza da paesi non retti da un' economia di mercato il valore normale è determinato essenzialmente in base al prezzo al quale un prodotto simile di un paese a economia di mercato è realmente venduto . 23 Si deve ricordare che lo scopo di questa disposizione è quello di evitare che vengano presi in considerazione prezzi o costi di paesi non aventi un' economia di mercato i quali normalmente non sono la risultante delle forze che si spiegano sul mercato ( sentenza 5 ottobre 1988, Technointorg / Commissione e Consiglio, punto 29 della motivazione, cause riunite 294/86 e 77/87, Racc . pag . 6077 ). 24 Tuttavia come la Corte ha dichiarato nella sentenza 11 luglio 1990, Neotype / Commissione e Consiglio, punti 26 e 27 della motivazione ( cause riunite C-305/86 e C-160/87, Racc . pag . 0000 ), la Iugoslavia non può essere considerata un paese che non ha un' economia di mercato . Nel corso del periodo preso in considerazione non esisteva infatti alcun sistema generale di fissazione dei prezzi in Iugoslavia e comunque un sistema del genere non esisteva nel settore dei motori elettrici . 25 L' argomento della Sermes secondo cui la Iugoslavia non è un paese ad economia di mercato ai sensi dell' art . 2, n . 5, del regolamento di base, è pertanto infondato . 26 La Sermes sostiene in secondo luogo che le istituzioni non hanno provato che i produttori comunitari avevano subito un danno a causa delle importazioni di cui trattasi . Essa afferma anzitutto che confrontando il prezzo di costo sul mercato comunitario con il prezzo di vendita dei motori provenienti dai paesi dell' Est le istituzioni hanno trasgredito l' art . 4, n . 2, lett . b ), del regolamento di base, il quale impone che un' eventuale riduzione del prezzo deve essere valutata rispetto al prezzo praticato nella Comunità per un prodotto simile . Essa sottolinea quindi che non è mai stato dimostrato che tutti i produttori comunitari vendevano i loro motori elettrici in perdita . La produzione comunitaria avrebbe anzi recuperato il 3% del mercato durante il periodo preso in considerazione . 27 Si deve osservare che ai sensi dell' art . 4, n . 2, del regolamento di base, l' esame del danno subito dalla Comunità deve comprendere un complesso di fattori uno solo dei quali non può fornire un orientamento decisivo . 28 Come la Corte ha dichiarato nella citata sentenza 11 luglio 1990 ( cause riunite C-305/86 e C-160/87 ), il Consiglio, pur ammettendo che la quota di mercato delle importazioni di motori elettrici provenienti dagli stessi paesi dell' Est di cui alla causa principale era diminuita dal 23% nel 1982 al 19,6% nel 1985, ha stabilito il danno mediante i vari fattori di cui all' art . 4, n . 2, del regolamento di base . Infatti, come risulta dal punto 25 della motivazione del citato regolamento n . 3019/86, cui rinvia il punto 19 del regolamento controverso, il volume delle importazioni dei motori elettrici originari dei paesi di cui è causa è aumentato da 716 000 unità nel 1982 a 784 300 unità nel 1985 dopo aver avuto un calo a 604 000 e 698 000 unità rispettivamente nel 1983 e nel 1984 . Ai punti 21-24 del regolamento controverso viene inoltre illustrata una sottoquotazione non trascurabile dei prezzi di costo nonché dei prezzi di vendita dei produttori comunitari rispetto ai prezzi di rivendita dei motori elettrici importati . Il Consiglio rileva quindi ai punti 25 e 26 del regolamento di cui è causa che nonostante un incremento delle vendite e della produzione osservati dal 1982 i produttori comunitari di motori elettrici hanno subito perdite di gestione oscillanti tra il 2 e il 25% del prezzo di costo, ad eccezione di due sole imprese, una delle quali si trova in uno Stato membro dove le importazioni di cui è causa sono estremamente ridotte . Infine viene osservato al punto 26 del regolamento controverso che i posti di lavoro direttamente interessati dalla produzione di motori elettrici nella Comunità hanno subito una continua flessione tra il 1982 e il 1985 . 29 La Sermes sostiene infine che i campioni di motori elettrici presi in considerazione dal Consiglio non sono rappresentativi per quel che riguarda le sue vendite in Francia di motori provenienti dalla Repubblica democratica tedesca . I motori da essa importati sarebbero venduti ad una clientela diversa da quella dei grandi costruttori comunitari e non esisterebbe pertanto alcun nesso causale fra le importazioni provenienti dalla Repubblica democratica tedesca e le perdite dei produttori comunitari . 30 Tenendo conto del fatto che il Consiglio aveva, giustamente, valutato il danno per l' industria comunitaria rifacendosi all' impatto di tutte le importazioni di motori elettrici oggetto di dumping provenienti dai paesi di cui è causa, l' argomento relativo ai campioni può essere preso in considerazione solo qualora essi dovessero risultare non rappresentativi per tutte le importazioni . Orbene, nessun elemento degli atti di causa permette di considerare fondata questa ipotesi . 31 Si deve pertanto riconoscere che, concludendo nel senso dell' esistenza di un danno notevole causato ai produttori comunitari dalle importazioni di cui è causa, e nonostante la diminuzione della loro quota di mercato dell' entità di cui sopra, il Consiglio non ha affatto commesso un errore di valutazione . Sullo sviamento di potere 32 La Sermes sostiene che il regolamento controverso è viziato da sviamento di potere in quanto il Consiglio si sarebbe lasciato guidare non dall' interesse comunitario bensì da quello di un' industria comunitaria, in particolare di un' industria francese . 33 Si deve ricordare che una decisione è viziata da sviamento di potere solo qualora risulti, sulla scorta di indizi obiettivi, pertinenti e concordanti, che è stata adottata per conseguire scopi diversi da quelli in essa indicati ( sentenza 4 luglio 1989, Kerzmann / Corte dei conti, punto 13 della motivazione, causa 198/87, Racc . pag . 2083 ). 34 Va rilevato che nei "considerando" 33-35 del regolamento del Consiglio, quest' ultimo ha esposto i motivi che l' hanno indotto a ritenere che gli interessi della Comunità esigevano, in forza del regolamento di base, l' adozione di un provvedimento idoneo a difendere i produttori comunitari contro le importazioni di prodotti oggetto di dumping . 35 Si deve poi osservare che la Sermes, contestando l' esistenza di un interesse comunitario, si è limitata a formulare affermazioni senza provarne la fondatezza . 36 Stando così le cose e viste le informazioni di cui dispone, la Corte non può ritenere fondato l' argomento della Sermes relativo allo sviamento di potere . Sull' inosservanza delle forme prescritte ad substantiam e sul difetto di motivazione 37 La Sermes sostiene che la motivazione del regolamento controverso è insufficiente per consentire alla Corte di esercitare il suo sindacato giurisdizionale per quel che riguarda in particolare gli elementi probatori prodotti dalla Gimelec e che giustificano il riesame degli impegni, i campioni di motori presi in considerazione nonché il danno e il nesso causale . 38 Va ricordato in proposito che, per giurisprudenza costante ( v . in particolare le sentenza 7 maggio 1987, Nashi Fujikoshi / Consiglio, punto 39 della motivazione, causa 255/84, Racc . pag . 1861, e 14 marzo 1990, Gestetner / Commissione, punto 67 della motivazione, causa 156/87, Racc . pag . 0000 ), la motivazione prescritta dall' art . 190 del Trattato deve indicare, in modo chiaro e inequivoco, l' iter logico seguito dall' autorità comunitaria che ha adottato l' atto impugnato, in modo da consentire agli interessati di conoscere le ragioni del provvedimento adottato ai fini della tutela dei loro diritti, e alla Corte di esercitare il suo controllo . 39 Questi requisiti ricorrono nel caso di specie . Il quarto "considerando" del regolamento controverso richiama tutte le prove prodotte dalle ricorrenti che secondo il Consiglio giustificavano la riapertura del procedimento antidumping . I campioni di motori presi in considerazione sono citati all' ottavo "considerando" del medesimo regolamento il quale rinvia all' undicesimo "considerando" del citato regolamento della Commissione n . 3019/86, che contiene in modo chiaro ed esauriente tutte le delucidazioni utili in merito . Lo stesso dicasi per i "considerando" 17-32 del regolamento del Consiglio per quanto riguarda l' esistenza di un danno e per il nesso di causalità . 40 Si deve pertanto respingere l' argomento della Sermes relativo all' insufficienza di motivazione del controverso regolamento del Consiglio . Sulla violazione dell' art . 7 del regolamento di base e dei diritti della difesa 41 La Sermes sostiene che nell' ambito delle indagini preparatorie che hanno condotto all' emanazione del controvero regolamento del Consiglio, le istituzioni comunitarie non hanno rispettato l' art . 7 del regolamento di base ed i diritti della difesa in quanto non le hanno concesso un confronto con le associazioni che avevano chiesto il riesame . 42 Ai sensi dell' art . 7, n . 6, del regolamento di base, la Commissione dà alle parti direttamente interessate l' occasione di incontrarsi per permettere il confronto delle tesi opposte e delle eventuali confutazioni . 43 Va sottolineato che la nozione di "parti direttamente interessate" deve essere intesa nel senso indicato dalla Corte in materia di ricevibilità dei ricorsi proposti contro un regolamento antidumping . Ora, come risulta dall' ordinanza della Corte 8 luglio 1987, Sermes / Commissione ( causa 279/86, Racc . pag . 3109 ), la Sermes non appartiene ad alcuna delle categorie di operatori economici a proposito delle quali la Corte ha ammesso il diritto di impugnare direttamente i regolamenti che istituiscono un dazio antidumping sulle importazioni di taluni motori elettrici originari di taluni paesi a commercio di Stato . La Sermes non ha d' altronde provato in alcun modo di avere effettivamente chiesto un confronto . 44 Stando così le cose, l' argomento secondo cui le istituzioni comunitarie avrebbero trasgredito l' art . 7 del regolamento di base e non avrebbero rispettato i diritti della difesa deve essere respinto . Sull' inosservanza del principio della parità di trattamento 45 La Sermes sostiene infine che l' applicazione delle specifiche disposizioni relative al commercio interno tedesco, che consentono alle esportazioni della Repubblica democratica tedesca verso la Repubblica federale di Germania di poter continuare ad essere effettuate al prezzo di vendita stabilito prima dell' entrata in vigore del controverso regolamento del Consiglio, comporta una discriminazione non giustificata da differenze obiettive fra gli importatori stabiliti nella Repubblica federale di Germania e quelli stabiliti negli altri Stati membri . 46 A questo proposito basta ricordare che la Corte ha dichiarato ( sentenza 21 settembre 1989, Schaefer Shop BV / Minister van Economische Zaken, punto 14 della motivazione, causa 12/88, Racc . pag . 2937 ) che in forza del "Protocollo 25 marzo 1957 relativo al commercio interno tedesco e ai problemi che vi si connettono", allegato al Trattato CEE, la Repubblica federale di Germania è dispensata dall' obbligo di applicare le normali disposizioni di diritto comunitario al commercio interno tedesco e la Repubblica democratica tedesca, pur non facendo parte della Comunità, non costituisce rispetto alla Repubblica federale un paese terzo . 47 Ne consegue che la disparità di trattamento rilevata dalla Sermes ha un fondamento normativo in questo protocollo che fa parte integrante del Trattato e non può pertanto essere considerata una discriminazione . 48 L' argomento dedotto dalla Sermes relativo alla violazione del principio della parità di trattamento va pertanto respinto . 49 Dal complesso delle considerazioni sin qui esposte risulta che gli argomenti dedotti dalla Sermes non hanno posto in luce nessun elemento atto ad inficiare la validità del controverso regolamento del Consiglio . Va d' altronde rilevato che dagli atti di causa non risulta nessun altro elemento atto ad inficiare la validità di detto regolamento . 50 Si deve pertanto rispondere al giudice nazionale che l' esame della questione non ha posto in luce alcun elemento atto ad inficiare la validità del regolamento del Consiglio 23 marzo 1987, n . 864, che istituisce un dazio antidumping definitivo nei confronti delle importazioni di motori elettrici polifase normalizzati di potenza superiore a 0,75 kW e inferiore o pari 75 kW, originari della Bulgaria, della Cecoslovacchia, della Polonia, della Repubblica democratica tedesca, dell' Ungheria e dell' Unione Sovietica, e che fissa la riscossione definitiva degli importi costituiti in garanzia a titolo di dazio provvisorio . Decisione relativa alle spese Sulle spese 51 Le spese sostenute dal governo francese, dal Consiglio delle Comunità europee e dalla Commissione delle Comunità europee, che hanno presentato osservazioni alla Corte, non possono dar luogo a rifusione . Nei confronti delle parti nella causa principale il presente procedimento costituisce un incidente sollevato dinanzi al giudice nazionale cui spetta quindi pronunciarsi sulle spese . Dispositivo Per questi motivi, LA CORTE ( Quinta Sezione ), pronunciandosi sulla questione sottopostale dalla Cour d' appel di Colmar, con ordinanza 5 settembre 1988, dichiara : L' esame della questione non ha posto in luce alcun elemento atto ad inficiare la validità del regolamento ( CEE ) del Consiglio 23 marzo 1987, n . 864, che istituisce un dazio antidumping definitivo nei confronti delle importazioni di motori elettrici polifase normalizzati di potenza superiore a 0,75 kW e inferiore o pari a 75 kW, originari della Bulgaria, della Cecoslovacchia, della Polonia, della Repubblica democratica tedesca, dell' Ungheria e dell' Unione Sovietica, e che fissa la riscossione definitiva degli importi costituiti in garanzia a titolo di dazio provvisorio .

62002CJ0285

da

Ved kendelse af 26. juli 2002, indgået til Domstolen den 2. august 2002, har Verwaltungsgericht Minden i medfør af artikel 234 EF forelagt et præjudicielt spørgsmål vedrørende fortolkningen af artikel 141 EF og af Rådets direktiv 75/117/EØF af 10. februar 1975 om indbyrdes tilnærmelse af medlemsstaternes lovgivninger om gennemførelse af princippet om lige løn til mænd og kvinder (EFT L 45, s. 19). Spørgsmålet er rejst i en retssag, der føres mellem Edeltraud Elsner-Lakeberg og dennes arbejdsgiver, Land Nordrhein-Westfalen, idet der er strid om et af Edeltraud Elsner-Lakeberg fremsat krav om godtgørelse for overarbejde. Relevante retsforskrifter Fællesskabsbestemmelser Artikel 1 i direktiv 75/117 bestemmer: »Det i artikel 119 i traktaten omhandlede princip om lige løn til mænd og kvinder, i det følgende benævnt »ligelønsprincippet«, indebærer, at for samme arbejde eller for arbejde, som tillægges samme værdi, afskaffes enhver forskelsbehandling med hensyn til køn for så vidt angår alle lønelementer og lønvilkår. […]« Nationale bestemmelser I medfør af § 78 i Beamtengesetz für das Land Nordrhein-Westfalen (lov om tjenestemænds stilling i delstaten Nordrhein-Westfalen) i den version, som blev offentliggjort den 1. maj 1981 (GV NRW, s. 234), er tjenestemænd forpligtet til at arbejde over, når arbejdet kræver det. Hvis overarbejdet overstiger fem timer pr. kalendermåned, skal tjenestemanden indrømmes en kompenserende hvileperiode, som svarer til samtlige overarbejdstimer. Når bevilling af den kompenserende hvileperiode ikke er foreneligt med tjenesten, kan visse tjenestemænd aflønnes for deres overarbejde. § 5, stk. 2, 1. pkt., i Verordnung über die Gewährung von Mehrarbeitsvergütung für Beamte (bekendtgørelse om overarbejdsbetaling til tjenestemænd) af 13. marts 1992 (BGBl. 1992 I, s. 528), som ændret den 3. december 1998 (BGBl. 1998 I, s. 3494), bestemmer, at når overarbejde udføres i form af undervisning, svarer tre undervisningstimer til fem timer. Tvisten i hovedsagen og det præjudicielle spørgsmål Edeltraud Elsner-Lakeberg er tjenestemand og deltidsansat lærer på et gymnasium i Land Nordrhein-Westfalen. Fuldtidsansatte lærere underviser 24,5 timer om ugen, hvilket svarer til 98 timer pr. måned, hvis man går ud fra, at en måned i gennemsnit har 4 uger, hvorimod Edeltraud Elsner-Lakeberg underviser 15 timer om ugen, hvilket svarer til 60 timer pr. måned. I december 1999 beløb Edeltraud Elsner-Lakebergs overarbejde sig til 2,5 undervisningstimer. Hendes krav om at få løn for disse timer er blevet afvist med den begrundelse, at det af gældende ret følger, at overarbejdstimer, som udføres af en tjenestemandsansat lærer, kun godtgøres, hvis overarbejdet overstiger 3 timer pr. måned. Hun modtog følgelig ikke godtgørelse for sine 2,5 timers overarbejde. En administrativ klage gav ikke noget resultat, hvorfor Edeltraud Elsner-Lakeberg anlagde sag ved Verwaltungsgericht Minden. Da Verwaltungsgerichtshof Minden fandt, at en fortolkning af fællesskabsretten var nødvendig for at afgøre tvisten, har den udsat sagen og forelagt Domstolen følgende spørgsmål: »Er det foreneligt med artikel 141 EF, sammenholdt med direktiv 75/117, at deltidsansatte – i lighed med fuldtidsansatte – lærere (m/k) med status af tjenestemænd i delstaten Nordrhein-Westfalen ikke får godtgørelse for overarbejde, såfremt overarbejdet ikke overstiger tre undervisningstimer pr. kalendermåned?« Om det præjudicielle spørgsmål Den nationale ret ønsker i det væsentlige oplyst, om artikel 141 EF og artikel 1 i direktiv 75/117 skal fortolkes således, at disse artikler er til hinder for nationale bestemmelser, hvorefter deltidsansatte lærere – i lighed med fuldtidsansatte – ikke får godtgørelse for overarbejde, såfremt overarbejdet ikke overstiger tre undervisningstimer pr. kalendermåned. Delstaten Nordrhein-Westfalen og den tyske regering har gjort gældende, at deltidsansatte lærere behandles på helt samme måde som fuldtidsansatte. Alle lærere har ret til at få godtgørelse for overarbejde, der overstiger tre timer. I så fald bliver overarbejdstimerne godtgjort på præcis samme måde. Ligelønsprincippet er sikret i forhold til både den almindelige arbejdstid og overarbejdstiden. I denne forbindelse skal det bemærkes, at princippet om lige løn til mænd og kvinder som fastsat i artikel 141 EF og artikel 1 i direktiv 75/117 ifølge fast retspraksis indebærer, at der ikke må ske nogen forskelsbehandling på grundlag af køn for så vidt angår alle lønelementer eller lønvilkår for samme arbejde eller for arbejde, som tillægges samme værdi, medmindre forskelsbehandlingen kan begrundes ud fra hensyn, som mangler enhver tilknytning til et bestemt køn, eller den er nødvendig til nå det forfulgte mål (jf. navnlig dom af 30.3.2000, sag C-236/98, JämO, Sml. I, s. 2189, præmis 36, og af 26.6.2001, sag C-381/99, Brunnhofer, Sml. I, s. 4961, præmis 27 og 28). Hvad angår deltidsansatte har Domstolen fastslået, at medlemmerne af den gruppe, det være sig mænd eller kvinder, der stilles dårligere, har ret til at være omfattet af samme regler som de øvrige arbejdstagere i forhold til arbejdstidens udstrækning (dom af 27.6.1990, sag C-33/89, Kowalska, Sml. I, s. 2591, præmis 19). For så vidt angår begrebet »løn« i artikel 141 EF og i direktivets artikel 1 omfatter det ifølge en også fast retspraksis samtlige aktuelle eller fremtidige ydelser, som arbejdstageren som følge af arbejdsforholdet modtager fra arbejdsgiveren, eventuelt indirekte, i penge eller naturalier (jf. navnlig dom af 17.5.1990, sag C-262/88, Barber, Sml. I, s. 1889, præmis 12, og Brunnhofer-dommen, præmis 33). Det fremgår endvidere af retspraksis, at med hensyn til måden, hvorpå det skal efterprøves, om ligelønsprincippet er overholdt under en sammenligning af lønnen for de berørte arbejdstagere, er en virkelig gennemskuelighed, der gør det muligt at udøve en effektiv kontrol, kun garanteret, såfremt det nævnte princip gælder for hver enkelt del af den løn, mænd og kvinder modtager, idet det er udelukket at foretage en samlet vurdering af de ydelser, de berørte arbejdstagere modtager (jf. Barber-dommen, præmis 34 og 35, samt Brunnhofer-dommen, præmis 35). Lønnen for den almindelige arbejdstid og lønnen for overarbejde skal således vurderes hver for sig. I tvisten i hovedsagen udgør overarbejdsbetalingen en lønfordel, som delstaten Nordrhein-Westfalen udbetaler til de omhandlede lærer på grund af deres ansættelsesforhold. Uanset denne godtgørelsesordning for så vidt forekommer at være i overensstemmelse med ligebehandlingsprincippet, som såvel fuldtidsansatte som deltidsansatte først har ret til overarbejdsbetaling efter 3 overarbejdstimer, skal det påpeges, at 3 overarbejdstimer udgør en større belastning for en deltidsansat end for en fuldtidsansat. Hvis en fuldtidsansat skal arbejde 3 timer mere end sine månedlige 98 timer, er det nemlig en stigning på ca. 3% for at modtage overarbejdsbetaling, hvorimod det for en deltidsansat, der skal arbejde 3 timer mere end sine månedlige 60 timer, er en stigning på ca. 5%. Eftersom det antal overarbejdstimer, som giver ret til overarbejdsbetaling, ikke reduceres proportionelt i forhold til de deltidsansatte læreres arbejdstid, er der tale om forskelsbehandling af disse lærere i forhold til fuldtidsansatte lærere hvad angår overarbejdsbetaling. Det tilkommer den nationale ret at tage stilling til dels, hvorvidt den forskelsbehandling, som er en konsekvens af den omtvistede lovgivning, påvirker væsentligt flere kvinder end mænd, dels, hvorvidt denne forskelsbehandling tjener til at opfylde et mål, som mangler enhver tilknytning til et bestemt køn, og er nødvendig til opnåelse af det efterstræbte mål. Under disse omstændigheder skal det præjudicielle spørgsmål besvares med, at artikel 141 EF og artikel 1 i direktiv 75/117 skal fortolkes således, at de er til hinder for nationale bestemmelser, hvorefter deltidsansatte – i lighed med fuldtidsansatte – lærere ikke får godtgørelse for overarbejde, såfremt overarbejdet ikke overstiger tre undervisningstimer pr. kalendermåned, hvis denne forskelsbehandling påvirker et væsentligt større antal kvinder end mænd, og hvis en sådan forskelsbehandling ikke tjener til at opfylde et mål, som mangler enhver tilknytning til et bestemt køn, eller ikke er nødvendig til opnåelse af det efterstræbte mål. Sagens omkostninger De udgifter, der er afholdt af den tyske regering og af Kommissionen, som har afgivet indlæg for Domstolen, kan ikke erstattes. Da sagens behandling i forhold til hovedsagens parter udgør et led i den sag, der verserer for den nationale ret, tilkommer det denne at træffe afgørelse om sagens omkostninger. På grundlag af disse præmisser DOMSTOLEN (Første Afdeling) vedrørende de spørgsmål, der er forelagt af Verwaltungsgericht Minden ved kendelse af 26. juli 2002, for ret: Artikel 141 EF og artikel 1 i Rådets direktiv 75/117/EØF af 10. februar 1975 om indbyrdes tilnærmelse af medlemsstaternes lovgivninger om gennemførelse af princippet om lige løn til mænd og kvinder skal fortolkes således, at de er til hinder for nationale bestemmelser, hvorefter deltidsansatte – i lighed med fuldtidsansatte – lærere ikke får godtgørelse for overarbejde, såfremt overarbejdet ikke overstiger tre undervisningstimer pr. kalendermåned, hvis denne forskelsbehandling påvirker et væsentligt større antal kvinder end mænd, og hvis en sådan forskelsbehandling ikke tjener til at opfylde et mål, som mangler enhver tilknytning til et bestemt køn, eller ikke er nødvendig til opnåelse af det efterstræbte mål. Jann La Pergola von Bahr Silva de Lapuerta Lenaerts Afsagt i offentligt retsmøde i Luxembourg den 27. maj 2004. R. Grass P. Jann Justitssekretær Formand for Første Afdeling – Processprog: tysk.

62007TJ0460

fi

Asian tausta Kantaja Nokia Oyj teki 7.1.2004 sisämarkkinoiden harmonisointivirastolle (tavaramerkit ja mallit) (SMHV) yhteisön tavaramerkin rekisteröintiä koskevan hakemuksen yhteisön tavaramerkistä annetun neuvoston asetuksen (EY) N:o 40/94 ( EYVL 1994, L 11. s. 1 ), sellaisena kuin se on muutettuna (korvattu yhteisön tavaramerkistä annetulla neuvoston asetuksella (EY) N:o 207/2009 ( EUVL L 78, s. 1 )), perusteella. Tavaramerkki, jonka rekisteröintiä haettiin, on sanamerkki LIFE BLOG. Tavarat ja palvelut, joita varten rekisteröintiä haettiin, kuuluvat tavaroiden ja palvelujen kansainvälistä luokitusta tavaramerkkien rekisteröimistä varten koskevaan, 15.6.1957 tehtyyn Nizzan sopimukseen, sellaisena kuin se on tarkistettuna ja muutettuna, pohjautuvan luokituksen luokkiin 9, 38 ja 41, ja ne vastaavat seuraavaa kuvausta: — luokka 9: ”Tieteelliset, merenkulku-, geodeettiset-, valokuvaus-, elokuva-, optiset, punnitus-, mittaus-, merkinanto-, tarkastus- (valvonta-), hengenpelastus- ja opetuslaitteet ja -kojeet; laitteet ja kojeet sähkön johtamiseen, kytkemiseen, muuntamiseen, varaamiseen, säätämiseen ja hallintaan; äänen ja kuvien tallennus-, siirto- ja toistolaitteet; magneettiset tietovälineet, tallennelevyt; myyntiautomaatit ja kolikkokäyttöisten laitteiden koneistot; kassakoneet, laskukoneet, tietojenkäsittelylaitteet ja tietokoneet; tulensammutuslaitteet” — luokka 38: ”Kaukoviestintä” — luokka 41: ”Koulutus, koulutuksen järjestäminen; ajanviete; urheilu- ja kulttuuritoiminnat”. Tämä hakemus julkaistiin 10.1.2005 Yhteisön tavaramerkkilehdessä nro 2/2005. Väliintulija Medion AG esitti 4.4.2005 hakemuksen kohteena olevaa tavaramerkkiä vastaan väitteen ja vetosi asetuksen N:o 40/94 8 artiklan 1 kohdan b alakohdassa (josta on tullut asetuksen (EY) N:o 207/2009 8 artiklan 1 kohdan b alakohta) tarkoitettuun sekaannusvaaraan. Väite perustui kaikkiin tavaroihin ja palveluihin, jotka muun muassa Saksassa suoritettu sanamerkin LIFE, jota koskeva hakemus oli jätetty 29.8.1998 ja joka oli rekisteröity luokkiin 1, 7–11, 16, 21, 28, 37, 38, 41 ja 42 kuuluvia tavaroita ja palveluja varten, rekisteröinti nro 39849644 kattoi. Väite kohdistui kaikkiin hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin kattamiin tavaroihin ja palveluihin luokkaan 9 kuuluvia tulensammutuslaitteita ja luokkaan 41 kuuluvia urheilu- ja kulttuuritoimintoja lukuun ottamatta. Väiteosasto hyväksyi väitteen 27.11.2006 tekemällään päätöksellä sillä perusteella, että Saksan alueella oli olemassa sekaannusvaara, kaikkien muiden tavaroiden ja palvelujen paitsi luokkaan 9 kuuluvien tavaroiden ”hengenpelastus- ja opetuslaitteet ja -kojeet” ja ”myyntiautomaatit ja kolikkokäyttöisten laitteiden koneistot” osalta, joiden katsottiin olevan erilaisia kuin aikaisemman tavaramerkin kattamat tavarat. Kantaja valitti 18.1.2007 väiteosaston päätöksestä. Toinen valituslautakunta hylkäsi valituksen 2.10.2007 tekemällään päätöksellä (jäljempänä riidanalainen päätös). Valituslautakunta totesi, että kantaja ei ollut esittänyt mitään sellaista perustelua, jolla voitaisiin kyseenalaistaa arviointi, jonka mukaan tavaramerkkihakemuksessa tarkoitetut luokkiin 9, 38 ja 41 kuuluvat tavarat ja palvelut ja aikaisemman tavaramerkkirekisteröinnin kattamat tavarat ja palvelut ovat samoja tai samankaltaisia, ja pysytti väiteosaston päätöksen tältä osin. Väiteosaston tavoin valituslautakunta vertaili hakemuksen kohteena olevaa tavaramerkkiä väliintulijan sellaisen aikaisemman tavaramerkin kanssa, jonka soveltamisala oli laajin ja jonka esitystapa oli lähimpänä kantajan tavaramerkin esitystapaa. Kyseessä olevien merkkien vertailusta valituslautakunta katsoi riidanalaisen päätöksen 24 kohdassa lähinnä, että sanaa life tai sen saksankielistä vastinetta Leben ei voida pitää kyseisiä tavaroita ja palveluja kuvailevina. Se lisäsi kyseisen päätöksen 25 kohdassa, että on epätodennäköistä, että kyseessä oleva saksalaisyleisö liittää englannin kielen sanan life pitkäikäisyyden käsitteeseen. Aikaisemman tavaramerkin heikkenemisestä sen vuoksi, että samanaikaisesti väitetään olevan olemassa paljon samankaltaisia tavaramerkkejä, valituslautakunta katsoi riidanalaisen päätöksen 26 ja 27 kohdassa (kyseisen päätöksen englanninkielisen version 27 ja 28 kohta), että otteet SMHV:n ylläpitämästä yhteisön tavaramerkkirekisteristä eivät tue tätä väitettä, koska joitakin näistä tavaramerkeistä ei ole vielä rekisteröity ja joidenkin rekisteröintihakemus on peruutettu. Valituslautakunta totesi lisäksi riidanalaisen päätöksen 28 kohdassa (kyseisen päätöksen englanninkielisen version 29 kohta), että asiassa C-120/04, Medion, 6.10.2005 annetussa tuomiossa (Kok., s. I-8551) oli todettu, että sanan life erottamiskyky on tavanomainen. Sanasta blog valituslautakunta totesi riidanalaisen päätöksen 30 ja 32 kohdassa (kyseisen päätöksen englanninkielisen version 31 ja 33 kohta), että on kiistatonta, että tämä sana on lyhenne sanasta weblog, joka merkitsee internetissä säännöllisesti päivitettävää henkilökohtaista päiväkirjaa, ja pysytti väiteosaston toteamukset, joiden mukaan tiettyjen kyseessä olevien tavaroiden ja palvelujen, joihin voi kuulua internetiin liittyviä tavaroita ja palveluja, osalta sana blog on ”melko heikko”, koska informaatioteknologiaan liittyvien tavaroiden ja palvelujen keskivertokuluttaja liittää kyseisen sanan näiden tavaroiden ja palvelujen ominaispiirteisiin. Muista tavaroista ja palveluista valituslautakunta katsoi riidanalaisen päätöksen 32 kohdassa (kyseisen päätöksen englanninkielisen version 33 kohta), että yhteisöjen tuomioistuin oli samaa merkkiä LIFE ja merkkiä THOMSON LIFE koskevaa väiteasiaa ratkaistessaan todennut, että sekaannusvaara oli olemassa. Koska yhteisöjen tuomioistuin teki tämän päätelmän asiayhteydessä, jossa osatekijä life oli jälkimmäisenä osana ja jossa tavarat olivat niin ikään sähkötavaroita, sanan blog suhteellinen vahvuus tai heikkous ei valituslautakunnan mukaan voi todennäköisesti vaikuttaa kovin paljon loppupäätelmään. Lopuksi tavaramerkkien kokonaisarvioinnista valituslautakunta totesi riidanalaisen päätöksen 33 ja 34 kohdassa (kyseisen päätöksen englanninkielisen version 34 ja 35 kohta), että edellä 11 kohdassa mainitussa asiassa Medion annetun tuomion mukaisesti sekaannusvaara on olemassa siksi, että sanalla life on itsenäinen erottava rooli hakemuksen kohteena olevassa merkissä, vaikka se ei olekaan hallitseva osa, ja että saksalaisyleisö ymmärtää hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin merkiksi, jolla on taloudellinen yhteys aikaisempaan tavaramerkkiin. Valituslautakunnan mukaan tämä päätelmä perustuu ennen kaikkea ensinnäkin siihen, että kyseessä olevien tavaroiden ja palvelujen samankaltaisuus tai samanlaisuus kompensoi näiden tavaramerkkien välisen lausuntatavan ja ulkoasun ilmeisen eron, toiseksi siihen, että kuluttajan huomio kiinnittyy enemmän merkin alkuun, joka näin ollen jää helpommin mieleen, ja kolmanneksi siihen, että kyseessä olevien merkkien välittämä merkityssisältö on osittain sama. Asianosaisten ja väliintulijan vaatimukset Kantaja vaatii, että unionin yleinen tuomioistuin — kumoaa riidanalaisen päätöksen — hylkää väitteen — palauttaa asian SMHV:hen hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin rekisteröimiseksi — velvoittaa SMHV:n korvaamaan oikeudenkäyntikulut. SMHV ja väliintulija vaativat, että unionin yleinen tuomioistuin — hylkää kanteen — velvoittaa kantajan korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Toisen ja kolmannen vaatimuksen tutkittavaksi ottaminen Asianosaisten ja väliintulijan lausumat SMHV vaatii, että kantajan toinen ja kolmas vaatimus eli vaatimus väitteen hylkäämisestä ja kyseessä olevan tavaramerkin rekisteröimisestä on jätettävä tutkimatta, koska ne ovat tuomion täytäntöönpanoa koskevia määräyksiä. Unionin yleisen tuomioistuimen arviointi asiasta On muistutettava, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan sellaisen kanteen yhteydessä, joka on nostettu unionin yleisessä tuomioistuimessa SMHV:n valituslautakunnan päätöksestä, SMHV:n on asetuksen N:o 40/94 63 artiklan 6 kohdan (josta on tullut asetuksen N:o 207/2009 65 artiklan 6 kohta) mukaisesti toteutettava kyseisen tuomioistuimen antaman tuomion täytäntöönpanosta johtuvat toimenpiteet. Unionin yleisen tuomioistuimen tehtävänä ei siis ole antaa SMHV:lle täytäntöönpanoa koskevaa määräystä (asia T-331/99, Mitsubishi HiTec Paper Bielefeld v. SMHV (Giroform), tuomio 31.1.2001, Kok., s. II-433, 33 kohta ja asia T-39/04, Orsay v. SMHV – Jiménez Arellano (O orsay), tuomio , 15 kohta, ei julkaistu oikeustapauskokoelmassa). Kantajan kolmas vaatimus, jolla pyritään siihen, että unionin yleinen tuomioistuin velvoittaa SMHV:n rekisteröimään hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin, on näin ollen jätettävä tutkimatta. Toisen vaatimuksen osalta riittää, kun todetaan, että se on tutkittava vain siinä tapauksessa, että riidanalaisen päätöksen kumoamisvaatimus hyväksytään. Unionin yleisessä tuomioistuimessa ensimmäistä kertaa esitettyjen asiakirjojen tutkittavaksi ottaminen Asianosaisten ja väliintulijan lausumat SMHV ja väliintulija väittävät, että kannekirjelmän liitteitä A 1–A 4, joilla pyritään osoittamaan, että markkinoilla on samanaikaisesti sanan life sisältäviä tavaramerkkejä, ei esitetty hallinnollisessa menettelyssä SMHV:ssa, joten ne on jätettävä tutkimatta. Unionin yleisen tuomioistuimen arviointi asiasta On muistutettava, että unionin yleisessä tuomioistuimessa nostetun kanteen tarkoituksena on asetuksen N:o 40/94 63 artiklassa tarkoitettu SMHV:n valituslautakuntien päätösten laillisuuden valvonta. Unionin yleisen tuomioistuimen tehtävänä ei näin ollen ole tutkia uudelleen tosiseikkoja niiden todisteiden valossa, jotka on esitetty ensimmäistä kertaa kyseisessä tuomioistuimessa (asia T-10/03, Koubi v. SMHV – Flabesa (CONFORFLEX), tuomio 18.2.2004, Kok., s. II-719, 52 kohta ja asia T-336/03, Éditions Albert René v. SMHV – Orange (MOBILIX), tuomio , Kok., s. II-4667, 15 ja 16 kohta). Tämän osalta on todettava, että SMHV:ssä käydyssä menettelyssä kantaja väitti, että aikaisempien tavaramerkkien samanaikainen esiintyminen saattoi osoittaa sanan life ”heikentymisen määrän” (ks. riidanalaisen päätöksen 11, 23 ja 27 kohta (kyseisen päätöksen englanninkielisen version 11, 23 ja 28 kohta)), joten sen olisi pitänyt esittää todisteita tämän argumentaation tueksi SMHV:ssä. Tästä seuraa, että liitteet A 1–A 4, joilla pyritään osoittamaan, että markkinoilla esiintyy samanaikaisesti sanan life sisältäviä tavaramerkkejä, ja joita ei milloinkaan esitetty SMHV:ssä käydyssä menettelyssä, on jätettävä tutkimatta. Aiemmin SMHV:ssä esitettyjen perusteluiden ja todisteiden tutkittavaksi ottaminen Asianosaisten ja väliintulijan lausumat SMHV toteaa, että kantajan kannekirjelmässä tekemä yleinen viittaus SMHV:ssä käydyn menettelyn kuluessa toimitettuihin asiakirjoihin ei täytä unionin yleisen tuomioistuimen työjärjestyksen 44 artiklan 1 kohdan c alakohtaan perustuvia vaatimuksia. Kantajan argumentit, jotka koskevat aikaisemman tavaramerkin luontaisen erottamiskyvyn määrää ja asianomaisten tavaramerkkien välisiä eroja, on näin ollen jätettävä tutkimatta. Unionin yleisen tuomioistuimen arviointi asiasta On muistutettava, että työjärjestyksen 44 artiklan 1 kohdan c alakohdan mukaan kanteessa on esitettävä yhteenveto kanteen oikeudellisista perusteista. Oikeuskäytännön mukaan tämän yhteenvedon on oltava riittävän selvä ja täsmällinen, jotta vastaaja voi valmistella puolustuksensa ja unionin yleinen tuomioistuin voi ratkaista asian tarpeen vaatiessa ilman muita tietoja (ks. asia T-127/02, Concept v. SMHV (ECA), tuomio 21.4.2004, Kok., s. II-1113, 17 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Lisäksi kannekirjelmää voidaan tukea ja täydentää tietyiltä osin viittaamalla sen liitteenä olevien asiakirjojen kohtiin, mutta viittaamalla yleisluonteisesti joihinkin asiakirjoihin, vaikka ne olisivatkin kannekirjelmän liitteinä, ei korjata sitä, että kanteessa ei ole mainittu olennaisia oikeudellisia perusteita ja perusteluja, jotka siinä on edellä mainitun määräyksen mukaan esitettävä (ks. edellä 26 kohdassa mainittu asia ECA, tuomion 18 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Esillä olevassa asiassa kantaja tyytyi toteamaan kannekirjelmässä ensinnäkin asianomaisten merkkien välisestä samankaltaisuudesta ja niiden välisistä eroista seuraavaa (kannekirjelmän 29 kohta): ”Kantaja ei käsittele enää kyseisten tavaramerkkien eroja ja samankaltaisuuksia, koska ne ovat jokaiselle ilmiselviä ja koska niitä on menettelyssä jo perinpohjaisesti käsitelty. Näin ollen ja pysyäkseen edellytetyssä enimmäissivumäärässä kantaja viittaa SMHV:lle ja valituslautakunnalle esittämiinsä perusteluihin ja todisteisiin.” Kantaja ei näin ollen yksilöi kannekirjelmän nimenomaisia kohtia, joita se haluaa täydentää tällä viittauksella, eikä asiakirjoja, joissa sen mahdolliset perustelut esitetään. Tässä tilanteessa unionin yleisen tuomioistuimen velvollisuutena ei ole etsiä kyseisistä asiakirjoista ja liitteistä perusteluja, joihin kantaja saattaisi tukeutua, eikä tutkia niitä, koska tällaiset perustelut on jätettävä tutkimatta. Toiseksi aikaisemman tavaramerkin erottamiskykyä koskevien perustelujen osalta on todettava, että vaikka kantaja viittasi kannekirjelmän 28 kohdassa SMHV:ssä esitettyihin perusteluihin ja todisteisiin, se kehitteli erityisesti kannekirjelmän 22–27 kohdassa perusteluja kyseisen tavaramerkin heikkoa erottamiskykyä koskevan näkemyksensä tueksi. Unionin yleinen tuomioistuin tutkii siis näiden perustelujen pohjalta riidanalaiseen päätökseen kohdistetun kritiikin. Samoista syistä kuin edellä 26–30 kohdassa esitettiin, unionin yleisen tuomioistuimen velvollisuutena ei kuitenkaan ole tutkia ”SMHV:lle ja valituslautakunnalle esitettyjä perusteluja ja todisteita” (kannekirjelmän 28 kohta), joita ei ole yksilöity eikä täsmennetty kannekirjelmässä. Riidanalaisen päätöksen kumoamista koskeva vaatimus Asianosaisten ja väliintulijan lausumat Kantaja vetoaa yhteen ainoaan kanneperusteeseen, joka koskee asetuksen N:o 40/94 8 artiklan 1 kohdan b alakohdan virheellistä soveltamista. Kantaja väittää, että valituslautakunta teki virheen, kun se tukeutui edellä 11 kohdassa mainitussa asiassa Medion annettuun tuomioon, koska mainitussa tuomiossa vahvistetut kumulatiiviset edellytykset eivät sen mukaan täyty esillä olevassa asiassa: tämä asia ei sen mukaan koske tavaramerkkiä, jossa aikaisempi tavaramerkki yhdistetään yrityksen nimeen, aikaisemmalla tavaramerkillä ei ole tavanomaista erottamiskykyä eikä aikaisemmalla tavaramerkillä ole itsenäistä asemaa myöhemmässä tavaramerkissä. Kantaja täsmentää, että hakemuksen kohteena olevassa tavaramerkissä sana blog ei ole kantajan toiminimi. Näin ollen tavaramerkin itsenäisen aseman käsite merkitsee kantajan mukaan sitä, että osatekijän, joka ei ole kyseessä olevien tavaramerkkien yhteinen osa, on myös voitava osoittaa tavaroiden ja palvelujen alkuperä moniosaisesta tavaramerkistä riippumatta. Kun uusi tavaramerkki yhdistetään yhtiön nimeen, moniosainen merkki luo siten vaikutelman siitä, että se viittaa tiettyyn tavaralajiin yhtiön tavaroiden ja palvelujen joukossa. Kantajan mukaan oikeanlainen arviointi olisi unionin yleisen tuomioistuimen oikeuskäytännön mukaan ollut sen toteaminen, että sekaannusvaara on olemassa, jos aikaisemman tavaramerkin muodostava osatekijä on hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin hallitseva osatekijä, mistä ei voi olla kyse sanan life tapauksessa tässä jälkimmäisessä tavaramerkissä, sillä se on kantajan mukaan vähemmän erottamiskykyinen kuin sana blog. Kantaja täsmentää lisäksi yhtäältä, että toisin kuin valituslautakunta katsoi, kun se totesi, että aikaisemman tavaramerkin erottamiskyky on tavanomainen, kyseinen tavaramerkki on heikko tavaramerkki, ja toisaalta, että edellä 11 kohdassa mainitussa asiassa Medion annetussa tuomiossa ei voitu suorittaa tällaista luokittelua, koska kyse oli ennakkoratkaisuasiasta. Kantaja toteaa lisäksi, että aikaisemman tavaramerkin erottamiskyvyn arviointi kuuluu valituslautakunnalle. Kantaja väittää lopuksi, että osatekijä, josta aikaisempi tavaramerkki muodostuu, on hyvin yleisesti käytössä oleva sana kyseessä olevalla alalla ja että se esiintyy samanaikaisesti markkinoilla merkityksellisiä tavaroita ja palveluja sekä kuluttajia varten. SMHV ja väliintulija vaativat tämän kanneperusteen hylkäämistä. Unionin yleisen tuomioistuimen arviointi asiasta Asetuksen N:o 40/94 8 artiklan 1 kohdan b alakohdan mukaan aikaisemman tavaramerkin haltijan vastustuksesta hakemuksen kohteena olevaa tavaramerkkiä ei rekisteröidä, jos ”sen vuoksi, että se on sama tai samankaltainen kuin aikaisempi, samoja tai samankaltaisia tavaroita tai palveluja varten oleva tavaramerkki, sen alueen yleisön keskuudessa, jolla aikaisempi tavaramerkki on suojattu, on sekaannusvaara, joka sisältää vaaran tavaramerkin ja aikaisemman tavaramerkin välisestä mielleyhtymästä”. Lisäksi asetuksen N:o 40/94 8 artiklan 2 kohdan a alakohdan ii alakohdan (josta on tullut asetuksen N:o 207/2009 8 artiklan 2 kohdan a alakohdan ii alakohta) mukaan aikaisemmilla tavaramerkeillä tarkoitetaan jäsenvaltiossa rekisteröityjä tavaramerkkejä, joiden rekisteröintihakemus on tehty ennen yhteisön tavaramerkin rekisteröintihakemuksen tekopäivää. Vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan sekaannusvaara on olemassa, jos yleisö saattaa luulla, että kyseiset tavarat tai palvelut ovat peräisin samasta yrityksestä tai tilanteen mukaan taloudellisesti keskenään sidoksissa olevista yrityksistä (ks. asia T-325/06, Boston Scientific v. SMHV – Terumo (CAPIO), tuomio 10.9.2008, 70 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen, ei julkaistu oikeustapauskokoelmassa; ks. myös vastaavasti asia C-39/97, Canon, tuomio , Kok., s. I-5507, 29 kohta ja asia C-342/97, Lloyd Schuhfabrik Meyer, tuomio , Kok., s. I-3819, 17 kohta). On myös kiistatonta, että sekaannusvaaraa yleisön keskuudessa on arvioitava kokonaisuutena ja huomioon on otettava kaikki tekijät, jotka ovat merkityksellisiä kyseisessä yksittäistapauksessa (ks. edellä 41 kohdassa mainittu asia CAPIO, tuomion 71 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen; ks. myös vastaavasti asia C-251/95, SABEL, tuomio 11.11.1997, Kok., s. I-6191, 22 kohta; edellä 41 kohdassa mainittu asia Canon, tuomion 16 kohta ja edellä 41 kohdassa mainittu asia Lloyd Schuhfabrik Meyer, tuomion 18 kohta). Tämä kokonaisarviointi merkitsee huomioon otettavien tekijöiden ja erityisesti tavaramerkkien samankaltaisuuden ja niillä varustettujen tavaroiden tai palvelujen samankaltaisuuden tiettyä keskinäistä riippuvuutta. Näin ollen kyseisten tavaroiden tai palvelujen vähäisen samankaltaisuuden saattaa kompensoida tavaramerkkien merkittävä samankaltaisuus ja päinvastoin (asia C-234/06 P, Il Ponte Finanziaria v. SMHV, tuomio 13.9.2007, Kok., s. I-7333, 48 kohta ja asia T-6/01, Matratzen Concord v. SMHV – Hukla Germany (MATRATZEN), tuomio , Kok., s. II-4335, 25 kohta; ks. myös vastaavasti edellä 41 kohdassa mainittu asia Canon, tuomion 17 kohta). Kyseisten tekijöiden keskinäinen riippuvuus on ilmaistu asetuksen N:o 40/94 johdanto-osan seitsemännessä perustelukappaleessa (josta on tullut asetuksen N:o 207/2009 johdanto-osan kahdeksas perustelukappale), jonka mukaan samankaltaisuuden käsitettä on tulkittava suhteessa sekaannusvaaraan, jonka arviointi riippuu lukuisista tekijöistä ja erityisesti siitä, kuinka hyvin tavaramerkki tunnetaan markkinoilla, vakiintuneeseen tai rekisteröityyn merkkiin liittyvästä mielleyhtymästä sekä samankaltaisuuden asteesta tavaramerkin ja merkin sekä niihin yhdistettyjen tavaroiden tai palvelujen välillä (ks. edellä 41 kohdassa mainittu asia CAPIO, tuomion 72 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Lisäksi sekaannusvaaraa koskevan kokonaisarvioinnin on kyseessä olevien merkkien ulkoasun, lausuntatavan tai merkityssisällön samankaltaisuuden osalta perustuttava merkeistä syntyvään kokonaisvaikutelmaan, ja huomioon on otettava erityisesti merkkien erottavat ja hallitsevat osat. Asetuksen N:o 40/94 8 artiklan 1 kohdan b alakohdan sanamuodosta ”yleisön keskuudessa – – on sekaannusvaara” ilmenee nimittäin, että sillä, miten kyseisen tyyppisten tavaroiden tai palvelujen keskivertokuluttaja ymmärtää tavaramerkit, on ratkaiseva merkitys sekaannusvaaran kokonaisarvioinnissa. Yleensä keskivertokuluttaja ymmärtää tavaramerkin kokonaisuutena eikä ryhdy tutkimaan merkin erilaisia yksityiskohtia (ks. edellä 41 kohdassa mainittu asia CAPIO, tuomion 73 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen; ks. myös vastaavasti edellä 42 kohdassa mainittu asia SABEL, tuomion 23 kohta). Sekaannusvaaran kokonaisarvioinnissa kyseisten tavaroiden keskivertokuluttajan oletetaan olevan tavanomaisesti valistunut sekä kohtuullisen tarkkaavainen ja huolellinen. On lisäksi otettava huomioon se, että keskivertokuluttajalla on ainoastaan harvoin mahdollisuus vertailla suoraan eri tavaramerkkejä, vaan hänen on turvauduttava siihen epätäydelliseen muistikuvaan, joka hänellä niistä on. On myös syytä ottaa huomioon se, että keskivertokuluttajan tarkkaavaisuusaste voi vaihdella kyseisten tavaroiden tai palvelujen tyypin mukaan (asia T-104/01, Oberhauser v. SMHV – Petit Liberto (Fifties), tuomio 23.10.2002, Kok., s. II-4359, 28 kohta ja asia T-186/02, BMI Bertollo v. SMHV – Diesel (DIESELIT), tuomio , Kok., s. II-1887, 38 kohta; ks. myös vastaavasti edellä 41 kohdassa mainittu asia Lloyd Schuhfabrik Meyer, tuomion 26 kohta). Esillä olevassa asiassa aikaisempi tavaramerkki on Saksassa rekisteröity kansallinen tavaramerkki, jota käytettiin perustana riidanalaisen päätöksen tekemisessä. Tutkimuksen on näin ollen rajoituttava Saksan alueeseen, kuten valituslautakunta totesi riidanalaisen päätöksen 21 kohdassa. On myös kiistatonta, että kohdeyleisö muodostuu, kuten valituslautakunta perustellusti totesi riidanalaisen päätöksen kyseisessä 21 kohdassa, saksalaisesta keskivertokuluttajasta, jonka oletetaan olevan tavanomaisesti valistunut sekä kohtuullisen tarkkaavainen ja huolellinen. Koska tietyt näistä tavaroista ja palveluista voivat kuitenkin olla kalliita artikkeleja, yleisö on väistämättä tavanomaista tarkkaavaisempi. Nämä toteamukset, joita asianosaiset eivät ole riitauttaneet, on pysytettävä. Valituslautakunnan arviointia kyseessä olevien merkkien välisestä sekaannusvaarasta on tarkasteltava edellä esitettyjen näkökohtien valossa. Tavaroiden ja palvelujen samankaltaisuus Tämän osalta riittää, kun todetaan, että valituslautakunnan riidanalaisen päätöksen 18 kohdassa, jossa viitataan väiteosaston analyysiin, omaksuma kanta on pysytettävä, kun otetaan lisäksi huomioon, että kantaja ei moittinut riidanalaista päätöstä asianomaisten tavaroiden ja palvelujen samanlaisuuden tai samankaltaisuuden osalta. Merkkien samankaltaisuus Kuten edellä 44 kohdassa jo todettiin, sekaannusvaaraa koskevan kokonaisarvioinnin on kyseessä olevien tavaramerkkien ulkoasun, lausuntatavan tai merkityssisällön samankaltaisuuden osalta perustuttava tavaramerkeistä syntyvään kokonaisvaikutelmaan, ja huomioon on otettava erityisesti tavaramerkkien erottavat ja hallitsevat osat (ks. asia T-292/01, Phillips-Van Heusen v. SMHV – Pash Textilvertrieb und Einzelhandel (BASS), tuomio 14.10.2003, Kok., s. II-4335, 47 kohta ja edellä 41 kohdassa mainittu asia CAPIO, tuomion 88 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen; ks. vastaavasti edellä 42 kohdassa mainittu asia SABEL, tuomion 23 kohta). Oikeuskäytännöstä ilmenee myös, että kaksi tavaramerkkiä ovat samankaltaisia, kun ne ovat kohdeyleisön näkökulmasta ainakin osittain samanlaisia yhden tai useamman merkityksellisen seikan osalta (edellä 43 kohdassa mainittu asia MATRATZEN, tuomion 30 kohta ja edellä 41 kohdassa mainittu asia CAPIO, tuomion 89 kohta; ks. myös vastaavasti edellä 42 kohdassa mainittu asia SABEL, tuomion 23 kohta). Valituslautakunta katsoi riidanalaisen päätöksen 35 kohdassa (kyseisen päätöksen englanninkielisen version 36 kohta), että kokonaisarvioinnin perusteella asianomaiset tavaramerkit ovat samankaltaisia. Tämä arviointi on pysytettävä. Tämän osalta on muistutettava, että vertailtavat merkit ovat yhtäältä LIFE ja toisaalta LIFE BLOG. Ulkoasun vertailusta on ensinnäkin todettava, että hakemuksen kohteena oleva tavaramerkki muodostuu kahdesta sanasta, jotka on kirjoitettu isoin kirjaimin, joita on yhteensä kahdeksan. Aikaisempi tavaramerkki muodostuu yhdestä ainoasta sanasta, joka on myös kirjoitettu isoin kirjaimin, joita on yhteensä neljä. Nämä erot kompensoituvat kuitenkin sillä, että kummassakin merkissä on yhteinen sana life, joka on aikaisemman tavaramerkin tarkka jäljennös. Kyseiset merkit ovat näin ollen ulkoasultaan tietyssä määrin samankaltaisia, sillä aikaisemman tavaramerkin muodostava osatekijä on hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin ensimmäinen osa. Koska on kyse kahdesta sanamerkistä, nämä kaksi merkkiä on lisäksi kirjoitettu tyylittelemättömästi, mikä on otettava huomioon niiden ulkoasun samankaltaisuuden arvioimisessa. Näin ollen keskivertokuluttaja, jonka on yleensä turvauduttava siihen epätäydelliseen muistikuvaan, joka hänellä on tavaramerkeistä, saattaa sekoittaa kyseiset tavaramerkit visuaalisesti keskenään (ks. vastaavasti asia T-22/04, Reemark v. SMHV – Bluenet (Westlife), tuomio 4.5.2005, Kok., s. II-1559, 34 kohta). Toiseksi lausuntatavan vertailusta on todettava, että hakemuksen kohteena oleva tavaramerkki muodostuu kahdesta sanasta ja aikaisempi tavaramerkki yhdestä sanasta. Nämä kaksi merkkiä lausutaan siis eri tavoin. Koska hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin ensimmäinen sana ja aikaisemman tavaramerkin ainoa sana, jotka lausutaan samalla tavoin, ovat kuitenkin samat, nämä kaksi merkkiä kokonaisuutena tarkasteltuina ovat lausuntatavaltaan tietyssä määrin samankaltaisia (ks. vastaavasti asia T-418/03, La Mer Technology v. SMHV – Laboratoires Goëmar (LA MER), tuomio 27.9.2007, 123 kohta, ei julkaistu oikeustapauskokoelmassa). Kolmanneksi merkityssisällön vertailun osalta on todettava, että sana life on tavanomainen englanninkielinen sana, jonka keskivertosaksalaisyleisö voi helposti ymmärtää. Kun tämä sana life liitetään asianomaisiin tavaroihin ja palveluihin, se viittaa pikemminkin elämän (life) käsitteeseen kuin kyseisten tavaroiden ja palvelujen erityiseen elinikään. Hakemuksen kohteena olevassa tavaramerkissä esiintyy tämä sama merkityssisältö, sillä ainakin niiden näkökulmasta, jotka ymmärtävät sanan blog merkityksen, siinä viitataan henkilökohtaiseen päiväkirjaan internetissä. SMHV:n tavoin on todettava, että hakemuksen kohteena olevaan tavaramerkkiin liitetyllä lisäkäsitteellä blog ei kyetä sivuuttamaan viittausta elämän (life) käsitteeseen, joka on näille kahdelle merkille yhteinen, eikä sitä voida pitää vähämerkityksisenä tai merkityksettömänä, joten kyseessä olevat merkit ovat tietyssä määrin samankaltaiset merkityssisällöltään. Sekaannusvaara On muistutettava, että sekaannusvaara on olemassa silloin, kun sekä kyseessä olevat tavaramerkit että niiden kattamat tavarat tai palvelut ovat riittävän samankaltaisia (edellä 43 kohdassa mainittu asia MATRATZEN, tuomion 45 kohta). Tämän osalta on todettava, että vaikka on totta, että kuluttaja pitää tavallisesti sanojen alkuosaa tärkeämpänä kuin niiden loppuosaa, koska alkuosa tulee korostetummin esiin (ks. vastaavasti asia T-325/04, Citigroup v. SMHV – Link Interchange Network (WORLDLINK), tuomio 27.2.2008, 82 kohta, ei julkaistu oikeustapauskokoelmassa), on todettava, että kumpikaan kahdesta osatekijästä life ja blog ei ole selvästi esillä olevassa asiassa hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin hallitseva osatekijä. Olisi keinotekoista katsoa, että sana life on hallitseva siksi, että se on hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin ensimmäinen osa, mutta ei myöskään ole mitään syytä pitää osatekijää blog hallitsevana (ks. vastaavasti edellä 55 kohdassa mainittu asia Westlife, tuomion 36 kohta). On myös lisättävä yhtäältä, että ei voida väittää pätevästi, että sana life kuvailisi millään tavoin kyseessä olevia tavaroita ja palveluja. Toisaalta sanan blog osalta on tehtävä ero asianomaisten tavaroiden ja palvelujen mukaan. Kun sanaa blog käytetään tietoteknisissä tavaroissa tai palveluissa tai tietoliikenteen alalla, sillä on katsottava olevan vähäinen erottamiskyky, koska tällä alalla tämän sanan ymmärretään yleisesti – jopa kyseisten tavaroiden tai palvelujen saksalaisen keskivertokuluttajan näkökulmasta – viittaavan internetissä pidettävään päiväkirjaan (weblog). Tässä ryhmässä sana life on näin ollen erottamiskykyisempi kuin sana blog. Muista tavaroista tai palveluista, jotka eivät sisällä tietotekniikkaan tai tietoliikenteeseen liittyvää tekijää ja joiden osalta sanalla blog ei ole mitään merkitystä, on todettava, että kumpikaan osatekijöistä life ja blog ei ole selvästi toista erottamiskykyisempi osatekijä. Kuten SMHV perustellusti totesi, jos sanan blog luontaisesti parempi erottamiskyky kuitenkin näytetään toteen, se kompensoituu jonkin verran sillä, että sana life esiintyy merkin alussa, koska yleisön huomio keskittyy tavallisesti hakemuksen kohteena olevan merkin alkuun. Esillä olevassa asiassa edellä 49 kohdassa on jo todettu, että kyseessä olevat tavarat ja palvelut ovat osittain samanlaisia ja osittain samankaltaisia. Lisäksi kun otetaan huomioon edellä 60–63 kohdassa esitetyt toteamukset, kyseessä olevien merkkien synnyttämä kokonaisvaikutelma voi aiheuttaa riittävän samankaltaisuuden niiden välillä siten, että kuluttajien keskuudessa syntyy sekaannusvaara. Jos oletetaan, että kohdeyleisö tarkkaavaisempi kohdeyleisö mukaan lukien voi erottaa kyseessä olevat merkit, se voi kuitenkin luulla, kuten SMHV totesi, että tavaramerkit ovat peräisin samasta yrityksestä tai tilanteen mukaan taloudellisesti keskenään sidoksissa olevista yrityksistä, jotka yksilöidään sanalla life. Kuten edellä 60 kohdasta ilmenee, minkään perusteella ei voida väittää, että tässä tapauksessa sana life ei olisi yhtä korostunut kuin sana blog hakemuksen kohteena olevassa tavaramerkissä. Esillä olevassa asiassa on ilmeistä, että asianomaisten kahden merkin erilaisuus hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin jälkimmäisen sanan osalta ei riitä kompensoimaan todettua samankaltaisuutta hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin ensimmäisen osatekijän ja aikaisemman tavaramerkin muodostavan ainoan osatekijän välillä. On lisäksi todettava, että esillä olevassa asiassa sillä, että merkit mahdollisesti todella ovat merkityssisällöltään erilaiset, ei voida katsoa voitavan poistaa edellä todettua ulkoasun ja lausuntatavan samankaltaisuutta (ks. tämän osalta asia C-16/06 P, Éditions Albert René v. SMHV, tuomio 18.12.2008, Kok., s. I-10053 , 98 kohta). Lopuksi on todettava, että kantaja ei ole kyennyt osoittamaan aikaisemman tavaramerkin erottamiskyvyn heikentymistä, koska sanan life sisältävien tavaramerkkien samanaikaista esiintymistä ei ole näytetty toteen. Tämän osalta on muistutettava, että ei toki ole täysin poissuljettua, että tietyissä tapauksissa se, että useita aikaisempia tavaramerkkejä esiintyy samanaikaisesti markkinoilla, voi mahdollisesti pienentää SMHV:n kahden tavaramerkin välillä toteamaa sekaannusvaaraa. Tällainen mahdollisuus voidaan kuitenkin ottaa huomioon vain, jos yhteisön tavaramerkin hakija on asiaankuuluvalla tavalla ainakin suhteellisia hylkäysperusteita koskevassa menettelyssä SMHV:ssä osoittanut, että kyseinen samanaikainen esiintyminen perustui siihen, että aikaisempien tavaramerkkien, joihin se vetoaa, ja väliintulijan aikaisemman tavaramerkin, johon väite perustuu, välillä ei ollut kohdeyleisön keskuudessa sekaannusvaaraa, ja jos asianomaiset aikaisemmat tavaramerkit ja väiteasiassa kyseessä olevat tavaramerkit olivat samanlaiset (ks. asia T-57/06, NV Marly v. SMHV – Erdal (Top iX), tuomio 7.11.2007, 97 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen, ei julkaistu oikeustapauskokoelmassa). On kuitenkin todettava, että esillä olevassa asiassa todisteita, jotka koskevat markkinoilla samanaikaisesti esiintyvien rekisteröityjen tavaramerkkien samanlaisuutta, ei ole esitetty, kuten valituslautakunta perustellusti totesi riidanalaisen päätöksen 27 kohdassa (kyseisen päätöksen englanninkielisen version 28 kohta). Kantaja ei lisäksi ole missään tapauksessa osoittanut mitenkään, että kyseinen samanaikainen esiintyminen perustuisi sekaannusvaaran puuttumiseen (asia T-31/03, Grupo Sada v. SMHV – Sadia (GRUPO SADA), tuomio 11.5.2005, Kok., s. II-1667, 87 kohta). On myös muistutettava, että sekaannusvaara voi olla olemassa silloinkin, kun aikaisemman tavaramerkin erottamiskyky on heikko ja rekisteröintihakemuksen kohteena oleva tavaramerkki ei ole aikaisemman tavaramerkin täydellinen toisinto, erityisesti kyseessä olevien merkkien ja tavaroiden tai palvelujen samankaltaisuuden vuoksi (asia C-235/05 P, L’Oréal v. SMHV, määräys 27.4.2006, 53 kohta, ei julkaistu oikeustapauskokoelmassa). Tästä seuraa, että kumulatiivisesti tarkasteltuina kyseessä olevat tavaramerkit ovat riittävän samankaltaisia ja niiden kattamat tavarat ja palvelut ovat riittävän samanlaisia tai samankaltaisia. Valituslautakunta katsoi näin ollen perustellusti, että kyseessä olevien merkkien välillä on sekaannusvaara kohdeyleisön keskuudessa. Kun siis otetaan huomioon riidanalaisen päätöksen 33 kohdassa (kyseisen päätöksen englanninkielisen version 34 kohta) oleva valituslautakunnan päätelmä, ja tarvitsematta pohtia sen merkitystä, että valituslautakunta tukeutui muun muassa edellä 11 kohdassa mainitussa asiassa Medion annettuun tuomioon sillä perusteella, että osatekijä blog ei ole tavaramerkki eikä tunnetun yhtiön nimi, on todettava, että valituslautakunnan suorittama tutkimus, joka koski sekaannusvaaran arviointia asianomaisten tavaroiden ja palvelujen sekä merkkien samankaltaisuuden valossa, on pysytettävä. Lisäksi oikeuskäytännön mukaan silloin, kun moniosainen tavaramerkki on muodostettu asettamalla rinnakkain osa ja toinen tavaramerkki, tämä toinen tavaramerkki, vaikka se ei ole moniosaisen tavaramerkin hallitseva osa, voi säilyttää itsenäisen erottamiskyvyn moniosaisessa tavaramerkissä. Tällaisessa tapauksessa moniosaista tavaramerkkiä ja toista tavaramerkkiä voidaan pitää samankaltaisina (ks. asia T-212/07, Harman International Industries v. SMHV – Becker (Barbara Becker), tuomio 2.12.2008, Kok., s. II-3431 , 37 kohta; ks. myös edellä 11 kohdassa mainittu asia Medion, tuomion 30 ja 37 kohta). Tässä asiassa on todettava, että kaiken edellä esitetyn valossa osatekijä life säilyttää itsenäisen erottamiskyvyn hakemuksen kohteena olevassa tavaramerkissä. Ainoa kanneperuste, joka perustuu asetuksen N:o 40/94 8 artiklan 1 kohdan b alakohdan virheelliseen soveltamiseen, on näin ollen hylättävä perusteettomana samoin kuin kanne kokonaisuudessaan tarvitsematta lausua kantajan toisen vaatimuksen, jonka mukaan unionin yleisen tuomioistuimen on hylättävä väliintulijan esittämä väite, tutkittavaksi ottamisesta (ks. vastaavasti asia T-205/06, NewSoft Technology v. SMHV – Soft (Presto! Bizcard Reader), tuomio 22.5.2008, 70 kohta, ei julkaistu oikeustapauskokoelmassa). Oikeudenkäyntikulut Työjärjestyksen 87 artiklan 2 kohdan mukaan asianosainen, joka häviää asian, velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut, jos vastapuoli on sitä vaatinut. Koska kantaja on hävinnyt asian, se on velvoitettava korvaamaan oikeudenkäyntikulut SMHV:n ja väliintulijan vaatimusten mukaisesti. Näillä perusteilla UNIONIN YLEINEN TUOMIOISTUIN (kahdeksas jaosto) on ratkaissut asian seuraavasti: 1) Kanne hylätään. 2) Nokia Oyj velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Martins Ribeiro Wahl Dittrich Julistettiin Luxemburgissa 20 päivänä tammikuuta 2010. Allekirjoitukset ( *1 ) Oikeudenkäyntikieli: suomi.

62005CJ0266

en

1       By his appeal, Mr Sison is asking the Court to set aside the judgment delivered by the Court of First Instance of the European Communities on 26 April 2005 in Joined Cases T‑110/03, T‑150/03 and T‑405/03 Sison v Council [2005] ECR II‑1429 (‘the judgment under appeal’), by which the Court of First Instance dismissed his applications for annulment of three decisions of the Council of the European Union of 21 January, 27 February and 2 October 2003 refusing access to certain documents (hereinafter, respectively, ‘the first decision refusing access’, ‘the second decision refusing access’ and ‘the third decision refusing access’ and, together, ‘the decisions refusing access’). Legal and factual background Legal framework 2       The 3rd, 4th, 9th and 11th recitals in the preamble to Regulation (EC) No 1049/2001 of the European Parliament and of the Council of 30 May 2001 regarding public access to European Parliament, Council and Commission documents (OJ 2001 L 145, p. 43) are worded as follows: ‘(3)      … This Regulation consolidates the initiatives that the institutions have already taken with a view to improving the transparency of the decision-making process. (4)      The purpose of this Regulation is to give the fullest possible effect to the right of public access to documents and to lay down the general principles and limits on such access in accordance with Article 255(2) of the EC Treaty. ... (9)      On account of their highly sensitive content, certain documents should be given special treatment. … ... (11)      In principle, all documents of the institutions should be accessible to the public. However, certain public and private interests should be protected by way of exceptions. …’ 3       Article 1(a) of Regulation No 1049/2001 states that its purpose is ‘to define the principles, conditions and limits on grounds of public or private interest governing the right of access to European Parliament, Council and Commission … documents provided for in Article 255 of the EC Treaty in such a way as to ensure the widest possible access to documents’. 4       Article 2 of that regulation provides, under the heading ‘Beneficiaries and scope’: ‘1.      Any citizen of the Union, and any natural or legal person residing or having its registered office in a Member State, has a right of access to documents of the institutions, subject to the principles, conditions and limits defined in this Regulation. ... 5.      Sensitive documents as defined in Article 9(1) shall be subject to special treatment in accordance with that Article. ... ’ 5       Under the heading ‘Exceptions’, Article 4 of Regulation No 1049/2001 provides: ‘1.      The institutions shall refuse access to a document where disclosure would undermine the protection of: (a)      the public interest as regards: –       public security, –       defence and military matters, –       international relations, –       the financial, monetary or economic policy of the Community or a Member State; ... 2.      The institutions shall refuse access to a document where disclosure would undermine the protection of: –       commercial interests of a natural or legal person, including intellectual property, –       court proceedings and legal advice, –       the purpose of inspections, investigations and audits, unless there is an overriding public interest in disclosure. … 4.      As regards third-party documents, the institution shall consult the third party with a view to assessing whether an exception in paragraph 1 or 2 is applicable, unless it is clear that the document shall or shall not be disclosed. 5.      A Member State may request the institution not to disclose a document originating from that Member State without its prior agreement. 6.      If only parts of the requested document are covered by any of the exceptions, the remaining parts of the document shall be released. …’ 6       Article 6(1) of Regulation No 1049/2001 provides: ‘Applications for access to a document shall be made in any written form … The applicant is not obliged to state reasons for the application.’ 7       Article 9 of that regulation provides: ‘1.      Sensitive documents are documents originating from the institutions or the agencies established by them, from Member States, third countries or International Organisations, classified as “TRÈS SECRET/TOP SECRET”, “SECRET” or “CONFIDENTIEL” in accordance with the rules of the institution concerned, which protect essential interests of the European Union or of one or more of its Member States in the areas covered by Article 4(1)(a), notably public security, defence and military matters. … 3.      Sensitive documents shall be recorded in the register or released only with the consent of the originator. 4.      An institution which decides to refuse access to a sensitive document shall give the reasons for its decision in a manner which does not harm the interests protected in Article 4. …’ 8       Article 11(2) of Regulation No 1049/2001 provides: ‘For each document the register shall contain a reference number … the subject matter and/or a short description of the content of the document ... References shall be made in a manner which does not undermine protection of the interests in Article 4.’ 9       Under the heading ‘Direct access in electronic form or through a register’, Article 12(1) and (2) of that regulation provides: ‘1.      The institutions shall as far as possible make documents directly accessible to the public in electronic form or through a register in accordance with the rules of the institution concerned. 2.      In particular, legislative documents, that is to say, documents drawn up or received in the course of procedures for the adoption of acts which are legally binding in or for the Member States, should, subject to Articles 4 and 9, be made directly accessible.’ Background to the dispute 10     The background to the dispute is set out as follows by the Court of First Instance in paragraphs 2 to 8 of the judgment under appeal: ‘2      On 28 October 2002, the Council of the European Union adopted Decision 2002/848/EC implementing Article 2(3) of Regulation (EC) No 2580/2001 on specific restrictive measures directed against certain persons and entities with a view to combating terrorism and repealing Decision 2002/460/EC (OJ 2002 L 295, p. 12). That decision included the applicant in the list of persons whose funds and financial assets are to be frozen pursuant to that regulation (“the list at issue”). That list was updated, inter alia, by Council Decision 2002/974/EC of 12 December 2002 (OJ 2002 L 337, p. 85) and Council Decision 2003/480/EC of 27 June 2003 (OJ 2003 L 160, p. 81), repealing the previous decisions and establishing a new list. The applicant’s name was retained on that list on each occasion. 3      Under Regulation No 1049/2001, the applicant requested, by confirmatory application of 11 December 2002, access to the documents which had led the Council to adopt Decision 2002/848 and disclosure of the identity of the States which had provided certain documents in that connection. By confirmatory application of 3 February 2003, the applicant requested access to all the new documents which had led the Council to adopt Decision 2002/974 maintaining him on the list at issue and disclosure of the identity of the States which had provided certain documents in that connection. By confirmatory application of 5 September 2003, the applicant specifically requested access to the report of the proceedings of the Permanent Representatives Committee (Coreper) 11 311/03 EXT 1 CRS/CRP concerning Decision 2003/480, and to all the documents submitted to the Council prior to the adoption of Decision 2003/480, which form the basis of his inclusion and maintenance on the list at issue. 4      The Council’s response to each of those applications, given by [the first, second and third] decisions [refusing access] respectively, … was a refusal of even partial access. 5      As regards the first and second decisions refusing access, the Council stated that the information which had led to the adoption of the decisions establishing the list at issue was to be found in the summary reports of the Coreper proceedings of 23 October 2002 (13 441/02 EXT 1 CRS/CRP 43) and 4 December 2002 (15 191/02 EXT 1 CRS/CRP 51) respectively, which were classified as “CONFIDENTIEL UE”. 6      The Council refused to grant access to those reports, invoking the first and third indents of Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001. It stated, first, that “disclosure of [those reports] and of the information in possession of the authorities of the Member States combating terrorism, could give the persons, groups or entities which are the subject of this information the opportunity to prejudice the efforts of these authorities and would thus seriously undermine the public interest as regards public security”. Secondly, in the Council’s view, the “disclosure of the information concerned would also undermine the protection of the public interest as regards international relations because third States’ authorities [we]re also involved in the action taken in the fight against terrorism”. The Council refused to grant partial access to that information on the ground that it was “all ... covered by the aforesaid exceptions”. The Council also refused to disclose the identity of the States which had provided the relevant information, stating that “the originating authority(ies) of this information, after consultation in accordance with Article 9(3) of Regulation No 1049/2001, is (are) opposed to the disclosure of the information requested”. 7      As regards the third decision refusing access, the Council first stated that the applicant’s request concerned the same document as that in respect of which disclosure had been refused to him by the first decision refusing access. The Council confirmed its first decision refusing access and added that access to report 13 441/02 also had to be refused on the basis of the exception relating to court proceedings (second indent of Article 4(2) of Regulation No 1049/2001). The Council then acknowledged that it had by mistake identified report 11 311/03, relating to Decision 2003/480, as relevant. It explained in that regard that it had received no further information or documents justifying the revocation of Decision 2002/848 in so far as it concerns the applicant. 8      The applicant brought an action for annulment of Decision 2002/974, which was lodged at the Court Registry under number T-47/03.’ Procedure before the Court of First Instance and the judgment under appeal 11     The present appellant brought before the Court of First Instance three successive actions seeking annulment, respectively, of the first decision refusing access (Case T‑110/03), of the second decision refusing access (Case T‑150/03) and of the third decision refusing access (Case T‑405/03). The three cases were joined. 12     By the judgment under appeal, the Court of First Instance dismissed each of those actions. 13     As is apparent from paragraphs 26, 34 and 35 of the judgment under appeal, the action in Case T‑405/03 was declared, first, inadmissible in so far as it related to the purely confirmatory refusal of access to report 13 441/02 and, second, unfounded in so far as it concerned a refusal of access to other documents, the Court of First Instance having held, in that respect, that the non-existence of such documents had been established by the Council to the requisite legal standard. 14     The action in Case T‑150/03 was dismissed as unfounded, the Court of First Instance having concluded, in paragraph 38 of the judgment under appeal, that the documents sought by the present appellant did not exist. 15     As regards Case T‑110/03, the Court of First Instance held, as a preliminary point, in paragraphs 46 and 47 of the judgment under appeal: ‘46      With regard to the scope of the Court’s review of the legality of a decision refusing access, it should be noted that, in [Case T-14/98] Hautala v Council [[1999] ECR II-2489], paragraph 71, and [Case T-211/00] Kuijer v Council [[2002] ECR II-485], paragraph 53, the Court recognised that the Council enjoys a wide discretion in the context of a decision refusing access founded, as in this case, in part, on the protection of the public interest concerning international relations. In Kuijer v Council , such a discretion was conferred on an institution when it justifies its refusal of access by reference to the protection of the public interest in general. Thus, in areas covered by the mandatory exceptions to public access to documents, provided for in Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, the institutions enjoy a wide discretion. 47      Consequently, the Court’s review of the legality of decisions of the institutions refusing access to documents on the basis of the exceptions relating to the public interest provided for in Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001 must be limited to verifying whether the procedural rules and the duty to state reasons have been complied with, the facts have been accurately stated, and whether there has been a manifest error of assessment of the facts or a misuse of powers (see, by analogy, Hautala v Council , paragraphs 71 and 72, confirmed on appeal, and Kuijer v Council , paragraph 53).’ 16     Ruling upon the present appellant’s plea in law, to the effect that the refusal of access to the documents sought involves infringement of the right to a fair trial, and more specifically of the guarantees provided for in Article 6(3) of the European Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms, signed in Rome on 4 November 1950 (‘the ECHR’), as well as infringement of the principle of proportionality, the Court of First Instance held as follows in paragraphs 50 to 55 of the judgment under appeal: ‘50      It should be recalled, first, that, under Article 2(1) of Regulation No 1049/2001, the beneficiaries of the right of access to documents of the institutions are “[a]ny citizen of the Union, and any natural or legal person residing or having its registered office in a Member State”. That provision makes it clear that the purpose of the regulation is to guarantee access for everyone to public documents and not only access for the requesting party to documents concerning him. 51      Second, the exceptions to access to documents, provided for by Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, are framed in mandatory terms. It follows that the institutions are obliged to refuse access to documents falling under any one of those exceptions once the relevant circumstances are shown to exist (see, by analogy, Case T-105/95 WWF UK v Commission [1997] ECR II-313, paragraph 58, and Case T-20/99 Denkavit Nederland v Commission [2000] ECR II-3011, paragraph 39). 52      Consequently, the particular interest which may be asserted by a requesting party in obtaining access to a document concerning him personally cannot be taken into account when applying the mandatory exceptions provided for by Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001. 53      The applicant claims, in essence, that the Council was obliged to grant him access to the documents requested in so far as those documents are necessary in order for him to secure his right to a fair trial in Case T-47/03. 54      Since the Council relied on the mandatory exceptions provided for by Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001 in the first decision refusing access, it cannot be accused of not having taken into account any particular need of the applicant to have the requested documents made available to him. 55      Consequently, even if those documents prove necessary for the applicant’s defence in Case T-47/03, which is a question to be considered in that case, that circumstance is not relevant for the purpose of assessing the validity of the first decision refusing access.’ 17     In order to reject the present appellant’s second plea in law, alleging that the first decision refusing access failed to fulfil the institutions’ duty under Article 253 EC to state reasons, the Court of First Instance relied on the following grounds: ‘60      In the case of a request for access to documents, where the institution in question refuses such access, it must demonstrate in each individual case, on the basis of the information at its disposal, that the documents to which access is sought do indeed fall within the exceptions listed in Regulation No 1049/2001 (see, by analogy, Joined Cases C-174/98 P and C-189/98 P Netherlands and van der Wal v Commission [2000] ECR I-1, paragraph 24). However it may be impossible to give reasons justifying the need for confidentiality in respect of each individual document without disclosing the content of the document and, thereby, depriving the exception of its very purpose (see, by analogy, WWF UK v Commission , … paragraph 65). 61      Under that case-law, it is therefore for the institution which has refused access to a document to provide a statement of reasons from which it is possible to understand and ascertain, first, whether the document requested does in fact fall within the sphere covered by the exception relied on and, second, whether the need for protection relating to that exception is genuine. 62      In this case, with regard to report 13 441/02, the Council clearly specified the exceptions on which it was basing its refusal by relying on both the first and third indents of Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001. It set out in what respects those exceptions were relevant in relation to the documents concerned by referring to the fight against terrorism and to the involvement of third States. Moreover, it provided a brief explanation relating to the need for protection relied on. Thus, as regards public security, it explained that disclosure of the documents would give the persons who were the subject of that information the opportunity to undermine the action taken by the public authorities. As regards international relations, it briefly referred to the involvement of third States in the fight against terrorism. The brevity of that statement of reasons is acceptable in light of the fact that mentioning additional information, in particular making reference to the content of the documents concerned, would negate the purpose of the exceptions relied on. 63      With regard to the refusal of partial access to those documents, the Council expressly stated, firstly, that it had considered that possibility and, secondly, the reason for the rejection of that possibility, namely that the documents in question were covered in their entirety by the exceptions relied on. For the same reasons as before, the Council could not identify precisely the information contained in those documents without negating the purpose of the exceptions relied on. The fact that that statement of reasons appears formulaic does not, in itself, constitute a failure to state reasons since it does not prevent either the understanding or the ascertainment of the reasoning followed. 64      With regard to the identity of the States which provided relevant documents, it must be noted that the Council itself drew attention to the existence of documents from third States in its original decisions refusing access. First, the Council specified the exception put forward in that regard, namely Article 9(3) of Regulation No 1049/2001. Second, it provided the two criteria used for the application of that exception. In the first place, it implicitly but necessarily took the view that the documents in question were sensitive documents. That factor appears comprehensible and ascertainable in the light of the relevant context, and in particular in the light of the classification of the documents in question as “CONFIDENTIEL UE”. In the second place, the Council explained that it had consulted the authorities concerned and had taken note of their opposition to any disclosure of their identity. 65      Despite the relative brevity of the statement of reasons for the first decision refusing access (two pages), the applicant was fully able to understand the reasons for the refusals given to him and the Court has been able to carry out its review. The Council therefore duly provided statements of reasons for those decisions.’ 18     By a third plea in law, alleging infringement of the right of access to documents, the present appellant alleged a breach of the second paragraph of Article 1 EU, Articles 6(1) EU and 255 EC, as well as of Article 4(1)(a) and (6) and Article 9(3) of Regulation No 1049/2001. 19     Ruling on the first part of that third plea in law, according to which, at the time of the adoption of the first decision of refusal, the Council failed both to conduct a concrete examination of whether the disclosure of the information requested was likely to undermine the public interest and to balance its own interests against those of the then applicant, and disregarded the principle that exceptions to the right of access to documents must be strictly interpreted, the Court of First Instance held, inter alia, as follows in paragraphs 71 to 82 of the judgment under appeal: ‘71      It must be pointed out, at the outset, that the Council was not obliged, under the exceptions provided for in Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, to take into account the applicant’s particular interest in obtaining the documents requested (see paragraphs 52 and 54 above). ... 74      With regard, in the first place, to the protection of the public interest as regards public security, … … 77      … it must be accepted that the effectiveness of the fight against terrorism presupposes that information held by the public authorities on persons or entities suspected of terrorism is kept secret so that that information remains relevant and enables effective action to be taken. Consequently, disclosure to the public of the document requested would necessarily have undermined the public interest in relation to public security. In that regard, the distinction put forward by the applicant between strategic information and information concerning him personally cannot be accepted. Any personal information would necessarily reveal certain strategic aspects of the fight against terrorism, such as the sources of information, the nature of that information or the level of surveillance to which persons suspected of terrorism are subjected. 78      The Council did not, therefore, make a manifest error of assessment in refusing access to report 13 441/02 for reasons of public security. 79      With regard, in the second place, to the protection of the public interest as regards international relations, it is obvious, in the light of Decision 2002/848 and Regulation No 2580/2001, that its purpose, namely the fight against terrorism, falls within the scope of international action arising from United Nations Security Council resolution 1373 (2001) of 28 September 2001. As part of that global response, States are called upon to work together. The elements of that international cooperation are very probably, or even necessarily, to be found in the document requested. In any event, the applicant has not disputed the fact that third States were involved in the adoption of Decision 2002/848. On the contrary, he has requested that the identity of those States be disclosed to him. It follows that the document requested does fall within the scope of the exception relating to international relations. 80      That international cooperation concerning terrorism presupposes a confidence on the part of States in the confidential treatment accorded to information which they have passed on to the Council. In view of the nature of the document requested, the Council was therefore able to consider, rightly, that disclosure of that document could compromise the position of the European Union in international cooperation concerning the fight against terrorism. 81      In that regard, the applicant’s argument – to the effect that the mere fact that third States are involved in the activities of the institutions cannot justify application of the exception in question – must be rejected for the reasons set out above. Contrary to what that argument assumes, the cooperation of third States falls within a particularly sensitive context, namely the fight against terrorism, which justifies keeping that cooperation secret. Moreover, read as a whole, the decision makes it clear that the States concerned even refused to allow their identity to be disclosed. 82      It follows that the Council did not make a manifest error of assessment in considering that disclosure of the document requested was likely to undermine the public interest as regards international relations.’ 20     Ruling on the third part of the third plea in law, to the effect that a strict interpretation of the ‘authorship rule’ would require the Council to disclose the identity of the States which submitted documents relating to Decision 2002/848 as well as the exact nature of those documents in order to enable the then applicant to apply to their authors for access to those documents, the Court of First Instance ruled as follows in paragraphs 91 to 99 of the judgment under appeal: ‘91      It should be noted at the outset that the applicant’s argument is essentially based on old case-law relating to the Code of conduct of 6 December 1993 concerning public access to Council and Commission documents (OJ 1993 L 340, p. 41; “the code of conduct”) implemented by Council Decision 93/731/EC of 20 December 1993 on public access to Council documents (OJ 1993 L 340, p. 43) and by Commission Decision 94/90/ECSC, EC, Euratom of 8 February 1994 on public access to Commission documents (OJ 1994 L 46, p. 58). 92      Under the code of conduct, where the author of the document held by an institution was a third person, the application for access was to be sent direct to that person. The Court concluded from this that the institution was required to inform the person concerned of the identity of the author of the document so that he could contact that author directly ([Case C-41/00 P] Interporc v Commission [[2003] ECR I-2125], paragraph 49). 93      However, under Article 4(4) and (5) of Regulation No 1049/2001, it is for the institution in question itself to consult the third party who is the author unless the correct response, affirmative or negative, to the request for access is inherently obvious. In the case of the Member States, they may request that their agreement be provided. 94      The authorship rule, as referred to in the code of conduct, therefore underwent a fundamental change in Regulation No 1049/2001. As a result, the identity of the author assumes much less importance than under the previous rules. 95      In addition, for sensitive documents, Article 9(3) of Regulation No 1049/2001 provides that such documents “shall be recorded in the register or released only with the consent of the originator”. It must therefore be held that sensitive documents are covered by a derogation the purpose of which is clearly to guarantee the secrecy of their content and even of their existence. 96      The Council was therefore not obliged to disclose the documents in question, of which States are the authors, relating to the adoption of Decision 2002/848, including the identity of those authors, in so far as, firstly, those documents are sensitive documents and, secondly, the States responsible for them have refused to agree to their disclosure. 97      It must be observed that the applicant disputes neither the legal basis put forward by the Council, namely Article 9(3) of Regulation No 1049/2001, which implies that the documents concerned are considered to be sensitive, nor the fact that the Council obtained an adverse opinion from the States responsible for the documents concerned. 98      For the sake of completeness, there is no doubt that the documents in question are sensitive documents. ... Moreover, in view of the presumption of legality attaching to any statement of an institution, it should be noted that the applicant has not adduced any evidence that the Council’s statement – that it had received an adverse opinion from the States concerned – is erroneous. 99      Consequently, the Council was fully entitled to refuse to disclose the documents in question, including the identity of their authors.’ The appeal 21     On his appeal, in support of which he advances five grounds, the appellant claims that the Court should set aside the judgment under appeal and itself dispose of the proceedings by granting the forms of order sought at first instance for annulment of the decisions refusing access. The appellant also seeks an order that the Council pay the costs. 22     The Council claims that the Court should dismiss the appeal and order the appellant to pay the costs. The appeal in so far as it relates to Cases T‑150/03 and T‑405/03 23     It should be recalled at the outset that, according to settled case-law, it follows from Article 225 EC, the first paragraph of Article 58 of the Statute of the Court of Justice and Article 112(1)(c) of the Court’s Rules of Procedure that an appeal must indicate precisely the contested elements of the judgment which the appellant seeks to have set aside and also the legal arguments specifically advanced in support of the appeal (Case C‑131/03 P Reynolds Tobacco and Others v Commission [2006] ECR I-0000, paragraph 49 and the case-law there cited). 24     In this case, although the appellant seeks, in his notice of appeal, to have the judgment under appeal set aside in so far as it disposes of Cases T‑110/03, T‑150/03 and T‑405/03, the five grounds of appeal are directed exclusively against the reasons on which the Court of First Instance relied for the purpose of dismissing the application in Case T‑110/03. Those grounds of appeal, in contrast, contain no criticism of the grounds on which the Court of First Instance relied in deciding to dismiss the applications in Cases T‑150/03 and T‑405/03. 25     In those circumstances, the appeal must be dismissed as inadmissible to the extent to which it seeks to have the judgment under appeal set aside in so far as it dismissed the applications in Cases T‑150/03 and T‑405/03. The appeal in so far as it relates to Case T‑110/03 The first ground of appeal, alleging breach of Articles 220 EC, 225 EC and 230 EC, as well as of the rights of the defence, the right to a fair hearing and the right to effective judicial protection –       The appellant’s arguments 26     By the first part of the first ground of appeal, the appellant submits that, by ruling, in paragraphs 46 and 47 of the judgment under appeal, that the Council enjoys an unlimited discretion to refuse access to documents on the basis of the exceptions relating to the protection of the public interest provided for in Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001 and that the Court’s review of such discretion is limited to verifying whether the procedural rules and the duty to state reasons have been complied with, the facts have been accurately stated, and whether there has been a manifest error of assessment of the facts or a misuse of powers, the Court of First Instance unduly limited the scope of the full legal review incumbent upon it under Article 230 EC. Article 67(3) of the Rules of Procedure of the Court of First Instance also allows that Court to base its review on the content of documents to which access has been refused, which also confirms that the Court of First Instance is bound to carry out a full review of the legality of the institutions’ decisions in respect of public access to their documents. 27     In the alternative, the appellant submits that such a full review of legality is justified at least in the light of the particular facts of this case, which differs in three respects from the case which gave rise to the judgment in Hautala v Council , to which paragraphs 46 and 47 of the judgment under appeal refer. First, the documents requested and the first decision refusing access fall entirely within the scope of the EC Treaty and not within that of the common foreign and security policy set out in Title V of the EU Treaty. Secondly, those documents are not for internal use, but are intended to inform the legislative process, and should therefore be given wider access. Thirdly, the appellant has a legitimate interest in obtaining access to those documents, which concern him personally and have led to his inclusion on the list at issue. 28     By holding, in regard to that third point, in paragraph 52 of the judgment under appeal, that the particular interest which may be asserted by a requesting party in obtaining access to a document concerning him personally cannot be taken into account when applying the mandatory exceptions provided for by Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, the Court of First Instance made two errors of law. 29     First, it failed to carry out its review from the point of view of the general principle stated in Article 6(3)(a) of the ECHR, under which ‘everyone, charged with a criminal offence has the … [right] to be informed, promptly … and in detail, of the nature and cause of the accusation against him’, notwithstanding the fact that the appellant comes within the terms of such provision because of his inclusion on the list at issue. Second, by thus ignoring the appellant’s particular interest, the Court of First Instance disregarded the rule that the decision relating to an application for access to the institutions’ documents should be taken after an examination of the particular facts of each case. 30     By the second part of the first ground of appeal, the appellant maintains that, by failing to examine the legality of the first decision refusing access in the light of the principle set out in Article 6(3)(a) of the ECHR and to address his arguments on that point, the Court of First Instance infringed the rights of the defence and the general principle guaranteeing the right to a fair trial. 31     By the third part of the first ground of appeal, the appellant submits that, by limiting the scope of the review of legality and by failing to uphold the argument alleging failure to comply with the principle set out in Article 6(3)(a) of the ECHR, the Court of First Instance also infringed the right to an effective legal remedy which the appellant has under Article 13 of the ECHR. –       Findings of the Court 32     So far as the first part of the first ground of appeal is concerned, it is clear from the Court’s case-law that the scope of the review of legality incumbent on the Community Courts under Article 230 EC can vary according to the matters under consideration. 33     With regard to judicial review of compliance with the principle of proportionality, the Court has thus held that the Community legislature must be allowed a broad discretion in areas which involve political, economic and social choices on its part, and in which it is called upon to undertake complex assessments. It concluded from this that the legality of a measure adopted in those fields can be affected only if the measure is manifestly inappropriate having regard to the objective which the competent institution is seeking to pursue (see, in particular, Case C-344/04 IATA and ELFAA [2006] ECR I-403, paragraph 80 and the case-law there cited). 34     Contrary to the appellant’s submission, the Court of First Instance, in line with that case-law, correctly held, in paragraph 46 of the judgment under appeal, as regards the scope of the judicial review of the legality of a decision of the Council refusing public access to a document on the basis of one of the exceptions relating to the public interest provided for in Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, that the Council must be recognised as enjoying a wide discretion for the purpose of determining whether the disclosure of documents relating to the fields covered by those exceptions could undermine the public interest. The Court of First Instance also correctly held, in paragraph 47 of the judgment under appeal, that the Community Court’s review of the legality of such a decision must therefore be limited to verifying whether the procedural rules and the duty to state reasons have been complied with, whether the facts have been accurately stated, and whether there has been a manifest error of assessment or a misuse of powers. 35     In the first place, it must be accepted that the particularly sensitive and essential nature of the interests protected by Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, combined with the fact that access must be refused by the institution, under that provision, if disclosure of a document to the public would undermine those interests, confers on the decision which must thus be adopted by the institution a complex and delicate nature which calls for the exercise of particular care. Such a decision requires, therefore, a margin of appreciation. 36     Secondly, the criteria set out in Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001 are very general, since access must be refused, as is clear from the wording of that provision, if disclosure of the document concerned would ‘undermine’ the protection of the ‘public interest’ as regards, inter alia, ‘public security’ or ‘international relations’. 37     In that regard, it is clear from an examination of the preparatory documents which preceded the adoption of that regulation that various proposals intended to define more precisely the scope of the public-interest exceptions to which Article 4(1)(a) of that regulation refers, which would undoubtedly have enabled the opportunities for judicial review in regard to the institution’s assessment to be correspondingly increased, were not accepted. 38     That is the case, in particular, with regard to the clarification contained in the Proposal of 27 June 2000 for a Regulation of the European Parliament and of the Council regarding public access to European Parliament, Council and Commission documents (OJ 2000 C 177 E, p. 70), a clarification which was intended to restrict the scope of application of those exceptions to cases which could ‘significantly undermine’ the protection of those interests. That is also the case with regard to the 30th amendment to the abovementioned proposal, contained in the legislative proposal in the Report of the Committee on Citizens’ Freedoms and Rights, Justice and Home Affairs of the European Parliament (A5-0318/2000), where it was suggested that Article 4 be amended in such a way that access would be refused where disclosure of a document could ‘significantly’ undermine public security or a ‘vital interest’ relating to the Union’s international relations. 39     Thirdly, and as the Council correctly submits, Article 67(3) of the Rules of Procedure of the Court of First Instance does not cast doubt on the correctness of the principles stated in paragraphs 46 and 47 of the judgment under appeal. That provision, which features in Title II, Chapter 3, Section 2, of those Rules, dealing with measures of inquiry, merely provides in its third subparagraph that ‘[w]here a document to which access has been denied by a Community institution has been produced before the Court of First Instance in proceedings relating to the legality of that denial, that document shall not be communicated to the other parties’. Such a provision is intended, above all, to safeguard the effects of the decision, which has been adopted by an institution, not to disclose a document so long as the Court of First Instance has not decided on the substance of the case, since such non-disclosure is precisely the issue in the dispute submitted to that Court. On the other hand, that procedural provision, even though it shows that the Court may, where appropriate, be required to take cognisance of a document to which the public has been denied access, cannot have any relevance whatever for the purpose of defining the limits of the scope of the judicial review incumbent on the Community Courts under the EC Treaty. 40     As regards, fourth, the appellant’s alternative argument based on the alleged particular facts of this case as set out in paragraph 27 of this judgment, these cannot have any influence on the scope of the judicial review which the Court of First Instance was required to undertake in this case. 41     So far as concerns, first, the appellant’s assertion that the documents requested contributed in his case to the adoption of an act of a legislative nature, suffice it to observe that, even were it true, such an allegation cannot affect the question whether the disclosure of those documents could undermine the interests protected by Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001 or, therefore, the question whether the access sought to such documents should be refused. It is appropriate, in particular, to point out in that regard that, whilst providing that documents drawn up or received in the course of procedures for the adoption of acts which are legally binding in or for the Member States should be made directly accessible, Article 12(2) of that regulation adds, however, that this is so only subject to Articles 4 and 9 thereof. 42     With regard, secondly, to the argument that the appellant seeks to draw from the claim that the documents requested and the first decision refusing access fall entirely within the scope of the EC Treaty and not within that of the common foreign and security policy, suffice it to point out that that claim has not been substantiated in this case. As the Council has pointed out, Decision 2002/848, which included the appellant on the list at issue, is closely linked to Council Common Position 2002/847/CFSP of 28 October 2002 updating Council Common Position 2001/931/CFSP on the application of specific measures to combat terrorism and repealing Council Common Position 2002/462/CFSP (OJ 2002 L 295, p. 1). 43     As regards, thirdly, the appellant’s specific interest in gaining knowledge of the documents, disclosure of which was requested, it is to be noted, as the Court of First Instance correctly observed in paragraph 50 of the judgment under appeal, that the purpose of Regulation No 1049/2001 is to give the general public a right of access to documents of the institutions and not to lay down rules designed to protect the particular interest which a specific individual may have in gaining access to one of them. 44     That is clear from, in particular, Articles 2(1), 6(1) and 12(1) of that regulation, as well as from its title and from the 4th and 11th recitals in its preamble. The first of those provisions guarantees, without distinction, the right of access to any citizen of the Union, and any natural or legal person residing or having its registered office in a Member State, the second specifying in that regard that an applicant is not obliged to state reasons for the application. Article 12(1) provides that the institutions are as far as possible to make documents ‘directly’ accessible to the public in electronic form or through a register. The title of Regulation No 1049/2001 and the 4th and 11th recitals in its preamble also emphasise that the purpose of the regulation is to make the institutions’ documents accessible to the ‘public’. 45     An analysis of the preparatory documents which led to the adoption of Regulation No 1049/2001 also reveals that consideration was paid to the possibility of extending the subject-matter of that regulation by providing for account to be taken of certain specific interests of which persons could avail themselves in order to obtain access to a particular document. Thus, inter alia, the 31st amendment contained in the legislative proposal in the Report of the Committee on Citizens’ Freedoms and Rights, Justice and Home Affairs of the European Parliament suggested the introduction of a new Article 4(2) in the Commission’s Proposal mentioned in paragraph 38 of this judgment, according to which, ‘[w]hen considering the public interest in the disclosure of the document, the institution shall also take account of the interest raised by a petitioner, complainant or other beneficiary having a right, interest or obligation in a matter’. Similarly, the seventh amendment proposed in the Opinion given by the Committee on Petitions of the European Parliament in the same report sought the insertion of a paragraph in Article 1 of the Commission’s Proposal to specify that ‘[a] petitioner, a complainant, and any other person, natural or legal, whose right, interest or obligation in a matter is concerned (a party) shall also have the right of access to a document which is not accessible to the public, but may influence the consideration of his/her case, as described in this Regulation and in implementing provisions adopted by the institutions’. In that regard, however, it must be stated that none of the suggestions thus formulated was incorporated in the provisions of Regulation No 1049/2001. 46     Moreover, it is clear from the wording of Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001 that, as regards the exceptions to the right of access provided for by that provision, refusal of access by the institution is mandatory where disclosure of a document to the public would undermine the interests which that provision protects, without the need, in such a case and in contrast to the provisions, in particular, of Article 4(2), to balance the requirements connected to the protection of those interests against those which stem from other interests. 47     It follows from the foregoing that the Court of First Instance was correct to hold, in paragraph 52 of the judgment under appeal, that the particular interest of an applicant in obtaining access to documents cannot be taken into account by the institution called upon to rule on the question whether the disclosure to the public of those documents would undermine the interests protected by Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001 and to refuse, if that is the case, the access requested. 48     Even assuming that the appellant has, as he maintains, a right to be informed in detail of the nature and cause of the accusation made against him, which led to his inclusion on the list at issue, and even if such right entailed access to documents held by the Council, it is thus sufficient to point out that such a right could not be exercised, as the Court of First Instance correctly held in paragraphs 52 to 55 of the judgment under appeal, by having recourse to the mechanisms for public access to documents implemented by Regulation No 1049/2001. 49     In light of all of the foregoing, the first part of the first ground of appeal must be held to be unfounded. 50     The same applies to the second part of the first ground of appeal, which alleges an infringement of the rights of the defence on the ground that the Court of First Instance did not address the appellant’s argument that his right to be informed in detail of the nature and cause of the accusation against him had been infringed. In that regard, suffice it to note that, as will already be clear from what has been said in paragraph 48 of this judgment, that argument was indeed examined and rejected by the Court of First Instance in paragraphs 52 to 55 of the judgment under appeal. 51     By the third part of the first ground of appeal, the appellant alleges infringement of his right to an effective legal remedy against the interference with his right to be informed in detail of the nature and cause of the accusation made against him by reason of his inclusion on the list at issue. 52     In that regard, however, it is appropriate to point out that, as is clear from paragraph 48 of this judgment, such a right to be informed, assuming it to be established, cannot be exercised by having recourse to the mechanisms for access to documents provided for under Regulation No 1049/2001. It follows that no breach of such a right can result from a decision refusing access adopted under that regulation or, therefore, give rise to judicial censure, in favour of an application for annulment against such a decision. Accordingly, the third part of the first ground of appeal must be held to be unfounded. 53     It follows from all the foregoing that the first ground of appeal relied upon by the appellant in support of his appeal is unfounded in all of its three parts and must for that reason be rejected in its entirety. The second ground of appeal, alleging infringement of the right of access to documents by reason of the misconstruction of the first and third indents of Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001 and the misapplication of Article 4(6) –       The appellant’s arguments 54     By the first part of the second ground of appeal, the appellant submits that the Court of First Instance misapplied the exception based on the protection of the public interest as regards public security, provided for in the first indent of Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, and therefore infringed his right of access to the documents. 55     The analysis by the Court of First Instance in paragraphs 77 to 81 of the judgment under appeal, according to which all information held by the public authorities on persons suspected of terrorism must by definition remain secret, disregards the requirement that exceptions to a rule must be strictly construed and renders the principle of transparency wholly inoperative. 56     By the second part of the second ground of appeal, the appellant argues that the Court of First Instance also misapplied the exception based on the protection of the public interest as regards international relations, provided for in the third indent of Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001. 57     First, the Court of First Instance’s interpretation in that connection in paragraph 79 of the judgment under appeal also disregards the requirement that any exception must be strictly construed. 58     Second, by starting from the false premiss that the documents in question originated in non-member countries, whereas they in fact emanated from Member States, the Court of First Instance, in paragraphs 80 and 81 of the judgment under appeal, misconstrued the meaning of ‘international relations’ by applying it in respect of information transmitted to the Council by Member States, whereas that concept covers only the relations between the Union and non-member countries. 59     Third, the Court of First Instance’s finding that the non-disclosure of the documents requested is justified on the ground that cooperation between the Union and non-member countries must remain secret is mistaken inasmuch as the existence of such cooperation with the Republic of the Philippines was public knowledge. 60     By the third part of the second ground of appeal, the appellant submits that the Court of First Instance erred in law in holding that the Council was entitled to refuse to disclose the identity of the non-member countries which had submitted documents to that institution, whereas his application and the first decision refusing access obviously related to the identity of Member States. In so doing, the Court of First Instance misconstrued Article 4(6) of Regulation No 1049/2001 by failing to examine and to censure the refusal to allow the appellant partial access. –       Findings of the Court 61     As is clear from Article 1 of Regulation No 1049/2001, read, in particular, in the light of the fourth recital in the preamble, the purpose of the regulation is to give the fullest possible effect to the right of public access to documents held by the institutions. 62     However, it also follows from that regulation, particularly from the 11th recital in its preamble and from Article 4, which provides for a scheme of exceptions in that regard, that the right of access to documents is nonetheless subject to certain limitations based on grounds of public or private interest. 63     As they derogate from the principle of the widest possible public access to documents, such exceptions must, as the appellant has correctly observed, be interpreted and applied strictly (see, to that effect, Netherlands and van der Wal v Commission , paragraph 27). 64     In that regard, however, it must be pointed out that, as is already clear from paragraph 34 of this judgment, such a principle of strict construction does not, in respect of the public-interest exceptions provided for in Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, preclude the Council from enjoying a wide discretion for the purpose of determining whether disclosure of a document to the public would undermine the interests protected by that provision. For the reasons stated by the Court in its examination of the first ground of appeal, the review by the Court of First Instance of the legality of a Council decision refusing access to a document on the basis of one of those exceptions is limited to verifying whether the procedural rules and the duty to state reasons have been complied with, whether the facts have been accurately stated and whether there has been a manifest error of assessment or a misuse of powers. 65     With the benefit of those preliminary considerations, it must be held, as regards the first part of the second ground of appeal, that, contrary to the appellant’s submission and as the Council correctly contends, the Court of First Instance did not err in law in paragraphs 77 and 78 of the judgment under appeal. 66     Indeed, the Court of First Instance having found, in paragraph 77 of the judgment under appeal, that it could readily be accepted that documents held by the public authorities concerning persons or entities suspected of terrorism and coming within the category of sensitive documents as defined by Article 9 of Regulation No 1049/2001 must not be disclosed to the public in order not to prejudice the effectiveness of the operational fight against terrorism and thereby undermine the protection of public security, it could correctly conclude therefrom, in paragraph 78 of the judgment, that the Council did not make a manifest error of assessment in refusing access to the documents requested on the ground that their disclosure would undermine the public interest as regards public security. 67     With regard to the second part of the second ground of appeal, alleging misapplication of the exception relating to international relations provided for in the third indent of Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, it must, by contrast, be accepted at the outset, without the need to examine the other arguments relied on by the appellant in connection with that part of that ground of appeal, that, by basing its reasoning on the circumstance that documents had been submitted to the Council by non-member countries, whereas it is clear from the case-file, as indeed the Council accepts, that such documents emanated from Member States, the judgment of the Court of First Instance is vitiated by a distortion of the facts. 68     It is also clear that such distortion in this instance vitiated, to a very great extent, the reasoning developed in paragraphs 79 to 81 of the judgment under appeal, following which the Court of First Instance concluded, in paragraph 82, that the Council had not made a manifest error of assessment in taking the view that disclosure of the document in respect of which disclosure was sought was likely to undermine the public interest as regards international relations. 69     It is settled case-law that such a distortion of the facts can be relied on as a ground of appeal and may lead to annulment of the judgment vitiated by it. 70     In the present case, however, it must be noted that, as is clear from paragraphs 65 and 66 of this judgment, the Court of First Instance correctly held that the first decision refusing access was validly based on the public-interest exception as regards public security under the first indent of Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001. 71     It must therefore be held that, even if the Court of First Instance had not distorted the facts in the manner described in paragraph 67 of this judgment, and supposing that it would, in that case, have concluded that the Council had been wrong to base its decision on the public-interest exception as regards international relations, that conclusion could not have led to the annulment by the Court of First Instance of the first decision refusing access, as that decision in fact remains valid in the light of the public-interest exception relating to public security. 72     In view of the foregoing, the distortion of the facts which vitiates the judgment under appeal does not affect the operative part of that judgment, with the result that it need not be annulled on that ground (see, to that effect, Joined Cases C‑442/03 P and C‑471/03 P P & O European Ferries (Vizcaya) and Diputación Foral de Vizcaya v Commission [2006] ECR I-0000, paragraphs 133 and 134). 73     By the third part of the second ground of appeal, the appellant also alleges distortion of the facts by the Court of First Instance in confusing non-member countries and Member States. He submits that, because of that confusion, the Court of First Instance failed to censure the refusal of partial access by the first decision refusing access in regard to the identity of the States which had sent documents to the Council. 74     In that regard, it is, however, sufficient to note that, contrary to the appellant’s submission, that confusion had no effect on the reasoning which led the Court of First Instance to hold, in paragraph 99 of the judgment under appeal, that the Council was entitled to refuse to disclose the identity of the States which had drafted the documents in question. 75     As is clear from paragraphs 95 to 97 of the judgment under appeal, the Court of First Instance based its reasoning in that respect on the fact that, under Article 9(3) of Regulation No 1049/2001, the provision upon which the Council relied in the first decision refusing access, sensitive documents may be disclosed only with the consent of the originator, which was lacking in this case. As the Advocate General noted in points 58 and 59 of his Opinion, Article 9(3) applies equally to documents originating in Member States and in non-member countries. 76     It follows from all of the foregoing that the second ground of appeal relied upon by the appellant in support of his appeal is unfounded in all of its parts and must therefore be rejected in its entirety. The third ground of appeal, alleging infringement of the duty to state reasons –       The appellant’s arguments 77     The appellant first of all argues that, so far as concerns both of the exceptions relied upon by the Council to justify the refusal of access to the documents in question, the Court of First Instance was wrong to satisfy itself, as is evident from paragraphs 62 and 65 of the judgment under appeal, with the unduly brief and formulaic reasoning contained in that regard in the first decision refusing access, while at the same time supplementing it with its own reasoning in paragraphs 77, 80 and 81 of that judgment. 78     As regards, next, the refusal of partial access, the Court of First Instance also accepted as sufficient, contrary to Article 253 EC, a statement of reasons in a standard formula, as is clear from paragraph 63 of the judgment under appeal. 79     Finally, with regard to the refusal to disclose the identity of the States which communicated the information in question, the Court of First Instance’s confusion between Member States and non-member countries meant that it completely failed to review the reasoning that disclosure of the identity of the States concerned would threaten the public interest as regards public security or international relations, such failure of review constituting a breach of both Article 253 EC and Article 230 EC. –       Findings of the Court 80     As is clear from settled case-law, the statement of reasons required by Article 253 EC must be appropriate to the act at issue and must disclose in a clear and unequivocal fashion the reasoning followed by the institution which adopted the measure in question in such a way as to enable the persons concerned to ascertain the reasons for the measure and to enable the competent Community Court to exercise its power of review. The requirements to be satisfied by the statement of reasons depend on the circumstances of each case, in particular the content of the measure in question, the nature of the reasons given and the interest which the addressees of the measure, or other parties to whom it is of direct and individual concern, may have in obtaining explanations. It is not necessary for the reasoning to go into all the relevant facts and points of law, since the question whether the statement of reasons meets the requirements of Article 253 EC must be assessed with regard not only to its wording but also to its context and to all the legal rules governing the matter in question (see, in particular, Interporc v Commission , paragraph 55 and the case-law there cited). 81     In the present case, the Court of First Instance correctly applied those principles and did not err in law in deciding that, brief though it may be, as regards both the total refusal of access and the refusal of partial access to the documents in respect of which disclosure was sought, the reasoning of the first decision refusing access was still adequate in the light of the context of the case and sufficient to enable the appellant to ascertain the reasons for the refusal and the Court of First Instance to carry out the review of legality incumbent upon it. 82     As the Court of First Instance correctly held in paragraphs 62 and 63 of the judgment under appeal, and as the Council contends before this Court, such brevity is justified, in particular, by the need not to undermine the sensitive interests protected by the exceptions to the right of access established by the first and third indents of Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001 through disclosure of the very information which those exceptions are designed to protect. 83     The need for the institutions to abstain from referring to matters which would thus indirectly undermine the interests which those exceptions are specifically designed to protect is emphasised in particular by Articles 9(4) and 11(2) of Regulation No 1049/2001. The first of those provisions states that an institution which decides to refuse access to a sensitive document must give the reasons for its decision in a manner which does not harm the interests protected in Article 4 of Regulation No 1049/2001. Article 11(2), for its part, provides in particular that, if a document is the subject of a reference in the register of an institution, such reference must be made in a manner which does not undermine the protection of the interests in Article 4. 84     The fact that, in the course of examining the substance of the dispute, the Court of First Instance took account of matters which do not appear explicitly in the statement of reasons for the first decision refusing access, including those set out in paragraphs 77, 80 and 81 of the judgment under appeal, cannot invalidate the foregoing analysis. 85     As regards the statement of reasons relied upon by the Council in the first decision refusing access in so far as it refuses to disclose the identity of the States which sent documents to the Council , it is appropriate to observe that the Court of First Instance’s confusion between Member States and non-member countries did not affect the reasoning followed by that Court, in paragraphs 64 and 65 of the judgment under appeal, for the purpose of determining whether that statement of reasons meets the requirements of Article 253 EC and of deciding that there was no breach of that provision. 86     The Court of First Instance referred in that regard, in paragraph 64, to the fact that the statement of reasons for the first decision refusing access suggests, first, that the documents concerned are sensitive documents within the meaning of Article 9 of Regulation No 1049/2001 and, second, that the originators of those documents opposed, under Article 9(3), disclosure of the information requested. It is common ground, in that regard, that the identity of the authorities concerned and, in particular, the question whether they are authorities of Member States or non-member countries are irrelevant. 87     It follows from the foregoing that the third ground of appeal relied upon by the appellant is unfounded and must for that reason be rejected. The fourth ground of appeal, alleging infringement of the presumption of innocence and of the right to an effective legal remedy –       The appellant’s arguments 88     The appellant submits that the Court of First Instance arbitrarily limited the scope of his action and, by so doing, failed to apply the presumption of innocence. 89     Contrary to what the Court of First Instance suggests in paragraphs 50 to 56 of the judgment under appeal, the statement made by counsel for the appellant at the hearing, to the effect that the appellant was requesting access only to the documents concerning him, cannot in any way support the conclusion that his application for access sought to obtain disclosure of those documents only for the purposes of enabling him to assert his rights of defence in connection with pending Case T‑47/03. 90     The appellant maintains that that application was intended to obtain, both for the public and for himself, access to the documents which justified his inclusion on the list at issue. Such access alone would provide an effective remedy for the infringement of the presumption of innocence of which he was the victim because of such inclusion on, and publication of, that list, by enabling a public reply and debate to be conducted both in general terms and as regards the evidence allegedly used against him. 91     By contrast, any access by the appellant to those documents in connection with Case T‑47/03, to which the Court of First Instance refers in paragraph 55 of the judgment under appeal, would not afford him the effective legal remedy required by Article 13 of the ECHR for any person whose rights and liberties guaranteed by that convention have been infringed. –       Findings of the Court 92     The appellant’s fourth ground of appeal consists essentially in alleging an infringement of the presumption of innocence by virtue of his inclusion on the list at issue, which was subsequently made public, and in asserting that such infringement can justify access to the documents sought, since disclosure of those documents and the potential public debate concerning them would be the only effective means of securing a remedy for that infringement. 93     It must be stated in that regard that, although presented as ostensibly intended to take issue with an error of assessment by the Court of First Instance in regard to the scope of the action, such a ground of appeal in fact amounts fundamentally to a challenge to the lawfulness of the first decision refusing access on the ground that it did not make public the documents in question and that, as a result, it deprived the appellant of the effective remedy to which he was entitled by reason of the fact that the presumption of innocence on which he must be able to rely had been infringed. 94     However, since it was not pleaded in support of the action for annulment of that decision brought before the Court of First Instance, such a ground of appeal constitutes a new plea in law which extends the subject-matter of the proceedings and cannot therefore be pleaded for the first time at the appeal stage. 95     To allow a party to put forward for the first time before the Court of Justice a plea in law which it has not raised before the Court of First Instance would be to authorise it to bring before the Court of Justice, whose jurisdiction in appeals is limited, a case of wider ambit than that which came before the Court of First Instance. In an appeal the jurisdiction of the Court of Justice is confined to review of the findings of law on the pleas argued before the Court of First Instance (see, inter alia, Case C‑136/92 P Commission v Brazzelli Lualdi and Others [1994] ECR I‑1981, paragraph 59; Case C-266/97 P VBA v VGB and Others [2000] ECR I-2135, paragraph 79; Joined Cases C‑456/01 P and C‑457/01 P Henkel v OHIM [2004] ECR I‑5089, paragraph 50; and Case C‑167/04 P JCB Service v Commission [2006] ECR I-0000, paragraph 114). 96     It follows that the appellant’s fourth ground of appeal must be rejected as being inadmissible. The fifth ground of appeal, alleging infringement of the right of access to documents on the ground of misconstruction of Articles 4(5) and 9(3) of Regulation No 1049/2001 –       The appellant’s arguments 97     By the first part of the fifth ground of appeal, the appellant submits that the Court of First Instance erred in law in holding, in paragraphs 64 and 96 of the judgment under appeal, that Articles 4(5) and 9(3) of Regulation No 1049/2001 allow a refusal to disclose, not only the content of documents emanating from Member States unless they consent, but also the identity of those Member States, although the latter information cannot be described as ‘a document’ within the meaning of those provisions. In so doing, the Court of First Instance improperly extended the scope of the exceptions set out in those provisions. 98     Furthermore, by thus preventing the identification of the Member State which holds the documents in question, the Court of First Instance’s construction of those provisions deprives of practical effect the right of the party concerned to address the national authorities in order to try to obtain access to those documents under national law or, at least, affects that right adversely and disproportionately by requiring those concerned to launch proceedings in all the Member States which might hold those documents. 99     By the second part of the fifth ground of appeal, the appellant maintains that the Court of First Instance did not address his argument that the Council failed to state the grounds upon which disclosure of the identity of the Member States concerned could damage the public interest relating to public security or international relations. –       Findings of the Court 100   As regards the first part of the fifth ground of appeal, it must be pointed out immediately that, as is clear from paragraphs 97 and 98 of the judgment under appeal, it was not disputed before the Court of First Instance, which took it as established, a finding not challenged in the appeal, first, that the documents covered by the first decision refusing access are sensitive documents within the terms of Article 9 of Regulation No 1049/2001 and, second, that the refusal to disclose the identity of the States in which those documents originated was based on Article 9(3), regard being had to the fact that the States concerned were opposed to the disclosure of such information. 101   In view of the special nature of sensitive documents, Article 9(3) of Regulation No 1049/2001 requires the consent of the originating authority before such documents are recorded in the register or released. As the Court of First Instance correctly held in paragraph 95 of the judgment under appeal, it is clear from those provisions that the originating authority of a sensitive document is empowered to oppose disclosure not only of that document’s content but even of its existence. 102   That originating authority is thus entitled to require secrecy as regards even the existence of a sensitive document and, in that regard, as the Council contends before the Court, the Court of First Instance acted correctly in law when it concluded, in paragraph 96 of the judgment under appeal, that such authority also has the power to prevent disclosure of its own identity in the event that the existence of that document should become known. 103   That conclusion, which is thus inevitable in the light of the wording of Article 9(3) of Regulation No 1049/2001, is explicable in the light of the special nature of the documents covered by Article 9(1), the highly sensitive content of which justifies, as stated in the ninth recital in the preamble to that regulation, the requirement that they be given special treatment. That conclusion cannot therefore be held to be disproportionate on the ground that it may give rise, for an applicant refused access to a sensitive document, to additional difficulty, or indeed practical impossibility, in identifying the State of origin of that document. 104   As the legal analysis and findings of fact thus made by the Court of First Instance in paragraphs 95 to 97 of the judgment under appeal are also sufficient in themselves to support the conclusion which that Court reached in paragraph 99 of that judgment, namely that the Council was entitled to refuse to disclose the identity of the States concerned, it is unnecessary to examine the complaint alleging misconstruction of Article 4(5) of Regulation No 1049/2001, since such an examination cannot, in any event, cast doubt on that conclusion or, therefore, on the operative part of the judgment under appeal. 105   As to the second part of the fifth ground of appeal, it must be held that, contrary to the appellant’s submission, his argument that the Council wrongly failed to state the grounds upon which disclosure of the identity of the States concerned could have harmed the public interest as regards public security and international relations was indeed considered by the Court of First Instance. 106   In that regard, it must be observed that, in paragraphs 64 and 65 of the judgment under appeal, the Court of First Instance held that, by citing Article 9(3) of Regulation No 1049/2001 in the first decision refusing access, which necessarily intimated that the documents in question were sensitive documents, and by referring to the opposition of the States concerned to having their identity disclosed, the Council had placed the appellant in a position to understand the grounds of that decision and enabled the Court of First Instance to carry out its review thereof. 107   In paragraph 64, the Court of First Instance expressly noted that the two criteria for the application of Article 9(3) of Regulation No 1049/2001 were, first, the fact that the document in question is a sensitive document and, second, the fact that the originating authority opposed disclosure of the information requested. By so doing, the Court of First Instance indicated, in an implicit but nonetheless certain manner, its view that such opposition was sufficient to justify the refusal by the Council of access to that information, without the Council having to carry out an assessment of the grounds for that opposition or, therefore, to state whether, and in what way, disclosure of that identity would undermine the interests protected by Article 4(1)(a) of that regulation. 108   As, therefore, neither of the two parts of the appellant’s fifth ground of appeal is well founded, it must be rejected in its entirety. 109   It follows from all of the foregoing that one of the grounds of appeal must be declared inadmissible and the others unfounded and, accordingly, the appeal must be dismissed. Costs 110   Under Article 69(2) of the Rules of Procedure, which applies to appeal proceedings by virtue of Article 118 thereof, the unsuccessful party is to be ordered to pay the costs if they have been applied for in the successful party’s pleadings. Since the Council has applied for costs and the appellant has been unsuccessful, the latter must be ordered to pay the costs. On those grounds, the Court (First Chamber) hereby: 1. Dismisses the appeal; 2. Orders Mr Sison to pay the costs. [Signatures] * Language of the case: English.

62008CJ0542

mt

It-talba għal deċiżjoni preliminari tirrigwarda l-interpretazzjoni tal-Artikolu 39 KE u tal-Artikolu 7(1) tar-Regolament tal-Kunsill (KEE) Nru 1612/68, tal-15 ta’ Ottubru 1968, dwar il-libertà tal-moviment għall-ħaddiema fi ħdan il-Komunità (ĠU Edizzjoni Speċjali bil-Malti, Kapitolu 5, Vol. 1, p. 15), kif ukoll tal-prinċipju ta’ effettività. Din it-talba ġiet ippreżentata fil-kuntest ta’ kawża bejn F. Barth u l- Bundesministerium für Wissenschaft und Forschung (Ministeru Federali tax-Xjenza u tar-Riċerka) dwar deċiżjoni li permezz tagħha t-talba tiegħu għall-għoti ta’ allowance speċjali tal-anzjanità kienet parzjalment preskritta. Il-kuntest ġuridiku Il-leġiżlazzjoni Komunitarja Skont l-Artikolu 7(1) tar-Regolament Nru 1612/68: “Ħaddiem ċittadin ta’ xi Stat Membru ma jistax, fit-territorju ta’ Stat Membru ieħor, ikun trattat b’mod differenti minn ħaddiema ċittadini ta’ dak l-Istat Membru minħabba ċ-ċittadinanza tiegħu fir-rigward ta’ kwalunkwe kondizzjoni ta’ l-impjieg u tax-xogħol, partikolarment fir-rigward ta’ rimunerazzjoni, tkeċċija u jekk hu jisfa’ mingħajr xogħol, ingaġġ mill-ġdid jew impjieg mill-ġdid.” Il-leġiżlazzjoni nazzjonali Il-Liġi dwar is-salarji tal-1956 (Gehaltsgesetz 1956, iktar ’il quddiem il-“GehG”), kif emendata bil-liġi ppubblikata fil-BGBl. I, 109/1997, tipprovdi fl-Artikolu 50a(1): “Professur universitarju (jew professur fi stabbiliment ta’ edukazzjoni superjuri) ordinarju, li jkun ilu jokkupa din il-kariga għal 15-il sena f’universitajiet Awstrijaċi (jew fi stabbilimenti ta’ edukazzjoni superjuri) u li, matul erba’ snin, ikun ibbenefika minn allowance ta’ anzjanità, prevista fl-Artikolu 50(4), ikollu d-dritt, minn meta dawn iż-żewġ kundizzjonijiet ikunu sodisfatti, għal allowance speċjali tal-anzjanità li għandha tittieħed inkunsiderazzjoni għall-kalkolu tal-pensjoni ta’ rtirar, u li l-ammont tagħha għandu jkun jikkorrispondi għal dak tal-allowance ta’ anzjanità prevista fl-Artikolu 50(4).” Il-liġi ppubblikata fil-BGBl. I, 130/2003, inkludiet is-segwenti paragrafu 4 fl-Artikolu 50a tal-GehG: “Għall-finijiet tal-kalkolu ta’ ħmistax-il sena ta’ anzjanità meħtieġa fil-paragrafu 1, għandhom jittieħdu inkunsiderazzjoni l-perijodi li twettqu: 1)      wara s-7 ta’ Novembru 1968, f’kariga simili, f’università ta’ Stat li llum huwa membru taż-Żona Ekonomika Ewropea, jew fejn l-Istat suċċessur huwa llum membru taż-Żona Ekonomika Ewropea, jew […]” Il-GehG, fil-verżjoni tagħha applikabbli fid-data tal-ħatra tar-rikorrenti fil-kawża prinċipali (BGBl. 318/1973), tipprovdi fl-Artikolu 13b(1): “Id-dritt għal benefiċċji jiġi preskritt jekk ma ssirx talba fi żmien tliet snin mid-data li fiha twettqu s-servizzi jew l-attivitajiet li jiġġustifikawh.” Skont l-Artikolu 169a tal-GehG, li ġie inkluż bil-liġi ppubblikata fil-BGBl. I, 130/2003: “1.      Jekk professur universitarju fil-kariga, irtirat, jew professur emeritus universitarju jkun wettaq perijodi ta’ attività kif imsemmi fl-Artikolu 50b(4), kif emendat bil-Liġi Federali ppubblikata fil-BGBl. I, 130/2003, li għandhom għalhekk jittieħdu inkunsiderazzjoni skont din il-liġi, għandha konsegwentement, fuq talba tiegħu, tiġi aġġustata l-allowance speċjali ta’ anzjanità prevista fl-Artikolu 50b. Tali talba tista’ wkoll tiġi mressqa minn ex professuri universitarji meta dawn jissodisfaw il-kundizzjonijiet [...] 2.      L-aġġustament tal-allowance speċjali ta’ anzjanità skont il-paragrafu 1 tipproduċi għandu effett retroattiv, madankollu mhux qabel l-1 ta’ Jannar 2004. 3.      It-talbiet ippreżentati skont il-paragrafu 1 huma validi jekk ikunu ġew ippreżentati qabel it-30 ta’ Ġunju 2004 f’nofsillejl. 4.      Fir-rigward tad-drittijiet fil-qasam tar-remunerazzjonijiet u tal-pensjoni ta’ rtirar li jirriżultaw mill-applikazzjoni tal-paragrafu 1 għal perijodi qabel l-1 ta’ Lulju 2004, it-terminu ta’ preskrizzjoni ta’ tliet snin previst fl-Artikolu 13b tal-liġi preżenti […] ma japplikax għall-perijodu bejn it-30 ta’ Settembru 2003 u t-30 ta’ Ġunju 2004.” Il-kawża prinċipali u d-domandi preliminari Mid-deċiżjoni tar-rinviju jirriżulta li r-rikorrent fil-kawża prinċipali, ċittadin Ġermaniż, kien jokkupa, mill-1 ta’ Jannar 1975 sat-28 ta’ Frar 1987, il-kariga ta’ professur universitarju fl-università Johann Wolfgang Goethe fi Frankfurt-am-Main (il-Ġermanja). B’effett mill-1 ta’ Marzu 1987, huwa ġie maħtur professur universitarju ordinarju fl-Università ta’ Vjenna (l-Awstrija). Bis-saħħa ta’ din il-ħatra,ir-rikorrent kiseb ukoll iċ-ċittadinanza Awstrijaka. Peress li l-perijodi ta’ attività mwettqa mir-rikorrent fil-kawża prinċipali fl-università ta’ Frankfurt-am-Main ma ttiħdux inkunsiderazzjoni għall-għoti ta’ allowance speċjali ta’ anzjanità prevista fl-Artikolu 50a(1) tal-GehG, il-persuna kkonċernata ma rċevietx din l-allowance. Wara li, fid-dawl tas-sentenza tat-30 ta’ Settembru 2003, Köbler (C‑224/01, Ġabra. p. I-10239), il-leġiżlatur Awstrijak emenda l-GehG permezz ta’ liġi ppubblikata fil-BGBl. I, 130/2003, ir-rikorrent fil-kawża prinċipali talab, permezz ta’ ittra tat-2 ta’ Marzu 2004 indirizzata lill-università ta’ Vjenna, li jsir aġġustament tal-allowance speċjali ta’ anzjanità tiegħu sabiex jittieħed inkunsiderazzjoni l-perijodu li matul tiegħu huwa eżerċità l-attività tiegħu fl-università ta’ Frankfurt-am-Main. Id-deċiżjoni mogħtija wara li ġie ppreżentat dan ir-rikors amministrattiv kienet tipprovdi, fl-Artikolu 1 tagħha, li r-rikorrent fil-kawża prinċipali seta’ jitlob l-allowance speċjali ta’ anzjanità b’effett mill-1 ta’ Jannar 1994 minħabba t-teħid inkunsiderazzjoni tal-imsemmi perijodu. Madankollu, l-Artikolu 2 ta’ din id-deċiżjoni kien jipprovdi li l-aġġustament ta’ din l-allowance skont l-Artikolu 1 kellu effett, għall-finijiet ta’ remunerazzjoni, mill-1 ta’ Ottubru 2000. Fir-rikors li huwa ppreżenta quddiem il-qorti tar-rinviju, ir-rikorrent fil-kawża prinċipali, li jikkontesta biss l-Artikolu 2 tal-imsemmija deċiżjoni, ma jikkontestax id-data minn meta ġie kkunsidrat, fl-Artikolu 1 tagħha, li huwa seta’ jitlob l-aġġustament tal-allowance speċjali ta’ anzjanità. Huwa essenzjalment isostni li l-applikazzjoni, magħmula fl-Artikolu 2 tal-istess deċiżjoni, tar-regola ta’ preskrizzjoni mhijiex kompatibbli mad-dritt Komunitarju, b’mod partikolari, mal-Artikolu 39 KE. Peress li qieset li d-deċiżjoni li għandha tingħata fi-rigward tal-kawża li tressqet quddiemha teħtieġ l-interpretazzjoni tad-dritt Komunitarju, il-Verwaltungsgerichtshof iddeċidiet li tissospendi l-proċeduri u li tagħmel is-segwenti domandi preliminari lill-Qorti tal-Ġustizzja: “1)      L-applikazzjoni ta’ regola ta’ preskrizzjoni ta’ tliet snin għal allowances speċjali ta’ anzjanità li, f’każ bħal dak fil-kawża prinċipali, ħaddiem emigrant, qabel is-sentenza [Köbler, iċċitata iktar ’il fuq], ġie miċħud minnha [minnhom] minħabba sitwazzjoni legali nazzjonali li hija inkompatibbli mad-dritt Komunitarju, tikkostitwixxi diskriminazzjoni indiretta kontra l-ħaddiema migranti fis-sens tal-Artikolu 39 KE u tal-Artikolu 7(1) tar-Regolament [...] Nru 1612/68, jew restrizzjoni għall-moviment liberu tal-ħaddiema ggarantit f’dawn id-dispożizzjonijiet? 2)      Fil-każ ta’ risposta pożittiva għall-ewwel domanda: l-Artikolu 39 KE u l-Artikolu 7(1) tar-Regolament [...] Nru 1612/68 jipprekludu, f’każ bħal dak fil-kawża prinċipali, l-applikazzjoni ta’ regola ta’ preskrizzjoni għall-allowances speċjali ta’ anzjanità li ħaddiem migrant, qabel is-sentenza [Köbler, iċċitata iktar ’il fuq], ġie miċħud minnha [minnhom] minħabba sitwazzjoni legali nazzjonali li hija inkompatibbli mad-dritt Komunitarju? 3)      Il-prinċipju ta’ effettività jipprojbixxi, f’ċirkustanzi simili għal dawk fil-kawża prinċipali, l-applikazzjoni ta’ regola ta’ preskrizzjoni ta’ tliet snin sabiex jiġu invokati d-drittijiet għall-allowance[s] speċjali ta’ anzjanità li jirrigwardaw il-passat u li l-benefiċjarji potenzjali ġew miċħuda minnha [minnhom] bi ksur tad-dritt Komunitarju, minħabba dispożizzjonijiet ġuridiċi ta’ dritt nazzjonali fformulati b’mod ċar?” Fuq id-domandi preliminari Permezz tad-domandi preliminari, li għandhom jiġu eżaminati flimkien, il-qorti tar-rinviju essenzjalment tistaqsi jekk id-dritt tal-Unjoni jipprekludix leġiżlazzjoni, bħal dik fil-kawża prinċipali, li tissuġġetta għal terminu ta’ preskrizzjoni ta’ tliet snin it-talbiet għal ħlas tal-allowances speċjali ta’ anzjanità, fejn ħaddiem li jkun eżerċita d-drittijiet tiegħu għal moviment liberu, qabel is-sentenza Köbler, iċċitata iktar ’il fuq, ikun ġie miċħud minnhom minħabba leġiżlazzjoni nazzjonali inkompatibbli mad-dritt Komunitarju. Għandu jitfakkar li, fis-sentenza Köbler, iċċitata iktar ’il fuq, il-Qorti tal-Ġustizzja essenzjalment iddeċidiet li l-Artikoli 39 KE u 7(1) tar-Regolament Nru 1612/68 għandhom jiġu interpretati fis-sens li jipprekludu l-għoti ta’ allowance speċjali ta’ anzjanità li, skont dispożizzjoni bħall-Artikolu 50a tal-GehG, fil-verżjoni tagħha qabel l-emenda li daħlet fis-seħħ bil-liġi ppubblikata fil-BGBl. I, 130/2003, kienu jibbenefikaw minnu biss il-professuri universitarji li kienu kisbu anzjanità ta’ ħmistax-il sena fl-universitajiet Awstrijaċi. Mid-deċiżjoni tar-rinviju jirriżulta li r-Repubblika tal-Awstrija kkonformat ruħha ma’ din is-sentenza billi inkludiet fl-Artikolu 50a tal-GehG, permezz tal-liġi ppubblikata fil-BGBl. I, 130/2003, il-paragrafu 4 iċċitat fil-punt 5 ta’ din is-sentenza. Fid-dawl ta’ din l-emenda leġiżlattiva, it-talba għal allowance speċjali ta’ anzjanità hija suġġetta, skont l-Artikolu 13b(1) tal-GehG, għal terminu ta’ preskrizzjoni ta’ tliet snin, estiż, skont il-każ, għal perijodu ta’ disa’ xhur imsemmi fl-Artikolu 169a(4) tal-GehG. F’dan ir-rigward, għandu jiġi rrilevat, minn naħa, li fiċ-ċirkustanzi tal-kawża prinċipali, tali terminu ta’ preskrizzjoni jikkostitwixxi regola proċedurali ta’ rikors intiża li tiżgura s-salvagwardja ta’ dritt li individwu, bħar-rikorrent fil-kawża prinċipali, jista’ jinvoka mid-dritt tal-Unjoni. Min-naħa l-oħra, id-dritt tal-Unjoni ma jirregolax il-kwistjoni dwar jekk l-Istati Membri jistgħux, f’tali ċirkustanzi, jipprovdu terminu ta’ preskrizzjoni. Minn dan isegwi li hija s-sistema legali nazzjonali ta’ kull wieħed mill-Istati Membri li għandha tirregola tali regola proċedurali, sa kemm, minn naħa, tali regola mhijiex inqas favorevoli minn dawk li jikkonċernaw rikorsi simili ta’ natura domestika (prinċipju ta’ ekwivalenza) u, min-naħa l-oħra, ma tagħmilx, fil-prattika, impossibbli jew eċċessivament diffiċli l-eżerċizzju tad-drittijiet mogħtija mis-sistema legali tal-Unjoni (prinċipju ta’ effettività) (ara, f’dan is-sens, is-sentenza tas-17 ta’ Novembru 1998, Aprile, C‑228/96, Ġabra p. I‑7141, punt 18 u l-ġurisprudenza ċċitata). Huwa għalhekk fid-dawl ta’ dawn iż-żewġ prinċipji li għandhom jiġu eżaminati d-domandi magħmula mill-qorti tar-rinviju. Fir-rigward tal-prinċipju ta’ ekwivalenza, għandu jitfakkar li, skont ġurisprudenza stabbilita, dan jeħtieġ li r-regoli kollha applikabbli għar-rikorsi japplikaw mingħajr distinzjoni għar-rikorsi bbażati fuq il-ksur tad-dritt tal-Unjoni u għal dawk, simili, ibbażati fuq il-ksur tad-dritt nazzjonali (sentenza tas-26 ta’ Jannar 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales, C‑118/08, Ġabra p. I‑635, punt 33 u l-ġurisprudenza ċċitata). Sabiex jiġi vverifikat jekk il-prinċipju ta’ ekwivalenza huwiex osservat fil-kawża prinċipali, għandu għalhekk jiġi eżaminat jekk teżistix, minbarra regola ta’ preskrizzjoni, bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali, applikabbli għar-rikorsi intiżi li jiżguraw, fid-dritt nazzjonali, is-salvagwardja tad-drittijiet li l-individwi jinvokaw mid-dritt tal-Unjoni, regola ta’ preskrizzjoni applikabbli għar-rikorsi ta’ natura domestika u jekk, fir-rigward tas-suġġett u tal-elementi essenzjali tagħhom, iż-żewġ regoli ta’ preskrizzjoni jistgħux jiġu kkunsidrati li huma simili (ara, f’dan is-sens, is-sentenzi tas-16 ta’ Mejju 2000, Preston et , C‑78/98, Ġabra p. I‑3201, punt 49, kif ukoll Transportes Urbanos y Servicios Generales, iċċitata iktar ’il fuq, punt 35). Issa, għandu jiġi rrilevat qabelxejn li, kif jirriżulta mill-fajl li ġie ppreżentat lill-Qorti tal-Ġustizzja, regola ta’ preskrizzjoni bħal dik prevista fl-Artikolu 13b tal-GehG tapplika kemm għar-rikorsi intiżi li jiżguraw, fid-dritt nazzjonali, is-salvagwardja tad-drittijiet li l-individwi jinvokaw mid-dritt tal-Unjoni kif ukoll għar-rikorsi ta’ natura domestika. Għalhekk, jidher li r-regoli ta’ preskrizzjoni applikabbli għal kull waħda minn dawn ir-rikorsi huma identiċi. Fi kwalunkwe każ, kif jirrilevaw ukoll il-gvernijiet li ppreżentaw osservazzjonijiet lill-Qorti tal-Ġustizzja, l-eċċezzjoni li tirriżulta minn dispożizzjoni bħall-Artikolu 169b(4) tal-GehG, li tippermetti l-estensjoni tat-terminu ta’ preskrizzjoni b’perijodu ta’ disa’ xhur, tapplika biss favur rikorsi intiżi li jiżguraw, fid-dritt nazzjonali, is-salvagwardja tad-drittijiet li individwi jinvokaw mid-dritt tal-Unjoni. Madankollu, ir-rikorrenti fil-kawża prinċipali u l-Kummissjoni essenzjalment isostnu li, skont l-Artikolu 169a(1) tal-GehG, il-professuri universitarji li jkunu kisbu l-anzjanità tagħhom minn tal-inqas parzjalment f’universitajiet ta’ Stati Membri minbarra r-Repubblika tal-Awstrija għandhom, kuntrarjament għall-professuri li għamlu l-karriera kollha tagħhom f’dan l-Istat Membru tal-aħħar, jippreżentaw talba sabiex jiksbu allowance speċjali ta’ anzjanità. Tali sitwazzjoni timplika li regola ta’ preskrizzjoni bħal dik fil-kawża inkwistjoni fil-kawża prinċipali għandha kamp ta’ applikazzjoni li, fil-każ ta’ rikorsi intiżi li jiżguraw, fid-dritt nazzjonali, is-salvagwardja ta’ drittijiet li l-individwi jinvokaw mid-dritt tal-Unjoni, huwa iktar wiesa’ minn dak fil-każ ta’ rikorsi ta’ natura domestika. Fil-fatt, skont ir-rikorrent fil-kawża prinċipali u l-Kummissjoni, l-imsemmija regola ta’ preskrizzjoni tipproduċi effetti biss f’każijiet rari u partikolari, fir-rigward ta’ professuri li għamlu l-karriera kollha tagħhom fl-Awstrija, meta, pereżempju, b’konsegwenza ta’ żball, ma ngħatatx parti mis-salarju tal-individwi u li dawn tal-aħħar ma ppreżentawx talba għall-eżami tas-sitwazzjoni tagħhom fit-terminu previst. Min-naħa l-oħra, fir-rigward ta’ professuri li kisbu l-anzjanità tagħhom minn tal-inqas parzjalment f’universitajiet ta’ Stati Membri minbarra r-Repubblika tal-Awstrija, l-applikazzjoni tar-regola ta’ preskrizzjoni għandha natura sistematika. Madankollu, tali ċirkustanza ma tippermettix li jiġi konkluż li fil-fatt jeżistu żewġ regoli ta’ preskrizzjoni li ma għandhomx jiġu kkunsidrati li huma simili. Fil-fatt, kif essenzjalment josservaw il-Gvernijiet tal-Awstrija, tal-Italja u tal-Polonja, in-neċessità li tiġi ppreżentata talba tikkonċerna mhux biss il-professuri li kisbu l-anzjanità tagħhom minn tal-inqas parzjalment f’universitajiet ta’ Stati Membri minbarra r-Repubblika tal-Awstrija, iżda wkoll professuri li għamlu l-karriera kollha tagħhom f’dan l-Istat Membru u li fir-rigward tagħhom ma ġietx ikkalkolata b’mod korrett l-allowance speċjali ta’ anzjanità. Minn dan isegwi li tali neċessità li tiġi ppreżentata talba fir-realtà torbot lil kull professur li fir-rigward tiegħu ġew applikati b’mod żbaljat id-dispożizzjonijiet legali li jirregolaw l-għoti tal-imsemmija allowance u li jixtiequ li jiġi rettifikat l-iżball imwettaq, kemm jekk l-iżball jikkonċerna regoli nazzjonali kif ukoll jekk jikkonċerna regoli tad-dritt tal-Unjoni, li l-awtoritajiet nazzjonali kompetenti jmisshom applikaw direttament. F’dawn il-kundizzjonijiet, regola ta’ preskrizzjoni, bħal dik ikkontestata lir-rikorrent fil-kawża prinċipali, ma tistax tiġi kkunsidrata li tmur kontra l-prinċipju ta’ ekwivalenza. Fir-rigward tal-prinċipju ta’ effettività, il-Qorti tal-Ġustizzja rrikonoxxiet il-kompatibbiltà mad-dritt tal-Unjoni tal-iffissar ta’ termini taħt piena ta’ dekadenza għall-preżentata ta’ rikorsi fl-interess taċ-ċertezza legali li tipproteġi kemm lill-persuni kkonċernati kif ukoll lill-amministrazzjoni kkonċernata. Fil-fatt, tali termini mhumiex ta’ natura li jagħmlu prattikament impossibbli jew eċċessivament diffiċli l-eżerċizzju tad-drittijiet mogħtija mis-sistema legali Komunitarja. F’dan ir-rigward, terminu nazzjonali ta’ dekadenza ta’ tliet snin jidher raġonevoli (ara, f’dan is-sens, is-sentenzi Aprile, iċċitata iktar ’il fuq, punt 19, kif ukoll tal-24 ta’ Marzu 2009, Danske Slagterier, C‑445/06, Ġabra p. I‑2119, punt 32 u l-ġurisprudenza ċċitata). Għalhekk, peress li ma kienx hemm ċirkustanzi partikolari li miġjuba għall-attenzjoni tal-Qorti tal-Ġustizzja, regola ta’ preskrizzjoni bħal dik li hija kkontestata mir-rikorrent, li tipprovdi terminu ta’ preskrizzjoni ta’ tliet snin, li tista’ tiġi estiża għal perijodu ta’ disa’ xhur, ma tistax tiġi kkunsidrata li tmur kontra l-prinċipju ta’ effettività. Din l-interpretazzjoni mhijiex ikkontestata mill-fatt li l-effetti tas-sentenza Köbler, iċċitata iktar ’il fuq, kienu seħħew mid-data tad-dħul fis-seħħ tar-regola interpretata, peress li l-imsemmija effetti ma kinux limitati ratione temporis mill-Qorti tal-Ġustizzja. Fil-fatt, l-applikazzjoni ta’ regola proċedurali, bħat-terminu ta’ preskrizzjoni inkwistjoni fil-kawża prinċipali, ma tistax tiġi konfuża ma’ limitazzjoni tal-effetti ta’ sentenza ta’ Qorti tal-Ġustizzja relatata mal-interpretazzjoni tad-dritt tal-Unjoni (ara, f’dan is-sens, is-sentenza tal-15 ta’ Settembru 1998, Edis, C‑231/96, Ġabra p. I‑4951, punti 17 u 18). Madankollu, ir-rikorrent fil-kawża prinċipali u l-Kummissjoni jirrilevaw li l-leġiżlatur Awstrijak kien eskluda, permezz ta’ dispożizzjoni leġiżlattiva ċara, it-teħid inkunsiderazzjoni ta’ perijodi ta’ impjieg li twettqu f’universitajiet ta’ Stati Membri minbarra r-Repubblika tal-Awstrija. Fil-fehma tagħhom, il-professuri universitarji li wettqu perijodi ta’ anzjanità f’tali universitajiet kellhom, f’dawn iċ-ċirkustanzi, jistennew li t-talbiet tagħhom intiżi għar-rikonoxximent ta’ perijodi għall-għoti ta’ allowance speċjali ta’ anzjanità ma kinux ser jiġu milqugħa. Għaldaqstant, l-aġir tal-leġiżlatur Awstrijak kien tali li jiskoraġġixxi lil professuri universitarji li, bħala prinċipju, kellhom dritt għal din l-allowance, milli jintroduċu fil-ħin it-talba meħtieġa għall-implementazzjoni ta’ dan id-dritt. Madankollu, għandu jiġi rrilevat li d-dritt tal-Unjoni ma jipprojbixxix lil Stat Membru milli jistabbilixxi terminu ta’ dekadenza għal talba intiża sabiex tinkiseb allowance speċjali ta’ anzjanità, bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali, li, bi ksur tad-dispożizzjonijiet tad-dritt tal-Unjoni, ma ngħatatx, anki jekk dan l-Istat Membru ma emendax ir-regoli nazzjonali sabiex jagħmilhom kompatibbli ma’ dawn id-dispożizzjonijiet. Is-sitwazzjoni tkun differenti jekk l-aġir tal-awtoritajiet nazzjonali flimkien mal-eżistenza ta’ terminu ta’ dekadenza kellu l-effett li jċaħħad kompletament persuna mill-possibbiltà li tinvoka d-drittjiet tagħha quddiem il-qrati nazzjonali (ara, f’dan is-sens, is-sentenza Aprile, iċċitata iktar ’il fuq, punti 43 sa 45). Issa, l-eżistenza ta’ tali ċirkustanza ma tistax tiġi rrilevata fil-kawża prinċipali. B’mod partikolari, l-applikazzjoni ta’ terminu ta’ preskrizzjoni ma jċaħħadx għalkollox lil persuna, bħar-rikorrent fil-kawża prinċipali, milli tikseb allowance li, bi ksur tad-dispożizzjonijiet tad-dritt tal-Unjoni, ma kinitx ingħatatilha (ara, b’analoġija, is-sentenzi tat-2 ta’ Frar 1988, Barra et , 309/85, Ġabra p. 355, punt 19, kif ukoll tad-9 ta’ Frar 1999, Dilexport, C‑343/96, Ġabra p. I‑579, punt 37). Fi kwalunkwe każ, mill-fajl li ġie ppreżentat lill-Qorti tal-Ġustizzja ma jirriżultax li t-terminu ta’ preskrizzjoni tar-rikorrent fil-kawża prinċipali joriġina minn informazzjoni żbaljata li ġiet deliberatament ipprovduta lilu mill-awtoritajiet nazzjonali kompetenti (ara, b’analoġija, is-sentenza tal-1 ta’ Diċembru 1998, Levez, C‑326/96, Ġabra p. I‑7835, punt 34). Kif irrileva, b’mod korrett, il-Gvern Franċiż, il-fatt li qabel kienet teżisti leġiżlazzjoni ċara li kienet tmur kontra d-dritt Komunitarju ma jistax jiġi pparagunat mal-provvista ta’ informazzjoni mhux eżatta, peress li dan jista’ jagħmel impossibbli, f’ċirkustanzi bħal dawk fil-kawża prinċipali, kuntrarjament għal punt 33 ta’ din is-sentenza, kull applikazzjoni tat-terminu ta’ preskrizzjoni. Fl-aħħar nett, sakemm id-domandi preliminari jirrigwardaw ukoll l-interpretazzjoni tal-Artikolu 39 KE u l-Artikolu 7(1) tar-Regolament Nru 1612/68, għandu jiġi rrilevat li, għall-istess raġunijiet bħal dawk esposti fil-punti 21 sa 26 tas-sentenza preżenti, l-applikazzjoni ta’ terminu ta’ preskrizzjoni fiċ-ċirkustanzi bħal dawk fil-kawża prinċipali ma tistax tiġi kkunsidrata li tikkostitwixxi diskriminazzjoni indiretta fir-rigward ta’ ħaddiem fis-sens ta’ dawn id-dispożizzjonijiet. Fil-fatt, is-sitwazzjoni tal-professuri universitarji bħar-rikorrent fil-kawża prinċipali għandha tiġi kkunsidrata bħala paragunabbli ma’ dik ta’ professuri universitarji li għamlu l-karriera kollha tagħhom fl-Awstrija u li l-allowance speċjali ta’ anzjanità ma ġietx ikkalkolata b’mod korrett fid-dawl tad-dispożizzjonijiet nazzjonali. Issa, jidher li dawn iż-żewġ kategoriji ta’ professuri universitarji għandhom essenzjalment jiġu ttrattati b’mod identiku. Bl-istess mod, ma jidhirx li l-applikazzjoni ta’ terminu ta’ preskrizzjoni fiċ-ċirkustanzi bħal dawk fil-kawża prinċipali tikkostitwixxi, fiha nfisha, restrizzjoni għall-moviment liberu tal-ħaddiema fis-sens tal-Artikolu 39 KE. Fil-fatt, meta japplika dan it-terminu ta’ preskrizzjoni, huwa għandu impatt fuq il-possibbiltà li tinkiseb allowance speċjali ta’ anzjanità fir-rigward ta’ perijodu għal kollox preċedenti. Minn dan isegwi li tali applikazzjoni ma tistax tipprekludi jew tiskoraġġixxi ħaddiem bħar-rikorrent fil-kawża prinċipali milli jeżerċita d-drittijiet tiegħu għall-moviment liberu tal-ħaddiema, peress li l-possibbiltà li jinkseb tali allowance għal perijodu preċedenti ma jiddependix mill-għażla tal-ħaddiem li jeżerċita dawn id-drittijiet (ara, f’dan is-sens, is-sentenza tas-27 ta’ Jannar 2000, Graf, C‑190/98, Ġabra p. I‑493, punt 24). Barra minn hekk, ma hemmx evidenza li tipprovdi li l-applikazzjoni tat-terminu ta’ preskrizzjoni fiċ-ċirkustanzi bħal dawk fil-kawża prinċipali setgħet tipprekludi jew tiskoraġġixxi, f’mument partikolari fil-passat, ħaddiem bħar-rikorrent fil-kawża prinċipali milli jeżerċita d-drittijiet tiegħu għall-moviment liberu tal-ħaddiema. Kif jirriżulta mis-sentenza Köbler, iċċitata iktar ’il fuq, kien ir-rifjut stess li tingħata l-allowance speċjali ta’ anzjanità lill-persuna kkonċernata, fil-każ fejn kienet teżerċita l-istess drittijiet, li kien jikkostitwixxi restrizzjoni għall-moviment liberu tal-ħaddiema fis-sens tal-Artikolu 39 KE. Konsegwentement, ir-risposta li għandha tingħata għad-domandi magħmula għandha tkun li d-dritt tal-Unjoni ma jipprekludix leġiżlazzjoni, bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali, li tissuġġetta għal terminu ta’ preskrizzjoni ta’ tliet snin, it-talbiet għall-ħlas ta’ allowances speċjali ta’ anzjanità li ġie mċaħħad minnhom ħaddiem li jkun eżerċita d-drittjiet tiegħu għall-moviment liberu, qabel ma ġiet deċiża s-sentenza Köbler, iċċitata iktar ’il fuq, minħabba l-applikazzjoni ta’ leġiżlazzjoni nazzjonali inkompatibbli mad-dritt Komunitarju. Fuq l-ispejjeż Peress li l-proċedura għandha, fir-rigward tal-partijiet fil-kawża prinċipali, in-natura ta’ kwistjoni mqajma quddiem il-qorti tar-rinviju, hija din il-qorti li tiddeċiedi fuq l-ispejjeż. L-ispejjeż sostnuti għas-sottomissjoni tal-osservazzjonijiet lill-Qorti tal-Ġustizzja, minbarra dawk tal-imsemmija partijiet, ma jistgħux jitħallsu lura. Għal dawn il-motivi, Il-Qorti tal-Ġustizzja (Ir-Raba’ Awla) taqta’ u tiddeċiedi: Id-dritt tal-Unjoni ma jipprekludix leġiżlazzjoni, bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali, li tissuġġetta għal terminu ta’ preskrizzjoni ta’ tliet snin, it-talbiet għall-ħlas ta’ allowances speċjali ta’ anzjanità li ġie mċaħħad minnhom ħaddiem li jkun eżerċita d-drittjiet tiegħu għall-moviment liberu, qabel ma ġiet deċiża s-sentenza tat-30 ta’ Settembru 2003, Köbler (C‑224/01), iċċitata iktar ’il fuq, minħabba l-applikazzjoni ta’ leġiżlazzjoni nazzjonali inkompatibbli mad-dritt Komunitarju. Firem * Lingwa tal-kawża: il-Ġermaniż.

62016CJ0419

et

Eelotsusetaotlus käsitleb seda, kuidas tõlgendada nõukogu 16. juuni 1975. aasta direktiivi 75/363/EMÜ, mis käsitleb arsti tegevust puudutavate õigus- ja haldusnormide ühtlustamist ( EÜT 1975, L 167, lk 14 ), mida muudeti nõukogu 26. jaanuari 1982. aasta direktiiviga 82/76/EMÜ ( EÜT 1982, L 43, lk 21 ), (edaspidi „direktiiv 75/363“) artikli 2 lõike 1 punkti c ning ELTL artiklit 45. Taotlus on esitatud kohtuvaidluses ühelt poolt Sabine Simma Federspieli ja teiselt poolt Provincia autonoma di Bolzano (Bolzano autonoomne provints, Itaalia) ning Equitalia Nord SpA vahel nende aktide üle, millega nimetatud provints kohustas S. Simma Federspieli maksma provintsile koos intressiga tagasi osa selle erialakoolituse stipendiumi summast, mida ta sai muus liikmesriigis kui Itaalia Vabariik korraldatud neuroloogia ja psühhiaatria eriarsti täisajaga koolituse jaoks. Õiguslik raamistik Liidu õigus Direktiiv 75/363 Direktiivi 75/363 artikli 2 lõige 1 sätestas: „Liikmesriigid tagavad, et eriarsti diplomi, tunnistuse või muu eriarsti kvalifikatsiooni tõendava dokumendini viiv koolitus vastab vähemalt järgmistele tingimustele: a) hõlmab kuueaastase õppeaja edukat läbimist artiklis 1 nimetatud koolituse raames; b) sisaldab teoreetilist ja praktilist koolitust; c) on täisajaga kursus pädevate ametiasutuste või organite järelevalve all vastavalt käesoleva direktiivi lisa punktile 1; d) toimub ülikoolikeskuses, õppehaiglas või asjakohastel puhkudel tervishoiuasutuses, mis on saanud selleks otstarbeks pädevate ametiasutuste või organite heakskiidu; e) see peab sisaldama eriarstiks koolitatava isiklikku osalemist kõnealuste teenustega kaasnevates tegevustes ja kohustustes.“ Selle direktiivi lisa „Täis- ja osalise ajaga erialakoolituse tunnused“ nägi punktis 1 „Spetsialistide täisajaga koolitus“ ette: „Koolitus toimub konkreetsetel pädeva asutuse tunnustatud residentuurikohtadel. See hõlmab osalemist koolituse toimumise osakonna kõikides meditsiinitoimingutes, sealhulgas valves, nii et resident pühendub oma erialases tegevuses normtöönädala ja kogu aasta kestel sellele praktilisele ja teoreetilisele koolitusele vastavalt pädevate asutuste vahel kokku lepitud sätetele. Kõnealustel residentuurikohtadel töötamine tasustatakse asjakohaselt. […]“ Direktiiv 93/16 Direktiiv 75/363 tunnistati kehtetuks nõukogu 5. aprilli 1993. aasta direktiiviga 93/16/EMÜ arstide vaba liikumise hõlbustamise ning nende diplomite, tunnistuste ja muude kvalifikatsiooni tõendavate dokumentide vastastikuse tunnustamise kohta ( EÜT 1993, L 165, lk 1 ; ELT eriväljaanne 06/02, lk 86). Viimati nimetatud direktiiv tunnistati omakorda alates 20. oktoobrist 2007 kehtetuks Euroopa Parlamendi ja nõukogu 7. septembri 2005. aasta direktiiviiga 2005/36/EÜ kutsekvalifikatsioonide tunnustamise kohta ( ELT 2005, L 255, lk 22 ). Direktiivi 93/16 III jaotises „Arstide tegevusega seotud õigus- ja haldusnormide kooskõlastamine“ oleva artikli 24 lõige 1 sätestas: „Liikmesriigid tagavad, et eriarsti diplomi, tunnistuse või muu eriarsti kvalifikatsiooni tõendava dokumendini viiv koolitus vastab vähemalt järgmistele tingimustele: a) hõlmab artiklis 23 nimetatud kursuse raames edukalt lõpetatud kuueaastast õpet […]; b) sisaldab teoreetilist ja praktilist koolitust; c) on täisajaga kursus, mis toimub pädevate asutuste järelevalve all vastavalt I lisa punktile 1; d) toimub ülikoolikeskuses, õppehaiglas või asjakohastel puhkudel tervishoiuasutuses, mis on saanud selleks otstarbeks pädevate ametiasutuste või organite heakskiidu; e) see peab sisaldama eriarstiks koolitatava isiklikku osalemist kõnealuste teenustega kaasnevates tegevustes ja kohustustes.“ Direktiivi 93/16 I lisa „Artikli 24 lõike 1 punktis c ja artiklis 25 nimetatud spetsialistide täis- ja osalise ajaga koolituse tunnused“ nägi punktis 1 „Spetsialistide täisajaga koolitus“ ette: „Koolitus toimub konkreetsetel pädeva asutuse tunnustatud residentuurikohtadel. See hõlmab osalemist koolituse toimumise osakonna kõikides meditsiinitoimingutes, sealhulgas valves, nii et praktikant pühendub oma kutsealase tegevuse normtöönädala ja kogu aasta kestel sellele praktilisele ja teoreetilisele koolitusele vastavalt pädevate asutuste kokkulepitud sätetele. Kõnealustel ametikohtadel töötamine tasustatakse asjakohaselt. Kõnealustel ametikohtadel töötamine tasustatakse asjakohaselt. […]“ Itaalia õigus 3. jaanuari 1986. aasta provintsiseaduse nr 1 erialaarstide koolitamise kohta (legge provinciale n.1– Formazione di medici specialisti; Bollettino Ufficiale , 14.1.1986, nr 2; edaspidi „provintsiseadus nr 1/86“), mis on kohaldatav põhikohtuasja asjaolude suhtes, artikkel 1 sätestas: „1.   Kuna Bolzano [autonoomses] provintsis ei ole võimalik eriarsti koolitust läbida, on pädeval provintsivalitsuse ministril lubatud […] sõlmida selle kohta Itaalia ülikoolide ja pädevate Austria ametiasutustega asjaomase riigi õiguskorra kohaselt konkreetses valdkonnas spetsiaalseid lepinguid, mille kohaselt luuakse täiendavaid residendikohti, võttes siiski arvesse riigi ja provintsi kehtivaid õigusnorme. 2.   Eelneva lõike kohaselt Austria ametiasutustega sõlmitud lepingus võib näha ette, et Bolzano [autonoomne] provints maksab neile asutusele summa, mis ei ületa […] artiklis 3 ette nähtud tasu ülempiiri, kui viimased tagavad vastava stipendiumi maksmise arst-residendile.“ Provintsiseaduse nr 1/86 artikkel 7 nägi ette: „1.   [Stipendiumit] saavad [arstid] kohustuvad töötama Bolzano [autonoomse] provintsi avalik-õiguslikus tervishoiuteenistuses ajavahemiku jooksul, mille määrab kindlaks Giunta provinciale (provintsivalitsus) oma määrusega. See ajavahemik ei tohi olla lühem kui viis aastat ja see peab jääma ajavahemikku, mis määratakse kindlaks sama määrusega. 2.   Kui eelnevas lõikes nimetatud kohustus jääb täielikult või osaliselt täitmata, tuleb osa erialakoolituse stipendiumist või rahalisest toetusest tagasi maksta koos seadusjärgse intressiga. Tagastatava osa suurus määratakse kindlaks provintsivalitsuse otsusega määruse alusel ning see ei tohi olla suurem kui 70% stipendiumist või toetusest.“ Provintsivalitsuse presidendi 29. märtsi 1988. aasta dekreet (decreto del presidente della Giunta provinciale n o 6/1988) nägi ette: „1. [Provintsiseaduses nr 1/86 osundatud] stipendiumi või toetust saanud [arstid] peavad kohustuma töötama viis aastat Bolzano [autonoomse] provintsi avalik-õiguslikus tervishoiuteenistuses – ka lepingulise töötajana – kümne aasta jooksul, mida hakatakse arvestama alates eriala omandamise või praktika lõpetamise kuupäevast. 2. Stipendiumi ja toetust antakse tingimusel, et asjaomane isik esitab asjakohases vormis […] deklaratsiooni selle kohta, et ta kohustub täitma lõikes 1 nimetatud tingimuse. 3. Stipendiumi või toetuse saanu on kohustatud: a) maksma tagasi kuni 70% kogu stipendiumist või toetusest, kui ta jätab lõikes 1 nimetatud kohustuse täielikult täitmata; b) kui see kohustus jääb täitmata osaliselt, maksma tagasi kuni 14% kogu stipendiumist või toetusest iga aasta või üle kuuekuulise perioodi eest, mil ta ei töötanud ette nähtud tingimustel, maksimaalselt viie aasta ulatuses. […] 5. Lõikes 1 sätestatud kohustuse täitmata jätmist ei esine, kui asjaomane isik tõendab, et ta esitas avalduse asuda tööle Bolzano [autonoomse] provintsi avalik-õiguslikku tervishoiuteenistusse ja osales vastavatel konkurssidel, mille ta läbis, või ta kanti reservnimekirjadesse, kuid teda ei kutsutud seejärel sellesse teenistusse tööle. […]“ Põhikohtuasi ja eelotsuse küsimused S. Simma Federspiel, kes on Itaalia kodanik, osales 1992. aastast kuni 2000. aastani neuroloogia ja psühhiaatria eriarsti täisajaga koolitusel, mida korraldas Innsbrucki (Austria) ülikooli kliinikum, ja sai selles ajavahemikus Bolzano autonoomselt provintsilt stipendiumi vastavalt provintsiseaduse nr 1/86 artiklile 1. Bolzanos elas ta kuni 31. juulini 2000. Pärast seda elab ta Bregenzis (Austria), kus töötab arstina. Mainitud stipendiumi saamisele oli kehtestatud tingimus, et S. Simma Federspiel töötab viis aastat Bolzano autonoomse provintsi avalik-õiguslikus tervishoiuteenistuses kümne aasta jooksul, mida hakatakse arvestama alates eriala omandamise kuupäevast; vastasel korral oli ta kohustatud tagastama kuni 70% stipendiumi summast, kui ta seda kohustust üldse ei täida, ning juhul, kui ta jätab selle kohustuse osaliselt täitmata, kuni 14% stipendiumi summast iga aasta eest või niisuguse aasta eest, mil see kohustus jäi täitmata enam kui kuue kuu ulatuses. S. Simma Federspiel allkirjastas asjakohase deklaratsiooni 21. detsembril 1992. Eelotsusetaotlusest nähtub, et Bolzano autonoomne provints kandis Innsbrucki ülikooli kliinikumile asjaomase stipendiumi üle lepingu alusel, mis oli sõlmitud Tirooli liidumaaga (Austria). Ülikooli kliinikum omakorda maksis stipendiumi välja S. Simma Federspielile. Eelotsusetaotluse esitanud kohus märgib, et tema hinnangul ei saanud S. Simma Federspiel erialakoolitusega seoses tehtud töö eest muud tasu. Bolzano autonoomne provints saatis 20. veebruaril 2013 S. Simma Federspielile kirja, milles palus viimasel esitada tõend selle kohta, et ta töötab selle provintsi avalik-õiguslikus tervishoiuteenistuses, või tõend, et ta on esitanud avalduse tööle asumiseks sellesse tervishoiuteenistusse ning on osalenud vastavatel konkurssidel ja läbinud need edukalt või ta on kantud reservnimekirja, kuid teda ei ole seejärel tööle kutsutud. Vastuseks sellele kirjale teatas S. Simma Federspiel Bolzano autonoomsele provintsile, et pärast eriala omandamist ei ole ta selles provintsis töötanud. Neil asjaoludel määras nimetatud provints talle 5. augusti 2013. aasta dekreediga kohustuse maksta tagasi 70% saadud stipendiumi summast, see tähendab 68515,24 eurot, millele lisandub intress summas 51418,63 eurot, mis kokku on 119933,87 eurot. S. Simma Federspiel pöördus Tribunale di Bolzanosse (Bolzano esimese astme kohus, Itaalia) nõudega tühistada aktid, millega Bolzano autonoomne provints kohustas teda nimetatud summat tagasi maksma. Hagi toetuseks väitis ta, et provintsiseadus nr 1/86, mille alusel need aktid vastu võeti, on õigusvastane. Tribunale di Bolzano (Bolzano esimese astme kohus, Itaalia) märgib, et provintsi õigusnormidega ette nähtud kohustus maksta tagasi 70% saadud stipendiumist koos seadusjärgse intressiga paneb asjassepuutuvatele arstidele tegelikkuses kohustuse maksta tagasi oluliselt suurem summa kui see, mille nad stipendiumina said. Lisaks on nimetatud kohtul kahtlus, kas asjaomaste õigusaktidega ette nähtud kord on kooskõlas liidu õigusega, eelkõige ELTL artikliga 45, kuna asjaomaste õigusaktide tulemusel pärsitakse eriarstide kavatsusi lahkuda oma päritoluliikmesriigist, selleks et teises liikmesriigis kasutada asutamisvabadust ja töötada oma erialal. Kuna Tribunale di Bolzano (Bolzano esimese astme kohus) leidis, et tema menetluses oleva õigusvaidluse lahendamine sõltub liidu õiguse tõlgendamisest, otsustas ta menetluse peatada ja esitada Euroopa Kohtule järgmised eelotsuse küsimused: „1. Kas […] direktiivi [75/363] artikli 2 lõike 1 punkti c ja [selle direktiivi] lisa tuleb tõlgendada nii, et nendega on vastuolus niisugune liikmesriigi õigusnorm nagu põhikohtuasjas kohaldatav, mille kohaselt makstakse arst-residentidele töötasu tingimusel, et seda saav arst esitab deklaratsiooni, milles ta kohustub töötama kümne aasta jooksul alates eriala omandamisest vähemalt viis aastat Bolzano autonoomse provintsi avalik-õiguslikus tervishoiuteenistuses ning mis sõnaselgelt võimaldab juhul, kui see kohustus jääb täielikult täitmata, Bolzano autonoomsel provintsil kui töötasu rahastajal tagasi nõuda kuni 70% väljamakstud summast koos seadusjärgse intressiga, mis on arvestatud alates hetkest, mil asjaomane ametiasutus iga üksiku väljamakse tegi? 2. Kas juhul, kui esimesele küsimusele vastatakse eitavalt, on ELTL artiklis 45 sätestatud töötajate vaba liikumise põhimõttega vastuolus niisugune liikmesriigi õigusnorm nagu põhikohtuasjas kohaldatav, mille kohaselt makstakse arst-residentidele töötasu tingimusel, et seda saav arst esitab deklaratsiooni, milles ta kohustub töötama kümne aasta jooksul alates eriala omandamisest vähemalt viis aastat Bolzano autonoomse provintsi avalik-õiguslikus tervishoiuteenistuses ning mis sõnaselgelt võimaldab juhul, kui see kohustus jääb täielikult täitmata, Bolzano autonoomsel provintsil kui töötasu rahastajal tagasi nõuda kuni 70% väljamakstud summast koos seadusjärgse intressiga, mis on arvestatud alates hetkest, mil asjaomane ametiasutus iga üksiku väljamakse tegi?“ Eelotsuse küsimuste analüüs Esimene küsimus Esimese küsimusega soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus sisuliselt teada, kas direktiivi 75/363 artikli 2 lõike 1 punkti c ja direktiivi lisa tuleb tõlgendada nii, et nendega on vastuolus sellised liikmesriigi õigusnormid, millega on tegemist põhikohtuasjas ja mille kohaselt liikmesriigi poolt teises liikmesriigis eriarsti kutse saamiseks toimuva koolituse rahastamiseks stipendiumi andmise suhtes kehtib tingimus, et stipendiumi saav arst töötab oma erialal esimesena nimetatud liikmesriigis viis aastat eriala omandamisest kulgema hakkava kümneaastase ajavahemiku jooksul või vastasel korral maksab tagasi kuni 70% saadud stipendiumi summast koos intressiga. Kõigepealt olgu öeldud, et S. Simma Federspieli koolitus neuropsühhiaatria eriarstiks Innsbrucki ülikooli kliinikumis algas 1992. aastal ja jõudis lõpule 2000. aastal. Seega kohaldub põhikohtuasja suhtes direktiiv 75/363 kuni 15. aprillini 1993, mil jõustus selle õigusakti direktiiviga 93/16 kehtetuks tunnistamine, ning pärast seda kuupäeva viimati nimetatud direktiiv. Mis puutub direktiivi 75/363, siis artikli 2 lõike 1 punktis c näeb see ette, et eriarsti diplomi, tunnistuse või muu eriarsti kvalifikatsiooni tõendava dokumendini viiv koolitus peab olema täisajaga kursus, mis toimub pädevate asutuste järelevalve all vastavalt direktiivi lisa punktile 1. Kõnealuse punkti kohaselt toimub koolitus töökohal ja selle eest makstakse kohast töötasu. Direktiivi 93/16 artikli 24 lõike 1 punkt c ja lisa punkt 1 on sõnastatud samamoodi nagu eelmises punktis esitatu. Seoses sellega tuleb märkida, et kõnealused sätted kehtestavad kohustuse maksta töötasu eriarsti koolitusaja eest eesmärgiga vältida eriarsti koolituse taseme ohtu seadmist eeskätt sellega, et samal ajal tegeldakse ka üksikisikuna erialase tegevusega (vt selle kohta kohtuotsus, 25.2.1999, Carbonari jt, C‑131/97 , EU:C:1999:98 , punkt ). Vastab tõele, et see kohustus on iseenesest tingimusteta ja piisavalt täpne (kohtuotsus, 25.2.1999, Carbonari jt, C‑131/97 , EU:C:1999:98 , punkt ) ning on täielikult seotud eriarsti koolituse tingimuste täitmisega (vt selle kohta kohtuotsus, 25.2.1999, Carbonari jt, C‑131/97 , EU:C:1999:98 , punkt ). Ent kuigi arst-residentidel on õigus saada töötasu (vt selle kohta kohtuotsus, 25.2.1999, Carbonari jt, C‑131/97 , EU:C:1999:98 , punkt ), ei saa olla seisukohal, et põhikohtuasjas kõne all olev tingimus mõjutab vastavat töötasu maksmise kohustust, mis pealegi ei ole – nagu nähtub Euroopa Kohtu praktikast – summa osas tingimusteta (kohtuotsus, 25.2.1999, Carbonari jt, C‑131/97 , EU:C:1999:98 , punkt ), ning seega eriarsti koolituse tingimuste järgimist. Seoses sellega olgu meelde tuletatud, et residentuuri ajal sai S. Simma Federspiel töötasu, mida kõik seisukohti esitanud pooled, nende hulgas S. Simma Federspiel ise, pidasid viimati nimetatu poolt eriala omandamise seisukohalt piisavaks. Seega on põhikohtuasjas vaidluse all olev tingimus asjassepuutuv alles pärast eriarsti residentuuri lõppu ega mõjuta eriarsti koolituse tingimusi, olles asjassepuutumatu nende arstide ja koolitust korraldava liikmesriigi vaheliste suhete seisukohalt. Seega ei saa direktiivi 75/363 artikli 2 lõike 1 punkti c ja direktiivi 93/16 artikli 24 lõike 1 punkti c sellises kontekstis tõlgendada nii, et need välistavad selle tingimuse, millega on tegemist põhikohtuasjas. Eeltoodud kaalutlusi arvestades tuleb esimesele küsimusele vastata, et direktiivi 75/363 artikli 2 lõike 1 punkti c ja direktiivi 93/16 artikli 24 lõike 1 punkti c tuleb tõlgendada nii, et nendega ei ole vastuolus sellised liikmesriigi õigusnormid, millega on tegemist põhikohtuasjas ja mille kohaselt liikmesriigi poolt teises liikmesriigis eriarsti kutse saamiseks toimuva koolituse rahastamiseks stipendiumi andmise suhtes kehtib tingimus, et stipendiumi saav arst töötab oma erialal esimesena nimetatud liikmesriigis viis aastat eriala omandamisest kulgema hakkava kümneaastase ajavahemiku jooksul või vastasel korral maksab tagasi kuni 70% saadud stipendiumi summast koos intressiga. Teine küsimus Teise küsimusega soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus sisuliselt teada, kas ELTL artiklit 45 tuleb tõlgendada nii, et sellega on vastuolus sellised liikmesriigi õigusnormid, millega on tegemist põhikohtuasjas ja mille kohaselt liikmesriigi poolt teises liikmesriigis eriarsti kutse saamiseks toimuva koolituse rahastamiseks stipendiumi andmise suhtes kehtib tingimus, et stipendiumi saav arst töötab oma erialal esimesena nimetatud liikmesriigis viis aastat eriala omandamisest kulgema hakkava kümneaastase ajavahemiku jooksul või vastasel korral maksab tagasi kuni 70% saadud stipendiumi summast koos intressiga. Kõigepealt tuleb meelde tuletada, et vastavalt ELTL artikli 168 lõikele 7, nii nagu seda on tõlgendanud Euroopa Kohus, ei kahanda liidu õigus liikmesriikide pädevust tervishoiuteenust reguleerivate sätete vastuvõtmisel. Selle pädevuse teostamisel peavad liikmesriigid siiski järgima liidu õigust, eelkõige põhivabadusi käsitlevaid EL toimimise lepingu sätteid, mis keelavad liikmesriikidel kehtestada või säilitada kõnesoleva vabaduse õigustamatuid piiranguid tervishoiu valdkonnas (vt selle kohta kohtuotsus, 21.9.2017, Malta Dental Technologists Association ja Reynaud, C‑125/16 , EU:C:2017:707 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Selles osas ei tee põhikohtuasjas käsitletavad õigusnormid vahet selle alusel, kas asjaomast stipendiumi saanud arsti tegevus muus liikmesriigis kui Itaalia Vabariik tuleb määratleda töötamisena või mitte. Lisaks ei võimalda eelotsusetaotlus ega Euroopa Kohtu käsutuses olev kohtuasja toimik kindlaks teha, kas S. Simma Federspiel töötas Austrias arsti erialal töölepingu alusel või ettevõtjana, ning seega seda, kas põhikohtuasjas käsitletava olukorra puhul on tegemist töötajate vaba liikumisega, mida käsitleb ELTL artikkel 45, või asutamisvabadusega, mida käsitleb ELTL artikkel 49. Järelikult tuleb põhikohtuasjas kõne all olevat normistikku käsitleda nii ELTL artiklist 45 kui ka ELTL artiklist 49 lähtudes. Euroopa Kohtu väljakujunenud praktika kohaselt on kõikide isikute vaba liikumist käsitlevate aluslepingu sätete eesmärk hõlbustada igasugust liidu kodanike kutsetegevust liidu piires ning nendega on vastuolus meetmed, mis võivad seada niisuguseid kodanikke ebasoodsamasse olukorda, kui nad soovivad tegelda majandustegevusega mõne teise liikmesriigi kui nende päritoluliikmesriigi territooriumil. Selles kontekstis on liikmesriikide kodanikel eelkõige õigus – mille annab neile vahetult alusleping – lahkuda oma päritoluriigist ja minna mõne teise liikmesriigi territooriumile ja seal elada, et tegelda seal majandustegevusega. Järelikult on ELTL artikliga 45 vastuolus igasugune liikmesriigi meede, mis võib liidu kodanikel takistada selle artikliga tagatud põhivabaduse kasutamist või muuta selle vähem atraktiivseks (kohtuotsus, 18.7.2017, Erzberger, C‑566/15 , EU:C:2017:562 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Sama kehtib ka ELTL artiklis 49 ette nähtud asutamisvabaduse piirangute kohta (vt selle kohta kohtuotsused, 5.12.2013, Venturini jt, C‑159/12–C‑161/12 , EU:C:2013:791 , punkt , ja 5.4.2017, Borta, C‑298/15 , EU:C:2017:266 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Tuleb tõdeda, et sellised liikmesriigi õigusnormid, millega on tegemist põhikohtuasjas ning mille kohaselt on teises liikmesriigis pakutava eriarsti koolituse rahastamiseks stipendiumi andmisele seatud tingimus, et stipendiumi saav arst töötab oma erialal esimeses liikmesriigis teatava aja vältel pärast eriala omandamist, võib pärssida selle arsti soovi kasutada tal olevat vaba liikumise õigust või asutamisvabadust, mis on ette nähtud ELTL artiklites 45 ja 49. Nimelt võib sellel arstil olla vähem soovi lahkuda oma päritoluliikmesriigist ja asuda tööle teises liikmesriigis või valida see asutamiskohaks, kui selle tagajärjel peab ta tagasi maksma kuini 70% saadud stipendiumist koos intressiga (vt analoogia alusel kohtuotsus, 8.11.2012, Radziejewski, C‑461/11 , EU:C:2012:704 , punkt ). Järelikult on niisuguste õigusnormide puhul tegemist töötajate vaba liikumise ja asutamisvabaduse piiranguga, mis on ELTL artiklitega 45 ja 49 põhimõtteliselt keelatud. Väljakujunenud kohtupraktikast tuleneb, et liikmesriigi meetmed, mis võivad takistada aluslepinguga tagatud põhivabaduste teostamist või muuta selle vähem atraktiivseks, võivad olla lubatud üksnes tingimusel, et need järgivad üldise huvi eesmärki, on selle saavutamise tagamiseks sobivad ega lähe kaugemale, kui on taotletava eesmärgi saavutamiseks vajalik (kohtuotsus, 13.7.2016, Pöpperl, C‑187/15 , EU:C:2016:550 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Põhikohtuasja kohta olgu esiteks öeldud, et kõnealused liikmesriigi õigusnormid on kohaldatavad kodakondsusel põhineva diskrimineerimiseta. Tuleb rõhutada, et küsimus, milliseid eesmärke liikmesriigi õigusnormidega tegelikult taotletakse, kuulub Euroopa Kohtu poolt ELTL artikli 267 alusel lahendatava kohtuasja raames eelotsusetaotluse esitanud kohtu pädevusse (vt eelkõige kohtuotsus, 15.9.2011, Dickinger ja Ömer, C‑347/09 , EU:C:2011:582 , punkt ). Nagu esitatud kirjalikes seisukohtades ja käesolevas kohtuasjas peetud kohtuistungil märkisid nii Bolzano autonoomne provints kui ka komisjon, on põhikohtuasjas kõne alla olevad liikmesriigi õigusnormid mõeldud tagama selle provintsi elanikele kõrgetasemelise tasakaalustatud ja kõigile kättesaadava eriarstiabi, säilitades samas sotsiaalkindlustuse finantstasakaalu. Selles osas tuleb meelde tuletada, et inimeste elu ja tervis on aluslepinguga kaitstud huvide seas esikohal. Lisaks ei pruugi mitte ainult tõsine oht sotsiaalkindlustussüsteemi finantstasakaalule per se olla ülekaaluka üldise huviga seotud põhjus, millega saab õigustada teenuste osutamise vabaduse riivet, vaid ka eesmärk säilitada rahvatervise huvides kõigile kättesaadavad tasakaalustatud meditsiini- ja haiglateenused võib samuti kuuluda rahvatervise huvides sätestatud erandi alla ulatuses, milles sellega aidatakse kaasa kõrgel tasemel tervisekaitse saavutamisele. Seega peetakse silmas meetmeid, mis esiteks vastavad üldise huvile tagada küllaldane ja püsiv juurdepääs kõrge kvaliteediga meditsiiniteenuste tasakaalustatud valikule asjaomases liikmesriigis ja teiseks aitavad hoida kulusid kontrolli all ning niipalju kui võimalik vältida rahaliste, tehniliste või inimressursside raiskamist (vt selle kohta kohtuotsus, 28.1.2016, CASTA jt, C‑50/14 , EU:C:2016:56 , punktid ja ). Põhikohtuasjas kõne all olevate liikmesriigi õigusnormide eesmärk on luua täiendavaid eriarstide õppekohti ja seega võimaldada suurendada eriarstide arvu, kellest tööturul puudus on. Seega aitavad need õigusnormid, kohustades põhikohtuasjas kõne all olevat stipendiumi saanud arste töötama oma erialal Bolzano autonoomses provintsis teatava ajavahemiku jooksul pärast eriala omandamist, rahuldada selles provintsis olevat nõudlust eriarstide järele. Neid tingimusi arvestades tuleb tõdeda, et põhikohtuasjas käsitletavate liikmesriigi õigusnormidega ette nähtud meetmega taotletakse käesoleva otsuse punktis 42 nimetatud õiguspäraseid eesmärke. Seoses sellega tuleb kõigepealt meelde tuletada, et nagu nähtub Euroopa Kohtu praktikast, on liikmesriigi pädevuses kindlaks määrata, mis tasemel ta kavatseb rahvatervise kaitse tagada ja kuidas selline tase saavutatakse. Kuna see tase võib liikmesriigiti varieeruda, tuleb tunnustada liikmesriikide kaalutlusruumi olemasolu selles valdkonnas (vt selle kohta kohtuotsus, 21.9.2017, Malta Dental Technologists Association ja Reynaud, C‑125/16 , EU:C:2017:707 , punkt ). Mis esiteks puutub küsimusse, kas põhikohtuasjas kõne all olevad õigusnormid on sobivad, siis tuleb märkida, et asjaomaste õigusnormidega ette nähtud kohustus, et eriarst, kelle koolitust on rahastanud riik, peab töötama selle riigi Bolzano autonoomses piirkonnas teatava ajavahemiku jooksul pärast selle koolituse läbimist, vastab üldisele huvile tagada küllaldane ja püsiv juurdepääs kõrge kvaliteediga meditsiiniteenuste tasakaalustatud valikule ning aitab hoida kontrolli all selle teenusega seotud kulusid ning seega kaitsta rahva tervist. Mis teiseks puutub küsimusse, kas need õigusnormid on vajalikud, siis nagu kohtujurist oma ettepaneku punktides 87 ja 88 märkis, peab eelotsusetaotluse esitanud kohus arvesse võtma, et eriarstil, kelle koolitust on rahastatud, on kohustus töötada kümne aasta jooksul eriala omandamisest Bolzano autonoomses provintsis ainult viis aastat ning vastavalt põhikohtuasjas kõne all olevatele liikmesriigi õigusnormidele rakendub see kohustus ainult siis, kui selles provintsis on asjaomase arsti jaoks vaba eriarsti ametikoht ja kui talle pakutakse seda ametikohta kohasel ajal. Selle hinnangu andmise seisukohalt omavad tähtsust ka Bolzano provintsi erilised vajadused, millele juhtis tähelepanu komisjon ja ka kohtujurist oma ettepaneku punktis 91, nimelt vajadus tagada kvaliteetne arstiabi selle piirkonna mõlemas ametlikus keeles, milleks on saksa keel ja itaalia keel, ja sellest tulenevad raskused võtta tööle piisaval hulgal eriarste, kes suudavad töötada oma erialal mõlemas keeles. Lisaks sellele ei osuta ükski kohtutoimiku tõend sellele, et leidub mõni muu alternatiivne meede, mis võimaldaks sellel provintsil võtta tööle piisaval hulgal eriarste, kes suudavad töötada oma erialal mõlemas keeles Mis puutub asjaolusse, et käesoleva otsuse punktis 47 nimetatud kohustuse täitmata jätmise korral on asjaomane arst kohustatud tagasi maksma kuni 70% saadud stipendiumist, mis oli mõeldud tema eriarsti koolituse rahastamiseks, siis kohtujuristi poolt tema ettepaneku punktis 94 märgituga sisuliselt nõustudes tuleb tõdeda, et tagasimakstavat summat ei saa pidada ebaproportsionaalseks, kuna hilinenud tasumise tavapäraseks tagajärjeks olevat seadusjärgset intressi arvestamata ei ole see summa suurem kui rahastamise tulemusel saadud summa. Lisaks väljendas S. Simma Federspiel deklaratsiooni allkirjastades oma nõusolekut kohustusega maksta antud stipendium tagasi juhul, kui see kohustus jääb täielikult täitmata. Kõiki eeltoodud kaalutlusi arvestades tuleb esimesele küsimusele vastata, et ELTL artikleid 45 ja 49 tuleb tõlgendada nii, et nendega ei ole vastuolus sellised liikmesriigi õigusnormid, millega on tegemist põhikohtuasjas ja mille kohaselt liikmesriigi poolt teises liikmesriigis eriarsti kutse saamiseks toimuva koolituse rahastamiseks stipendiumi andmise suhtes kehtib tingimus, et stipendiumi saav arst töötab oma erialal esimesena nimetatud liikmesriigis viis aastat eriala omandamisest kulgema hakkava kümneaastase ajavahemiku jooksul või vastasel korral maksab tagasi 70% saadud stipendiumi summast koos intressiga, tingimusel – mille täidetusele peab andma hinnangu eelotsusetaotluse esitanud kohus – et nende õigusnormidega ette nähtud meetmed aitavad tegelikult kaasa rahva tervise kaitse ja sotsiaalkindlustuse süsteemi finantstasakaalu eesmärkide saavutamisele ega ole ulatuslikumad kui selleks vaja. Kohtukulud Kuna põhikohtuasja poolte jaoks on käesolev menetlus eelotsusetaotluse esitanud kohtus pooleli oleva asja üks staadium, otsustab kohtukulude jaotuse liikmesriigi kohus. Euroopa Kohtule seisukohtade esitamisega seotud kulusid, välja arvatud poolte kohtukulud, ei hüvitata. Esitatud põhjendustest lähtudes Euroopa Kohus (kolmas koda) otsustab: 1. Nõukogu 16. juuni 1975. aasta direktiivi 75/363/EMÜ, mis käsitleb arsti tegevust puudutavate õigus- ja haldusnormide ühtlustamist, mida muudeti nõukogu 26. jaanuari 1982. aasta direktiiviga 82/76/EMÜ, artikli 2 lõike 1 punkti c ning 5. aprilli 1993. aasta direktiivi 93/16/EMÜ arstide vaba liikumise hõlbustamise ning nende diplomite, tunnistuste ja muude kvalifikatsiooni tõendavate dokumentide vastastikuse tunnustamise kohta artikli 24 lõike 1 punkti c tuleb tõlgendada nii, et nendega ei ole vastuolus sellised liikmesriigi õigusnormid, millega on tegemist põhikohtuasjas ja mille kohaselt liikmesriigi poolt teises liikmesriigis erialaarsti kutse saamiseks toimuva koolituse rahastamiseks stipendiumi andmise suhtes kehtib tingimus, et stipendiumi saav arst töötab oma erialal esimesena nimetatud liikmesriigis viis aastat eriala omandamisest kulgema hakkava kümneaastase ajavahemiku jooksul või vastasel korral maksab tagasi kuni 70% saadud stipendiumi summast koos intressiga. 2. ELTL artikleid 45 ja 49 tuleb tõlgendada nii, et nendega ei ole vastuolus sellised liikmesriigi õigusnormid, millega on tegemist põhikohtuasjas ja mille kohaselt liikmesriigi poolt teises liikmesriigis erialaarsti kutse saamiseks toimuva väljaõppe rahastamiseks riigi poolt antava stipendiumi andmise suhtes kehtib tingimus, et stipendiumi saav arst töötab oma erialal esimesena nimetatud liikmesriigis viis aastat eriala omandamisest kulgema hakkava kümneaastase ajavahemiku jooksul või vastasel korral maksab tagasi 70% saadud stipendiumi summast koos intressiga, tingimusel – mille täidetusele peab andma hinnangu eelotsusetaotluse esitanud kohus – et nende õigusnormidega ette nähtud meetmed aitavad tegelikult kaasa rahva tervise kaitse ja sotsiaalkindlustuse süsteemi finantstasakaalu eesmärkide saavutamisele ega ole ulatuslikumad kui selleks vaja. Allkirjad ( *1 ) Kohtumenetluse keel: itaalia.

62021CJ0196

lv

Lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu ir par to, kā interpretēt Eiropas Parlamenta un Padomes Regulas (EK) Nr. 1393/2007 (2007. gada 13. novembris) par tiesas un ārpustiesas civillietu vai komerclietu dokumentu izsniegšanu dalībvalstīs (“dokumentu izsniegšana”), un ar ko atceļ Padomes Regulu (EK) Nr. 1348/2000 ( OV 2007, L 324, 79. lpp. ), 5. pantu. Šis lūgums ir iesniegts tiesvedībā starp SR un EW par viņu laulības izbeigšanos, abpusēji vienojoties, kā arī par vecāku atbildības noteikšanu un īstenošanu par viņu nepilngadīgo bērnu. Atbilstošās tiesību normas Savienības tiesības Saskaņā ar Regulas Nr. 1393/2007 2.–4. apsvērumu: “(2) Pareiza iekšējā tirgus darbība ir saistīta ar vajadzību dalībvalstīm uzlabot un paātrināt izsniegšanai paredzētu tiesas un ārpustiesas civillietu un komerclietu dokumentu savstarpēju pārsūtīšanu. (3) Padome ar 1997. gada 26. maija aktu izstrādāja Eiropas Savienības dalībvalstu tiesas un ārpustiesas civillietu vai komerclietu dokumentu izsniegšanas konvenciju un ieteica dalībvalstīm to apstiprināt saskaņā ar to attiecīgajiem konstitucionālajiem noteikumiem. Minētā konvencija nav stājusies spēkā. Būtu jānodrošina konvencijas noslēgšanas sarunu rezultātu nepārtrauktība. (4) Padome 2000. gada 29. maijā pieņēma Regulu (EK) Nr. 1348/2000 par tiesas un ārpustiesas civillietu un komerclietu dokumentu izsniegšanu Eiropas Savienības dalībvalstīs [ OV 2000, L 160, 37. lpp. ]. Minētās regulas galvenajam saturam par pamatu ņemta konvencija.” Šīs regulas 2. pantā ir noteikts: “1.   “Katra dalībvalsts izraugās valsts amatpersonas, iestādes vai citas personas, turpmāk “pārsūtītājas struktūras”, kuru kompetencē ir pārsūtīt tiesas vai ārpustiesas dokumentus izsniegšanai citā dalībvalstī. 2.   Katra dalībvalsts izraugās valsts amatpersonas, iestādes vai citas personas, turpmāk “saņēmējas struktūras”, kuru kompetencē ir saņemt tiesas vai ārpustiesas dokumentus no citas dalībvalsts. [..]” Minētās regulas 5. pantā ir noteikts: “1.   Pārsūtītāja struktūra, kam iesniedzējs iesniedz dokumentu pārsūtīšanai, informē iesniedzēju, ka adresāts var atteikties to pieņemt, ja tas nav rakstīts kādā no 8. pantā paredzētajām valodām. 2.   Iesniedzējs pirms dokumenta pārsūtīšanas sedz visas tulkošanas izmaksas, un tas neskar jebkādus turpmākus tiesu vai kompetentu iestāžu lēmumus par šādu izmaksu segšanu.” Šīs pašas regulas 8. panta 1. punktā ir paredzēts: “Saņēmēja struktūra, izmantojot II pielikumā paredzēto veidlapu, informē adresātu, ka viņš var atteikties pieņemt izsniedzamo dokumentu tā izsniegšanas brīdī vai nedēļas laikā nosūtot dokumentu atpakaļ saņēmējai struktūrai, ja tas nav uzrakstīts vai tam nav pievienots tulkojums kādā no šādām valodām: a) adresātam saprotamā valodā; vai b) oficiālajā saņēmējas dalībvalsts valodā vai, ja minētajā valstī ir vairākas oficiālās valodas, tās vietas oficiālajā valodā vai vienā no oficiālajām valodām, kurā izsniedz dokumentus.” Rumānijas tiesības 2010. gada 1. jūlija Legea nr. 134/2010 privind Codul de procedură civilă (Likums Nr. 134/2010 Civilprocesa kodekss; 2015. gada 10. aprīļa Monitorul Oficial al României , I daļa, Nr. 247) 61. pantā ir noteikts: “1.   Jebkura ieinteresētā persona var iestāties tiesvedībā, kas norisinās starp sākotnējiem lietas dalībniekiem. [..] 3.   Iestāšanās notiek kāda lietas dalībnieka atbalstam, ja tās mērķis ir atbalstīt tikai vienu pusi.” Šā likuma 64. pantā ir paredzēts: “1.   Tiesa nosūta lietas dalībniekiem pieteikumu par iestāšanos lietā un tam pievienoto dokumentu kopijas. 2.   Pēc personas, kas iestājas lietā, un lietas dalībnieku uzklausīšanas tiesa lemj par iestāšanās principiālu pieņemamību, izdodot motivētu rīkojumu. [..]” Pamatlieta un prejudiciālais jautājums SR un EW attiecīgi ir nepilngadīga bērna māte un tēvs. Dienā, kas iesniedzējtiesas nolēmumā nav precizēta, gan SR, gan EW Judecătoria Buftea (Buftjas pirmās instances tiesa, Rumānija) iesniedza pieteikumu par viņu laulības izbeigšanos, kā arī vecāku atbildības par viņu bērnu un tās īstenošanas kārtības noteikšanu. Ar 2016. gada 4. jūlija spriedumu šī tiesa pasludināja SR un EW laulības izbeigšanos, abpusēji vienojoties. Tā arī noteica bērna dzīvesvietu mātes dzīvesvietā un nolēma, ka vecāku aizgādību īstenos abi vecāki kopīgi, nodrošinot personisko saišu saglabāšanu starp tēvu un bērnu saskaņā ar saskarsmes tiesības izmantošanas kārtību. Turklāt minētā tiesa piesprieda EW maksāt uzturlīdzekļus bērnam. Gan EW, gan SR par šo spriedumu iesniedza apelācijas sūdzību iesniedzējtiesā – Tribunalul Ilfo v (Ilfovas apgabaltiesa, Rumānija). EW galvenokārt lūdz atcelt minēto spriedumu jurisdikcijas neesamības dēļ un, pakārtoti, tā daļēju grozīšanu attiecībā uz bērna dzīvesvietu un uzturlīdzekļu maksāšanu šim bērnam. SR lūdz nodibināt viena vecāka atsevišķu aizgādību, atcelt EW sagatavoto saskarsmes tiesības izmantošanas kartību, grozīt uzturlīdzekļu apmēru, kas bērnam jāmaksā, kā arī no jauna sadalīt izdevumus. 2018. gada 5. jūlijā FB, CX un IK, kas attiecīgi ir bērna brālis, māsa un vectēvs, lūdza atļauju iestāties lietā EW prasījumu atbalstam. Šīs personas, kas iestājas lietā, dzīvo Francijā. Lai lemtu par šī pieteikuma par iestāšanos lietā pieņemamību, iesniedzējtiesa ar 2020. gada 15. septembra rīkojumu nolēma, ka SR un EW ir pienākums nodrošināt šīs tiesas izdoto pavēstu tulkošanu franču valodā, lai tās paziņotu FB, CX un IK atbilstoši Regulas Nr. 1393/2007 noteikumiem. SR un EW atteicās segt izmaksas, kas saistītas ar šo procesuālo dokumentu tulkošanu franču valodā, uzskatīdami, ka šie izdevumi ir jāsedz iesniedzējtiesai. Šie lietas dalībnieki apgalvo, ka iesniedzējtiesa ir jāuzskata par “iesniedzēju” Regulas Nr. 1393/2007 5. panta 2. punkta piemērošanas nolūkā. Šajā ziņā iesniedzējtiesa norāda, ka jēdziens “iesniedzējs” Regulas Nr. 1393/2007 5. panta izpratnē nevar attiekties uz tiesu. Tiesa nevarēja darboties kā pārsūtītāja struktūra šīs regulas 2. panta 1. punkta izpratnē vai kā saņēmēja struktūra tās 2. panta 2. punkta izpratnē. Šajā gadījumā iesniedzējtiesa darbotos kā pārsūtītāja struktūra, kas ir kompetenta pārsūtīt konkrētos tiesas dokumentus izsniegšanai citā dalībvalstī, proti, Francijā. No minētās regulas 5. panta 1. punkta izrietot, ka jēdziens “iesniedzējs”, tāpat kā jēdziens “adresāts”, acīmredzami ir izslēgts no jēdzienu “pārsūtītāja struktūra” un “saņēmēja struktūra” attiecīgās piemērošanas jomas. Tā kā iesniedzējtiesa pamatlietā ir pārsūtītāja struktūra, to nevar uzskatīt par iesniedzēju. Šī tiesa uzskata, ka iesniedzējs Regulas Nr. 1393/2007 izpratnē esot persona, kura ir iesniegusi pieteikumu un kurai ir interese, lai [dokumentu] izsniegšana tiktu veikta atbilstoši šai regulai un lai tiesvedība tiktu beigta. Šajā lietā runa esot par SR un EW, jo katrs no šiem lietas dalībniekiem ir iesniedzis apelācijas sūdzību iesniedzējtiesā un tātad tiem principā ir interese, lai apelācijas tiesvedība beigtos. Šajos apstākļos Tribunalul Ilfov (Ilfovas apgabaltiesa) nolēma apturēt tiesvedību un uzdot Tiesai šādu prejudiciālu jautājumu: “Vai gadījumā, ja tiesu iestāde nolemj un ar pavēsti pieaicina personas iestāties civilprocesā, “iesniedzējs” [Regulas Nr. 1393/2007] 5. panta izpratnē ir dalībvalsts tiesu iestāde, kas ir pieņēmusi lēmumu par personu pieaicināšanu iestāties lietā, vai lietas dalībnieks tiesvedībā, kura tiek izskatīta minētajā tiesu iestādē?” Par prejudiciālo jautājumu Par pieņemamību Rumānijas valdība uzskata, ka lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu nav pieņemams, jo iesniedzējtiesas veiktais faktisko apstākļu apraksts neļauj noskaidrot, vai jautājums par nepieciešamību tulkot procesuālo dokumentu un tādējādi ar to saistīto izmaksu segšanu rodas konkrēti pamatlietā. Precīzāk, iesniedzējtiesa neesot norādījusi, vai pavēstu izsniegšana personām, kas iestājušās lietā, jau ir notikusi un vai tās ir atteikušās tās saņemt, pamatojoties uz to, ka tās nav sagatavotas valodā, kuru tie saprot vai kuru tiem vajadzētu saprast. Taču, ja tas tā nav, iesniedzējtiesas uzdotais jautājums būtu hipotētisks un tāpēc nepieņemams. Šī valdība norāda – Tiesai jau ir bijusi iespēja precizēt, ka atbilstoši Regulas Nr. 1393/2007 5. panta 1. punktam pārsūtītājai struktūrai ir jāvērš iesniedzēja uzmanība uz risku, ka dokumenta adresāts iespējami var atteikties pieņemt dokumentu, kas nav sagatavots kādā no šīs regulas 8. pantā paredzētajām valodām. Tomēr saskaņā ar 2015. gada 16. septembra spriedumu Alpha Bank Cyprus ( C‑519/13 , EU:C:2015:603 , 35. punkts) iesniedzējam esot jāizlemj, vai ir jātulko konkrētais dokuments, kura tulkošanas izmaksas tam turklāt jāsedz atbilstoši šīs pašas regulas 5. panta 2. punktam. Šajā ziņā jāatgādina, ka saskaņā ar Tiesas pastāvīgo judikatūru uz jautājumiem par Savienības tiesību interpretāciju, kurus valsts tiesa uzdevusi pašas noteiktajā tiesiskā regulējuma un faktisko apstākļu kontekstā un kuru precizitāte Tiesai nav jāpārbauda, attiecas atbilstības pieņēmums. Tiesa var noraidīt valsts tiesas iesniegto lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu tikai tad, ja ir acīmredzams, ka lūgtajai Savienības tiesību interpretācijai nav nekāda sakara ar pamatlietas faktisko situāciju vai tās priekšmetu, vai arī gadījumos, kad izvirzītā problēma ir hipotētiska vai kad Tiesai nav zināmi faktiskie un tiesiskie apstākļi, kas nepieciešami, lai sniegtu lietderīgu atbildi uz tai uzdotajiem jautājumiem (spriedums, 2021. gada 21. decembris, Euro Box Promotion u.c., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 un C‑840/19 , EU:C:2021:1034 , 139. punkts un tajā minētā judikatūra). Turklāt, ņemot vērā sadarbības garu, kas valda attiecībās starp valsts tiesām un Tiesu prejudiciālā nolēmuma tiesvedībā, noteiktu iepriekšēju iesniedzējtiesas konstatējumu nepastāvēšana obligāti neizraisa lūguma sniegt prejudiciālu nolēmumu nepieņemamību, ja – lai gan ir šie trūkumi – Tiesa, ņemot vērā no lietas materiāliem izrietošos elementus, uzskata, ka tā iesniedzējtiesai var sniegt lietderīgu atbildi (spriedums, 2020. gada 2. aprīlis, Reliantco Investments un Reliantco Investments Limassol Sucursala Bucureşti, C‑500/18 , EU:C:2020:264 , 42. punkts un tajā minētā judikatūra). Šajā gadījumā jākonstatē, ka Tiesas rīcībā ir pietiekama informācija, kas tai ļauj sniegt lietderīgu atbildi iesniedzējtiesai. Jānorāda, ka no EW Tiesai iesniegtajiem rakstveida apsvērumiem izriet, ka 2019. gadā iesniedzējtiesa jau ir izsniegusi procesuālos dokumentus personām, kas iestājušās lietā, un ka šīs personas atbilstoši Regulai Nr. 1393/2007 esot atteikušās tos pieņemt, pamatojoties uz to, ka šie dokumenti bija sagatavoti rumāņu valodā. Viņi esot lūguši iespēju saņemt minēto procesuālo dokumentu tulkojumu franču valodā, jo nepārvaldot rumāņu valodu. Tādējādi šie EW izklāstītie faktiskie apstākļi ļauj vajadzības gadījumā papildināt iesniedzējtiesas norādītos faktiskos apstākļus, un tātad apstiprina uzdotā jautājuma atbilstības pieņēmumu, novēršot to, ka tas varētu tikt uzskatīts par hipotētisku. Šādos apstākļos lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu ir pieņemams. Par lietas būtību Ar savu jautājumu iesniedzējtiesa būtībā vēlas noskaidrot, vai Regulas Nr. 1393/2007 5. panta 2. punkts ir jāinterpretē tādējādi, ka tiesa, kas izdod rīkojumu pārsūtīt tiesas dokumentus trešām personām, kuras ir lūgušas atļauju iestāties tiesvedībā, ir jāuzskata par “iesniedzēju” šīs tiesību normas izpratnē. Vispirms jāatgādina, ka saskaņā ar šo tiesību normu iesniedzējs sedz iespējamās tulkošanas izmaksas pirms dokumenta pārsūtīšanas, neskarot iespējamu turpmāku tiesas vai kompetentās iestādes lēmumu par šo izdevumu segšanu. Šajā ziņā jākonstatē, ka Regulā Nr. 1393/2007 nav ietverta nekāda jēdziena “iesniedzējs” definīcija. Tā kā šādas definīcijas nav, Regulas Nr. 1393/2007 5. panta 2. punkts ir jāinterpretē, ņemot vērā tā kontekstu, kā arī Regulas Nr. 1393/2007 izvirzītos mērķus (šajā nozīmē skat. spriedumu, 2015. gada 16. septembris, Alpha Bank Cyprus, C‑519/13 , EU:C:2015:603 , 28. punkts, kā arī pēc analoģijas attiecībā uz Regulu Nr. 1348/2000, spriedumu, 2008. gada 8. maijs, Weiss und Partner, C‑14/07 , EU:C:2008:264 , 45. punkts.) Savienības tiesību normas rašanās arī var būt viens no tās interpretācijas elementiem (spriedums, 2018. gada 10. decembris, Wightman u.c., C‑621/18 , EU:C:2018:999 , 47. punkts un tajā minētā judikatūra). Pirmkārt, attiecībā uz šīs regulas 5. panta 2. punkta kontekstuālo un vēsturisko interpretāciju jākonstatē, ka pašā šīs tiesību normas formulējumā ir nošķirts iesniedzējs, kurš sedz iespējamās tulkošanas izmaksas pirms dokumenta pārsūtīšanas, un pārsūtītājas dalībvalsts tiesa vai kompetentā iestāde, kurā celta prasība un kura var pieņemt iespējamu vēlāku lēmumu par šo izmaksu segšanu. Šī atšķirība starp iesniedzēju un valsts tiesu, kurā celta prasība, izriet arī no Tiesas judikatūras par Regulu Nr. 1393/2007, it īpaši no 2015. gada 16. septembra sprieduma Alpha Bank Cyprus ( C‑519/13 , EU:C:2015:603 , 41. – 43. punkts), kurā Tiesa uzsvēra, ka, pirmām kārtām, pārsūtītājas dalībvalsts tiesai, kurā celta prasība, ir jālemj par būtiskiem jautājumiem, jo tie pretstata dokumenta iesniedzēju un adresātu, un, otrām kārtām, minētajai tiesai būs jānodrošina, lai līdzsvarotā veidā tiktu aizsargātas iesaistīto pušu, proti, iesniedzēja un adresāta attiecīgās tiesības. Līdzīga atšķirība izriet no 2016. gada 28. aprīļa rīkojuma Alta Realitat ( C‑384/14 , EU:C:2016:316 , 75. punkts), kurā Tiesa ir paredzējusi iespēju, ka pirms dokumenta izsniegšanas procedūras sākšanas tiesai, kurā celta prasība, ir jāveic pirmais provizoriskais vērtējums par adresāta valodu zināšanām, lai, vienojoties ar iesniedzēju, noteiktu, ir vai nav vajadzīgs dokumenta tulkojums. Tāpat ir jānorāda, ka Regulas Nr. 1393/2007 5. panta 1. punktā paredzēta atšķirība, kas līdzvērtīga šī sprieduma 34. punktā minētajai, jo tajā noteikts, ka pārsūtītāja struktūra brīdina iesniedzēju, ka adresāts var atteikties pieņemt pārsūtīto dokumentu, ja tas nav sagatavots kādā no šīs regulas 8. pantā norādītajām valodām. Saskaņā ar minētās regulas 2. panta 1. punktu pārsūtītājas struktūras ir valsts amatpersonas, iestādes vai citas personas, kuru kompetencē ir pārsūtīt tiesas vai ārpustiesas dokumentus izsniegšanai citā dalībvalstī. No lūguma sniegt prejudiciālu nolēmumu izriet, ka šajā gadījumā iesniedzējtiesa rīkojas kā pārsūtītāja struktūra. Turklāt no Regulas Nr. 1393/2007 4. apsvēruma izriet, ka Regula Nr. 1348/2000, kura tika atcelta ar pirmo minēto, galvenokārt bija balstīta uz Eiropas Savienības dalībvalstu tiesas un ārpustiesas civillietu vai komerclietu dokumentu izsniegšanas konvenciju, kas izstrādāta, pamatojoties uz Līguma par Eiropas Savienību K3. pantu, un pieņemta ar Eiropas Savienības Padomes 1997. gada 26. maija aktu ( OV 1997, C 261, 1. lpp. ). Skaidrojošais ziņojums par šo konvenciju ( OV 1997, C 261, 26. lpp. ), kuram ir nozīme Regulas Nr. 1393/2007 interpretācijā (šajā nozīmē skat. spriedumu, 2015. gada 11. novembris, Tecom Mican un Arias Domínguez, C‑223/14 , EU:C:2015:744 , 40. punkts, kā arī pēc analoģijas attiecībā uz Regulu Nr. 1348/2000, spriedumu, 2008. gada 8. maijs, Weiss und Partner, C‑14/07 , EU:C:2008:264 , 53. punkts), apstiprina Regulas Nr. 1393/2007 5. panta 2. punkta interpretāciju, saskaņā ar kuru dokumenta tulkošanas izmaksas nav jāsedz tiesai, kurā celta prasība. Skaidrojošajā ziņojumā ietvertajā komentārā par minētās konvencijas 5. panta 2. punktu, kura formulējums būtībā ir identisks Regulas Nr. 1393/2007 5. panta 2. punkta formulējumam, ir precizēts, ka “jēdziens “iesniedzējs” visos gadījumos attiecas uz lietas dalībnieku, kurš ir ieinteresēts dokumenta pārsūtīšanā. Līdz ar to runa nevar būt par tiesu”. Šādos apstākļos no Regulas Nr. 1393/2007 5. panta 2. punkta kontekstuālās un vēsturiskās interpretācijas izriet, ka tad, ja tiesa izdod rīkojumu pārsūtīt tiesas dokumentus trešām personām, kas lūdz atļauju iestāties tiesvedībā, šo tiesu nevar uzskatīt par “iesniedzēju” šīs tiesību normas izpratnē, lai segtu iespējamās tulkošanas izmaksas pirms šo dokumentu pārsūtīšanas. Otrkārt, šo konstatējumu apstiprina Regulas Nr. 1393/2007 teleoloģiskā interpretācija. Tiesai jau ir bijusi izdevība attiecībā uz Regulas Nr. 1393/2007 mērķiem precizēt, ka tās nolūks, kā izriet no 2. apsvēruma, ir izveidot tiesas un ārpustiesas civillietu un komerclietu dokumentu izsniegšanas Savienībā mehānismu, raugoties no pareizas iekšējā tirgus darbības viedokļa. Tādējādi, lai uzlabotu tiesvedības efektivitāti un ātrumu un nodrošinātu pareizu tiesvedību, ar minēto regulu ir iedibināts tiesas un ārpustiesas dokumentu tiešas nosūtīšanas princips starp dalībvalstīm, kura mērķis ir vienkāršot un paātrināt tiesvedības (spriedums, 2015. gada 16. septembris, Alpha Bank Cyprus, C‑519/13 , EU:C:2015:603 , 29. un 30. punkts, kā arī tajos minētā judikatūra, un 2016. gada 28. aprīlis, Alta Realitat, C‑384/14 , EU:C:2016:316 , 47. un 48. punkts). Tomēr Tiesa jau ir arī nospriedusi, ka Regula Nr. 1393/2007 ir jāinterpretē tādējādi, lai katrā konkrētajā gadījumā tiktu nodrošināts taisnīgs līdzsvars starp dokumenta iesniedzēja un adresāta interesēm, saskaņojot procesuālo dokumentu pārsūtīšanas efektivitāti un ātrumu ar nepieciešamību nodrošināt šo dokumentu adresāta tiesības uz aizstāvību (spriedums, 2015. gada 16. septembris, Alpha Bank Cyprus, C‑519/13 , EU:C:2015:603 , 33. punkts un tajā minētā judikatūra, kā arī rīkojums, 2016. gada 28. aprīlis, Alta Realitat, C‑384/14 , EU:C:2016:316 , 51. punkts). Turklāt Tiesa ir norādījusi – no vienas puses, ir būtiski, ka, lai dokumenta adresāts faktiski varētu izmantot savas tiesības uz aizstāvību, attiecīgais dokuments būtu sagatavots valodā, kuru viņš saprot, bet no otras puses, iesniedzējs nedrīkst ciest no negatīvām sekām, ko izraisa laiku novilcinoša un acīmredzami ļaunprātīga netulkota dokumenta nepieņemšana, ja ir pierādīts, ka tā adresāts saprot valodu, kurā šis dokuments sagatavots. Tātad tiesai, kas izskata lietu pārsūtītājā dalībvalstī, iespēju robežās ir jāaizsargā katra lietas dalībnieka intereses, it īpaši, pārbaudot visus izšķirošos faktiskos apstākļus un pierādījumus, kas konkrēti pierāda adresāta valodu zināšanas (šajā nozīmē skat. rīkojumu, 2016. gada 28. aprīlis, Alta Realitat, C‑384/14 , EU:C:2016:316 , 78. un punkts). Taču interpretācija, saskaņā ar kuru pārsūtītājas dalībvalsts tiesa, kurā celta prasība, būtu jāuzskata par iesniedzēju Regulas Nr. 1393/2007 5. panta 2. punkta izpratnē, būtu pretrunā šīs tiesas pienākumam nodrošināt taisnīgu līdzsvaru starp dokumenta iesniedzēja un adresāta interesēm. Šāda pienākuma ievērošana noteikti nozīmē, ka iestāde, kurai tas jādara, ir objektīva iesniedzēja un adresāta interešu kontekstā. No tā izriet, ka šo iestādi nevar jaukt ar vienu no ieinteresētajām personām, proti, iesniedzēju. Ņemot vērā visus iepriekš minētos apsvērumus, uz uzdoto jautājumu ir jāatbild, ka Regulas Nr. 1393/2007 5. panta 2. punkts jāinterpretē tādējādi, ka tad, ja tiesa izdod rīkojumu pārsūtīt tiesas dokumentus trešām personām, kas lūgušas atļauju iestāties tiesvedībā, šo tiesu nevar uzskatīt par “iesniedzēju” šīs tiesību normas izpratnē. Par tiesāšanās izdevumiem Attiecībā uz pamatlietas pusēm šī tiesvedība ir stadija procesā, kuru izskata iesniedzējtiesa, un tā lemj par tiesāšanās izdevumiem. Izdevumi, kas radušies, iesniedzot apsvērumus Tiesai, un kas nav minēto pušu izdevumi, nav atlīdzināmi. Ar šādu pamatojumu Tiesa (septītā palāta) nospriež: Eiropas Parlamenta un Padomes Regulas (EK) Nr. 1393/2007 (2007. gada 13. novembris) par tiesas un ārpustiesas civillietu vai komerclietu dokumentu izsniegšanu dalībvalstīs (“dokumentu izsniegšana”), un ar ko atceļ Padomes Regulu (EK) Nr. 1348/2000, 5. panta 2. punkts jāinterpretē tādējādi, ka tad, ja tiesa izdod rīkojumu pārsūtīt tiesas dokumentus trešām personām, kas lūgušas atļauju iestāties tiesvedībā, šo tiesu nevar uzskatīt par “iesniedzēju” šīs tiesību normas izpratnē. [Paraksti] ( *1 ) Tiesvedības valoda – rumāņu.

62016TJ0098

sv

Bakgrund till tvisten Förevarande talan har väckts av Republiken Italien (mål T‑98/16), Banca Popolare di Bari SCpA (nedan kallad BPB) (mål T‑196/16) och konsortiet Fondo interbancario di tutela dei depositi som har bildats enligt italiensk civilrättslig lag (nedan kallad FITD) (mål T‑198/16) mot kommissionens beslut (EU) 2016/1208 av den 23 december 2015 om det statliga stöd som Italien har genomfört till förmån för banken Tercas (ärende SA.39451 (2015/C) (f.d. 2015/NN)) ( EUT L 203, 2016, s. 1 , nedan kallat det angripna beslutet). I det angripna beslutet ansåg kommissionen att FITD:s ingripande till förmån för banken Tercas (Cassa di risparmio della Provincia di Teramo SpA) (nedan kallad Tercas) som godkändes av Republiken Italiens centralbank, Banca d’Italia (nedan kallad Italiens centralbank), den 7 juli 2014 (nedan kallat ingripandet eller ”FITD:s ingripande till förmån för Tercas”) utgjorde ett olagligt och oförenligt statligt stöd som Republiken Italien måste återkräva från mottagaren. Berörda enheter De kommersiella enheter som berörs av ingripandet Tercas är en privat bank som huvudsakligen är verksam i regionen Abruzzerna i Italien. Vid utgången av 2010 förvärvade Tercas Banca Caripe SpA, en regional bank också med huvudsaklig verksamhet i denna region. BPB är holdingbolag för en privat bankkoncern som huvudsakligen är verksam i södra Italien. FITD FITD är ett konsortium mellan banker vilket har bildats enligt civilrättslig lag. Konsortiet inrättades på frivillig basis under 1987. Konsortiet är av ömsesidig karaktär och inrättades för att skydda medlemmarnas gemensamma intressen. Syftet med FITD är att skydda medlemmarnas insättare (se artikel 1 i FITD:s stadga i den lydelse som gällde omständigheterna i målet, nedan kallad FITD:s stadga). På grund av införlivandet av Europaparlamentets och rådets direktiv 94/19/EG av den 30 maj 1994 om system för garanti av insättningar ( EGT L 135, 1994, s. 5 ) med italiensk rätt, erkände Italiens centralbank FITD med tillämpning av dessa bestämmelser år 1996 som ett av de etablerade insättningsgarantisystemen i Italien. Enligt artikel 27 i FITD:s stadga ingriper FITD, i fall av administrativ tvångslikvidation av en av sina medlemmar, genom att återbetala de insättningar som insättarna har gjort hos denna medlem på upp till 100000 euro per insättare. Enligt artikel 27.1 får fordringar som avser kapital som förvärvats av konsortiets medlemmar med återkravsskyldighet, i euro och i utländsk valuta, genom insättningar eller i annan form, samt bankcheckar och alla andra motsvarande fordringar återbetalas. Sedan det skapades kan FITD ingripa till förmån för sina medlemmar, inte bara enligt denna (numera lagstadgade) insättningsgaranti för insättarna (det obligatoriska ingripandet), utan också på frivillig basis enligt dess stadga, om ingripandet kan sänka de kostnader som kan uppstå från insättningsgarantin och som bärs av dess medlemmar (frivilliga ingripanden). När lägre kostnader kan förväntas får FITD, enligt artikel 28 i dess stadga får FITD, i stället för att ersätta insättarna enligt insättningsgarantin vid administrativ tvångslikvidation av en av konsortiets medlemmar, ingripa i en medlems överlåtelse av tillgångar och skulder (det alternativa, frivilliga ingripandet). Enligt artikel 29.1 i dess stadga får FITD, oberoende av huruvida ett förfarande för administrativ tvångslikvidation formellt har inletts, besluta att ingripa genom finansiering, garantisättning, förvärv av eget kapital eller genom annat tekniskt stöd till medlemmarna under särskild förvaltning, när det finns utsikter för återhämtning och lägre kostnader kan förväntas jämfört med de som skulle följa av FITD:s ingripande om denna medlem skulle bli föremål för en administrativ tvångslikvidation (frivillig stödåtgärd eller förebyggande ingripande, såsom för Tercas). FITD:s roll, dess ingripanden, särskilt ingripanden till förmån för dess medlemmar och, mer specifikt, frågan huruvida det ingripande som är föremål för det angripna beslutet kan kvalificeras som ”stöd som ges av en medlemsstat eller med hjälp av statliga medel” i den mening som avses i artikel 107.1 FEUF, utgör kärnan i förevarande mål. Italiens centralbank Banca d’Italia är en offentlig myndighet och fungerar som Republiken Italiens centralbank. Den är en självständig juridisk person som är skild från den italienska staten. Som medlem av Europeiska centralbankssystemet (ECBS) ska Italiens centralbank, enligt artikel 127.5 FEUF, medverka till att de behöriga myndigheterna smidigt kan genomföra sin politik när det gäller tillsyn över kreditinstitut och det finansiella systemets stabilitet. Decreto legislativo nr 385, e successive modifiche e integrazioni, Testo unico delle leggi in materia bancaria e creditizia (den italienska banklagen) av den 1 september 1993 (GURI nr 230 av den 30 september 1993, ordinarie tillägg nr 92), i den lydelse som gällde vid tidpunkten för omständigheterna (nedan kallad den italienska banklagen) tillerkänner Italiens centralbank bland annat rollen som tillsynsmyndighet för banksektorn med målet att säkerställa en sund och ansvarsfull förvaltning av de institut som övervakas, den övergripande stabiliteten, effektiviteten och konkurrenskraften i det finansiella systemet samt efterlevnaden av kreditreglerna. För att uppnå dessa mål, i synnerhet målet att säkerställa en sund och ansvarsfull ledning av de institut som övervakas, ges Italiens centralbank långtgående tillsynsbefogenheter som omfattar en befogenhet att utöva tillsyn av handlingar, en föreskrivande befogenhet, rätten att genomföra inspektioner och många godkännandebefogenheter. Dessa befogenheter möjliggör för Italiens centralbank att ingripa i alla de viktiga händelser som en bank genomgår, i överensstämmelse med dess kommersiella självständighet och uteslutande i syfte att kontrollera om dennes förvaltning är sund och ansvarsfull. Inom ramen för sina befogenheter har Italiens centralbank bland annat godkänt FITD:s stadga, närvarar som observatör utan rösträtt vid FITD:s möten och, i enlighet med artikel 96-ter punkt 1 led d i den italienska banklagen, godkänt FITD:s ingripande till förmån för Tercas. Bakgrund och FITD:s ingripande till förmån för Tercas Den 30 april 2012, på förslag av Italiens centralbank som hade konstaterat oriktigheter inom Tercas, beslutade den italienska ekonomi- och finansministern att ställa Tercas under särskild förvaltning. Italiens centralbank har därefter tillsatt en särskild kriskommissarie som ansvarar för Tercas förvaltning under den särskilda förvaltningen (nedan kallad den särskilda kriskommissarien). Första försöket att ingripa I oktober 2013, efter att ha utvärderat de olika alternativen, har den särskilda kriskommissarien inlett förhandlingar med BPB, som hade uttryckt sitt intresse av att teckna en kapitalökning i Tercas, förutsatt att Tercas förhandsgranskades och att FITD helt täckte bankens ekonomiska underskott. Den 28 oktober 2013, efter en ansökan från Tercas särskilda kriskommissarie enligt artikel 29 i FITD:s stadga, beslutade FITD:s verkställande råd att stödja Tercas med ett maximalt belopp på 280 miljoner euro. FITD:s styrelse ratificerade beslutet den 29 oktober 2013. Den 4 november 2013, i enlighet med artikel 96-ter punkt 1 led d i den italienska banklagen, godkände Italiens centralbank stödåtgärden. Trots att FITD fick Italiens centralbanks godkännande, beslutade FITD att avbryta den planerade åtgärden på grund av den osäkerhet som rådde kring Tercas ekonomiska situation och tillgångar samt beskattningen av detta ingripande. Efter det att den revision av Tercas tillgångar som hade begärts av BPB (se punkt 16 ovan) avslutades den 18 mars 2014 uppstod nämligen oenighet mellan FITD:s experter och experterna från BPB. Konflikten löstes efter ett skiljeförfarande. Dessutom enades FITD och BPB om att fördela de eventuella kostnader som skulle uppstå till följd av beskattningen av ingripandet för det fall att den föreslagna skattebefrielsen inte kunde tillämpas. Beslutet om ingripande och Italiens centralbanks godkännande Till följd av att ingripandet av den 18 mars 2014 tillfälligt upphävdes och för att säkerställa att ett ingripande till förmån för Tercas var ekonomiskt mer fördelaktigt än att ersätta denna banks insättare, anlitade FITD en revisions- och konsultbyrå. Mot bakgrund av slutsatserna i byråns rapport av den 26 maj 2014 och med beaktande av kostnaden för ingripandet jämförd med ersättningskostnader vid likvidation enligt insättningsgarantisystemet, beslutade FITD:s verkställande råd och styrelse den 30 maj 2014 att ingripa till förmån för Tercas. Den 1 juli 2014 lämnade FITD in en ny ansökan om godkännande till Italiens centralbank. Den 7 juli 2014 godkände Italiens centralbank FITD:s ingripande till förmån för Tercas. Ingripandet avsåg tre åtgärder (nedan kallade de omtvistade åtgärderna), nämligen ett bidrag på 265 miljoner euro för att täcka Tercas underskott av kapital, en garanti på 35 miljoner euro för att täcka kreditrisken i samband med vissa av Tercas exponeringar och slutligen en garanti på 30 miljoner euro för att täcka kostnader för beskattningen av den första åtgärden (se skäl 38 och artikel 1 i det angripna beslutet). Tercas situation efter FITD:s ingripande Tercas särskilda kriskommissarie kallade, i samråd med Italiens centralbank, till en bolagsstämma för att aktieägarna skulle beredas tillfälle att yttra sig över åtgärderna för att täcka de förluster som hade uppstått under den särskilda förvaltningen och kapitalökningen som skulle tecknas av BPB. Tercas bolagsstämma hölls den 27 juli 2014 och beslutade att delvis täcka förlusterna, bland annat genom att sänka kapitalet till noll och annullera alla ordinarie aktier i cirkulation samt öka kapitalet till 230 miljoner euro genom en nyemission av ordinarie aktier som uteslutande skulle erbjudas BPB. Kapitalökningen genomfördes den 27 juli 2014. Den 1 oktober 2014 lämnade Tercas den särskilda förvaltningen och en ny ledning utsågs av BPB. I december 2014 genomförde BPB en kapitalökning på 500 miljoner euro i form av en nyemission av aktier och ett förlagslån som supplementärkapital. Syftet med kapitalökningen var att förbättra BPB:s kapitaltäckningskvoter, som hade påverkats av förvärvet av Tercas. I mars 2015 tecknade BPB sig för en ny kapitalökning i Tercas till ett belopp på 135,4 miljoner euro för att hantera ytterligare förluster under fjärde kvartalet 2014, täcka omstruktureringskostnader 2015 och 2016, samt för att förbättra Tercas kapitaltäckningskvoter. Dessa händelser har inget samband med FITD:s ingripande till förmån för Tercas. Det administrativa förfarandet och det angripna beslutet Den 8 augusti och den 10 oktober 2014 begärde kommissionen upplysningar från italienska myndigheter om FITD:s ingripande till förmån för Tercas. Dessa myndigheter svarade på begäran om upplysningar den 16 september och den 14 november 2014. Genom skrivelse av den 27 februari 2015 underrättade kommissionen Republiken Italien om sitt beslut att inleda det förfarande som föreskrivs i artikel 108.2 FEUF avseende denna åtgärd. Den 24 april 2015 offentliggjorde kommissionen sitt beslut om att inleda förfarandet i Europeiska unionens officiella tidning och uppmanade berörda parter att inkomma med synpunkter på FITD:s ingripande till förmån för Tercas. Republiken Italien, Italiens centralbank, FITD, BPB och Tercas lämnade sina synpunkter därpå till kommissionen (se skälen 44–109 i det angripna beslutet). Den 13 augusti och den 17 september 2015 hölls två möten med de italienska myndigheterna och de berörda parterna. Den 23 december 2015 antog kommissionen det angripna beslutet. I beslutet har kommissionen konstaterat att de omtvistade åtgärderna som godkändes den 7 juli 2014 (se punkt 21 ovan) i strid med artikel 108.3 FEUF utgjorde oförenliga och olagliga stöd som Republiken Italien gett Tercas samt förpliktade denna medlemsstat att återkräva stöden. I detta avseende anser kommissionen att den första åtgärden för att täcka Tercas underskott av kapital var ett icke-återbetalningspliktigt bidrag på 265 miljoner euro, att den andra åtgärden, en garanti på 35 miljoner euro för att täcka kreditrisken i samband med vissa exponeringar borde uppskattats till 140000 euro för att avspegla det faktum att dessa exponeringar fullt ut återbetalades av gäldenärerna på förfallodagen, varför garantin inte hade åberopats, och att den tredje åtgärden, en garanti på 30 miljoner euro för att täcka kostnader från beskattningen av den första åtgärden, var ett icke-återbetalningspliktigt bidrag som var likvärdigt med garantin. Förfarandet och parternas yrkanden Genom ansökan som inkom till tribunalens kansli den 4 mars 2016 väckte Republiken Italien talan i mål T‑98/16. Genom ansökan som inkom till tribunalens kansli den 29 april 2016 väckte BPB talan i mål T‑196/16. Genom ansökan som inkom till tribunalens kansli den 1 maj 2016 väckte FITD talan i mål T‑198/16. Genom handlingar som inkom till tribunalens kansli den 1 augusti 2016 ansökte Fondo di Garanzia dei Depositanti del credito cooperativo (insättningsgarantisystem som endast kooperativa banker får ansluta sig till) samt Italiens centralbank om att få intervenera i mål T‑198/16 till stöd för FITD:s yrkanden. I samband med att sammansättningen av tribunalens avdelningar ändrades, med tillämpning av artikel 27.5 i tribunalens rättegångsregler, förordnades referenten att tjänstgöra på tredje avdelningen, och målet tilldelades följaktligen denna avdelning. Genom beslut av den 15 februari 2017 avslog ordföranden på tribunalens tredje avdelning Fondo di Garanzia dei Depositanti del credito cooperativos interventionsansökan och beviljade Italiens centralbanks interventionsansökan. Italiens centralbank inkom med sin inlaga och parterna inkom med sina yttranden över inlagan inom den fastställda fristen. På förslag av tredje avdelningen beslutade tribunalen i enlighet med artikel 28 i rättegångsreglerna, att hänskjuta målen till en avdelning i utökad sammansättning. Genom beslut av ordföranden på tribunalens tredje avdelning i utökad sammansättning av den 14 december 2017 förenades målen T‑98/16, T‑196/16 och T‑198/16 vad gäller det muntliga förfarandet och den slutliga domen i enlighet med artikel 68 i rättegångsreglerna. På förslag av referenten beslutade tribunalen (tredje avdelningen i utökad sammansättning) att inleda det muntliga förfarandet och, som en åtgärd för processledning, anmodade parterna att besvara ett antal frågor. Parterna besvarade dessa frågor den 15 och den 16 februari 2018. Parterna utvecklade sin talan och svarade på tribunalens frågor vid förhandlingen den 22 mars 2018. Republiken Italien har i mål T‑98/16 yrkat att tribunalen ska – ogiltigförklara det angripna beslutet, och – förplikta kommissionen att ersätta rättegångskostnaderna. BPB har i mål T‑196/16 yrkat att tribunalen ska – ogiltigförklara det angripna beslutet, – i andra hand, ogiltigförklara artiklarna 2–4 i det angripna beslutet, och – förplikta kommissionen att ersätta rättegångskostnaderna. FITD har i mål T‑198/16, med stöd av Italiens centralbank, yrkat att tribunalen ska – ogiltigförklara det angripna beslutet, – i andra hand, ogiltigförklara det angripna beslutet i den del stödinslaget i åtgärd 3 fastställs och kvantifieras, och – förplikta kommissionen att ersätta rättegångskostnaderna. Kommissionen har yrkat att tribunalen ska – ogilla talan och – förplikta sökandena att ersätta rättegångskostnaderna. Rättslig bedömning Huruvida FITD:s talan kan tas upp till prövning Utan att formellt göra en invändning om rättegångshinder enligt artikel 130.1 i rättegångsreglerna har kommissionen uttalat tvivel om huruvida FITD:s talan kan tas upp till prövning på grund av bristande talerätt. I huvudsak anser kommissionen att i och med att FITD kan likställas med en mellanhand genom vilken den italienska staten beslutade att bevilja stöd och den italienska staten även har väckt talan, ska en sådan mellanhands talan avvisas. FITD har bestritt kommissionens argument. Inledningsvis bör det erinras om att det i artikel 263 fjärde stycket FEUF föreskrivs att ”[a]lla fysiska eller juridiska personer får på de villkor som anges i första och andra styckena väcka talan mot en akt som är riktad till dem eller som direkt och personligen berör dem samt mot en regleringsakt som direkt berör dem och som inte medför genomförandeåtgärder”. Dessutom bör det noteras att FITD, eftersom den har status som juridisk person, är en privaträttslig juridisk person som får väcka talan om ogiltigförklaring enligt artikel 263 FEUF. Därför ska det prövas huruvida FITD direkt och personligen berörs av det angripna beslutet. När det gäller frågan om huruvida FITD direkt berörs av det angripna beslutet ska det erinras om att två kriterier enligt fast rättspraxis ska vara uppfyllda. För det första ska den ifrågavarande akten direkt medföra verkningar på sökandens rättsliga ställning. För det andra ska akten inte ge något utrymme för skönsmässig bedömning till de adressater som ansvarar för dess genomförande, eftersom akten är av rent automatisk karaktär och endast följer av unionslagstiftningen, utan tillämpning av några mellanliggande bestämmelser (se dom av den 26 januari 2018, Centro Clinico e Diagnostico G. B. Morgagni/kommissionen, T‑172/16 , ej publicerad, EU:T:2018:34 , punkt och där angiven rättspraxis). I förevarande fall får FITD, på grund av antagandet av det angripna beslutet om att de omtvistade åtgärderna är oförenliga med den inre marknaden, dock inte intervenera i målet till stöd för Tercas. I enlighet med artiklarna 2 och 3 i det angripna beslutet ska Republiken Italien omedelbart och effektivt återkräva det stöd som FITD gett och som finansierats av medlemmarna vid Tercas och de nationella myndigheterna har därvid inte något utrymme för skönsmässig bedömning. Härav följer att det angripna beslutet direkt påverkar FITD:s rättsliga ställning i den mening som avses i den rättspraxis som anges i punkt 52 ovan. FITD berörs således direkt av det angripna beslutet. När det gäller frågan om huruvida FITD personligen berörs av det angripna beslutet framgår det av rättspraxis att den rättsliga ställning som andra organ än medlemsstater kan ha i egenskap av juridiska personer som vidtagit en åtgärd som kommissionen i ett slutligt beslut har kvalificerat som statligt stöd, personligen kan beröras av beslutet i fråga om det hindrar densamme från att utöva sina egna befogenheter på önskat sätt, såsom att bevilja det aktuella stödet (se dom av den 17 juli 2014, Westfälisch-Lippischer Sparkassen- und Giroverband/kommissionen, T‑457/09 , EU:T:2014:683 , punkt och där angiven rättspraxis). I förevarande fall är det ostridigt att FITD, i egenskap av privaträttsligt organ (se punkt 5 ovan) och juridisk person, beviljade och vidtog de åtgärder som kvalificeras som stöd i det angripna beslutet. Vidare och i likhet med vad FITD anfört, har det angripna beslutet inte bara hindrat FITD från att i förevarande fall ingripa till förmån för Tercas, utan även förhindrat FITD från att i framtiden vidta andra stödåtgärder, genom att minska FITD:s och dess medlemsbankers självständighet. Det angripna beslutet påverkar således personligen FITD i den mening som avses i den ovan i punkt 54 angivna rättspraxis, på så sätt att det hindrar FITD från att utöva sina befogenheter såsom den önskar, vilka i förevarande fall består i att vidta andra åtgärder än att återbetala insättningar. Kommissionens invändning om rättegångshinder ska därför avvisas, i den del denna gäller att FITD saknar talerätt enligt artikel 263 FEUF. Prövning i sak Republiken Italien har i mål T‑98/16 åberopat fyra grunder som avser följande frågor – finansieringen av stödet med ”statliga medel”, – huruvida stödet kan tillskrivas staten, – den selektiva fördel som beviljats genom stödet och – stödets oförenlighet med den inre marknaden. BPB har för sin del i mål T‑196/16 åberopat sju grunder som avser – motiveringen av påståendet att det föreligger ett stöd ”som ges av en medlemsstat eller med hjälp av statliga medel”, – finansieringen av stödet med ”statliga medel”, – huruvida stödet kan tillskrivas staten, – den selektiva fördel som beviljats genom stödet och – stödets oförenlighet med den inre marknaden, – den felaktiga klassificeringen av skattegarantin på 30 miljoner euro och – återkrav av stödet. Slutligen har FITD i mål T‑198/16 åberopat fem grunder som avser – finansieringen av stödet med ”statliga medel”, – huruvida stödet kan tillskrivas staten, – den selektiva fördel som beviljats genom stödet, – stödets oförenlighet med den inre marknaden och – den felaktiga klassificeringen av skattegarantin på 30 miljoner euro. Dessa grunder avser i huvudsak de viktigaste stegen i det resonemang i det angripna beslutet som gör det möjligt för kommissionen att göra bedömningen att det föreligger ett stöd, att stödet är oförenligt med den inre marknaden och att det ska återkrävas. I förevarande fall finner tribunalen det lämpligt att först pröva parternas argument om kriteriet stöd ”som ges av en medlemsstat eller med hjälp av statliga medel” i den mening som avses i artikel 107.1 FEUF. Det finns därför anledning att tillsammans pröva den andra grund som åberopats av Republiken Italien i mål T‑98/16, den tredje grund som åberopats av BPB i mål T‑196/16 och den andra grund som åberopats av FITD i mål T‑198/16, såvitt dessa grunder avser frågan ”huruvida stödet kan tillskrivas staten”. På samma sätt är det lämpligt att tillsammans pröva den första grund som åberopats av Republiken Italien i mål T‑98/16, den andra grund som åberopats av BPB i mål T‑196/16 och den första grund som åberopats av FITD i mål T‑198/16 FITD, såvitt de avser begreppet statliga medel. Inledande synpunkter på begreppet ”stöd som ges av en medlemsstat” Enligt fast rättspraxis ska fyra villkor vara uppfyllda för att en åtgärd ska anses utgöra statligt stöd enligt artikel 107.1 FEUF. För det första ska det röra sig om en statlig åtgärd eller en åtgärd som vidtas med hjälp av statliga medel. För det andra ska denna åtgärd kunna påverka handeln mellan medlemsstaterna. För det tredje ska mottagaren av stödet gynnas selektivt. För det fjärde ska åtgärden snedvrida eller hota att snedvrida konkurrensen (se dom av den 13 september 2017, ENEA, C‑329/15 , EU:C:2017:671 , punkt och där angiven rättspraxis). När det gäller det första villkoret avseende huruvida en statlig åtgärd eller en åtgärd med hjälp av statliga medel vidtas, ska det erinras om att det, för att förmåner ska anses vara ”stöd” i den mening som avses i artikel 107.1 FEUF, för det första krävs att de tilldelas direkt eller indirekt genom statliga medel och för det andra att de kan tillskrivas staten (se dom av den 13 september 2017, ENEA, C‑329/15 , EU:C:2017:671 , punkt och där angiven rättspraxis). I det avseendet ska det generellt sett inte göras åtskillnad mellan stöd som ges direkt av staten och stöd som ges genom ett offentligt eller privat organ som har utsetts eller inrättats av denna stat (se, för ett liknande resonemang, dom av den 13 september 2017, ENEA, C‑329/15 , EU:C:2017:671 , punkt och där angiven rättspraxis, samt förslag till avgörande av generaladvokat Saugmandsgaard Øe i målet ENEA, C‑329/15 , EU:C:2017:233 , punkt ). Att förmåner som beviljas genom organ som är skilda från staten inkluderas i tillämpningsområdet för artikel 107.1 FEUF, syftar med rätta till att bevara den ändamålsenliga verkan av de regler angående ”stöd som ges av en medlemsstat” som definieras i artiklarna 107–109 FEUF. Domstolen har således påpekat att det enligt unionsrätten inte kan tillåtas att det skulle vara möjligt att kringgå reglerna om statligt stöd genom att helt enkelt skapa ett självständigt organ med uppgift att distribuera sådant stöd (dom av den 16 maj 2002, Frankrike/kommissionen, C‑482/99, nedan kallat Stardustmålet, EU:C:2002:294 , punkt ). Med andra ord syftar denna rättspraxis till att motverka en risk för att alltför lite inkluderas i tillämpningsområdet. Beslutet att inkludera de förmåner som beviljas genom organ som är skilda från staten medför dock en särskild risk för att alltför mycket inkluderas i detta tillämpningsområde, genom att förmåner som inte kan tillskrivas staten, eller som inte medför någon användning av statliga medel, omfattas (se, för ett liknande resonemang, förslag till avgörande av generaladvokat Saugmandsgaard Øe i målet ENEA, C‑329/15 , EU:C:2017:233 , punkterna och samt där angiven rättspraxis). Det är mot bakgrund av behovet av att undvika risken för att förmåner som beviljas av organ som är skilda från staten antingen omfattas av tillämpningsområdet i alltför stor utsträckning eller i alltför snäv utsträckning som prövningen av den bevisning som kommissionen har åberopat för att de omtvistade åtgärderna är statliga ska ske. I detta avseende kan det konstateras att begreppet statligt stöd är av juridisk beskaffenhet och ska tolkas utifrån objektiva kriterier (se, för ett liknande resonemang, dom av den 22 december 2008, British Aggregates/kommissionen, C‑487/06 P , EU:C:2008:757 , punkt , samt dom av den 30 november 2016, kommissionen/Frankrike och Orange, C‑486/15 P , EU:C:2016:912 , punkt ). Ett av dessa kriterier är frågan huruvida det organ som har beviljat det ifrågavarande stödet är offentligt eller privat. När detta organ har privat ställning eller är självständigt, inbegripet vad gäller förvaltningen av dess medel, i förhållande till de offentliga myndigheternas ingripanden och de offentliga finanserna, i snäv bemärkelse, har kommissionen en än mer betydelsefull plikt – vilken utövas under unionsdomstolarnas överinseende – att klargöra och motivera skälen till sin bedömning att de medel som används står under offentlig kontroll och att staten ansvarar för åtgärderna och, följaktligen, att det är fråga om ett stöd i den mening som avses i artikel 107.1 FEUF. I en situation där kommissionen hade dragit slutsatsen att staten kunde tillskrivas ansvar för finansiellt stöd som beviljats av dotterbolag till ett offentligt företag enbart därför att dessa bolag indirekt kontrollerades av staten, har det dock slagits fast att även om staten kan kontrollera ett offentligt företag och utöva ett dominerande inflytande över dess transaktioner ska det inte automatiskt antas att denna kontroll faktiskt utövas i ett konkret fall (dom av den 16 maj 2002, Stardust, C‑482/99 , EU:C:2002:294 , punkterna – ). I ett sådant fall ska kommissionen förfoga över en rad indicier till följd av omständigheterna i det enskilda fallet och av det sammanhang i vilket det finansiella stödet skett i syfte för att avgöra offentliga myndigheters delaktighet i deras beviljande av stöd med ett offentligt företag som mellanhand (se, för ett liknande resonemang, dom av den 16 maj 2002, Stardust, C‑482/99 , EU:C:2002:294 , punkterna och ). Denna skyldighet som åligger kommissionen är särskilt nödvändig i en situation där, som i förevarande fall, den aktuella åtgärden vidtas av ett privaträttsligt organ. I en sådan situation kan det inte antas att staten kan granska företaget och utöva ett dominerande inflytande över dess transaktioner på grund av det äganderättsliga sambandet och åtföljande befogenheter. Det ankommer således på kommissionen att styrka att staten har ett tillräckligt inflytande över beviljandet av åtgärden i fråga genom att inte bara bevisa att staten kan utöva ett dominerande inflytande över det organ som beviljar stödet, utan även faktiskt haft möjlighet att utöva en sådan kontroll i det specifika fallet. Trots kravet på att frågan huruvida ett stöd kan tillskrivas en viss stat ska skiljas från frågan huruvida stödet har beviljats med hjälp av statliga medel, vilka är separata och kumulativa villkor (se dom av den 5 april 2006, Deutsche Bahn/kommissionen, T‑351/02 , EU:T:2006:104 , punkt och där angiven rättspraxis), har kommissionen i förevarande fall inte försökt att tydligt skilja på dessa villkor (se skäl 144 i det angripna beslutet). Tribunalen anser det därför lämpligt att först pröva de olika faktorer som kommissionen åberopade för att styrka att stödet kan tillskrivas staten och därefter de faktorer som avser offentliga myndigheters kontroll av de medel som används för FITD:s ingripande till förmån för Tercas. Åberopade omständigheter i det angripna beslutet till stöd för att åtgärderna är statliga Efter att, i skäl 112 i det angripna beslutet, ha konstaterat att den avgörande faktorn för att fastställa om det föreligger ”stöd som ges av en medlemsstat eller med hjälp av statliga medel”, i den mening som avses i artikel 107.1 FEUF, inte var medlens direkta ursprung, utan i vilken grad den offentliga myndigheten deltar för att utforma åtgärderna samt deras finansiering, har kommissionen, i skäl 117–145, angett de olika faktorer som utgör ”tillräckliga bevis”, vilka den skulle beakta. Kommissionen har, för det första, bedömt att den italienska staten hade gett FITD ett ”offentligt mandat” för att skydda insättare vilket FITD utövar i olika former. I detta avseende har kommissionen i skäl 120 i det angripna beslutet understrukit att skyddet av besparingar och insättare har en särskild ställning i italiensk nationell lagstiftning, där besparingar skyddas och enligt vilken Italiens centralbank har i uppdrag att säkerställa stabiliteten i det italienska banksystemet för att skydda insättarna. I detta sammanhang anser kommissionen i skäl 121 i det angripna beslutet att artikel 96-bis i den italienska banklagen ska tolkas som en ”specifik definition av det offentligrättsliga mandatet att skydda insättare, som är tillämpligt på erkända insättningsgarantisystem i Italien”. Kommissionen har närmare angett att ”[de italienska myndigheterna,] [g]enom att ta med den sista meningen i artikel 96-bis punkt 1 [i den italienska banklagen] där det anges att insättningsgarantisystem ’får göra andra typer och former av ingripanden’ utöver ersättning till insättare, ha[de] … valt att låta sina erkända insättningsgarantisystem använda medel som har samlats in från medlemsbankerna för olika typer av åtgärder”. Kommissionen har även angett att artikel 96-bis i den italienska banklagen således är dels grunden för erkännandet av FITD som ett obligatoriskt insättningsgarantisystem i Italien, dels den bestämmelse som ger FITD befogenheter att vidta ”stödåtgärder”, inbegripet stödåtgärder som vidtas i enlighet med artikel 29 i dess stadga. I skäl 122 i det angripna beslutet har kommissionen påpekat att ”det inte [är] relevant att FITD är organiserat som ett privaträttsligt konsortium, eftersom det faktum att ett organ är inrättat enligt civilrättslig lag inte i sig kan anses vara tillräckligt för att utesluta möjligheten att en stödåtgärd som vidtas av ett sådant organ kan tillskrivas staten”. Kommissionen har också framhållit att ”FITD:s mål – att skydda medlemmarnas gemensamma intressen genom att stärka säkerheten för insättningar och skydda banksystemets anseende – sammanfaller uppenbart med det allmänna intresset”. Kommissionen har emellertid påpekat att ”detta inte nödvändigtvis [innebär] att företaget [i förevarande fall FITD] hade kunnat fatta sitt beslut utan hänsyn till de offentliga myndigheternas krav” och att det dessutom ”inte [var] nödvändigt att det statliga inflytandet är ett resultat av en rättsligt bindande akt från en offentlig myndighet[, eftersom d]en självständighet som företaget i princip [har inte] förhindrar att staten är involverad i praktiken”. Under alla omständigheter har kommissionen i skäl 123 i det angripna beslutet preciserat, att ”EU-lagstiftningen och den italienska lagstiftningen [gav] Banca d’Italia befogenheter och medel för att se till att alla åtgärder som FITD vidtar i egenskap av erkänt insättningsgarantisystem enligt banklagen uppfyller detta offentligrättsliga uppdrag och bidrar till insättarskyddet”. Kommissionen anser, för det andra, att de italienska myndigheterna kunde påverka alla steg i genomförandet av en stödåtgärd såsom den som är aktuell i förevarande fall. Kommissionen har inledningsvis framhållit att den italienska banklagen ger Italiens centralbank befogenhet att godkänna insättningsgarantisystemets ingripanden, inbegripet stödåtgärder, och att övervaka att dessa överensstämmer med målet att säkerställa banksystemets stabilitet och att insättningsskyddet upprätthålls (skälen 127, 141 och 142 i det angripna beslutet). I skäl 129 i det angripna beslutet anser kommissionen att ett godkännande av Italiens centralbank ska göras i ett skede där FITD fortfarande kan se över och ändra den föreslagna åtgärden om Italiens centralbank invänder mot den. Kommissionen bedömde därför att de italienska myndigheterna hade inflytande över stödåtgärderna innan det faktiskt hade beslutats om deras antagande (skäl 130 i det angripna beslutet). Vidare fann kommissionen att de italienska myndigheterna hade möjlighet att inleda ett sådant förfarande som kunde leda till att en stödåtgärd antogs. I detta avseende har kommissionen, i skäl 128 i det angripna beslutet, påpekat att endast banker som står under särskild förvaltning kan bli föremål för stödåtgärder. Det är emellertid på förslag av Italiens centralbank som en bank kan ställas under särskild förvaltning av finansministern. Dessutom ska ansökan om ingripande skickas till FITD av den särskilda kriskommissarien som utses och övervakas av Italiens centralbank. Därutöver anser kommissionen att de italienska myndigheternas inflytande förstärktes av att representanter närvarade vid alla beslutsfattande möten, där dessa myndigheter i ett inledande skede kunde ge uttryck för eventuella farhågor (skälen 129 och 130 i det angripna beslutet). Följaktligen har kommissionen i skäl 138 i det angripna beslutet konstaterat att ”de italienska myndigheterna i det föreliggande fallet både i teorin och i praktiken utöva[de] en ständig kontroll över att användningen av FITD:s medel [var] förenlig med offentliga mål och att myndigheterna påverka[de] FITD:s användning av dessa medel”. För det tredje har kommissionen, i skälen 133–136 i det angripna beslutet, även framhållit att de italienska bankerna var skyldiga att ansluta sig till FITD och att bidra till de åtgärder som beslutades av dess ledningsorgan. Oavsett deras enskilda intressen hade medlemsbankerna således varken rätt att lägga in veto mot ett sådant beslut eller avstå från att delta i åtgärderna. Således anser kommissionen att ingripandet kan tillskrivas FITD och inte medlemsbankerna. Eftersom både medlemskapet i FITD och bidragen till de stödåtgärder som beslutas av FITD är obligatoriska har kommissionen därför angett att FITD:s medlemmar ”enligt italiensk lag [skulle] bidra till kostnaderna för FITD:s stödåtgärder” och att ”[d]e medel som används för att finansiera sådana stödåtgärder krävs, förvaltas och fördelas uppenbart enligt lagstiftningen och andra offentligrättsliga regler och är alltså av offentlig karaktär” (se skäl 137 i det angripna beslutet). Mot bakgrund av vad som anförts ovan har kommissionen, i skäl 144 i det angripna beslutet, bedömt att det i förevarande fall fanns tillräckliga bevis för att de omtvistade åtgärderna kunde tillskrivas staten och att de finansierades med offentliga medel. När det särskilt gäller huruvida de omtvistade åtgärderna kunde tillskrivas staten har kommissionen, i skäl 145 i det angripna beslutet, klargjort att även om vissa av de faktorer bedömda var för sig inte är tillräckliga för att motivera slutsatsen att åtgärderna kunde tillskrivas staten, bekräftar bevisningen sammantaget att de åtgärder som har bedömts av kommissionen att FITD:s åtgärd kan tillskrivas staten. Huruvida de omtvistade åtgärderna kan tillskrivas den italienska staten För att avgöra om en åtgärd kan tillskrivas staten ska det först prövas om de offentliga myndigheterna har varit delaktiga när denna åtgärd vidtogs (se dom av den 13 september 2017, ENEA, C‑329/15 , EU:C:2017:671 , punkt och där angiven rättspraxis). I ett fall där frågan var huruvida en stödåtgärd som vidtagits av ett offentligt företag kunde tillskrivas staten, har det slagits fast att svaret på denna fråga kan utläsas av omständigheterna i det enskilda fallet och av det sammanhang i vilket åtgärden vidtagits, däribland den omständigheten att det berörda organet inte kunde anta det omtvistade beslutet utan att ta hänsyn till myndigheternas krav. Domstolen har även beaktat att, bortsett från de omständigheter av institutionell karaktär som band de offentliga företagen till staten, skulle dessa företag, vilka förmedlat stödet, ta hänsyn till anvisningarna av en interministeriell kommitté för ekonomisk planering (se, för ett motsvarande synsätt, dom av den 16 maj 2002, Stardust, C‑482/99 , EU:C:2002:294 , punkt och där angiven rättspraxis). Enligt samma rättspraxis kan andra omständigheter i förekommande fall ha betydelse för bedömningen huruvida en stödåtgärd som vidtagits av ett offentligt företag ska tillskrivas staten, bland annat huruvida företaget ingår i den offentliga förvaltningen, vilken verksamhet företaget bedriver och om denna utövas på marknaden under normala konkurrensvillkor i förhållande till privata företag, huruvida företagets organisationsform är offentligrättslig eller omfattas av den allmänna bolagsrätten, hur starkt inflytande myndigheterna har över företagets förvaltning och andra omständigheter som i det enskilda fallet tyder på att de offentliga myndigheterna är delaktiga, eller att det är osannolikt att de inte är delaktiga, i en åtgärd. Åtgärdens omfattning, dess innehåll och villkoren för dess genomförande ska även beaktas (se, för ett motsvarande synsätt, dom av den 16 maj 2002, Stardust, C‑482/99 , EU:C:2002:294 , punkt , och dom av den 23 november 2017, SACE och Sace BT/kommissionen, C‑472/15 P , ej publicerad, EU:C:2017:885 , punkt ). Med beaktande av risken för ett alltför begränsat tillämpningsområde (se punkterna 64 och 65 ovan) har det även slagits fast, att enbart den omständigheten att ett offentligt företag har bildats i form av ett kapitalbolag i enlighet med offentlig rätt kan, med hänsyn till den självständighet som denna bolagsform innebär för företaget, anses vara tillräcklig för att utesluta att en stödåtgärd som vidtagits av ett sådant företag ska tillskrivas staten. Förekomsten av en kontrollsituation och de konkreta möjligheter att utöva ett dominerande inflytande som denna situation innebär, medför att det inte direkt kan uteslutas att staten är delaktig i åtgärder som vidtas av ett sådant företag. Följaktligen kan det inte heller uteslutas att bestämmelserna om statligt stöd i fördraget åsidosätts trots att företagets rättsliga form ska beaktas som en omständighet bland andra för att avgöra huruvida åtgärden ska tillskrivas staten eller ej (se, for ett liknande resonemang, dom av den 16 maj 2002, Stardust, C‑482/99 , EU:C:2002:294 , punkt ). Vad däremot gäller frågan om vem en stödåtgärd som vidtagits av ett privaträttsligt organ ska tillskrivas, även om den rättsliga formen för ett sådant organ inte i sig kan utesluta att sådan åtgärd kan tillskrivas staten, kvarstår det faktum att det ankommer på kommissionen att i rättsligt hänseende bevisa statens inblandning i beviljandet av denna åtgärd, med hänsyn till särdragen i det privaträttsliga organets situation (se punkterna 67–69 ovan). Till skillnad från ett offentligt företag i den mening som avses i artikel 2 b i kommissionens direktiv 2006/111/EG av den 16 november 2006 om insyn i de finansiella förbindelserna mellan medlemsstater och offentliga företag samt i vissa företags ekonomiska verksamhet ( EUT L 318, 2006, s. 17 ), enligt vilken begreppet offentliga företag avser ”varje företag, över vilket de offentliga myndigheterna direkt eller indirekt kan utöva ett dominerande inflytande till följd av ägarskap, finansiell medverkan eller gällande regler”, får privaträttsliga organ i princip självständigt fatta beslut. Denna självständighet är i övrigt nödvändigtvis mer långtgående vad gäller staten, endast om det är staten som är företagets huvudsakliga eller enda aktieägare, på så sätt att de bevis som lagts fram av kommissionen, i förekommande fall i form av indicier, om förekomsten av en kontroll eller ett dominerande inflytande över ett sådant privat organs transaktioner ännu mindre kan ligga till grund för antaganden och ska ha tillräckligt bevisvärde (se, för ett liknande resonemang, dom av den 25 juni 2015, SACE och Sace BT/kommissionen, T‑305/13 , EU:T:2015:435 , punkterna och , se även punkterna 68 och 69 ovan). Till skillnad från en situation där en åtgärd som vidtagits av ett offentligt företag kan tillskrivas staten, får kommissionen, för det fall en åtgärd vidtas av ett privaträttsligt organ, inte begränsa sig till att fastställa, med hänsyn till omständigheterna i det enskilda fallet, att det är osannolikt att de offentliga myndigheterna inte skulle utöva inflytande eller effektiv kontroll (se, för ett liknande resonemang, dom av den 25 juni 2015, SACE och Sace BT/kommissionen, T‑305/13 , EU:T:2015:435 , punkt ). I förevarande fall ankom det således i ännu högre grad på kommissionen att förklara och motivera faktorer som gör det möjligt att dra slutsatsen att det, även om åtgärden i fråga har tillhandahållits av ett privaträttsligt organ, föreligger tillräcklig bevisning för att styrka att åtgärden vidtogs under inflytande eller kontroll av de offentliga myndigheterna (se punkt 69 ovan), och att denna åtgärd därmed i själva verket kunde tillskrivas staten (se, för ett liknande resonemang, dom av den 25 juni 2015, SACE och Sace BT/kommissionen, T‑305/13 , EU:T:2015:435 , punkt ). I likhet med vad som gäller kriteriet huruvida det är fråga om statliga medel, är det relevanta kriteriet för att bedöma om den ifrågavarande åtgärden kan tillskrivas staten i vilken grad myndigheten har varit inblandad i antagandet av de aktuella åtgärderna och vid fastställandet av villkoren för deras finansiering (se, för ett liknande resonemang, dom av den 27 september 2012, Frankrike/kommissionen, T‑139/09 , EU:T:2012:496 , punkt ). Endast en tillräckligt hög inflytandegrad kan motivera att åtgärderna i fråga ska tillskrivas den italienska staten. Kommissionen hade således fog för att, i skäl 112 i det angripna beslutet, ange denna faktor för att definiera räckvidden av sin bedömning när den styrkte dessa åtgärders statliga ursprung. Vad gäller frågan huruvida åtgärderna kan tillskrivas staten har sökandena, med stöd av Italiens centralbank, först gjort gällande att ingripandet till förmån för Tercas beslutades av FITD:s ledningsorgan med enhälligt samtycke från alla medlemmars representanter, efter en begäran från den särskilde kriskommissarien. Ingen offentlig myndighet kunde ha ålagt FITD att vidta åtgärder om åtgärderna inte hade ansetts vara av intresse för medlemsbankerna. Dessutom har den särskilda kriskommissarien agerat i egenskap av ledare och juridisk företrädare för BPB genom att begränsa sig till att endast skicka en ansökan om ingripande som inte var bindande för konsortiet till FITD. Italiens centralbanks företrädare deltog i FITD:s möten som observatörer utan rösträtt, även om det var i en rådgivande roll. Dessutom är de preliminära kontakter med Italiens centralbank och dess icke-bindande anmodan till FITD att hitta en balanserad överenskommelse med BPB ett uttryck för en normal dialog mellan de berörda parterna. Slutligen ingår Italiens centralbanks godkännande av FITD:s ingripande i bankens övervaknings- och tillsynsuppdrag med målet att säkerställa en sund och ansvarsfull förvaltning av banker, vilket är ett uppdrag som anförtros Italiens centralbank enligt lag. Tillståndet gavs 38 dagar efter FITD:s beslut om ingripandet och FITD behöll friheten att inte vidta några åtgärder. Kommissionen har hävdat att den har identifierat en rad indicier som tillsammans gör det möjligt att fastställa att de omtvistade åtgärderna kan tillskrivas staten. Även om FITD är ett privat konsortium är dess ändamål i huvudsak offentligt, nämligen att skydda insättare, vilket är ett ändamål över vilket Italiens centralbank utövar tillsyn. Vidare är den särskilda kriskommissarien en offentlig tjänsteman som utses av Italiens centralbank och som omfattas av dess kontroll. Dessutom kan Italiens centralbank, tack vare deltagandet av en tjänsteman från Italiens centralbank som observatör i styrelsens och verkställande rådets möten, i ett inledande skede uttrycka alla sina förbehåll gentemot den planerade åtgärden. Närvaron, även som observatör, av en företrädare för Italiens centralbank gör det möjligt för den senare att ha tillsyn över FITD:s åtgärder. Kommissionen har slutligen påpekat att samtliga av de åtgärder som FITD avser vidta, från ersättning till spararna till andra åtgärder, kräver Italiens centralbanks förhandsgodkännande. – Omfattningen av FITD:s offentligrättsliga mandat Sökandena har i huvudsak hävdat att FITD inte har något offentligrättsligt mandat för att ingripa till förmån för banker med svårigheter, eftersom artikel 96-bis i den italienska banklagen, i avsaknad av mer detaljerade bestämmelser, endast föreskriver andra ingripanden. FITD får fatta självständiga beslut när det gäller andra ingripanden än återbetalning av insättningar. Vad beträffar de senare har den italienska lagstiftaren därför gett insättningsgarantisystemen, såsom FITD, i uppdrag att helt självständigt definiera föremålet, omfattningen och metoden för sådana ingripanden. De ingripanden som avses i artikel 29 i FITD:s stadga berör huvudsakligen medlemsbankernas privata intressen. Beslutet att i FITD:s stadga föreskriva en möjlighet att vidta andra åtgärder än återbetalning av insättningar har antagits av medlemsbankerna, utan att någon regel eller förvaltningsakt kräver det. Den omständigheten att Italiens centralbank godkänner FITD:s stadga påverkar inte dess beslutsförfarande, eftersom Italiens centralbank bör begränsa sig till att fastställa att bestämmelserna om FITD:s offentliga uppdrag uppfyller det lagstadgade målet att skydda insättare. Kommissionen har invänt att FITD, även om den är ett privaträttsligt konsortium med egna och formellt självständiga organ, lagligen har anförtrotts ett uppdrag i allmänintresset, nämligen skyddet för insättare, vilket kan medföra olika sorters ingripanden. Denna slutsats bekräftas dessutom av den omständigheten att FITD på sin webbplats anger att dess institutionella syfte är att tillhandahålla en garanti för medlemsbankernas insättare och att denna uppgift kan ta flera former. Enligt kommissionen är dessutom skyddet av besparingar i Italien ett offentligt mål med grundlagsstatus. Den omständigheten att Italiens centralbank, genom att godkänna samtliga de åtgärder som beslutas av FITD, i enlighet med artikel 96-ter i den italienska banklagen, agerar ”med beaktande av skyddet för insättare och banksystemets stabilitet” bekräftar att alla FITD:s åtgärder syftar till att skydda insättare, att FITD agerar inom ramen för ett offentligt uppdrag och att den underkastas Italiens centralbanks offentliga inflytande. För det första ska det, i likhet med sökandenas uppfattning, konstateras att FITD:s stödåtgärder huvudsakligen syftar till att uppfylla dess medlemsbankers privata intressen. För FITD:s medlemmar syftar stödåtgärderna därför främst till att förhindra tyngre ekonomisk börda än en återbetalning av insättningar vid administrativ tvångslikvidation. Det framgår nämligen av lydelsen i artikel 29.1 i FITD:s stadga, att stödåtgärderna måste uppfylla två kumulativa villkor. Det ska för det första finnas utsikter för att en bank med svårigheter, vilken omfattas av ingripandet, kan återhämta sig för att undvika att FITD återigen ombeds att ingripa i framtiden, antingen genom en ny stödåtgärd eller enligt det lagstadgade kravet på att återbetala insättningar. Dessutom ska stödåtgärderna innebära en mindre betungande ekonomisk börda för FITD:s medlemsbanker än genomförandet av det lagstadgade kravet på återbetalning av insättningar. Det kan konstateras att FITD:s stadga, genom att detta villkor föreskrivs, ställer sina medlemsbankers enskilda intressen över alla andra överväganden kopplade till skydd av besparingar. FITD:s stadga motsätter sig nämligen varje ingripande som skulle innebära en alltför stor ekonomisk börda för FITD:s medlemmar, även om dessa stödåtgärder bättre skulle skydda besparingar genom att vid administrativ tvångslikvidation också skydda insättningar utöver det föreskrivna taket på 100 000 euro. För FITD:s medlemmar syftar stödåtgärderna även till att undvika negativa verkningar för dem och för hela banksektorn, särskilt vad gäller anseende och risken för panik bland insättarna som en nödlidande banks administrativa tvångslikvidation skulle förorsaka. Den omständigheten att en sektor inför ett privat system för ömsesidigt bistånd utgör inte i sig ett tecken på statlig inblandning. I förevarande fall har FITD:s medlemsbanker, såsom kommissionen medgett i skäl 122 i det angripna beslutet, ett ömsesidigt intresse av att stärka säkerheten för insättningar och skydda banksystemets anseende. Det ska även noteras att inrättandet av ett insättningsgarantisystem och möjligheten att vidta stödåtgärder i förevarande fall hade sitt ursprung i ett rent privat initiativ från FITD:s medlemsbanker vid en tidpunkt då lagstiftningen inte ålade bankerna att ansluta sig till ett insättningsgarantisystem (se punkt 5 ovan). Medlemsbankernas privata intressen kan visserligen sammanfalla med allmänintresset. Det framgår emellertid av rättspraxis att den omständigheten att mål av allmänintresse i vissa fall sammanfaller med privata intressen (såsom i förevarande fall ett privaträttsligt konsortiums) inte i sig utgör tecken på eventuell eller utebliven statlig delaktighet, på ett eller annat sätt, vid antagandet av åtgärden i fråga (se, för ett liknande resonemang, dom av den 23 november 2017, SACE och Sace BT/kommissionen, C‑472/15 P , ej publicerad, EU:C:2017:885 , punkt ). I motsats till vad kommissionen har gjort gällande, bör det även noteras att stödåtgärder inte innebär ett verkställande av något offentligt uppdrag som getts av den italienska lagstiftaren. Å ena sidan framgår det av artikel 96-bis punkt 1 i den italienska banklagen, där det anges att ”garantisystem gör återbetalningar vid administrativ tvångslikvidation av banker i Italien”, att FITD:s offentliga uppdrag som tilldelats den genom italiensk rätt endast består i att, i egenskap av garantisystem, ersätta insättare när en medlemsbank blir föremål för en administrativ tvångslikvidation. Det offentliga uppdraget som insättningsgarantisystemen tilldelas enligt den italienska lagstiftningen inte endast begränsat till återbetalning av insättningar vid administrativ tvångslikvidation, utan även ålagt med maxbelopp. I artikel 96-bis punkt 5 i den italienska banklagen föreskrivs nämligen att ”ersättningstaket för varje insättares sammanlagda insättningar ska vara 100000 euro”. Utanför denna ram handlar FITD således inte för att genomföra ett offentligt mål som fastställts av den italienska lagstiftningen (se punkt 97 ovan). Å andra sidan bör det noteras att den italienska lagstiftningen inte ålägger vare sig FITD eller några andra insättningsgarantisystem att föreskriva möjligheten att vidta stödåtgärder. I denna lagstiftning regleras inte heller utformningen av sådana åtgärder. Den lagbestämmelse som kommissionen har åberopat kräver inte att FITD, i avsaknad av en medlems administrativa tvångslikvidation, ingriper på grundval av ett offentligt mandat att skydda insättare. Förutom återbetalningen av insättningar föreskriver denna bestämmelse ingen annan form av tvingande åtgärd. Även om det visserligen anges i artikel 96-bis punkt 1 i den italienska banklagen att ”garantisystemen får föreskriva andra typer och former av ingripanden”, framgår det tydligt av denna bestämmelse att det endast rör sig om en möjlighet som insättningsgarantisystemen själva fritt kan bedöma. Den italienska lagstiftningen kräver inte att systemen föreskriver andra fall och former av ingripanden än det lagstadgade kravet på att återbetala insättningar vid administrativ tvångslikvidation. Även om ett italienskt insättningsgarantisystem föreskriver möjligheten till sådana ingripanden, är den italienska lagstiftaren fri att fastställa dess föremål och utformning. I förevarande fall följer FITD:s möjlighet att vidta stödåtgärder inte av ett lagstadgat krav, utan endast av ett självständigt beslut från medlemsbankerna att införa en sådan möjlighet i FITD:s stadga. Det är också medlemsbankerna som självständigt har fastställt de villkor enligt vilka sådana stödåtgärder kunde vidtas. I artikel 29 i FITD:s stadga föreskrivs att FITD ”får ingripa till stöd för en medlem av ett konsortium som ställts under särskild förvaltning om det finns rimliga utsikter till återhämtning och om kostnaderna kan antas bli lägre än vad som skulle bli fallet vid en likvidation”. I avsaknad av ett lagstadgat krav på att vidta sådana åtgärder utgör den omständigheten att FITD:s stadga, enligt artikel 96-ter punkt 1 led a i den italienska banklagen, ska godkännas av Italiens centralbank inte en faktor som kan undergräva FITD:s självständiga beslutsfattande vad gäller stödåtgärder. Detta har inte minst betydelse med tanke på att Italiens centralbank, i enlighet med bestämmelserna i den italienska banklagen, godkänner stadgarna för samtliga de italienska bankerna inom ramen för dess tillsynsuppdrag. Av det ovan anförda följer att stödåtgärder, såsom de som är aktuella i förevarande fall, i motsats till det kommissionen har gjort gällande i skäl 121 i det angripna beslutet, har ett annat syfte än åtgärder som avser återbetalning av insättningar vid administrativ tvångslikvidation och de utgör inte ett genomförande av ett offentligt mandat. – FITD:s självständighet under ingripandet Sökandena har för det första hävdat att FITD:s beslut att ingripa till förmån för Tercas fattades självständigt. Beslutet antogs frivilligt av FITD:s ledningsorgan med enhälligt samtycke från alla representanter för medlemsbankerna. Ingen offentlig myndighet har gett instruktioner eller bindande vägledning och ingen offentlig myndighet kunde ålägga FITD att ingripa om dess organ inte hade ansett att detta var förenligt med medlemmarnas intresse. För det andra genomför den särskilda kriskommissarien, i enlighet med artikel 72.1 i den italienska banklagen, ”bankens arbetsuppgifter och förvaltningsbefogenheter” och ersätter således de upplösta förvaltningsorganens privaträttsliga befogenheter. I förevarande fall begränsade sig den särskilda kriskommissarien, i egenskap av ledare och juridisk företrädare för Tercas ‐ en bank som vid denna tidpunkt var ställd under särskild förvaltning ‐ till att endast skicka en på intet sätt bindande ansökan om ingripande till FITD. Sökandena har även påpekat att den särskilda kriskommissarien inte behöver få tillstånd eller inhämta eller yttrande från Italiens centralbank för att ansöka om att stödåtgärder ska vidtas till förmån för FITD. Italiens centralbanks företrädare har för det tredje deltagit vid mötena i FITD:s styrelse och verkställande råd endast i egenskap av observatör, det vill säga i en passiv roll utan rösträtt, även om den hade en rådgivande funktion. För det fjärde utgör ”kontakter” med Italiens centralbank och dess ”uppmaning” att nå ”en balanserad överenskommelse med köparen BPB för att täcka underskottet av kapital” ett uttryck för en sund och normal dialog med de relevanta tillsynsmyndigheterna i ett komplext sammanhang, såsom det för krishantering i ett kreditinstitut. Dessutom ska Italiens centralbanks ”uppmaning” endast tolkas som en önskan med allmänt innehåll (”eftersträva en balanserad överenskommelse”) och därför är det fullt godtagbart i och med att det ger parterna fria händer att utvärdera denna eventuella överenskommelse. I vilket fall som helst kunde en ”uppmaning” inte ha varit bindande för FITD. Godkännandet av de stödåtgärder som föreskrivs i artikel 96-ter punkt 1 led d i den italienska banklagen ingår för det femte, i likhet med alla godkännanden från Italiens centralbank, i dess övervaknings- och tillsynsuppdrag med målet att säkerställa en sund och ansvarsfull förvaltning av banker, utan att påverka de beslut som självständigt fattas av organ över vilka Italiens centralbank utövar sin tillsyn. Ett sådant tillstånd ges även efter det att beslut redan självständigt fattats av FITD:s ledningsorgan, det vill säga i förevarande fall 38 dagar efter beslutet att ingripa. Under alla omständigheter kan Italiens centralbanks tillstånd, även efter att ha beviljats, inte vara bindande för FITD, som fortsatt var fri att avstå från att ingripa. Kommissionen har invänt att Italiens centralbank utövar faktisk, ständig förhandskontroll över FITD:s verksamhet genom att den godkänner dess stadga, en av dess företrädare deltar vid mötena i FITD:s styrelse och verkställande råd samt den på förhand godkänner var och en av de åtgärder som FITD har för avsikt att genomföra. Italiens centralbank har också utsett den särskilda kriskommissarien, en offentlig tjänsteman som står under Italiens centralbanks översyn och har skött Tercas förvaltning samt har omfattande befogenheter. I detta avseende ska det först påpekas att FITD är ett privaträttsligt konsortium som enligt artikel 4.2 i sin stadga agerar ”på uppdrag av medlemsbankerna och i deras intresse”. Dessutom utses dess ledningsorgan, det vill säga det verkställande rådet och styrelsen, av FITD:s bolagsstämma och, i likhet med bolagsstämman, består uteslutande av representanter för medlemsbankerna. Det ska således konstateras att det inte föreligger någon naturlig anknytning mellan FITD och de italienska myndigheterna. Det är i detta sammanhang som tribunalen ska pröva den bevisning som kommissionen har åberopat i det angripna beslutet till stöd för sin bedömning att de italienska myndigheterna hade befogenhet och medel att påverka alla skeden i genomförandet av en stödåtgärd och att dessa befogenheter även har utövats när det gäller antagandet av de omtvistade åtgärderna. Det ska i synnerhet prövas huruvida de bevis som kommissionen har åberopat styrker att FITD:s ingripande till förmån för Tercas kan tillskrivas den italienska staten, enligt den rättspraxis och de principer som erinrats om i punkterna 63–69 och 83–91 ovan. För det första finner tribunalen, vad gäller Italiens centralbanks godkännande av FITD:s ingripande till förmån för Tercas, att detta godkännande inte utgör ett bevis med stöd av vilket den omtvistade åtgärden kan tillskrivas staten. Det framgår nämligen av den italienska lagstiftningen att Italiens centralbank beviljar tillstånd för stödåtgärder först efter en kontroll, som denne utför inom ramen för sitt tillsynsuppdrag, av åtgärdens förenlighet med tillämpliga bestämmelser. I detta avseende måste Italiens centralbank enligt artikel 96-ter punkt 1 led d i den italienska banklagen ”godkänna garantisystemens ingripanden … med beaktande av skyddet för insättare och banksystemets stabilitet”. Denna bestämmelse ska tolkas mot bakgrund av det tillsynsuppdrag som tilldelas Italiens centralbank enligt italiensk lag och som ska utövas ”med hänsyn till en sund och ansvarsfull förvaltning av institut under dess kontroll, den övergripande stabiliteten, effektiviteten och konkurrenskraften hos finansiella systemet och överensstämmelsen med de tillämpliga bestämmelserna” (artikel 5.1 i den italienska banklagen). Utöver garantisystemens ingripanden krävs enligt italiensk lagstiftning tillstånd från Italiens centralbank för ett antal andra viktiga bankbeslut, till exempel förvärv, och från andra finansiella aktörer (se bland annat artikel 19 i den italienska banklagen). Genom att det i den italienska lagstiftningen föreskrivs att tillstånd krävs från Italiens centralbank för garantisystemens ingripanden och andra beslut som fattats av privata aktörer inom finanssektorn, avser inte i denna lagstiftning att de berörda aktörernas bedömning ska ersättas med Italiens centralbanks bedömning gällande huruvida dessa besluten bör antas eller hur de ska utformas. Tvärtom kan det konstateras att Italiens centralbank endast för tillsynsändamål kontrollerar att åtgärden överensstämmer med tillämpliga bestämmelser. Vidare ska det påpekas att Italiens centralbank inte har någon möjlighet att förplikta FITD att ingripa till stöd för en bank i svårigheter. Italiens centralbanks befogenheter begränsas till att kontrollera att stödåtgärder som har beslutats av FITD:s ledningsorgan är förenliga med tillämpliga bestämmelser, i syfte att godkänna dem. I motsats till vad kommissionen verkar antyda i skäl 129 i det angripna beslutet, ger den omständigheten att FITD behåller möjligheten att, om den så önskar, på nytt till Italiens centralbank ansöka om tillstånd för stödåtgärder under andra villkor om ansökan avslås, ger inte Italiens centralbank befogenhet att ingripa när FITD vidtar stödåtgärder. Såsom framgår av skälen 18 och 19 i det angripna beslutet handlar det nämligen endast om att godkänna genomförandet av stödåtgärder som självständigt vidtagits av FITD:s ledningsorgan. De senare har exklusiv behörighet för att besluta att ingripa till stöd för en bank i svårigheter och fastställa hur en sådan åtgärd i praktiken ska utformas. Såsom kommissionen har medgett i skäl 132 i det angripna beslutet, är FITD inte heller skyldig att genomföra en stödåtgärd som har godkänts av Italiens centralbank. I detta avseende räcker det att påpeka att Italiens centralbank den 4 november 2013 hade godkänt en första stödåtgärd till förmån för Tercas som beslutats av FITD:s ledningsorgan den 28 och den 29 oktober 2013, men som FITD sedan aldrig genomförde. I förevarande fall kan det under alla omständigheter konstateras dels att FITD:s ingripande till förmån för Tercas enhälligt antogs av dess verkställande råd och styrelse den 30 maj 2014, dels att åtgärden godkändes som sådan av Italiens centralbank den 7 juli 2014. Under dessa omständigheter kan Italiens centralbanks godkännande av åtgärden i fråga inte utgöra bevis på att de italienska myndigheterna har varit delaktiga i vidtagandet av denna åtgärd på ett sådant sätt att FITD:s ingripande till förmån för Tercas kan tillskrivas dem. För det andra kan det konstateras att närvaron av Italiens centralbanks representanter under mötena i FITD:s ledningsorgan inte heller utgör ett tecken på att åtgärden i fråga kan tillskrivas staten. Å ena sidan framgår det uttryckligen av artiklarna 13.6 och 16.3 i FITD:s stadga att de företrädare för Italiens centralbank som närvarar vid mötena i FITD:s verkställande råd och styrelse endast är observatörer utan vare sig rösträtt eller rådgivande roll. Å andra sidan framgår det av handlingarna i målen att kommissionen inte har åberopat några omständigheter till stöd för sina påståenden, i skälen 129 och 130 i det angripna beslutet, att ”man kan anta” att företrädarnas närvaro som observatörer vid mötena i FITD:s ledningsorgan ”ger [Italiens centralbank] möjlighet att framföra eventuella farhågor om planerade ingripanden på ett tidigt stadium” och ”stärka” bankens inflytande över dem. Det framgår av det angripna beslutet att dessa påståenden endast utgör antaganden och inte på något sätt har styrkts av handlingarna. Tvärtom intygas i protokollet från FITD:s ledningsorgans möten att Italiens centralbanks företrädare har en passiv roll. Vid mötet i FITD:s verkställande råd den 30 maj 2014 begränsade sig en företrädare för Italiens centralbank till att i slutet av mötet uttrycka sin tillfredsställelse med sättet på vilket Tercas kris hade hanterats, medan Italiens centralbanks företrädare vid styrelsemötet den 30 maj 2014 inte ens yttrade sig. Mot bakgrund av dessa överväganden har kommissionen inte förmått styrka att Italiens centralbank på grund av sin närvaro, om än endast som observatör, genom företrädare vid mötena i FITD:s ledningsorgan hade möjlighet att påverka FITD:s beslut. För det tredje har kommissionen, vad beträffar sammanhanget för FITD:s ingripande till förmån för Tercas, inte förebringat någon bevisning för att Italiens centralbank på ett avgörande sätt kunde påverka förhandlingarna mellan, å ena sidan, FITD och, å andra sidan, BPB och den särskilda kriskommissarien. När det gäller den omständigheten att förhandlingarna mellan de berörda privata aktörerna genomfördes ”i samordning med den italienska centralbanken” (skäl 131i det angripna beslutet), bör det framhållas att det i en sådan komplicerad insats som krishantering i ett kreditinstitut inte, i likhet med vad sökandena har anfört, är förvånande att Italiens centralbank underrättas om utvecklingen av förhandlingarna mellan berörda parter. Följaktligen utgör den omständigheten att informella möten kan äga rum mellan, å ena sidan, berörda parter (nämligen FITD, BPB och Tercas särskilda kriskommissarie) och, å andra sidan, Italiens centralbank, i syfte att underrätta Italiens centralbank om utvecklingen av förhandlingarna, endast ett uttryck för en sund och vanlig dialog med behöriga tillsynsmyndigheter. Kommissionen förebringar ingen bevisning för att Italiens centralbank skulle ha använt dessa kontakter för att, på ett avgörande sätt, påverka innehållet i de aktuella åtgärderna. Tvärtom finns inga uppgifter i handlingarna som vederlägger sökandenas argument att sådana kontakter endast har tillåtit att Italiens centralbank informeras om utvecklingen av ärendet för att snabbare kunna fatta beslut om huruvida den ifrågavarande åtgärden kunde godkännas så snart den antogs av FITD:s ledningsorgan och delgavs Italiens centralbank. Detsamma gäller den omständigheten att Italiens centralbank ”uppmanade” FITD att nå ”en balanserad överenskommelse” med BPB vad gäller täckningen av Tercas underskott av kapital, med beaktande av den eventuella negativa påverkan av en likvidation av Tercas och dess dotterföretag Banca Caripe. I likhet med vad sökandena har gjort gällande, rör det sig endast om ett uttryck för en önskan med allmänt innehåll som helt saknar bindande verkan för FITD. En sådan önskan från de offentliga myndigheterna är inte förvånande under sådana omständigheter som de aktuella. En sådan önskan var inte på något sätt avsedd att ge instruktioner till de berörda parterna och de har för övrigt inte tolkat den på så sätt. Under alla omständigheter framgår det inte av handlingarna i målen att denna uppmaning har haft någon inverkan på FITD:s beslut att ingripa till förmån för Tercas. Beslutet fattades huvudsakligen på grundval av FITD:s och dess medlemmars ekonomiska överväganden, såsom framgår av rapporten från den revisions- och konsultbyrån som anlitats för detta ändamål (se punkt 19 ovan). För det fjärde, vad slutligen gäller den särskilda kriskommissariens roll, kan den omständigheten att denne har behörighet att inleda ett sådant förfarande som kan leda till antagandet av en stödåtgärd från FITD:s genom en icke-bindande begäran, inte heller anses påverka FITD:s möjlighet att självständigt besluta om en sådan åtgärd. Enligt artikel 29.1 i dess stadga ska FITD enbart vidta stödåtgärder till förmån för de medlemsbanker som ställs under särskild förvaltning. Det framgår i detta avseende av artiklarna 70–72 i den italienska banklagen att beslutet om att ställa en bank under särskild förvaltning fattas av ekonomiministern på förslag av Italiens centralbank och att den särskilda kriskommissarien utses av Italiens centralbank som också har befogenhet att återkalla denna behörighet. Efter det att den särskilda kriskommissarien har utsetts ska han eller hon enligt artikel 72 punkt 1 i den italienska banklagen agera som bankens förvaltare och i insättarnas intressen ersätta de förvaltningsorganens privaträttsliga befogenheter hos den bank som ställts under särskild förvaltning. Det bör dock noteras att den omständigheten att den särskilda kriskommissarien ansöker om FITD:s ingripande inte innebär att FITD ska bevilja denna ansökan eller att dess självständighet påverkas vad gäller innehållet i stödåtgärden om den beslutar att agera. I motsats till vad kommissionen har påstått i skäl 128 i det angripna beslutet, är det inget i FITD:s stadga eller i den italienska lagstiftningen som tyder på att det endast är den särskilda kriskommissarien som kan göra en sådan ansökan. FITD:s påstående att den själv kan ta initiativ till att inleda förfarandet för att genomföra en stödåtgärd, även i avsaknad av en ansökan om detta från den särskilde kriskommissarien, motsägs inte heller. I förevarande fall har kommissionen inte heller förebringat någon bevisning för att den ansökan som den särskilda kriskommissarien ingav skulle vara resultatet av anvisningar från Italiens centralbank. Tvärtom framgår det av de omständigheter som anges i punkt 16 ovan att initiativet att vända sig till FITD följer av de krav som BPB ställt och som förutsatte för dess teckning av Tercas kapitaltillskott att FITD skulle täcka bankens finansiella underskott. Sammanfattningsvis följer det av det ovan anförda att kommissionen begick ett misstag när den, i skäl 133 i det angripna beslutet, bedömde att den hade styrkt att de italienska myndigheterna hade utövat en betydande offentlig kontroll på FITD:s utformning av ingripandet till förmån för Tercas. Tvärtom står det klart att kommissionen inte har lyckats styrka vare sig att de italienska myndigheterna var delaktiga vid antagandet av den aktuella åtgärden eller att åtgärden följaktligen kunde tillskrivas staten i den mening som avses i artikel 107.1 FEUF. Finansieringen av åtgärden med statliga medel Begreppet åtgärd som vidtas ”med hjälp av statliga medel”, i den mening som avses i artikel 107.1 FEUF, omfattar, utöver de förmåner som ges direkt av en medlemsstat, de förmåner som ges genom ett offentligt eller privat organ som har utsetts eller inrättats av denna stat för att förvalta stödet. Det kan nämligen inte enligt unionsrätten vara tillåtet att kringgå reglerna om statligt stöd genom att helt enkelt skapa självständiga myndigheter med uppgift att distribuera stöd (se dom av den 9 november 2017, kommissionen/TV2/Danmark, C‑656/15 P , EU:C:2017:836 , punkterna och och där angiven rättspraxis). Vidare följer det av fast rättspraxis att artikel 107.1 FEUF omfattar alla ekonomiska medel som myndigheterna faktiskt kan använda för att stödja företag och att det inte är relevant om dessa medel permanent ingår bland statens tillgångar eller inte. Följaktligen är det så, att även om de för åtgärden i fråga aktuella beloppen inte permanent disponeras av staten är det förhållandet att de fortlöpande kontrolleras av staten, och således kan disponeras av behöriga nationella myndigheter, tillräckligt för att de ska kunna anses utgöra statliga medel (se dom av den 9 november 2017, kommissionen/TV2/Danmark, C‑656/15 P , EU:C:2017:836 , punkt och där angiven rättspraxis). I en situation som avser offentliga företag har det slagits fast att deras medel, så snart de står under statlig kontroll och därmed står till statens förfogande, ska omfattas av begreppet statliga medel i den mening som avses i artikel 107.1 FEUF. Genom sitt dominerande inflytande över dessa företag kan staten nämligen bestämma över användningen av deras medel för att i förekommande fall finansiera specifika förmåner som beviljas andra företag. Den omständigheten att de berörda medlen förvaltas av enheter som är skilda från staten eller att de har privat ursprung saknar betydelse i detta hänseende (se dom av den 9 november 2017, kommissionen/TV2/Danmark, C‑656/15 P , EU:C:2017:836 , punkterna och och där angiven rättspraxis). I det mål som gav upphov till domen av den 9 november 2017, kommissionen/TV2/Danmark ( C‑656/15 P , EU:C:2017:836 , punkterna – ), fann domstolen att de tre berörda företagen var offentliga företag som ägdes av staten och att de anförtrotts att förvalta överföringen, till ett av dem, av intäkterna från försäljningen av detta företags reklamutrymme. Domstolen har även fastställt att hela den väg som användes för överföringen av dessa intäkter reglerades av en lag, enligt vilken offentliga företag med särskilda uppdrag från staten hade till uppgift att förvalta dessa intäkter. De berörda intäkterna befann sig därmed under offentlig kontroll och stod till statens förfogande, och staten kunde bestämma över hur de skulle användas. Domstolen har följaktligen dragit slutsatsen att de berörda intäkterna utgjorde statliga medel i den mening som avses i artikel 107.1 FEUF. I förevarande mål har sökandena, med stöd av Italiens centralbank, gjort gällande att kommissionen gjorde en oriktig bedömning i det angripna beslutet när den ansåg att de medel som FITD använder var ”statliga medel”. Kommissionen kunde inte påstå att FITD agerade enligt ett offentligt uppdrag när den ingrep till förmån för en av sina medlemmar med svårigheter och inte enligt den lagstadgade insättningsgarantin för insättarna. Det ska även beaktas att FITD är ett privaträttsligt konsortium, vars organ företräder dess medlemmar och inte myndigheterna. Om en representant för Italiens centralbank närvarar vid vissa möten i FITD:s organ, är det endast i egenskap av observatör utan vare sig rösträtt eller rådgivande roll. Ingen offentlig myndighet kunde ålägga FITD att vidta åtgärder eller bestämma hur de skulle utformas. Om den särskilda kriskommissarien, vilken efterträdde Tercas direktörer, begärde att FITD skulle ingripa, skulle detta på samma sätt vara i företagets och dess borgenärers intresse, utan att vara bindande för FITD. Italiens centralbanks godkännande av åtgärder ingår vidare i dess vanliga uppdrag att skydda stabilitet och besparingar. Det rör sig om en ratificering som begränsas till en formell kontroll i efterhand av ett privaträttsligt beslut. Bidragen från medlemmarna för ingripandet bärs och kontrolleras inte av staten och står inte heller till dess förfogande. Även om medlemsbankerna ska bidra till återbetalning av insättningarna, föreskrivs det inte i någon bestämmelse eller förvaltningsakt att de ska bidra till ingripandet. Bidragens obligatoriska karaktär följer endast av FITD:s stadga och beslut. Kommissionen har i huvudsak gjort gällande att även om FITD är ett privaträttsligt konsortium med egna och formellt självständiga organ, har den genom lag anförtrotts ett uppdrag av allmänintresse, nämligen att skydda insättare, vilket kan ta sig olika former. På samma sätt har Italiens centralbank utövat en effektiv och ständig förhandskontroll över FITD:s verksamhet till följd av godkännandet av dess stadga, deltagandet av en av dess företrädare vid mötena i FITD:s styrelse och verkställande råd samt godkännandet i förväg av varje ingripande. Italiens centralbank har vidare utsett den särskilda kriskommissarien, en offentlig tjänsteman som står under Italiens centralbanks tillsyn, som har skött Tercas förvaltning under tiden då Tercas stod under särskild förvaltning. Dessutom är FITD det enda insättningsgarantisystem som erkänns av Italiens centralbank. Detta innebär att banker som inte är kooperativa ska ansluta sig till detta system och betala de avgifter som krävs för att uppnå det allmänna politiska målet att skydda besparingar. I förevarande fall har kommissionen, för att i skäl 144 i det angripna beslutet dra slutsatsen att FITD:s ingripande till förmån till Tercas finansierades genom statliga medel, beaktat följande indicier: den omständigheten att FITD hade ett offentligt uppdrag, de offentliga myndigheternas kontroll över de medel som FITD använt för att finansiera ingripandet och den omständigheten att de bidrag som FITD använt för att finansiera ingripandet var obligatoriska till sin natur. För det första anser kommissionen att den omständigheten att FITD hade ett offentligt mandat och att dess ingripande till förmån för Tercas vidtogs för att skydda insättarnas insättningar. De italienska myndigheterna har nämligen valt att låta sina insättningsgarantisystem använda medel som samlats in från medlemsbankerna för att vidta andra typer av åtgärder än den som består i att återbetala insättarnas insättningar (se skäl 121 i det angripna beslutet). Av ovanstående överväganden, vad gäller huruvida åtgärden kan tillskrivas staten, framgår att det enligt det offentliga uppdrag som getts de olika insättningsgarantisystemen i Italien endast krävs att ett system för återbetalning av insättarnas insättningar upprättas vid kreditinstitutfallissemang. Enligt detta offentliga mandat föreskrivs dock inte att systemen ska verka i förväg innan ett sådant fallissemang inträffar genom att nödvändiga medel inkrävs från medlemmarna. I förevarande fall föreskrivs det i stadgan för FITD, som sedan den upprättades är ett privat konsortium, att FITD kan ingripa till förmån för en av sina medlemmar med svårigheter, om denna medlem har utsikter för återhämtning och om ingripandet kostar mindre än genomförandet av den (numera lagstadgade) insättningsgarantin för insättarna. Denna bedömning gäller även prövningen av de uppgifter som åberopats till stöd för att finansiering av ingripandet skedde genom statliga medel. För det andra har kommissionen, till stöd för att de medel som FITD använde för att finansiera ingripandet stod under statlig kontroll, hänvisat till vissa särdrag hos detta ingripande. Kommissionen har härvid gjort gällande att endast de banker som står under särskild förvaltning kunde bli föremål för stödåtgärder från FITD enligt artikel 29.1 i FITD:s stadga. Det var följaktligen endast Tercas särskilda kriskommissarie, en offentlig tjänsteman som står under Italiens centralbanks tillsyn, som kunde ”[initiera] FITD:s ingripande” (se skäl 128 i det angripna beslutet). På samma sätt har Italiens centralbank långtgående befogenheter gentemot FITD. Italiens centralbank har bland annat godkänt FITD:s stadga och tillåtit ingripandet till förmån för Tercas innan stadgan trädde i kraft (se skälen 124 och 127–129 i det angripna beslutet). Av samma skäl som de som anförts till stöd för att ingripandet kan tillskrivas staten, följer att de uppgifter som nämns ovan ska bedömas i sitt sammanhang, av vilket det framgår att de inte är tillräckliga för att det ska kunna konstateras att de medel som FITD har använt för att finansiera ingripandet, på grund av den kontroll som utövas av myndigheterna, är ”statliga medel” i den mening som avses i artikel 107.1 FEUF. Beslutet från Tercas särskilda kriskommissariens att ansöka om att FITD ska ingripa, åt det företags räkning för vilket den utförde ledningsuppgifter på grund av att det hade ställts under särskild förvaltning, motiveras av den omständigheten att, av de olika lösningar som föreslogs, föreföll BPB:s alternativ vara det mest fördelaktiga. Eftersom förutsättningen för BPB:s förslag var ett ingripande från FITD till förmån för Tercas (se punkt 16 ovan) kan en sådan ansökan inte anses vara resultatet av ett initiativ från offentliga myndigheter, som på så sätt skulle ha försökt att styra användningen av FITD:s medel. Det är snarare på grundval av ett privat initiativ som adresserats den särskilda kriskommissarien, som bedömde, i likhet med vad en vanlig förvaltare i samma situation skulle ha gjort, att det låg i det förvaltade företagets intresse att FITD skulle ingripa med tillämpning av artikel 29.1 i dess stadga. Såsom Italiens centralbank i övrigt har gjort gällande inför tribunalen, avser de olika tillgängliga alternativ som står till Italiens centralbanks förfogande vad gäller FITD endast att genomföra dess tillsynsbefogenheter vad avser målet att skydda insättare, banksystemets stabilitet samt en sund och ansvarsfull bankförvaltning. I förevarande mål framgår det inte av handlingarna att godkännandet av FITD:s ingripande till förmån för Tercas har lett till mer än en formell kontroll av åtgärdens förenlighet från Italiens centralbanks sida. I förevarande fall kan detta godkännande, liksom de olika föregående akterna, från och med den dag då FITD godkändes som ett av de erkända insättningsgarantisystemen i Italien, inte likställas med, vare sig enskilt eller tillsammans, åtgärder som innebär att staten kunde styra användningen av FITD:s medel för att finansiera ingripandet genom ett bestämmande inflytande över detta konsortium. FITD:s ingripande till förmån för Tercas härrör nämligen från ett förslag som ursprungligen lades fram av BPB och som därefter övertogs av Tercas i dess eget intresse. På samma sätt överensstämmer ingripandet, som uppfyller konsortiets mål, också med medlemmarnas intressen. I detta sammanhang har de olika förfaranden som föreskrivs i den italienska lagstiftningen, för att undvika att ett sådant ingripande stör banksektorn eller hotar genomförandet av FITD:s offentliga uppdrag, emellertid endast allmänt bekräftat FITD:s möjlighet, som tillerkänts denne i dess stadga, att ingripa till förmån för en av sina medlemmar genom att använda egna medel och, mer specifikt, godkänna FITD:s ingripande till förmån för Tercas i enlighet med BPB:s, Tercas och alla övriga medlemsbankers intresse. Kommissionen har inte vid något tillfälle kunnat fastställa att Italiens centralbank, genom sin formella kontroll av ingripandets förenlighet, har försökt styra de privata medel som gjorts tillgängliga för FITD. Därutöver anser kommissionen att de bidrag som använts av FITD för att finansiera stödåtgärderna var obligatoriska till sin utformning, eftersom medlemsbankerna i praktiken inte hade något annat val än att ansluta sig till FITD och att dessa banker inte kan lägga in veto mot FITD:s beslut eller välja att inte delta i de åtgärder som FITD har beslutat om (se skälen 133–135 i det angripna beslutet). För att pröva detta argument bör det först erinras om att det är utrett att det kapital som använts för FITD:s ingripande till förmån för Tercas är privata medel från konsortiets medlemsbanker. I FITD:s stadga föreskrivs nämligen att FITD generellt sett finansieras med resurser ”som tillhandahålls av konsortiets medlemmar” (se artikel 1.1 i FITD:s stadga). Bidrag från medlemsbankerna fastställs på grundval av kvantiteten av deras respektive återbetalbara kapital (”bidragsgrunden”) och är kopplad till företagets risknivå, som mäts genom ”styrelseformers indikatorer” (se artikel 25 och bilaga till stadgan). Vid den tidpunkt som är relevant för omständigheterna i målen föreskrevs i artikel 21 i FITD:s stadga att, med beaktande av beslut från behöriga organ, de medel som används för stödåtgärder, såsom de som beviljats Tercas, inkrävdes av FITD och tillhandahölls särskilt av konsortiets medlemmar. Även om de resurser som behövs för driften av konsortiet bidrog till utformningen av dess budget betraktades de bidrag som var avsedda för stödåtgärderna som ”förskott” vilket betalats av medlemmarna i FITD, som förvaltade dessa bidrag åt medlemmarnas räkning i egenskap av ombud. FITD:s beslut att dess medlemmar ska bidra till stödåtgärder motiveras således inte av någon författningsbestämmelse, i motsats till när den särskilt ges i uppdrag av staten att förvalta bidrag från medlemmarna enligt den lagstadgade insättningsgarantin för insättarna, utan i en bestämmelse i tjänsteföreskrifter av privat karaktär där FITD:s medlemmars självständighet att fatta beslut bevaras. Det bör också påpekas att FITD, innan den beslutade att ingripa och därmed mobilisera sina medlemmars privata medel, säkerställde att kostnaden för dessa stödåtgärder, i enlighet med vad som föreskrivs i artikel 29 i dess stadga och som framgår av den rapport som lades fram den 26 maj 2014 av en revisions- och konsultbyrå, var lägre än kostnaden som Tercas likvidation skulle medföra för medlemmarna och så även genomförandet av den lagstadgade insättningsgarantin för insättarna. FITD:s stödåtgärder till förmån för Tercas vidtogs således inte bara i BPB:s och Tercas intresse, utan även i alla dess medlemmars intresse, eftersom dessa riskerade att spendera större summor än de som krävdes för Tercas övertagande av BPB. I detta sammanhang bör det noteras att ingripandet, såsom FITD har gjort gällande, antogs enhälligt av FITD:s verkställande råd och styrelse av representanter för dess medlemmar. Ingen av dessa representanter har motsatt sig ett sådant ingripande. Det är också vedertaget att beslutet i fråga, så fort det har antagits av ledningsorganen i enlighet med bestämmelserna i tjänsteföreskrifterna, gäller samtliga medlemmar i konsortiet. Ingen uppgift i handlingarna i målen tyder vidare på att vissa medlemmar i konsortiet motsatte sig den lagstadgade interventionsmekanismen eller FITD:s ingripande till förmån för Tercas. Den tvingande karaktären av bidragen från FITD:s medlemmar för ingripandet finner sitt ursprung i ett beslut som godkänts två gånger av medlemmarna, inte bara på grundval av deras beslut att ansluta sig till FITD där en sådan möjlighet föreskrivs, utan även på grundval av deras beslut att godta att ett sådant ingripande skulle antas av konsortiets ledningsorgan. Ingripandet visar sig också vara förenligt med FITD:s mål samt med dess medlemmars intressen. Kommissionens argument att det faktiskt är svårt för bankerna, i egenskap av ursprungliga medlemmar, att ta avstånd från FITD, vilken hittills utgör den enda insättningsgarantifonden för icke ömsesidiga banker, i syfte att skapa ytterligare en garantifond som sedan kan erkännas av Italiens centralbank och vars stadga kan föreskriva att åtgärder endast kan vidtas på grundval av den lagstadgade insättningsgarantin för insättarna eller, i förekommande fall, att vägra att bidra till ett ingripande till förmån för en medlem, även om detta beslutades av ledningsorganen, förblir teoretiskt och saknar betydelse för det aktuella ingripandet. Av ovanstående överväganden framgår att kommissionen i det angripna beslutet inte i tillräcklig mån har styrkt att de berörda medlen kontrollerades av de italienska myndigheterna och att medlen således stod till deras förfogande. Kommissionen hade således inte fog för sin bedömning att det i själva verket var de offentliga myndigheterna, trots att FITD:s åtgärder till förmån för Tercas hade vidtagits i enlighet med konsortiets stadgar och i dess medlemmars intresse, som, med hjälp av uteslutande privata medel, genom att utöva ett bestämmande inflytande över FITD, hade beslutat att styra användningen av dessa medel för att finansiera ett sådant ingripande. Slutsats Eftersom det första villkoret för att kvalificera de ifrågavarande åtgärderna som statligt stöd, i den mening som avses i artikel 107.1 FEUF, inte är uppfyllt, ska talan bifallas såvitt avser grunden gällande att kommissionens bedömning att de omtvistade åtgärderna innebar användning av statliga medel var felaktig och grunden gällande att åtgärderna kunde tillskrivas staten. Det angripna beslutet ska följaktligen ogiltigförklaras. Det saknas skäl att pröva de övriga argument som sökandena har anfört. Rättegångskostnader Enligt artikel 134.1 i rättegångsreglerna ska tappande part förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna om detta har yrkats. Eftersom kommissionen har tappat målet, ska den förpliktas att bära sina rättegångskostnader och ersätta sökandenas och intervenientens rättegångskostnader, i enlighet med deras yrkanden. Mot denna bakgrund beslutar TRIBUNALEN (tredje avdelningen i utökad sammansättning) följande: 1) Kommissionens beslut (EU) 2016/1208 av den 23 december 2015 om det statliga stöd som Italien har genomfört till förmån för banken Tercas (ärende SA.39451 (2015/C) (f.d. 2015/NN)) ogiltigförklaras. 2) Europeiska kommissionen ska ersätta rättegångskostnaderna. Frimodt Nielsen Kreuschitz Forrester Półtorak Perillo Avkunnad vid offentligt sammanträde i Luxemburg den 19 mars 2019. Underskrifter Innehållsförteckning Bakgrund till tvisten Berörda enheter De kommersiella enheter som berörs av ingripandet FITD Italiens centralbank Bakgrund och FITD:s ingripande till förmån för Tercas Första försöket att ingripa Beslutet om ingripande och Italiens centralbanks godkännande Tercas situation efter FITD:s ingripande Det administrativa förfarandet och det angripna beslutet Förfarandet och parternas yrkanden Rättslig bedömning Huruvida FITD:s talan kan tas upp till prövning Prövning i sak Inledande synpunkter på begreppet ”stöd som ges av en medlemsstat” Åberopade omständigheter i det angripna beslutet till stöd för att åtgärderna är statliga Huruvida de omtvistade åtgärderna kan tillskrivas den italienska staten – Omfattningen av FITD:s offentligrättsliga mandat – FITD:s självständighet under ingripandet Finansieringen av åtgärden med statliga medel Slutsats Rättegångskostnader ( *1 ) Rättegångsspråk: italienska.

62004CJ0409

pl

Wniosek o wydanie orzeczenia w trybie prejudycjalnym dotyczy wykładni art. 28a ust. 3 akapit pierwszy i art. 28c część A lit. a) akapit pierwszy szóstej dyrektywy Rady 77/388/EWG z dnia 17 maja 1977 r. w sprawie harmonizacji ustawodawstw państw członkowskich w odniesieniu do podatków obrotowych — wspólny system podatku od wartości dodanej: ujednolicona podstawa wymiaru podatku ( Dz.U. L 145, str. 1 ), zmienionej dyrektywą Rady 2000/65/WE z dnia 17 października 2000 r. ( Dz.U. L 269, str. 44 , zwaną dalej „szóstą dyrektywą”). Wniosek ten został złożony w ramach sporu pomiędzy Teleos plc, Unique Distribution Ltd, Synectiv Ltd, New Communications Ltd, Quest Trading Company Ltd, Phones International Ltd, AGM Associates Ltd, DVD Components Ltd, Fonecomp Ltd, Bulk GSM Ltd, Libratech Ltd, Rapid Marketing Services Ltd, Earthshine Ltd i Stardex (UK) Ltd (zwanymi dalej „Teleos i in.”) a Commissioners of Customs & Excise (zwanymi dalej „Commissioners”), organem właściwym w Zjednoczonym Królestwie w zakresie poboru podatku od wartości dodanej (zwanego dalej „podatkiem VAT”), w przedmiocie zwolnienia od podatku dostaw wewnątrzwspólnotowych. Ramy prawne Uregulowania wspólnotowe Artykuł 2 pkt 1 szóstej dyrektywy poddaje opodatkowaniu podatkiem VAT dostawę towarów lub świadczenie usług dokonywane odpłatnie na terytorium kraju przez podatnika działającego w takim charakterze, jak również przywóz towarów. Szósta dyrektywa zawiera tytuł XVIa „Przepisy przejściowe dotyczące opodatkowania handlu między państwami członkowskimi”, który został wprowadzony przez dyrektywę Rady 91/680/EWG z dnia 16 grudnia 1991 r. uzupełniającą wspólny system podatku od wartości dodanej i zmieniającą dyrektywę 77/388/EWG w celu zniesienia granic fiskalnych ( Dz.U. L 376, str. 1 ). Tytuł ten obejmuje art. 28a–28n. Zgodnie z art. 28a szóstej dyrektywy: „1.   Przedmiotem podatku od wartości dodanej są również: a) odpłatne wewnątrzwspólnotowe nabywanie towarów na terytorium kraju przez podatnika działającego w takim charakterze lub przez osobę prawną niepodlegającą opodatkowaniu, gdy sprzedawcą jest podatnik działający w takim charakterze nieuprawniony do zwolnienia podatkowego przewidzianego w art. 24 i którego nie dotyczą uregulowania ustanowione w art. 8 ust. 1 lit. a) zdanie drugie lub art. 28b (B) ust. 1. […] 3.   »Wewnątrzwspólnotowe nabycie towarów« oznacza nabycie uprawnienia do rozporządzania jako [jak] właściciel ruchomymi rzeczami wysyłanymi lub transportowanymi do osoby nabywającej towary przez lub na rachunek sprzedawcy bądź osoby nabywającej towary[,] w [do] państw[a] członkowski[ego] inn[ego] niż to, z którego towary są wysyłane lub transportowane. W przypadku gdy towary nabyte przez osobę prawną niepodlegającą opodatkowaniu są wysyłane lub transportowane z terytorium państwa trzeciego i przywożone przez taką osobę do państwa członkowskiego innego niż państwo członkowskie zakończenia wysyłki lub transportu towarów, towary uważa się za wysłane lub transportowane z państwa członkowskiego przywozu. Takie państwo członkowskie przyzna importerowi określonemu w art. 21 ust. 4 zwrot podatku od wartości dodanej zapłaconego w związku z przywozem towarów, o ile importer wykaże, że dokonane przez niego nabycie zostało opodatkowane podatkiem od wartości dodanej w państwie członkowskim zakończenia wysyłki lub przywozu towarów. […] 5.   Za odpłatną dostawę towarów uważa się: b) wprowadzanie przez podatnika towarów jego przedsiębiorstwa do innego państwa członkowskiego. […]”. Artykuł 28b część A szóstej dyrektywy stanowi: „1.   Miejscem wewnątrzwspólnotowego nabycia towarów jest miejsce, w którym towary te znajdują się w momencie zakończenia ich wysyłki lub transportu do osoby, która je nabywa. 2.   Bez uszczerbku dla ust. 1 za miejsce wewnątrzwspólnotowego nabycia towarów, określone w art. 28a ust. 1 lit. a), uważa się miejsce na terytorium państwa członkowskiego, które nadało numer identyfikacji do celów podatku od wartości dodanej użytego przez nabywcę w celu nabycia towarów, o ile nabywca towarów nie udowodni, że nabycie to zostało opodatkowane zgodnie z przepisami ust. 1. […]”. Artykuł 28c część A lit. a) akapit pierwszy szóstej dyrektywy ma następujące brzmienie: „Bez uszczerbku dla innych przepisów prawa wspólnotowego oraz na warunkach ustanowionych w celu zapewnienia prawidłowego i prostego stosowania zwolnień przewidzianych poniżej, a także aby zapobiec oszustwom podatkowym, unikaniu opodatkowania i nadużyciom, państwa członkowskie zwalniają z podatku: a) dostawy towarów, określone w art. 5, wysyłan[ych] lub transportowan[ych] przez sprzedawcę bądź nabywcę towarów lub na jego [ich] rachunek, do miejsca poza terytorium określon[ym] w art. 3, lecz znajdującego się na obszarze Wspólnoty, dokonane dla podatnika lub osoby prawnej niepodlegającej opodatkowaniu, któ[rzy] działa[ją] w takim charakterze w państwie członkowskim innym niż państwo rozpoczęcia wysyłki lub transportu towarów”. Zgodnie z art. 28 d ust. 1 szóstej dyrektywy: „Zdarzenie podatkowe powstaje w momencie wewnątrzwspólnotowego nabycia towarów. Wewnątrzwspólnotowe nabycie towarów uważa się za dokonane w momencie, w którym uznawana jest za dokonaną dostawa podobnych towarów na terytorium kraju”. Artykuł 22 szóstej dyrektywy w brzmieniu nadanym mu przez art. 28h tej dyrektywy wprowadza liczne obowiązki, które powinni spełnić podatnicy, dotyczące między innymi księgowości, fakturowania, deklaracji, jak również zestawień, które muszą przedstawiać organom podatkowym. Ustęp 8 tego artykułu ma następujące brzmienie: „Państwa członkowskie mogą nałożyć inne zobowiązania, które uznają za niezbędne dla poprawnego poboru podatków i aby zapobiec oszustwom podatkowym, pod warunkiem równego traktowania transakcji wewnętrznych oraz transakcji zawieranych przez podatników w różnych państwach członkowskich, o ile tego rodzaju zobowiązania nie będą prowadzić w handlu między państwami członkowskimi do niepotrzebnych formalności związanych z przekraczaniem granic”. Uregulowania krajowe Artykuł 30 ust. 8 Value Added Tax Act 1994 (ustawy o podatku od wartości dodanej z 1994 r., zwanej dalej „ustawą z 1994 r.”) ma następujące brzmienie: „Rozporządzenia mogą przewidywać stosowanie zerowej stawki podatku w odniesieniu do dostaw towarów lub do dostaw towarów, jakie zostaną określone w tych rozporządzeniach, w przypadku gdy: a) Commissioners stwierdzą, że towary były lub mają być przedmiotem wywozu do miejsca znajdującego się poza terytorium państw członkowskich lub że dostawa obejmuje jednocześnie: i) wywóz towarów poza terytorium Zjednoczonego Królestwa oraz ii) nabycie ich w innym państwie członkowskim przez osobę zobowiązaną do zapłaty podatku VAT od tego nabycia na mocy przepisów ustawowych tego państwa członkowskiego […] b) spełnione są inne warunki, jakie mogą być w odpowiednich przypadkach przewidziane w rozporządzeniach lub określone przez Commissioners”. Artykuł 134 Value Added Tax Regulations 1995 (rozporządzenia dotyczącego podatku od wartości dodanej z 1995 r.) stanowi: „W razie stwierdzenia przez Commissioners, że: a) dostawa towarów przez podatnika obejmuje ich wywóz poza terytorium Zjednoczonego Królestwa, b) dostawa jest przeznaczona dla osoby będącej podatnikiem w innym państwie członkowskim, c) towary zostały przewiezione do innego państwa członkowskiego oraz d) towary te nie są towarami, w stosunku do których podatnik wybrał, na podstawie art. 50A [ustawy z 1994 r.], opodatkowanie podatkiem VAT na podstawie marży zysku związanej z dostawą, dostawa opodatkowana będzie według stawki zerowej, z zastrzeżeniem spełnienia warunków, które Commissioners mogą określić”. Inne szczegółowe zasady zwalniania od podatku dostaw wewnątrzwspólnotowych zostały określone w wytycznych nr 725 i 703, które zgodnie z postanowieniem odsyłającym mają częściowo moc ustawy. Wytyczne nr 703 skierowane do wszystkich podmiotów gospodarczych działających w sektorze handlu wewnątrzwspólnotowego stanowią między innymi: „8.4 Przesłanki stosowania zerowej stawki podatku w odniesieniu do dostaw przeznaczonych do innych państw członkowskich Jeżeli dostarczacie towary klientom zarejestrowanym jako podatnicy VAT w innym państwie członkowskim [Unii Europejskiej], możecie skorzystać w Zjednoczonym Królestwie z zerowej stawki opodatkowania dostaw, pod warunkiem że: — uzyskacie i podacie na wystawianych przez was fakturach dotyczących sprzedaży opodatkowanej podatkiem VAT wewnątrzwspólnotowy numer identyfikacyjny VAT waszego klienta, obejmujący dwuliterowy kod państwa; — towary są wysyłane lub transportowane poza terytorium Zjednoczonego Królestwa do innego państwa członkowskiego [Unii]; oraz — w terminie trzech miesięcy od dnia dostawy uzyskacie i zachowacie ważne dokumenty handlowe wykazujące, że towary opuściły terytorium Zjednoczonego Królestwa. […] Jeśli wasz wspólnotowy klient sam odbiera towary lub sam organizuje ich odbiór i wywóz poza terytorium Zjednoczonego Królestwa, powinniście: — upewnić się, w jaki sposób towary będą wywiezione poza terytorium Zjednoczonego Królestwa i jakie dowody na ich wywóz zostaną wam przesłane, oraz — rozważyć zwrócenie się do waszego klienta o zapłatę zabezpieczenia w kwocie równej kwocie podatku VAT, jaki będziecie zobowiązani zapłacić, jeśli nie uzyskacie dowodu na wywóz towarów poza terytorium Zjednoczonego Królestwa (zabezpieczenie może zostać zwrócone po uzyskaniu przez was dowodu na wywóz towarów poza terytorium Zjednoczonego Królestwa)”. Postępowanie przed sądem krajowym i pytania prejudycjalne W 2002 r. Teleos i in. sprzedawali telefony komórkowe spółce hiszpańskiej Total Telecom España SA/Ercosys Mobil SA (zwanej dalej „TT”). Zgodnie z umowami sprzedaży miejsce przeznaczenia towarów znajdowało się, co do zasady, we Francji, a w niektórych przypadkach — w Hiszpanii. Niemal we wszystkich przypadkach umowy zostały zawarte w oparciu o jedną z międzynarodowych klauzul handlowych opracowanych przez Międzynarodową Izbę Handlową (tak zwane klauzule „Incoterms 2000”), a mianowicie klauzulę „z zakładu” („ex-works” lub EXW), co oznacza że Teleos i in. zobowiązani byli jedynie do pozostawienia towarów do dyspozycji TT w magazynie znajdującym się w Zjednoczonym Królestwie, natomiast TT była odpowiedzialna za transport towarów do określonego państwa członkowskiego. Magazyn należał do Euro-Cellars Ltd, spółki zajmującej się prowadzeniem magazynów celnych i dystrybucją. W odniesieniu do każdej transakcji Teleos i in. otrzymywali od TT w kilka dni po dokonaniu sprzedaży oryginalny egzemplarz listu przewozowego CMR [list przewozowy wystawiony na podstawie Konwencji o umowie międzynarodowego przewozu drogowego towarów (CMR) sporządzonej w Genewie w dniu 19 maja 1956 r., zmienionej protokołem z dnia 5 lipca 1978 r.], określający towary i wskazujący adres dostawy, nazwę przewoźnika i numer rejestracyjny pojazdu. Taki list, zawierający podpis złożony w imieniu TT, uznawany był za dowód, że telefony komórkowe zostały dostarczone do określonego miejsca przeznaczenia. Commissioners początkowo przyjęli te dokumenty jako dowody na dokonanie wywozu towarów poza terytorium Zjednoczonego Królestwa, skutkujące zwolnieniem powyższych dostaw od podatku VAT przez zastosowanie stawki zerowej i przyznaniem Teleos i in. prawa do zwrotu zapłaconego podatku naliczonego. Jednakże podczas późniejszych kontroli Commissioners odkryli, że w niektórych przypadkach miejsca przeznaczenia wskazane w listach przewozowych CMR były fałszywe, wskazani w nich przewoźnicy bądź to nie istnieli, bądź nie dokonywali transportu telefonów komórkowych, a numery rejestracyjne wskazanych pojazdów były numerami pojazdów nieistniejących lub nienadających się do transportu tego rodzaju towarów. Commissioners doszli na tej podstawie do wniosku, że telefony komórkowe nigdy nie opuściły terytorium Zjednoczonego Królestwa i w konsekwencji zażądali zapłaty podatku VAT w kwocie kilku milionów GBP, uznając jednocześnie, że Teleos i in. w żaden sposób nie brali udziału w oszustwie. Z postanowienia odsyłającego wynika, że istnieją dowody na to, iż TT złożyła do właściwych hiszpańskich organów podatkowych deklaracje dotyczące wewnątrzwspólnotowego nabycia telefonów komórkowych. Spółka ta deklarowała również dalszą dostawę tych towarów jako wewnątrzwspólnotową dostawę zwolnioną od podatku i wnosiła o zwrot naliczonego podatku VAT. Sąd krajowy uznaje za ustalone, że Teleos i in. nie mieli żadnych powodów, by wątpić w informacje zawarte w listach przewozowych CMR lub w ich autentyczność oraz że spółki te nie uczestniczyły w żadnym oszustwie ani nie wiedziały, że telefony komórkowe nie opuściły terytorium Zjednoczonego Królestwa. Sąd krajowy ponadto doszedł do wniosku, że po tym, jak Teleos i in. przeprowadzili poważne i szczegółowe badanie dotyczące zarówno TT, jak i Euro-Cellars Ltd w celu zyskania pewności co do wiarygodności nabywcy, spółki te nie dysponowały żadnym innym konkretnym środkiem pozwalającym na ustalenie nieprawdziwości oświadczeń zawartych we wspomnianych listach przewozowych. Ponadto, biorąc pod uwagę charakter omawianych transakcji, w rzeczywistości nie można było uzyskać żadnego dodatkowego dowodu poza listami przewozowymi CMR. Teleos i in. zaskarżyli decyzje Commissioners dotyczące żądania zwrotu podatku VAT do sądu krajowego na tej podstawie, że nie znajdują one żadnego oparcia w szóstej dyrektywie. W tych okolicznościach High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court) postanowił zawiesić postępowanie i zwrócić się do Trybunału z następującymi pytaniami prejudycjalnymi: „1) Czy w okolicznościach zaistniałych w [sprawie przed sądem krajowym] określenie „wysyłane” użyte w art. 28a ust. 3 (wewnątrzwspólnotowe nabycie towarów) [szóstej dyrektywy] należy rozumieć w ten sposób, że wewnątrzwspólnotowe nabycie następuje wtedy, gdy: a) uprawnienie do rozporządzania towarami jak właściciel przeszło na nabywcę, a towary dostarczane są przez dostawcę poprzez oddanie ich do dyspozycji nabywcy (który jest zarejestrowany do celów podatku VAT w innym państwie członkowskim) na podstawie umowy sprzedaży z klauzulą »z zakładu«, na mocy której nabywca przyjmuje odpowiedzialność za przetransportowanie towarów do innego państwa członkowskiego niż państwo dostawy z zabezpieczonego magazynu znajdującego się w państwie członkowskim dostawcy oraz jeżeli dokumentacja umowy lub inne dowody z dokumentów potwierdzają, że zamiarem stron jest przetransportowanie następnie tych towarów do miejsca znajdującego się w innym państwie członkowskim, lecz towary te nie opuściły jeszcze fizycznie terytorium państwa członkowskiego dostawy; lub gdy b) uprawnienie do rozporządzania towarami jak właściciel przeszło na nabywcę, a towary wyruszyły w drogę do innego państwa członkowskiego, lecz niekoniecznie dotarły do celu (zwłaszcza jeżeli towary nie opuściły jeszcze fizycznie terytorium państwa członkowskiego dostawy); lub gdy c) uprawnienie do rozporządzania towarami jak właściciel przeszło na nabywcę, a towary fizycznie opuściły terytorium państwa członkowskiego dostawy, wyruszając w drogę do innego państwa członkowskiego? 2) Czy art. 28c część A lit. a) [szóstej dyrektywy] należy interpretować w ten sposób, że dostawy towarów są zwolnione od podatku VAT, jeżeli: — towary są dostarczone nabywcy, który jest zarejestrowany do celów podatku VAT w innym państwie członkowskim; oraz — nabywca zobowiązuje się umownie do zakupu towarów w ten sposób, że po nabyciu uprawnienia do rozporządzenia towarami jak właściciel w państwie członkowskim dostawcy będzie on odpowiedzialny za przetransportowanie tych towarów z państwa członkowskiego dostawcy do innego państwa członkowskiego oraz: a) uprawnienie do rozporządzania towarami jak właściciel przeszło na nabywcę, a towary zostały dostarczone przez dostawcę poprzez oddanie ich do dyspozycji nabywcy na podstawie umowy sprzedaży z klauzulą »z zakładu«, na mocy której nabywca przyjmuje odpowiedzialność za przetransportowanie towarów do innego państwa członkowskiego niż państwo dostawy z zabezpieczonego magazynu znajdującego się w państwie członkowskim dostawcy, oraz jeżeli dokumentacja umowy lub inne dowody z dokumentów potwierdzają, że zamiarem stron jest przetransportowanie następnie tych towarów do miejsca znajdującego się w innym państwie członkowskim, lecz towary te nie opuściły jeszcze fizycznie terytorium państwa członkowskiego dostawy, lub gdy b) uprawnienie do rozporządzania towarami jak właściciel przeszło na nabywcę, a towary wyruszyły w drogę do innego państwa członkowskiego, lecz niekoniecznie dotarły do celu (zwłaszcza jeżeli towary nie opuściły jeszcze fizycznie terytorium państwa członkowskiego dostawy), lub gdy c) uprawnienie do rozporządzania towarami jak właściciel przeszło na nabywcę, a towary fizycznie opuściły terytorium państwa członkowskiego dostawy, wyruszając w drogę do innego państwa członkowskiego, lub gdy d) uprawnienie do rozporządzania towarami jak właściciel przeszło na nabywcę i możliwe jest również wykazanie, że towary rzeczywiście dotarły do państwa członkowskiego przeznaczenia? 3) W zaistniałych w [sprawie przed sądem krajowym] okolicznościach, w których działający w dobrej wierze dostawca przedłożył właściwym organom w swoim państwie członkowskim po zgłoszeniu żądania zwrotu obiektywne dowody, które w chwili ich otrzymania zdawały się potwierdzać jego prawo do zwolnienia od podatku towarów na podstawie art. 28c część. A lit. a) [szóstej dyrektywy], a właściwe organy początkowo przyjęły te dowody dla celów zwolnienia od podatku, pod jakimi warunkami (i czy w ogóle) właściwe organy w państwie członkowskim dostawy mogą jednak następnie domagać się od dostawcy rozliczenia podatku VAT od tych towarów, jeżeli wejdą one następnie w posiadanie kolejnych dowodów, które: a) podają w wątpliwość słuszność wcześniejszych dowodów lub b) wykazują, że przedstawione dowody były zasadniczo fałszywe, jednak bez wiedzy lub uczestnictwa dostawcy? 4) Czy na odpowiedź na pytanie trzecie ma wpływ okoliczność, że istniały dowody, iż nabywca złożył deklaracje podatkowe organom podatkowym państwa członkowskiego przeznaczenia, przy czym te deklaracje podatkowe ujmowały omawiane transakcje jako wewnątrzwspólnotowe nabycie towarów, kupujący podał kwotę rzekomo stanowiącą podatek związany z tym nabyciem oraz dokonał odliczenia tej sumy na podstawie art. 17 ust. 2 lit. d) szóstej dyrektywy?”. W przedmiocie pytań prejudycjalnych Uwagi wstępne Na wstępie należy przypomnieć, że pytania sądu krajowego zostały zadane w kontekście przejściowej regulacji podatku VAT obowiązującej w handlu wewnątrzwspólnotowym, wprowadzonej przez dyrektywę 91/680 w celu zniesienia granic wewnętrznych z dniem 1 stycznia 1993 r. Od tego dnia opodatkowanie przywozu oraz zwrot podatku od wywozu w handlu między państwami członkowskimi zostały ostatecznie zniesione (motyw drugi i trzeci tej dyrektywy). Stwierdzając bowiem, że do tego czasu nie zostały spełnione warunki pozwalające na wprowadzenie w życie zasady opodatkowania w państwie członkowskim pochodzenia dostarczonych towarów, bez uszczerbku dla zasady przyznania wpływów podatkowych państwu członkowskiemu, w którym następuje ostateczne ich wykorzystanie, prawodawca wspólnotowy na mocy tytułu XVIa szóstej dyrektywy ustanowił przejściowy system opodatkowania wymiany handlu między państwami członkowskimi, oparty na wprowadzeniu nowego zdarzenia podatkowego, a mianowicie wewnątrzwspólnotowego nabycia towarów (motywy: siódmy, ósmy, dziewiąty i dziesiąty dyrektywy 91/680). W tym zakresie należy stwierdzić, że wewnątrzwspólnotowa dostawa towaru i wewnątrzwspólnotowe nabycie tego towaru stanowią w rzeczywistości jedną i tę samą czynność gospodarczą, nawet jeśli jest ona źródłem różnych praw i obowiązków zarówno dla stron, jak i dla organów podatkowych zainteresowanych państw członkowskich. Zatem każdemu wewnątrzwspólnotowemu nabyciu towarów opodatkowanemu w państwie członkowskim, w którym zakończono wewnątrzwspólnotową wysyłkę lub wewnątrzwspólnotowy transport towarów, zgodnie z art. 28a ust. 1 lit. a) akapit pierwszy szóstej dyrektywy, odpowiada dostawa zwolniona z opodatkowania w państwie członkowskim, w którym ta wysyłka lub transport zostały rozpoczęte, zgodnie z art. 28c część A lit. a) akapit pierwszy tej dyrektywy (wyrok z dnia 6 kwietnia 2006 r. w sprawie C-245/04 EMAG Handel Eder, Zb.Orz. str. I-3227 , pkt 29). Wynika z tego, że zwolnienie od podatku dostawy wewnątrzwspólnotowej odpowiadającej nabyciu wewnątrzwspólnotowemu pozwala na unikanie podwójnego opodatkowania, a tym samym naruszania zasady neutralności podatkowej, na której zasadza się wspólny system podatku VAT W przedmiocie pierwszego i drugiego pytania Zwracając się z dwoma pierwszymi pytaniami, które należy rozpatrywać łącznie, sąd krajowy chce w istocie ustalić, czy art. 28a ust. 3 akapit pierwszy i art. 28c część A lit. a) akapit pierwszy szóstej dyrektywy ze względu na określenie „wysyłane” użyte w obu tych przepisach należy interpretować w ten sposób, że wewnątrzwspólnotowe nabycie towaru następuje, a zwolnienie od podatku dostawy wewnątrzwspólnotowej znajduje zastosowanie tylko wtedy, gdy prawo do rozporządzania towarem jak właściciel zostało przeniesione na nabywcę i gdy dostawca ustali, że towar ten został wysłany lub przetransportowany do innego państwa członkowskiego i że w wyniku wysyłki lub transportu towar ten fizycznie opuścił terytorium państwa członkowskiego dostawy. Przesłanki, które muszą być spełnione, by dana czynność mogła zostać uznana za nabycie wewnątrzwspólnotowe podlegające podatkowi VAT, określone są w art. 28a szóstej dyrektywy. Poza przesłankami wyjaśniającymi działanie w charakterze sprzedawcy i nabywcy, określonymi w ust. 1 lit. a) tego przepisu, ust. 3 akapit pierwszy uzależnia nabycie wewnątrzwspólnotowe od spełnienia dwóch przesłanek, to znaczy, po pierwsze, od przeniesienia na nabywcę prawa do rozporządzania jak właściciel określonymi rzeczami ruchomymi, a po drugie, od wysłania lub transportowania tych towarów do nabywcy przez sprzedawcę lub nabywcę lub też na ich rachunek,„[do] państw[a] członkowski[ego] inn[ego] niż to, z którego towary są wysyłane lub transportowane”. Czynność stanowiąca odpowiednik nabycia wewnątrzwspólnotowego, to znaczy dostawa wewnątrzwspólnotowa, jest zwolniona od podatku VAT, jeśli spełnia przesłanki określone w art. 28c część A lit. a) szóstej dyrektywy. W odróżnieniu od przesłanek określonych w przypadku nabycia wewnątrzwspólnotowego przepis ten przewiduje, że w celu skorzystania ze zwolnienia z tytułu dostawy wewnątrzwspólnotowej towary muszą być wysłane lub transportowane do „miejsca poza terytorium określon[ym] w art. 3, lecz znajdującego się na obszarze Wspólnoty”, to znaczy że wysyłka lub transport muszą mieć miejsce pomiędzy państwem członkowskim stanowiącym część obszaru Wspólnoty, gdzie obowiązuje wspólny system podatku VAT, a innym tego rodzaju państwem. Z akt sprawy przedstawionych Trybunałowi wynika, że pierwsza przesłanka nabycia wewnątrzwspólnotowego, to znaczy przeniesienie praw do rozporządzania towarem jak właściciel, uznana jest przez sąd krajowy za spełnioną. Strony postępowania przed sądem krajowym nie zgadzają się jednak w kwestii drugiej przesłanki tego rodzaju nabycia. Brak zgody dotyczy w szczególności interpretacji pojęcia „wysyłki” użytego w art. 28a ust. 3 akapit pierwszy i art. 28c część A lit. a) akapit pierwszy szóstej dyrektywy. Teleos i in. uważają, że określenie „wysyłane” oznacza, że towary zostają wysłane do konkretnego miejsca przeznaczenia lub do odbiorcy. Opierają się oni na interpretacji literalnej tego pojęcia i podnoszą, że porównanie wszystkich wersji językowych wykazuje, iż odpowiednie określenia w nich użyte kładą nacisk na początek procesu wysyłki i nie muszą oznaczać ukończonego fizycznego transportu towarów poza terytorium państwa członkowskiego dostawcy. Teleos i in. uznają zatem, że wewnątrzwspólnotowa dostawa towarów ma miejsce, gdy dostawca oddał towary do dyspozycji nabywcy zgodnie z klauzulą „z zakładu”, na podstawie której nabywca przyjął odpowiedzialność za ich transport do innego państwa członkowskiego, i gdy dowody wskazują, że zamiarem stron jest, by towary te były następnie przetransportowane do miejsca znajdującego się w innym państwie członkowskim, nawet jeśli nie opuściły one jeszcze fizycznie terytorium państwa członkowskiego dostawy. Państwa członkowskie, które przedstawiły Trybunałowi swoje uwagi, oraz Komisja Wspólnot Europejskich podnoszą natomiast, że użycie określenia „wysyłane” oznacza, że towary muszą opuścić fizycznie terytorium państwa członkowskiego wysyłki lub dotrzeć do państwa członkowskiego przeznaczenia. Rzeczywiście, o ile prawdą jest, że na gruncie interpretacji literalnej wyrażenie „wysyłane lub transportowane […] [do] państw[a] członkowski[ego]” zawarte w art. 28a ust. 3 akapit pierwszy szóstej dyrektywy wydaje się kłaść nacisk na początek procesu wysyłki lub transportu, jak to twierdzą Teleos i in., to niemniej jednak, jak podnosi większość państw członkowskich, które przedstawiły Trybunałowi swoje uwagi, wyrażenie „wysyłane lub transportowane […] poza terytorium [państwa członkowskiego]” zawarte w art. 28c część A lit. a) akapit pierwszy tej dyrektywy oznacza, że towary rzeczywiście opuściły państwo członkowskie dostawy. W tych okolicznościach, uwzględniając niezbędną współzależność pomiędzy dostawą wewnątrzwspólnotową a nabyciem wewnątrzwspólnotowym, oba przepisy wspomniane w punkcie poprzedzającym należy interpretować w taki sposób, by nadać im identyczne znaczenie i identyczny zakres. W przypadku gdy możliwe są różne sposoby interpretacji literalnej danego pojęcia, aby ustalić jego zakres, należy odwołać się do kontekstu, w którym zostało ono użyte, mając na uwadze cele i systematykę szóstej dyrektywy (zob. podobnie wyroki: z dnia 26 czerwca 1990 r. w sprawie C-185/89 Velker International Oil Company, Rec. str. I-2561 , pkt 16 i 17; z dnia 5 czerwca 1997 r. w sprawie C-2/95 SDC, Rec. str. I-3017 , pkt 22 oraz z dnia 19 kwietnia 2007 r. w sprawie C-455/05 Velvet & Steel Immobilien, Zb.Orz. str. I-3225 , pkt 20). Z celu, któremu służy system przejściowy przewidziany w tytule XVIa tej dyrektywy, jakim jest przeniesienie wpływów podatkowych do państwa członkowskiego, w którym odbywa się ostateczne wykorzystanie dostarczanych towarów (zob. ww. wyrok w sprawie EMAG Handel Eder, pkt 40) wynika, że system ten został stworzony między innymi po to, by uregulować wewnątrzwspólnotowy przepływ towarów. Ponieważ system ten zastąpił regulację wywozu i przywozu pomiędzy państwami członkowskimi, jak to zostało przypomniane w pkt 21 niniejszego wyroku, różni się on wyraźnie od systemu regulującego czynności dokonane w obrębie jednego państwa. Wstępną przesłanką stosowania tego systemu jest wewnątrzwspólnotowy charakter danej czynności, a zwłaszcza fizyczne przemieszczenie towarów z jednego państwa członkowskiego do innego. Przesłanka ta, związana z przekroczeniem granic pomiędzy państwami członkowskimi, jest bowiem elementem konstytutywnym czynności wewnątrzwspólnotowej, który odróżnia ją od czynności dokonywanej w obrębie jednego państwa. Ponadto, podobnie jak wszelkie inne pojęcia definiujące czynności podlegające opodatkowaniu na mocy szóstej dyrektywy (zob. wyrok z dnia 12 stycznia 2006 r. w sprawach połączonych C-354/03, C-355/03 i C-484/03 Optigen i in., Zb.Orz. str. I-483 , pkt 44 oraz z dnia 6 lipca 2006 r. w sprawach połączonych C-439/04 i C-440/04 Kittel i Recolta Recycling, Rec. str. I-6161 , pkt 41), pojęcia definiujące dostawę wewnątrzwspólnotową i nabycie wewnątrzwspólnotowe mają charakter obiektywny i znajdują zastosowanie niezależnie od celów i rezultatów tych czynności. Wbrew argumentacji Teleos i in., zgodnie z którą do zakwalifikowania danej dostawy jako wewnątrzwspólnotowej wystarczający jest zamiar dostawcy i nabywcy dokonania czynności o takim charakterze, należy stwierdzić, że z orzecznictwa Trybunału wynika, iż obowiązek przeprowadzenia przez organ podatkowy postępowania w celu ustalenia zamiaru podatnika jest sprzeczny z celami wspólnego systemu podatku VAT w postaci zagwarantowania pewności prawa oraz ułatwienia stosowania podatku VAT poprzez uwzględnienie obiektywnego charakteru danej transakcji, chyba że ma miejsce sytuacja wyjątkowa (zob. wyrok z dnia 6 kwietnia 1995 r. w sprawie C-4/94 BLP Group, Rec. str. I-983 , pkt 24 i ww. wyroki w sprawach: Optigen i in., pkt 45 oraz Kittel i Recolta Recycling, pkt 42). W konsekwencji uznanie danej dostawy lub danego nabycia za czynności wewnątrzwspólnotowe musi być dokonywane na podstawie elementów obiektywnych, takich jak fizyczne przemieszczenie towarów pomiędzy państwami członkowskimi. Interpretacja powyższa znajduje również potwierdzenie w kontekście, w którym dokonywane są wewnątrzwspólnotowe dostawy i wewnątrzwspólnotowe nabycia towarów. Już z brzmienia tytułu XVIa szóstej dyrektywy wynika bowiem, że system przejściowy znajduje zastosowanie w handlu między państwami członkowskimi. Ponadto przepisy tworzące ten system posługują się wieloma pojęciami pozwalającymi na stwierdzenie, że czynność dostawy wewnątrzwspólnotowej lub nabycia wewnątrzwspólnotowego obejmuje co najmniej dwa państwa członkowskie i że towary muszą przemieścić się pomiędzy tymi państwami. Owe szczególne sformułowania, takie jak „[do] państw[a] członkowski[ego] inn[ego] niż to, z którego towary są wysyłane lub transportowane”, „do państwa członkowskiego innego niż państwo członkowskie zakończenia wysyłki lub transportu towarów” oraz „wprowadzanie przez podatnika towarów jego przedsiębiorstwa do innego państwa członkowskiego”, znajdują się w szczególności w art. 28a ust. 3 i 5 szóstej dyrektywy. W świetle powyższych rozważań na pierwsze i drugie z zadanych pytań należy odpowiedzieć, że art. 28a ust. 3 akapit pierwszy i art. 28c część A lit. a) akapit pierwszy szóstej dyrektywy ze względu na określenie „wysyłane” użyte w obu tych przepisach należy interpretować w ten sposób, że wewnątrzwspólnotowe nabycie towaru następuje, a zwolnienie od podatku dostawy wewnątrzwspólnotowej znajduje zastosowanie tylko wtedy, gdy prawo do rozporządzania towarem jak właściciel zostało przeniesione na nabywcę i gdy dostawca ustali, że towar ten został wysłany lub przetransportowany do innego państwa członkowskiego i że w wyniku wysyłki lub transportu fizycznie opuścił terytorium państwa członkowskiego dostawy. W przedmiocie pytania trzeciego Zwracając się z trzecim pytaniem, sąd krajowy zmierza w istocie do ustalenia, czy art. 28c część A lit. a) akapit pierwszy szóstej dyrektywy należy interpretować w ten sposób, że stoi on na przeszkodzie temu, by właściwe organy państwa członkowskiego dostawy zobowiązały dostawcę, który działał w dobrej wierze i przedstawił dowody wykazujące prima facie przysługiwanie mu prawa do zwolnienia od podatku wewnątrzwspólnotowej dostawy towarów, do późniejszego rozliczenia podatku VAT od tych towarów, w przypadku gdy dowody te okazują się fałszywe, lecz jednak uczestnictwo dostawcy w oszustwie podatkowym nie zostało ustalone. Na wstępie należy stwierdzić, że chociaż dostawa wewnątrzwspólnotowa i nabycie wewnątrzwspólnotowe uzależnione są od obiektywnej przesłanki fizycznego przemieszczenia towarów poza terytorium państwa członkowskiego dostawy — jak to wynika z odpowiedzi na dwa pierwsze pytania — to ze względu na zniesienie kontroli granicznych pomiędzy państwami członkowskimi stwierdzenie, czy towary fizycznie opuściły terytorium tego państwa członkowskiego, okazuje się trudne dla organów podatkowych. Z tego powodu organy podatkowe dokonują kontroli w tym zakresie głównie na podstawie dowodów dostarczanych przez podatników i składanych przez nich deklaracji. Jak wynika z pierwszej część zdania art. 28c część A szóstej dyrektywy, do państw członkowskich należy określenie przesłanek stosowania zwolnienia dostawy wewnątrzwspólnotowej. Należy jednak przypomnieć, że przy wykonywaniu przyznanych im kompetencji państwa członkowskie muszą przestrzegać ogólnych zasad prawa będących częścią wspólnotowego porządku prawnego, wśród których znajdują się między innymi zasada pewności prawa i zasada proporcjonalności (zob. podobnie wyroki: z dnia 18 grudnia 1997 r. w sprawach połączonych C-286/94, C-340/95, C-401/95 i C-47/96 Molenheide i in., Rec. str. I-7281 , pkt 48 oraz z dnia 11 maja 2006 r. w sprawie C-384/04 Federation of Technological Industries i in., Zb.Orz. str. I-4191 , pkt 29 i 30). Również z orzecznictwa Trybunału dotyczącego odzyskiwania podatku VAT a posteriori wynika, że przepisy, do przyjęcia których państwa członkowskie są upoważnione w celu zapewnienia prawidłowego poboru podatku i uniknięcia oszustw podatkowych, nie mogą być wykorzystywane w sposób, który podważałby neutralność podatku VAT (zob. podobnie wyroki: z dnia 21 marca 2000 r. w sprawach połączonych od C-110/98 do C-147/98 Gabalfrisa i in., Rec. str. I-1577 , pkt 52; z dnia 19 września 2000 r. w sprawie C-454/98 Schmeink & Cofreth i Strobel, Rec. str. I-6973 , pkt 59 oraz z dnia 21 lutego 2006 r. w sprawie C-255/02 Halifax i in., Zb.Orz. str. I-1609 , pkt 92). Teleos i in. podnoszą, że nałożenie przez organy podatkowe państwa członkowskiego ciężaru dowodu oraz odpowiedzialności za rozliczenie podatku VAT na dostawcę towarów sprzedanych w ramach systemu dostawy wewnątrzwspólnotowej w przypadku, gdy po nabyciu okazuje się, że nabywca dopuścił się oszustwa i że towary w rzeczywistości nie opuściły terytorium państwa członkowskiego dostawy, jest niezgodne z zasadami pewności prawa, proporcjonalności i neutralności podatkowej. Podkreślają również, że środki podjęte wobec nich przez organy podatkowe naruszają prawidłowe funkcjonowanie jednolitego rynku i utrudniają swobodny przepływ towarów. Po pierwsze, jeśli chodzi o zasadę pewności prawa, to należy przypomnieć, że należy stosować ją z tym większą bezwzględnością, gdy chodzi o uregulowanie mogące powodować konsekwencje finansowe, aby umożliwić zainteresowanym dokładne zapoznanie się z obciążającymi ich obowiązkami (zob. wyrok z dnia 15 grudnia 1987 r. w sprawie 326/85 Niderlandy przeciwko Komisji, Rec. str. 5091 , pkt 24 oraz ww. wyrok w sprawie Halifax i in., pkt 72). Wynika z tego, jak słusznie podnoszą Teleos i in. oraz Komisja, że niezbędne jest, by podatnicy znali swe obowiązki podatkowe przed dokonaniem transakcji. Jak wynika zarówno z akt, jak i z uwag przedstawionych Trybunałowi, w sprawie przed sądem krajowym wydaje się nie być żadnego namacalnego dowodu pozwalającego, po pierwsze, stwierdzić, że sporne towary zostały przemieszczone poza terytorium państwa członkowskiego dostawy, a po drugie, wykluczyć, że popełnione zostały nadużycia i oszustwa. Jednakże w celu zapewnienia prawidłowego i prostego stosowania zwolnień od podatku niezbędne jest, by organy krajowe określiły przesłanki, od spełnienia których uzależniają zwolnienie dostaw wewnątrzwspólnotowych. Zatem sprzeczna z zasadą pewności prawa byłaby sytuacja, gdzie państwo członkowskie, które określiło przesłanki stosowania zwolnienia od podatku dostawy wewnątrzwspólnotowej, w szczególności ustalając wykaz dokumentów, jakie należy przedstawić właściwym organom, i które najpierw przyjęło dokumenty przedstawione przez dostawcę w charakterze dowodów na przysługiwanie mu prawa do zwolnienia, mogłoby później zobowiązać dostawcę do rozliczenia podatku VAT związanego z tą dostawą, w przypadku gdy okazuje się, że ze względu na oszustwo popełnione przez nabywcę, o którym zbywca nie wiedział i nie mógł się dowiedzieć, towary w rzeczywistości nie opuściły terytorium państwa członkowskiego dostawy. Zobowiązanie podatnika do dostarczenia przekonującego dowodu na to, że towary fizycznie opuściły państwo członkowskie dostawy, nie gwarantuje prawidłowego i prostego stosowania zwolnień od podatku. Przeciwnie, obowiązek taki stawia podatnika w sytuacji niepewności co do możliwości zastosowania zwolnienia w stosunku do dokonywanej przez niego dostawy wewnątrzwspólnotowej i co do konieczności włączenia podatku VAT do ceny sprzedaży. Po drugie, w odniesieniu do zasady proporcjonalności należy przypomnieć, że Trybunał w pkt 46 ww. wyroku w sprawie Molenheide i in. orzekł, że zgodnie z tą zasadą państwa członkowskie muszą stosować środki, które przy jednoczesnym umożliwieniu im efektywnego osiągnięcia realizowanego celu w jak najmniejszym stopniu zagrażają celom i zasadom wynikającym z odpowiednich przepisów wspólnotowych. Zatem, o ile uzasadnione jest, by przepisy przyjęte przez państwa członkowskie służyły jak najbardziej efektywnej ochronie praw Skarbu Państwa, to nie mogą one wykraczać poza to, co niezbędne do realizacji tego celu (zob. ww. wyroki w sprawach: Molenheide i in., pkt 47 oraz Federation of Technological Industries i in., pkt 30). Rząd Zjednoczonego Królestwa i rząd włoski twierdzą w tym zakresie, że w sprawie przed sądem krajowym stosować można orzecznictwo, zgodnie z którym okoliczność, że importer działający w dobrej wierze zobowiązany jest do zapłaty należności celnych z tytułu przywozu towaru, w związku z którym eksporter dopuścił się naruszenia przepisów celnych, mimo że importer w żaden sposób nie uczestniczył w tym naruszeniu, stanowi obowiązek, który nie jest ani nieproporcjonalny, ani sprzeczny z ogólnymi zasadami prawa, których przestrzeganie zapewnia Trybunał (zob. wyroki: z dnia 14 maja 1996 r. w sprawach połączonych C-153/94 i C-204/94 Faroe Seafood i in., Rec. str. I-2465 , pkt 114 oraz z dnia 17 lipca 1997 r. w sprawie C-97/95 Pascoal & Filhos, Rec. str. I-4209 , pkt 61). Nie można przychylić się do tej argumentacji. Jak słusznie zauważają Teleos i in. oraz Komisja i jak to podnosi rzecznik generalny w pkt 78–82 swojej opinii, nakładanie należności celnych na import spoza terytorium Unii Europejskiej i nakładanie podatku VAT na nabycie wewnątrzwspólnotowe nie są czynnościami porównywalnymi. System znajdujący zastosowanie do wewnątrzwspólnotowej wymiany handlowej ustanawia bowiem rozdział kompetencji podatkowych na rynku wewnętrznym i umożliwia organom podatkowym zwrócenie się o zapłatę podatku VAT zarówno do dostawcy, jak i do nabywcy. Tymczasem w ramach wspólnego systemu celnego należności pobierane są wyłącznie od importera. Wynika z tego, że orzecznictwo przywołane w pkt 54 niniejszego wyroku nie znajduje zastosowania w sprawie rozpatrywanej przez sąd krajowy. Z pewnością cel w postaci zapobiegania oszustwom podatkowym czasem uzasadnia wyższe wymagania w zakresie obowiązków dostawców. Jednakże zawsze rozłożenie ryzyka pomiędzy dostawcą a organami podatkowymi w następstwie oszustwa popełnionego przez osobę trzecią musi odpowiadać zasadzie proporcjonalności. Ponadto uregulowanie nakładające całą odpowiedzialność za zapłatę podatku VAT na dostawcę, niezależnie od jego udziału w oszustwie, zamiast zapobiegać oszustwom podatkowym nienależycie chroni zharmonizowany system podatku VAT przed oszustwem i nadużyciami ze strony nabywcy. Zwolnienie nabywcy z wszelkiej odpowiedzialności może w rezultacie zachęcać go do niewysyłania lub nietransportowania towarów poza państwo członkowskie dostawy oraz do niedeklarowania ich dla celów podatku VAT w państwie członkowskim przewidywanej dostawy. Po trzecie, jeżeli chodzi o zasadę neutralności podatkowej, to należy przypomnieć, że zasada ta sprzeciwia się w szczególności temu, aby podobne świadczenia, które w związku z tym są względem siebie konkurencyjne, były traktowane w różny sposób z punktu widzenia podatku VAT (zob. wyrok z dnia 7 grudnia 2006 r. w sprawie C-240/05 Eurodental, Zb.Orz. str. I-11479 , pkt 46). Jeśli dostawcy będący stroną w postępowaniu przed sądem krajowym zostaliby sami zobowiązani do rozliczenia podatku VAT a posteriori, to powyższa zasada zostałaby naruszona, skoro dostawcy dokonujący czynności w obrębie jednego państwa członkowskiego nigdy nie są zobowiązani do zapłaty podatku należnego, biorąc pod uwagę, że chodzi tu o pośredni podatek konsumpcyjny. Tym samym podatnicy dokonujący czynności wewnątrzwspólnotowej znajdowaliby się w sytuacji mniej korzystnej niż podatnicy dokonujący czynności w obrębie kraju (zob., podobnie, w odniesieniu do prawa do odliczenia podatku ww. wyrok w sprawie Eurodental, pkt 47). Po czwarte, jeśli chodzi o argument Teleos i in., zgodnie z którym środki zastosowane przez organy Zjednoczonego Królestwa utrudniają swobodny przepływ towarów, to należy stwierdzić, że z jednej strony, z orzecznictwa Trybunału wynika, iż zwalczenie możliwych oszust podatkowych, unikania opodatkowania i nadużyć jest celem uznanym i wspieranym przez szóstą dyrektywę (zob. wyroki: z dnia 29 kwietnia 2004 r. w sprawach połączonych C-487/01 i C-7/02 Gemeente Leusden i Holin Groep, Rec. str. I-5337 , pkt 76 oraz ww. w sprawie Kittel i Recolta Recycling, pkt 54), który w określonych okolicznościach może uzasadniać istnienie ograniczeń swobodnego przepływu towarów. Z drugiej strony, należy również zapewnić, jak to słusznie twierdzi Komisja, by sytuacja, w jakiej znajdują się podmioty gospodarcze, nie była mniej korzystna niż ich sytuacja przed zniesieniem kontroli na granicach pomiędzy państwami członkowskimi, ponieważ tego rodzaju efekt byłby sprzeczny z celami rynku wewnętrznego, który ma ułatwić handel pomiędzy nimi. Biorąc pod uwagę, że podatnicy nie mogą już powoływać się na dokumenty pochodzące od organów celnych, dowód na dokonanie dostawy wewnątrzwspólnotowej lub nabycia wewnątrzwspólnotowego musi być przedstawiony przy użyciu innych środków. O ile rzeczywiście system handlu wewnątrzwspólnotowego stał się bardziej podatny na oszustwa, to jednak zasady dowodzenia określone przez państwa członkowskie powinny być zgodne z podstawowymi swobodami ustanowionymi w traktacie, takimi jak w szczególności swoboda przepływu towarów. W tym zakresie należy również przypomnieć, że zgodnie z art. 22 ust. 8 szóstej dyrektywy państwa członkowskie uprawnione są do nałożenia obowiązków, które uznają za niezbędne dla zapewnienia prawidłowego poboru podatku i dla unikania oszustw podatkowych, lecz obowiązki te nie mogą prowadzić do powstania formalności związanych z przekraczaniem granicy w handlu pomiędzy państwami członkowskimi. Ponadto zgodnie z orzecznictwem Trybunału znajdującym zastosowanie do sprawy przed sądem krajowym w drodze analogii nie jest sprzeczne z prawem wspólnotowym wymaganie, by dostawca przedsięwziął wszystkie środki, których zastosowania można od niego racjonalnie żądać w celu zagwarantowania, by dokonywana przez niego czynność nie prowadziła do udziału w oszustwie podatkowym (zob. w odniesieniu do oszustw typu „karuzela” ww wyroki w sprawach: Federation of Technological Industries i in., pkt 33 oraz Kittel i Recolta Recycling, pkt 51). Wobec tego okoliczności, że dostawca działał w dobrej wierze, że przedsięwziął wszelkie racjonalne środki, jakie pozostawały w jego mocy oraz że jego udział w oszustwie podatkowym jest wykluczony, stanowią czynniki istotne dla ustalenia możliwości zobowiązania go do rozliczenia podatku VAT a posteriori. Natomiast, jak to podnosi Komisja, jeżeli dostawca wykonał swe obowiązki dotyczące udowodnienia dostawy wewnątrzwspólnotowej, podczas gdy nabywca nie wykonał umownego obowiązku wysyłki lub transportu towarów poza terytorium państwa członkowskiego dostawy, to wówczas nabywca zobowiązany jest z tytułu podatku VAT w tym państwie członkowskim. Na trzecie z zadanych pytań trzeba więc odpowiedzieć, że art. 28c część A lit. a) akapit pierwszy szóstej dyrektywy należy interpretować w ten sposób, iż stoi on na przeszkodzie temu, by właściwe organy państwa członkowskiego dostawy zobowiązały dostawcę, który działał w dobrej wierze i przedstawił dowody wykazujące prima facie przysługiwanie mu prawa do zwolnienia od podatku wewnątrzwspólnotowej dostawy towarów, do późniejszego rozliczenia podatku VAT od tych towarów, w przypadku gdy powyższe dowody okazują się fałszywe, lecz jednak uczestnictwo dostawcy w oszustwie podatkowym nie zostało ustalone, o ile dostawca ten przedsięwziął wszelkie racjonalne środki, jakie pozostawały w jego mocy w celu zagwarantowania, by dokonywana przez niego czynność nie prowadziła do udziału w tego rodzaju oszustwie. W przedmiocie czwartego pytania Zwracając się z czwartym pytaniem, sąd krajowy zmierza w istocie do ustalenia, czy okoliczność, że nabywca złożył deklarację podatkową do organów podatkowych państwa członkowskiego przeznaczenia dotyczącą nabycia wewnątrzwspólnotowego, tak jak w sprawie przed sądem krajowym, może być uznana za przesądzający dowód dla celów zwolnienia dostawy wewnątrzwspólnotowej od podatku VAT. Biorąc pod uwagę odpowiedź udzieloną na dwa pierwsze pytania, należy uznać, że poza przesłankami dotyczącymi działania w charakterze podatnika, przeniesienia prawa do rozporządzania towarem jak właściciel i fizycznego przemieszczenia towarów pomiędzy dwoma państwami członkowskimi nie można uzależniać od spełnienia jakiejkolwiek innej przesłanki w celu zakwalifikowania danej czynności jako wewnątrzwspólnotowego nabycia towarów. W ramach przejściowej regulacji nabycia wewnątrzwspólnotowego i dostawy wewnątrzwspólnotowej niezbędne jest, by w celu zapewnienie prawidłowego poboru podatku VAT właściwe władze podatkowe kontrolowały, niezależnie od siebie, spełnienie przesłanek nabycia wewnątrzwspólnotowego oraz zwolnienia od podatku odpowiadającej mu dostawy. Zatem nawet jeśli przedstawienie przez nabywcę deklaracji podatkowej dotyczącej nabycia wewnątrzwspólnotowego może wskazywać na rzeczywiste dokonanie przemieszczenia towarów poza terytorium państwa członkowskiego dostawy, to tego rodzaju deklaracja nie nabiera decydującego znaczenia w zakresie dowodu na dokonanie zwolnionej dostawy wewnątrzwspólnotowej. Wynika z tego, że na czwarte pytanie należy odpowiedzieć, iż okoliczność, że nabywca złożył deklarację podatkową dotyczącą nabycia wewnątrzwspólnotowego do organów podatkowych państwa członkowskiego przeznaczenia, tak jak w sprawie przed sądem krajowym, może stanowić dodatkowy dowód zmierzający do ustalenia, że towary rzeczywiście opuściły terytorium państwa członkowskiego dostawy, lecz nie stanowi przesądzającego dowodu dla celów zwolnienia dostawy wewnątrzwspólnotowej od podatku VAT. W przedmiocie kosztów Dla stron postępowania przed sądem krajowym niniejsze postępowanie ma charakter incydentalny, dotyczy bowiem kwestii podniesionej przed tym sądem; do niego zatem należy rozstrzygnięcie o kosztach. Koszty poniesione w związku z przedstawieniem uwag Trybunałowi, inne niż poniesione przez strony postępowania przed sądem krajowym, nie podlegają zwrotowi. Z powyższych względów Trybunał (trzecia izba) orzeka, co następuje: 1) Artykuły: 28a ust. 3 akapit pierwszy i 28c część A lit. a) akapit pierwszy szóstej dyrektywy Rady 77/388/EWG z dnia 17 maja 1977 r. w sprawie harmonizacji ustawodawstw państw członkowskich w odniesieniu do podatków obrotowych — wspólny system podatku od wartości dodanej: ujednolicona podstawa wymiaru podatku, zmienionej dyrektywą Rady 2000/65/WE z dnia 17 października 2000 r., ze względu na określenie „wysyłane” użyte w obu tych przepisach należy interpretować w ten sposób, że wewnątrzwspólnotowe nabycie towaru następuje, a zwolnienie od podatku dostawy wewnątrzwspólnotowej znajduje zastosowanie tylko wtedy, gdy prawo do rozporządzania towarem jak właściciel zostało przeniesione na nabywcę i gdy dostawca ustali, że towar ten został wysłany lub przetransportowany do innego państwa członkowskiego i że w wyniku wysyłki lub transportu fizycznie opuścił terytorium państwa członkowskiego dostawy. 2) Artykuł 28c część A lit. a) akapit pierwszy szóstej dyrektywy 77/388, zmienionej dyrektywą 2000/65, należy interpretować w ten sposób, że stoi on na przeszkodzie temu, by właściwe organy państwa członkowskiego dostawy zobowiązały dostawcę, który działał w dobrej wierze i przedstawił dowody wykazujące prima facie przysługiwanie mu prawa do zwolnienia od podatku wewnątrzwspólnotowej dostawy towarów, do późniejszego rozliczenia podatku od wartości dodanej od tych towarów, w przypadku gdy powyższe dowody okazują się fałszywe, lecz jednak uczestnictwo dostawcy w oszustwie podatkowym nie zostało ustalone, o ile dostawca ten przedsięwziął wszelkie racjonalne środki, jakie pozostawały w jego mocy, w celu zagwarantowania, by dokonywana przez niego czynność nie prowadziła do udziału w tego rodzaju oszustwie. 3) Okoliczność, że nabywca złożył deklarację podatkową dotyczącą nabycia wewnątrzwspólnotowego do organów podatkowych państwa członkowskiego przeznaczenia, tak jak w sprawie przed sądem krajowym, może stanowić dodatkowy dowód zmierzający do ustalenia, że towary rzeczywiście opuściły terytorium państwa członkowskiego dostawy, lecz nie stanowi przesądzającego dowodu dla celów zwolnienia dostawy wewnątrzwspólnotowej od podatku od wartości dodanej. Podpisy ( *1 )  Język postępowania: angielski.

62015CJ0196

lv

Lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu ir par to, kā interpretēt Padomes 2000. gada 22. decembra Regulas (EK) Nr. 44/2001 par jurisdikciju un spriedumu atzīšanu un izpildi civillietās un komerclietās ( OV 2001, L 12, 1. lpp. ; turpmāk tekstā – “Briseles I regula”) 5. panta 1. un 3. punktu. Šis lūgums ir iesniegts tiesvedībā starp Granarolo SpA , saskaņā ar Itālijas tiesībām dibinātu sabiedrību, un Ambrosi Emmi France SA (turpmāk tekstā – “ Ambrosi ”), saskaņā ar Francijas tiesībām dibinātu sabiedrību, saistībā ar prasību par zaudējumu atlīdzību, kas balstīta uz sen nodibinātu tirdzniecības attiecību pēkšņu izbeigšanu. Atbilstošās tiesību normas Savienības tiesības Briseles I regulas 2. panta 1. punktā ir paredzēts: “Saskaņā ar šo regulu personas, kuru domicils ir kādā dalībvalstī, neatkarīgi no viņu pilsonības, var iesūdzēt attiecīgās dalībvalsts tiesā.” Šīs regulas 5. panta 1. un 3. punkts ir formulēts šādi: “Personu, kuras domicils ir kādā dalībvalstī, citā dalībvalstī var iesūdzēt: 1. a) lietās, kas attiecas uz līgumiem – attiecīgās saistības izpildes vietas tiesā; b) šajā noteikumā un ja vien nav citāda vienošanās, attiecīgās saistības izpildes vieta ir: — preču tirgošanas gadījumā, vieta kādā dalībvalstī, kurā saskaņā ar līgumu preces piegādāja vai tās būtu bijis jāpiegādā, — pakalpojumu sniegšanas gadījumā, vieta kādā dalībvalstī, kur saskaņā ar līgumu pakalpojumu sniedza vai tas būtu bijis jāsniedz, c) ja nepiemēro b) apakšpunktu, tad piemēro a) apakšpunktu; [..] 3. lietās, kas attiecas uz kaitējumu vai neatļautu rīcību, tās vietas tiesā, kur kaitējums noticis vai varējis notikt; [..].” Francijas tiesības Atbilstoši Code de commerce [Komerckodeksa] L.442‑6. pantam: “I. Ikvienam ražotājam, komersantam, rūpniekam vai profesiju reģistrā reģistrētai personai iestājas atbildība un rodas pienākums atlīdzināt radītus zaudējumus, ja tas: [..] 5° [p]ēkšņi, pat ja daļēji, izbeidz nodibinātas tirdzniecības attiecības bez iepriekšēja rakstiska brīdinājuma, ņemot vērā tirdzniecības attiecību ilgumu un saskaņā ar iedibināto tirdzniecības praksi starpnozaru nolīgumos noteikto minimālo iepriekšēja brīdinājuma termiņu. Ja tirdzniecības attiecības skar preču piegādi ar izplatītāja preču zīmi, minimālais iepriekšēja brīdinājuma termiņš ir divkāršs tam, kas būtu piemērojams, ja preces nebūtu piegādātas ar izplatītāja preču zīmi. Ja šādu nolīgumu nav, saskaņā ar tirdzniecības praksi ekonomikas ministra rīkojumos attiecībā uz katru preču kategoriju var noteikt minimālo iepriekšēja brīdinājuma termiņu un paredzēt tirdzniecības attiecību izbeigšanas pamatnosacījumus, tostarp atkarībā no attiecību ilguma. Iepriekš minētās tiesību normas nav šķērslis iespējai vienpusēji izbeigt līgumu bez iepriekšēja brīdinājuma gadījumā, ja otra puse nepilda savus pienākumus vai ja iestājušies force majeure apstākļi. Kad tirdzniecības attiecības izbeigtas vienpusēji konkurējoša piedāvājuma izsolē no attāluma dēļ, minimālais iepriekšēja brīdinājuma ilgums ir divkāršs tam, kas izriet no šīs rindkopas tiesību normu piemērošanas, ja sākotnējais iepriekšēja brīdinājuma termiņš ir mazāks par sešiem mēnešiem, un tas ir vismaz viens gads pārējos gadījumos.” Pamatlieta un prejudiciālie jautājumi No lūguma sniegt prejudiciālu nolēmumu izriet, ka Ambrosi , kas reģistrēta Nicā (Francija), aptuveni 25 gadus Francijā izplatīja sabiedrības Granarolo , kas reģistrēta Boloņā (Itālija), ražotas pārtikas preces bez ietvarlīguma vai nolīguma par ekskluzīvām tiesībām. Granarolo ar 2012. gada 10. decembra ierakstītu vēstuli informēja Ambrosi , ka kopš 2013. gada 1. janvāra Ambrosi preces Francijā un Beļģijā izplatīs cita Francijas sabiedrība. Uzskatot, ka vēstule ir nodibināto tirdzniecības attiecību pēkšņa izbeigšana Code de commerce L.442‑6. panta izpratnē, jo tajā nebija ievērots minimālais iepriekšējās brīdināšanas termiņš, ņemot vērā viņu tirdzniecības attiecību ilgumu, Ambrosi , pamatojoties uz minēto tiesību normu, iesniedza Tribunal de commerce de Marseille [Marseļas komerctiesā] (Francija) prasību par zaudējumu atlīdzību pret Granarolo . Ar 2014. gada 29. jūlija spriedumu šī tiesa atzina savu jurisdikciju, pamatojoties uz to, ka šādai rīcībai ir neatļautas darbības raksturs un ka Briseles I regulas 5. panta 3. punkta izpratnē vieta, kurā radies kaitējums, ir Ambrosi juridiskās adreses vieta Nicā. Granarolo , 2014. gada 12. augustā iesniedzot dokumentu Cour d'appel de Paris [Parīzes apelācijas tiesā] (Francija), apstrīdēja Tribunal de commerce de Marseille jurisdikciju, pamatojoties uz to, ka aplūkotā prasība attiecās uz līgumiem Briseles I regulas izpratnē, kuras 5. panta 1. punktā kā piesaistes kritērijs ir paredzēta vieta, kurā saskaņā ar attiecībā uz katru piegādi noslēgtiem secīgiem līgumiem preces tika piegādātas vai tās būtu bijis jāpiegādā. Šī vieta esot Boloņas rūpnīca atbilstoši norādei “ Ex works ” (“Ražotāja rūpnīca”), kas minēta Granarolo izdotajos rēķinos, un tā atbilst standarta noteikumiem ( Incoterms ), ko Starptautiskā komercpalāta pieņēmusi, lai precizētu pušu tiesības un pienākumus starptautiskās tirdzniecības jomā. Ambrosi galvenokārt apgalvo, ka tā esot Francijas tiesu jurisdikcija, jo strīds attiecoties uz neatļautu darbību un vieta, kurā noticis kaitējums, esot Francijā, kur tiek tirgotas Granarolo pārtikas preces. Pakārtoti, šī sabiedrība norāda, ka neesot pierādīts, ka visi secīgie līgumi būtu noslēgti saskaņā ar Incoterm “ Ex works ”. Iesniedzējtiesa norāda, ka Francijas tiesību sistēmā tāda prasība kā pamatlietā, kura ir balstīta uz Code de commerce L.442‑6. pantu, esot prasība, kas attiecas uz neatļautu darbību, un šajā sakarā min vairākus nesenus Cour de cassation [Kasācijas tiesas] (Francija) spriedumus. Uzskatot tomēr, ka lietu, kas attiecas uz “līgumiem”, un lietu, kas attiecas uz “neatļautu darbību” jēdzieni Briseles I regulas izpratnē ir autonomi Savienības tiesību jēdzieni, šī tiesa uzskata, ka šajā ziņā ir nepieciešams vērsties Tiesā. Šādos apstākļos Cour d’appel de Paris nolēma apturēt tiesvedību un uzdot Tiesai šādus prejudiciālus jautājumus: “1) Vai Briseles I regulas 5. panta 3. punkts ir jāsaprot tādējādi, ka lietās, kas attiecas uz neatļautu darbību, ietilpst prasība par zaudējumu atlīdzību, kura celta par nodibināto un vairākus gadus ilgušo tirdzniecības attiecību saistībā ar preču piegādi izplatītājam bez ietvarlīguma vai nolīguma par ekskluzīvajām tiesībām vienpusēju izbeigšanu? 2) Vai noliedzošas atbildes uz pirmo jautājumu gadījumā šīs regulas 5. panta 1. punkta b) apakšpunkts ir piemērojams saistību izpildes vietas noteikšanai, kas ir prasības pamatā [pirmajā jautājumā] minētajā gadījumā?” Par prejudiciālajiem jautājumiem Par pirmo jautājumu Ar savu pirmo jautājumu iesniedzējtiesa būtībā vaicā, vai Briseles I regulas 5. panta 3. punkts ir jāinterpretē tādējādi, ka prasība par zaudējumu atlīdzību, kas balstīta uz tādu sen nodibinātu tirdzniecības attiecību pēkšņu pārtraukšanu kā pamatlietā, ietilpst lietās, kuras attiecas uz neatļautu darbību vai kvazideliktu šīs tiesību normas izpratnē. Vispirms ir jāatgādina, ka Briseles I regula ir vērsta uz to, lai vienādotu jurisdikciju kolīziju normas civillietās un komerclietās ar ļoti skaidri nosakāmu jurisdikcijas noteikumu palīdzību, un tās mērķis līdz ar to ir tiesiskās noteiktības nodrošināšana, kas nozīmē Eiropas Savienībā reģistrēto personu tiesiskās aizsardzības pastiprināšanu, vienlaikus ļaujot prasītājam viegli noteikt tiesu, kurā tas var vērsties, un atbildētājam – saprātīgi paredzēt tiesu, kurā to var iesūdzēt (šajā ziņā skat. spriedumu, 2009. gada 23. aprīlis, Falco Privatstiftung un Rabitsch, C‑533/07 , EU:C:2009:257 , 21. un 22. punkts). Saskaņā ar Tiesas pastāvīgo judikatūru Briseles I regulas II nodaļā paredzētā vispārējā jurisdikcijas noteikšanas sistēma ir balstīta uz tās 2. panta 1. punktā paredzēto vispārīgo noteikumu, saskaņā ar ko personas, kuru domicils ir kādā dalībvalstī, var iesūdzēt attiecīgās dalībvalsts tiesā neatkarīgi no lietas dalībnieku pilsonības. Briseles I regulas II nodaļas 2. iedaļā paredzētie atsevišķie noteikumi par īpašo jurisdikciju, starp kuriem ir arī šīs regulas 5. panta 3. punktā esošais, ir tikai atkāpe no vispārīgā noteikuma par atbildētāja domicila tiesas jurisdikciju (šajā ziņā skat. tostarp spriedumus, 2009. gada 16. jūlijs, Zuid‑Chemie, C‑189/08 , EU:C:2009:475 , 20. un 21. punkts, kā arī 2013. gada 18. jūlijs, ÖFAB, C‑147/12 , EU:C:2013:490 , 30. punkts). Tiesa jau ir lēmusi, ka šie īpašās jurisdikcijas noteikumi ir interpretējami šauri un tos nevar interpretēt plašāk, nekā tas ir skaidri paredzēts minētajā regulā (spriedums, 2013. gada 18. jūlijs, ÖFAB, C‑147/12 , EU:C:2013:490 , 31. punkts). Ir svarīgi arī atgādināt, ka jēdzieni “lietas, kas attiecas uz līgumiem” un “lietas, kas attiecas uz neatļautu darbību vai kvazideliktu” attiecīgi Briseles I regulas 5. panta 1. punkta a) apakšpunkta un 3. punkta izpratnē ir jāinterpretē autonomi saistībā ar šīs regulas sistēmu un mērķiem, lai nodrošinātu tās vienveidīgu piemērošanu visās dalībvalstīs. Tāpēc tie nevar tikt saprasti kā tādi, kuros ir atsauce uz valsts tiesā izvērtējamo tiesisko attiecību kvalifikāciju piemērojamajās valsts tiesībās (spriedums, 2014. gada 13. marts, Brogsitter, C‑548/12 , EU:C:2014:148 , 18. punkts). Attiecībā uz jēdzienu “lietas, kas attiecas uz neatļautu darbību vai kvazideliktu” Briseles I regulas 5. panta 3. punkta izpratnē, tas aptver visas prasības, kuru mērķis ir noteikt atbildētāja atbildību un kuras nav saistītas ar “lietām, kas attiecas uz līgumu” šīs regulas 5. panta 1. punkta a) apakšpunkta izpratnē (skat. spriedumu, 2015. gada 28. janvāris, Kolassa, C‑375/13 , EU:C:2015:37 , 44. punkts un tajā minētā judikatūra). Tiesa jau ir nospriedusi, ka tas apstāklis vien, ka viena no līgumslēdzējām pusēm pret otru pusi ceļ prasību par civiltiesisko atbildību, nav pietiekams, lai uzskatītu, ka šī prasība ietilpst “lietās, kas attiecas uz līgumiem” Briseles I regulas 5. panta 1. punkta izpratnē. Tā tas ir vienīgi tad, ja pārmestā rīcība var tikt uzskatīta par tādu līgumsaistību neizpildi, kuras var tikt noteiktas, ņemot vērā līguma priekšmetu (spriedums, 2014. gada 13. marts, Brogsitter, C‑548/12 , EU:C:2014:148 , 23. un 24. punkts). No tā izriet, ka tādā lietā kā pamatlietā, lai noteiktu valsts tiesā celtās prasības par civiltiesisko atbildību raksturu, šai tiesai vispirms ir jāpārbauda, vai prasībai neatkarīgi no tās kvalifikācijas valsts tiesībās ir līgumisks raksturs. Ir jānorāda, ka daudzās dalībvalstīs senas tirdzniecības attiecības, kas nodibinātas bez rakstiska līguma, principā var tikt uzskatītas par tādām, kas ietilpst klusējot nodibinātās līgumattiecībās, kuru pārkāpšana var radīt līgumisko atbildību. Šajā ziņā ir jānorāda, ka, kaut arī Briseles I regulas 5. panta 1. punktā nav prasīta rakstveida līguma noslēgšana, šīs tiesību normas piemērošanai tomēr ir jākonstatē līgumsaistības. Ir jāprecizē, ka var uzskatīt, ka šādas saistības ir radušās klusējot, it īpaši tādēļ, ka tas izriet no nepārprotamas rīcības, kas izsaka pušu gribu. Šajā gadījumā tātad valsts tiesai vispirms ir jāpārbauda, vai tajā izskatāmās lietas konkrētajos apstākļos ilgstošām tirdzniecības attiecībām, kas pastāvējušas starp pusēm, ir raksturīgas saistības, par kurām puses ir vienojušās klusējot, tādējādi, ka starp tām pastāv attiecības, kuras var uzskatīt par līgumiskām. Klusējot radušos attiecību esamību tomēr nevar prezumēt, un līdz ar to tā ir jāpierāda. Turklāt šādai pierādīšanai ir jābalstās uz tādu savstarpēji atbilstošu pierādījumu kopumu, starp kuriem it īpaši var būt sen nodibinātu tirdzniecības attiecību pastāvēšana, pušu savstarpēja labticība, darījumu likumība un attīstība laikā, ko izsaka daudzums un vērtība, iespējamās vienošanās par rēķinos norādītajām cenām un/vai piešķirtajām atlaidēm, kā arī sarakste. Ņemot vērā šādu vispārējo vērtējumu, iesniedzējtiesai ir jāpārbauda, vai pastāv šāds savstarpēji atbilstošu pierādījumu kopums, lai izlemtu, vai pat rakstveida līguma neesamības gadījumā starp pusēm ir klusējot nodibinātas līgumattiecības. Ņemot vērā iepriekš minētos apsvērumus, uz pirmo jautājumu ir jāatbild, ka Briseles I regulas 5. panta 3. punkts ir jāinterpretē tādējādi, ka prasība par zaudējumu atlīdzību, kas balstīta uz tādu sen nodibinātu tirdzniecības attiecību pēkšņu pārtraukšanu kā pamatlietā, neietilpst lietās, kuras attiecas uz neatļautu darbību vai kvazideliktu šīs regulas izpratnē, ja starp pusēm pastāv klusējot nodibinātas līgumattiecības, kas ir jāpārbauda iesniedzējtiesai. Pierādīšanai, kuras mērķis ir konstatēt klusējot nodibinātu līgumattiecību esamību, ir jābalstās uz tādu savstarpēji atbilstošu pierādījumu kopumu, starp kuriem it īpaši var būt sen nodibinātu tirdzniecības attiecību pastāvēšana, pušu savstarpēja labticība, darījumu likumība un attīstība laikā, ko izsaka daudzums un vērtība, iespējamās vienošanās par rēķinos norādītajām cenām un/vai piešķirtajām atlaidēm, kā arī sarakste. Par otro jautājumu Ar savu otro jautājumu iesniedzējtiesa būtība vaicā, vai Briseles I regulas 5. panta 1. punkta b) apakšpunkts ir jāinterpretē tādējādi, ka tādas sen nodibinātas tirdzniecības attiecības kā pamatlietā ir kvalificējamas par “preču tirgošanas līgumu” vai drīzāk par “pakalpojumu sniegšanas līgumu” šīs tiesību normas izpratnē. Vispirms ir jānorāda, ka Briseles I regulas 5. panta 1. punkta b) apakšpunktā paredzētie kritēriji tās tiesas noteikšanai, kurai ir piekritība, ir piemērojami tikai tiktāl, ciktāl valsts tiesa, kuras izskatīšanā ir strīds, kas radies starp pusēm, starp kurām pastāv sen nodibinātas tirdzniecības attiecības, secinātu, ka šīs attiecības ir balstītas uz “preču tirgošanas līgumu” vai uz “pakalpojumu sniegšanas līgumu” šīs tiesību normas izpratnē. Šāda kvalifikācija izslēdz minētā 5. panta 1. punkta a) apakšpunktā paredzētā jurisdikcijas noteikuma piemērošanu pamatlietā. Faktiski, ņemot vērā ar šīs tiesību normas c) apakšpunktu iedibināto hierarhiju starp a) un b) apakšpunktu, 5. panta 1. punkta a) apakšpunktā paredzētais noteikums par jurisdikciju ir jāpiemēro alternatīvi un tikai tad, ja piemērojams nav tās 5. panta 1. punkta b) apakšpunkts (šajā ziņā skat. spriedumu, 2013. gada 19. decembris, Corman‑Collins, C‑9/12 , EU:C:2013:860 , 42. punkts). Tiesa ir norādījusi, ka attiecībā uz tādu saistību izpildes vietu, kas izriet gan no preču tirgošanas līgumiem, gan pakalpojumu sniegšanas līgumiem, Briseles I regulas 5. panta 1. punkta b) apakšpunktā šis sasaistes kritērijs ir definēts kā autonoms kritērijs, lai pastiprinātu mērķi vienādot noteikumus par jurisdikciju un paredzamību (šajā ziņā skat. spriedumu, 2013. gada 19. decembris, Corman‑Collins, C‑9/12 , EU:C:2013:860 , 32. punkts). Tiesa ir arī nospriedusi, ka Briseles I regulas 5. panta 1. punkta b) apakšpunkta kā kritērijs saiknei ar kompetento jurisdikciju preču tirgošanas līgumiem un pakalpojumu sniegšanas līgumiem ir šos līgumus raksturojošā saistība (skat. spriedumu, 2010. gada 25. februāris, Car Trim, C‑381/08 , EU:C:2010:90 , 31. punkts un tajā minētā judikatūra). No tā izriet, ka līgums, kura raksturojošās saistības ir preces piegāde, ir jākvalificē kā “preču tirgošana” Briseles I regulas 5. panta 1. punkta b) apakšpunkta pirmā ievilkuma izpratnē (skat. spriedumu, 2010. gada 25. februāris, Car Trim, C‑381/08 , EU:C:2010:90 , 32. punkts). Šādi kvalificēt var sen nodibinātas tirdzniecības attiecības starp diviem uzņēmējiem, ja šīs attiecības izpaužas kā vienošanās, kas seko viena otrai, un to priekšmets ir preču piegāde un pārvietošana. Savukārt šāda kvalifikācija neatbilst tāda tipiska izplatīšanas līguma sistēmai, ko raksturo ietvarlīgums, kura priekšmets ir saistības starp diviem uzņēmējiem nākotnē par piegādes un pieprasījuma nodrošināšanas pienākumu (pēc analoģijas skat. spriedumu, 2013. gada 19. decembris, Corman‑Collins, C‑9/12 , EU:C:2013:860 , 36. punkts). Šajā gadījumā, lai arī iespējamais mutiski vai klusējot noslēgtais līgums tiktu kvalificēts kā “preču tirgošana”, iesniedzējtiesai būtu jāpārbauda, vai minētais “ Ex Works ”, par ko runa ir šī sprieduma 10. punktā, sistemātiski ir ietverts arī starp pusēm noslēgtajos secīgajos līgumos. Ja tas tā ir, būtu jāuzskata, ka preces tika piegādātas Granarolo rūpnīcā Itālijā, nevis Francijā, Ambrosi juridiskajā adresē. Saistībā ar jautājumu par to, vai līgumu var kvalificēt kā “preču piegādi” Briseles I regulas 5. panta 1. punkta b) apakšpunkta otrā ievilkuma izpratnē, ir jāatgādina, ka Tiesa jau ir nospriedusi, ka jēdziens “pakalpojumi” šīs tiesību normas izpratnē katrā ziņā nozīmē vismaz to, ka puse, kas tos sniedz, veic konkrētu darbību, saņemot par to atlīdzību (šajā ziņā skat. spriedumu, 2013. gada 19. decembris, Corman‑Collins, C‑9/12 , EU:C:2013:860 , 37. punkts un tajā minētā judikatūra). Saistībā ar pirmo šajā definīcijā ietverto kritēriju, proti, darbības esamību, no Tiesas judikatūras izriet, ka tas prasa aktīvu darbību un izslēdz vienkāršu atturēšanos. Kā Tiesa jau ir nospriedusi saistībā ar faktu situāciju, kas ir diezgan līdzīga situācijai pamatlietā, šis kritērijs tāda līguma kontekstā, kura mērķis ir vienas puses preču izplatīšana, ko veic otra puse, atbilst tipiskam vienas puses sniegtam pakalpojumam, kura, nodrošinādama šādu izplatīšanu, piedalās attiecīgo preču izplatīšanas veicināšanā. Pateicoties atlīdzības garantijai, ko tā var saņem atbilstoši šādam līgumam, un attiecīgā gadījumā līdzdalībai piegādātāja tirdzniecības stratēģijā, proti, pārdošanas veicināšanā, kas ir elementi, kuri jāizvērtē valsts tiesai, izplatītājs spēj klientiem piedāvāt pakalpojumus un priekšrocības, ko nespēj parasts pārdevējs, un tādējādi, labvēlīgi ietekmējot piegādātāja preces, iegūt lielāku vietējā tirgus daļu (šajā ziņā skat. spriedumu, 2013. gada 19. decembris, Corman‑Collins, C‑9/12 , EU:C:2013:860 , 38. punkts un tajā minētā judikatūra). Runājot par otro kritēriju, proti, atlīdzību par darbību, ir jānorāda, ka ar to nav šaurā nozīmē jāsaprot naudas summas pārskaitījums. Šāds ierobežojums nav prasīts nedz ļoti vispārīgi formulētajā Briseles I regulas 5. panta 1. punkta b) apakšpunkta otrā ievilkuma redakcijā, nedz arī saskaņā ar tuvināšanas un vienotības mērķiem, kam paredzēta šī tiesību norma (spriedums, 2013. gada 19. decembris, Corman‑Collins, C‑9/12 , EU:C:2013:860 , 39. punkts). Šajā ziņā ir jāņem vērā tas, ka izplatīšanas līgums parasti ir balstīts uz piegādātāja izvēlētiem izplatītājiem. Šī atlase izplatītājiem var piešķirt konkurences priekšrocību, jo tie būs vienīgie, kam ir tiesības noteiktā teritorijā tirgot piegādātāja preces, vai vismaz šāda veida tiesības tiks piešķirtas ierobežotam skaitam koncesionāru. Turklāt izplatīšanas līgumā izplatītājiem bieži ir arī paredzēta palīdzība piekļūt reklāmas materiāliem, zinību nodošana ar atbilstošu apmācību vai pat atvieglota maksāšanas kārtība. Visām šīm priekšrocībām, kuru esamība tiesai ir jāizvērtē, no izplatītāju viedokļa ir ekonomiska vērtība, kas var tikt uzskatīta arī par daļu no atlīdzības (šajā ziņā skat. spriedumu, 2013. gada 19. decembris, Corman‑Collins, C‑9/12 , EU:C:2013:860 , 40. punkts). No tā izriet, ka iespējamais izplatīšanas līgums, kurā ietverti šādi tipiski elementi, var tikt kvalificēts kā “līgums par pakalpojumu sniegšanu” Briseles I regulas 5. panta 1. punkta b) apakšpunkta otrajā ievilkumā minētā noteikuma par jurisdikciju izpratnē (spriedumus, 2013. gada 19. decembris, Corman‑Collins, C‑9/12 , EU:C:2013:860 , 41. punkts). Šajā gadījumā iesniedzējtiesai ir jāizvērtē visi apstākļi un elementi, kas raksturīgi darbībai, kuru Francijā veic Ambrosi , lai šīs dalībvalsts tirgū pārdotu Granarolo preces. Ņemot vērā iepriekš minētos apsvērumus, uz otro jautājumu ir jāatbild, ka, Briseles I regulas 5. panta 1. punkta b) apakšpunkts ir jāinterpretē tādējādi, ka tādas sen nodibinātas tirdzniecības attiecības kā pamatlietā ir jākvalificē par “preču pārdošanas līgumu”, ja aplūkojamā līguma raksturojošās saistības ir preces piegāde, vai par “pakalpojumu sniegšanas līgumu”, ja šīs saistības ir pakalpojumu sniegšana, un tas ir jānosaka iesniedzējtiesai. Par tiesāšanās izdevumiem Attiecībā uz pamatlietas pusēm šī tiesvedība ir stadija procesā, kuru izskata iesniedzējtiesa, un tā lemj par izdevumiem. Izdevumi, kas radušies, iesniedzot apsvērumus Tiesai, un kas nav minēto pušu izdevumi, nav atlīdzināmi. Ar šādu pamatojumu Tiesa (otrā palāta) nospriež: 1) Padomes 2000. gada 22. decembra Regulas (EK) Nr. 44/2001 par jurisdikciju un spriedumu atzīšanu un izpildi civillietās un komerclietās 5. panta 3. punkts ir jāinterpretē tādējādi, ka prasība par zaudējumu atlīdzību, kas balstīta uz tādu sen nodibinātu tirdzniecības attiecību pēkšņu pārtraukšanu kā pamatlietā, neietilpst lietās, kuras attiecas uz neatļautu darbību vai kvazideliktu šīs regulas izpratnē, ja starp pusēm pastāv klusējot nodibinātas līgumattiecības, kas ir jāpārbauda iesniedzējtiesai. Pierādīšanai, kuras mērķis ir konstatēt klusējot nodibinātu līgumattiecību esamību, ir jābalstās uz tādu savstarpēji atbilstošu pierādījumu kopumu, starp kuriem it īpaši var būt sen nodibinātu tirdzniecības attiecību pastāvēšana, pušu savstarpēja labticība, darījumu likumība un attīstība laikā, ko izsaka daudzums un vērtība, iespējamās vienošanās par rēķinos norādītajām cenām un/vai piešķirtajām atlaidēm, kā arī sarakste; 2) Regulas (EK) Nr. 44/2001 par jurisdikciju un spriedumu atzīšanu un izpildi civillietās un komerclietās 5. panta 1. punkta b) apakšpunkts ir jāinterpretē tādējādi, ka tādas sen nodibinātas tirdzniecības attiecības kā pamatlietā ir jākvalificē par “preču pārdošanas līgumu”, ja aplūkojamā līguma raksturojošās saistības ir preces piegāde, vai par “pakalpojumu sniegšanas līgumu”, ja šīs saistības ir pakalpojumu sniegšana, un tas ir jānosaka iesniedzējtiesai. [Paraksti] ( *1 ) Tiesvedības valoda – franču.

62020CJ0203

hr

Zahtjev za prethodnu odluku odnosi se na tumačenje članka 4. stavka 3. UEU‑a, članka 82. UFEU‑a, članaka 47., 48. i 50. Povelje Europske unije o temeljnim pravima (u daljnjem tekstu: Povelja), Okvirne odluke 2002/584/PUP od 13. lipnja 2002. o europskom uhidbenom nalogu i postupcima predaje između država članica ( SL 2002., L 190, str. 1 .) (SL, posebno izdanje na hrvatskom jeziku, poglavlje 19., svezak 3., str. 83. i ispravak SL 2013., L 222, str. 14 .) i Direktive 2012/13/EU Europskog parlamenta i Vijeća od 22. svibnja 2012. o pravu na informiranje u kaznenom postupku ( SL 2012., L 142, str. 1 .) (SL, posebno izdanje na hrvatskom jeziku, poglavlje 19., svezak 15., str. 48.). Zahtjev je upućen u okviru kaznenog postupka pokrenutog protiv osoba AB, CD, EF, NO, JL, GH, IJ, LM, PR, ST, UV, WZ, BC, DE i FG (u daljnjem tekstu: okrivljenici) u kojem sud koji je uputio zahtjev namjerava izdati europski uhidbeni nalog protiv jedne od tih osoba. Pravni okvir Pravo Unije Okvirna odluka 2002/584 Člankom 17. Okvirne odluke 2002/584, naslovljenim „Rokovi i postupci za donošenje odluke o izvršenju europskog uhidbenog naloga”, u stavku 1. predviđa se: „Europski uhidbeni nalog obrađuje se i izvršava kao žurni predmet.” Direktiva 2012/13 Člankom 1. Direktive 2012/13, naslovljenim „Predmet”, predviđa se: „Ovom se Direktivom utvrđuju pravila o pravu na informiranje osumnjičenika ili okrivljenika o njihovim pravima u kaznenom postupku i optužbama protiv njih. Njome se također utvrđuju pravila o pravu na informiranje osoba koje su predmetom europskog uhidbenog naloga o njihovim pravima.” Člankom 2. te direktive, naslovljenim „Područje primjene”, u stavku 1. određuje se: „Ova se Direktiva primjenjuje od trenutka kada nadležna tijela država članica obavijeste osobe da su osumnjičene ili okrivljene za počinjenje kaznenog djela pa do završetka postupka, pri čemu se misli na konačno rješavanje pitanja je li osumnjičenik ili okrivljenik počinio kazneno djelo, uključujući, ako je to potrebno, određivanje sankcije i odlučivanje o žalbi.” Slovačko pravo Izmijenjeni Ustav U skladu s člankom 86. Ústava Slovenskej republiky (Ustav Slovačke Republike), kako je izmijenjen ústavnim zákonom č. 71/2017 Z. z. (Ustavni zakon br. 71/2017) od 30. ožujka 2017. (u daljnjem tekstu: „izmijenjeni Ustav”): „Národná rada Slovenskej republiky (Nacionalno vijeće Slovačke Republike) nadležno je, među ostalim, za: […] (i) odlučivanje o poništenju odluke predsjednika [Slovačke Republike] donesene na temelju članka 102. stavka 1. točke (j) ako je protivna načelima demokratske i pravne države; usvojena rezolucija ima opći doseg te se objavljuje na isti način kao zakon, […]” Člankom 129.a tog Ustava propisuje se: „Ústavný súd Slovenskej republiky (Ustavni sud Slovačke Republike) odlučuje o ustavnosti rezolucije Nacionalnog vijeća Slovačke Republike kojom se povlači amnestija ili pojedinačno pomilovanje doneseni na temelju članka 86. točke (i). Ustavni sud po službenoj dužnosti pokreće postupak na temelju prve rečenice […]”. Članak 154.f navedenog Ustava glasi: „(1)   Odredbe članka 86. točke (i), članka 88.a i članka 129.a primjenjuju se i na članak V i na članak VI Odluke predsjednika vlade Slovačke Republike od 3. ožujka 1998. o davanju amnestije, objavljene pod brojem 55/1998, na odluku predsjednika vlade Slovačke Republike od 7. srpnja 1998. o davanju amnestije, objavljene pod brojem 214/1998 i na odluku predsjednika Slovačke Republike od 12. prosinca 1997. o davanju pomilovanja okrivljeniku […]. (2)   Povlačenjem amnestija i pomilovanja na temelju stavka 1.: (a) poništavaju se odluke tijela javne vlasti ako su donesene i obrazložene na temelju amnestija i pomilovanja navedenih u stavku 1., i (b) nestaju zakonske prepreke kaznenom progonu koje se temelje na amnestijama i pomilovanjima navedenima u stavku 1.; trajanje tih zakonskih prepreka nije uključeno u izračun rokova zastare u pogledu djela obuhvaćenih amnestijama i pomilovanjima navedenima u stavku 1.” Izmijenjeni Zakon o Ustavnom sudu Člankom 48.b u šestom odjeljku glave druge trećeg dijela zákona č. 38/1993 Z. z. o organizácii Ústavného súdu Slovenskej republiky, o konaní pred ním a o postavení jeho sudcov (Zakon br. 38/1993 o organizaciji, postupovnim pravilima i statusu sudaca Ustavnog suda Slovačke Republike), kako je izmijenjen zákonom č. 72/2017 Z. z. (Zakon br. 72/2017) od 30. ožujka 2017. (u daljnjem tekstu: izmijenjeni zakon o Ustavnom sudu), u stavcima 1. do 3. propisivalo se: „(1)   Ustavni sud po službenoj dužnosti pokreće postupak o meritumu na temelju članka 129.a Ustava, koji počinje na dan objave u Zbierki zákonov ( Službeni list ) rezolucije koju je Nacionalno vijeće Slovačke Republike donijelo na temelju članka 86. točke (i) Ustava. (2)   Nacionalno vijeće Slovačke Republike je jedina stranka postupka. (3)   Vlada Slovačke Republike, koju zastupa ministar pravosuđa Slovačke Republike, može intervenirati u postupak ako se on odnosi na rezoluciju kojom se povlači amnestija ili to može predsjednik Slovačke Republike ako se postupak odnosi na rezoluciju kojom se povlači pojedinačno pomilovanje.” Glavni postupak i prethodna pitanja Okrivljenici su kazneno gonjeni u Slovačkoj za niz kaznenih djela koje su počinili tijekom 1995. Dana 3. ožujka 1998. predsjednik vlade Slovačke Republike, koji je u to vrijeme zbog isteka mandata predsjednika Slovačke Republike izvršavao njegove ovlasti, proglasio je amnestiju koja je obuhvaćala ta kaznena djela (u daljnjem tekstu: amnestija iz 1998.). Okresný súd Bratislava III (Općinski sud Bratislava III, Slovačka) obustavio je odlukom od 29. lipnja 2001. navedeni progon na temelju, među ostalim, te amnestije. Ta odluka, koja je postala pravomoćna, proizvela je u slovačkom pravu iste učinke poput onih koje bi imala oslobađajuća presuda. Dana 4. travnja 2017. na snagu su stupili Ustavni zakon 71/2017 i Zakon 72/2017. Nacionalno vijeće Slovačke Republike oduzelo je rezolucijom od 5. travnja 2017. amnestiju iz 1998. na temelju članka 86. točke (i) izmijenjenog Ustava. Presudom od 31. svibnja 2017. Ústavný súd Slovenskej republiky (Ustavni sud Slovačke Republike) presudio je na temelju članka 129.a izmijenjenog Ustava da je ta rezolucija u skladu s Ustavom. U skladu s člankom 154.f stavkom 2. izmijenjenog Ustava, rezolucija od 5. travnja 2017. dovela je do ukidanja odluke od 29. lipnja 2001. Okresnog súda Bratislava III (Općinski sud Bratislava III), tako da je kazneni progon protiv okrivljenika bio ponovno pokrenut. Sud koji je uputio zahtjev navodi da je na zahtjev Krajske prokuratúre v Bratislave (Okružno državno odvjetništvo u Bratislavi, Slovačka) izdao međunarodni uhidbeni nalog protiv osobe ST zbog toga što bi se ona mogla nalaziti u Maliju. Dodaje da, s obzirom na to da ne može isključiti da se ta osoba nalazi na državnom području jedne od država članica, protiv nje namjerava izdati i europski uhidbeni nalog. Međutim, taj sud dvoji o tome protivi li se načelu ne bis in idem izdavanje takvog europskog uhidbenog naloga u glavnom postupku. U tom pogledu, nakon što je naveo da su, prema njegovu mišljenju, Okvirna odluka 2002/584 i, stoga, Povelja primjenjive u ovom slučaju, sud koji je uputio zahtjev pojašnjava da se, prije nego što izda europski uhidbeni nalog, osobito mora uvjeriti da je zajamčena zaštita temeljnih prava dotične osobe. U tu svrhu prije svega želi znati ulazi li pravomoćna odluka kojom se obustavlja kazneni progon u načelo ne bis in idem utvrđeno u članku 50. Povelje, osobito u kontekstu u kojem je takva odluka donesena na temelju amnestije i potom ukinuta zakonodavnom mjerom kojom se ta amnestija povlači, a da pritom nije donesena posebna sudska odluka ni proveden sudski postupak. Potom, sud koji je uputio zahtjev dvoji o tome ulazi li zakonodavni postupak, poput onog o kojem je riječ u glavnom postupku, čiji je predmet povlačenje amnestije s učinkom ukidanja pravomoćne pojedinačne odluke kojom se prekida kazneni progon, u područje primjene Direktive 2012/13 kojom se utvrđuje pravo svakog okrivljenika da u svakom stadiju kaznenog postupka dobije informacije u vezi s tim postupkom u mjeri u kojoj su potrebne za osiguravanje pravičnog postupka te pravo na pristup spisu. U slučaju potvrdnog odgovora, taj sud navodi da su postupak pred Nacionalnim vijećem Slovačke Republike i postupak pred Ústavnim súdom Slovenskej republiky (Ustavni sud Slovačke Republike) prepreka tomu da stranka uključena u jedan ili drugi od tih postupaka može izvršavati svoja temeljna postupovna prava, što bi moglo dovesti do nepoštovanja ne samo odredaba navedene direktive nego i članaka 47. i 50. Povelje te članka 82. UFEU‑a. Naposljetku, sud koji je uputio zahtjev dvoji o tome je li nacionalni propis poput onog o kojemu je riječ u glavnom postupku, na temelju kojeg je nadzor ustavnog suda države članice nad zakonodavnom odredbom kojom se povlači amnestija ograničen samo na ocjenu njegove usklađenosti s nacionalnim ustavom, a da se osim toga ne može ocijeniti njegova usklađenost s pravom Unije, u skladu s člankom 267. UFEU‑a, temeljnim pravima zajamčenima osobito člancima 47. i 50. Povelje i načelom lojalne suradnje koje proizlazi iz članka 4. stavka 3. UEU‑a. Osim toga, „nacionalni mehanizam” povlačenja amnestije mogao bi biti u sukobu s načelima proporcionalnosti i djelotvornosti, koja ograničavaju postupovnu autonomiju država članica prilikom donošenja nacionalnih pravnih odredbi. U tim je okolnostima Okresný súd Bratislava III (Općinski sud Bratislava III) odlučio prekinuti postupak i uputiti Sudu sljedeća prethodna pitanja: „1. Protivi li se načelu ‚ ne bis in idem ’ izdavanje europskog uhidbenog naloga u smislu Okvirne odluke [2002/584], i s obzirom na članak 50. [Povelje], kad je kazneni predmet konačno obustavljen oslobađajućom sudskom odlukom ili sudskom odlukom kojom se prekida postupak, ako su te odluke donesene na temelju amnestije koju je zakonodavac povukao nakon što su te odluke postale konačne i ako se unutarnjim pravnim poretkom predviđa da povlačenje takve amnestije dovodi do poništenja tih odluka tijela javne vlasti ako su donesene i obrazložene na temelju amnestija i pomilovanja te da nestaju zakonske prepreke kaznenom progonu koje su se temeljile na amnestiji koja se tako povukla a da se pritom ne donosi sudska odluka niti se provodi zaseban sudski postupak? 2. Je li odredba nacionalnog zakona kojom se izravno i bez odluke nacionalnog suda ukida odluka nacionalnog suda kojom se prekida kazneni postupak, koja na temelju nacionalnog prava ima prirodu konačne odluke koja dovodi do oslobađanja i na temelju koje se kazneni postupak konačno prekida nakon što je u skladu s nacionalnim zakonom dana amnestija, u skladu s pravom na pošteno suđenje zajamčenim u članku 47. [Povelje], kao i pravom da se ne bude dva puta osuđen ili kažnjen za isto kazneno djelo zajamčenim u članku 50. [Povelje] te u članku [82. UFEU‑a]? 3. Je li odredba nacionalnog prava kojom se nadzor Ústavnog súda Slovenskej republiky (Ustavni sud Slovačke Republike) nad rezolucijom Nacionalnog vijeća Slovačke Republike kojom se povlače amnestija ili pojedinačna pomilovanja te koja je donesena u skladu s člankom 86. točkom (i) [izmijenjenog Ustava] ograničava samo na ocjenu njezine ustavnosti a da se pritom ne uzimaju u obzir obvezujući akti koje je donijela Europska unija i konkretno [Povelja], [UFEU] i [UEU], u skladu s načelom lojalnosti u smislu članka 4. stavka 3. [UEU‑a], članka 267. [UFEU‑a] kao i članka 82. [UFEU‑a], s pravom na pošteno suđenje zajamčenim u članku 47. [Povelje], kao i pravom da se ne bude dva puta osuđen ili kažnjen za isto kazneno djelo zajamčenim u članku 50. [Povelje]?” Postupak pred Sudom Zahtjev za primjenu hitnog prethodnog postupka Sud koji je uputio zahtjev zatražio je da se na ovaj predmet primijeni hitni prethodni postupak predviđen u članku 107. Poslovnika Suda, pozivajući se na članak 17. stavak 1. Okvirne odluke 2002/584, prema kojem se „[e]uropski uhidbeni nalog obrađuje […] i izvršava kao žurni predmet”. Sud je 3. lipnja 2020. odlučio, na prijedlog suca izvjestitelja i nakon što je saslušao nezavisnu odvjetnicu, da ne treba prihvatiti taj zahtjev jer taj sud nije dostavio nijedan element koji bi omogućio ocjenu posebnih razloga na temelju kojih bi o ovom predmetu trebalo žurno odlučiti. Konkretno, navedeni sud nije dokazao pritvaranje okrivljenikâ ni a fortiori obrazložio zašto bi odgovori Suda mogli biti odlučujući za moguće puštanje na slobodu navedenih osoba. Zahtjev za ponovno otvaranje usmenog postupka Aktom podnesenim tajništvu Suda 22. lipnja 2021. osoba AB zatražila je da se naloži ponovno otvaranje usmenog dijela postupka. U prilogu svojem zahtjevu osoba AB navodi da je nezavisna odvjetnica u točkama 53. i 54. svojega mišljenja istaknula postojanje određenog niza nejasnoća u zahtjevu za prethodnu odluku. U vezi s tim osoba AB pojašnjava, kao novu okolnost, da Okresný súd Bratislava III (Općinski sud Bratislava III) u svojoj odluci od 29. lipnja 2001. obustavu kaznenog progona nije obrazložio amnestijom nego načelom nacionalnog prava ne bis in idem . U skladu s člankom 83. Poslovnika, Sud može, nakon što sasluša nezavisnog odvjetnika, u svakom trenutku odrediti ponovno otvaranje usmenog dijela postupka, osobito ako stranka iznese, po zatvaranju ovog dijela postupka, novu činjenicu koja je takve prirode da ima odlučujući utjecaj na odluku Suda, ili ako je u predmetu potrebno odlučiti na temelju argumenta o kojem se nije raspravljalo među strankama ili zainteresiranim osobama iz članka 23. Statuta Suda Europske unije. To, međutim, nije tako u ovom predmetu. Naime, u svojem zahtjevu, osoba AB pruža samo svoje tumačenje činjenica na kojima se zasniva predmet i, osobito, odluke od 29. lipnja 2001. Okresnog súda Bratislava III (Općinski sud Bratislava III). Međutim, osim toga što takvo tumačenje nije nova činjenica u smislu članka 83. Poslovnika, ustaljena je sudska praksa da je u okviru prethodnog postupka predviđenog člankom 267. UFEU‑a, koji se temelji na jasnom razdvajanju funkcija između nacionalnih sudova i Suda, nacionalni sudac jedini ovlašten utvrditi i ocijeniti činjenice glavnog postupka. U tom kontekstu, Sud je samo ovlašten očitovati se o tumačenju ili o valjanosti prava Unije s obzirom na činjeničnu i pravnu situaciju kako ju je opisao sud koji je uputio zahtjev, kako bi tom sudu dao elemente koji će mu koristiti u rješavanju spora (presude od 27. travnja 2017., A‑Rosa Flussschiff, C‑620/15 , EU:C:2017:309 , t. 35. i od 14. studenoga 2019., Dilly’s Wellnesshotel, C‑585/17 , EU:C:2019:969 , t. 45. i navedena sudska praksa). Osim toga, s obzirom na to da svojim zahtjevom za ponovno otvaranje usmenog postupka osoba AB nastoji odgovoriti na mišljenje nezavisne odvjetnice, dovoljno je istaknuti da sadržaj mišljenja nezavisnog odvjetnika ne može kao takav biti nova činjenica jer bi inače stranke mogle odgovoriti na navedeno mišljenje pozivanjem na tu činjenicu. Stranke ne mogu raspravljati o mišljenju nezavisnog odvjetnika. Sud je tako imao priliku naglasiti da se u skladu s člankom 252. UFEU‑a uloga nezavisnog odvjetnika sastoji u tome da, djelujući posve nepristrano i neovisno, javno iznosi obrazložena mišljenja u predmetima u kojima se u skladu sa Statutom Suda Europske unije zahtijeva njegovo sudjelovanje, kako bi pomogao pri obavljanju njegove zadaće koja se sastoji od osiguranja poštovanja prava prilikom tumačenja i primjene Ugovorâ. Na temelju članka 20. četvrtog stavka tog statuta i članka 82. stavka 2. Poslovnika, mišljenjem nezavisnog odvjetnika završava se usmeni dio postupka. Budući da se nalazi izvan raspravljanja između stranaka, mišljenje otvara fazu vijećanja Suda. Ne radi se, dakle, o mišljenju namijenjenom sucima ili strankama koje bi potjecalo od tijela izvan Suda, nego o mišljenju člana same institucije koje je osobno, obrazloženo i javno izneseno (presuda od 6. listopada 2021., Sumal, C‑882/19 , EU:C:2021:800 , t. 21. i navedena sudska praksa). U ovom predmetu Sud utvrđuje, nakon što je saslušao nezavisnu odvjetnicu, da elementi koje je istaknula osoba AB ne otkrivaju nikakvu novu činjenicu koja može imati odlučujući utjecaj na odluku koju treba donijeti u ovom predmetu i da o potonjem ne treba odlučiti na temelju argumenta o kojem stranke ili zainteresirane osobe nisu raspravljale. Usto, budući da na kraju pisanog i usmenog dijela postupka raspolaže svim potrebnim elementima, Sud smatra da je stvar dovoljno razjašnjena za donošenje odluke. Stoga nije potrebno odrediti ponovno otvaranje usmenog dijela postupka. O prethodnim pitanjima Prvo pitanje Svojim prvim pitanjem sud koji je uputio zahtjev u biti pita treba li članak 50. Povelje tumačiti na način da mu se protivi izdavanje europskog uhidbenog naloga protiv osobe protiv koje se vodi kazneni progon koji je prvotno prekinut pravomoćnom sudskom odlukom donesenom na temelju amnestije i ponovno pokrenut nakon donošenja zakona kojim se ta amnestija povlači i ukida navedena sudska odluka. Nadležnost Suda Slovačka vlada osporava nadležnost Suda za odlučivanje o prvom prethodnom pitanju zbog toga što se na glavni postupak ne primjenjuju nijedna odredba prava Unije ni Povelja. Sud koji je uputio zahtjev od Suda zapravo traži da ispita slovačko nacionalno pravo o amnestiji, što je izvan njegove nadležnosti. Usto se pravo Unije ne primjenjuje ratione temporis jer su sve činjenice o kojima je riječ u glavnom postupku nastale prije pristupanja Slovačke Republike Uniji. U tom pogledu valja istaknuti da se prvo prethodno pitanje odnosi na članak 50. Povelje. Područje primjene Povelje, što se tiče djelovanja država članica, definirano je u njezinu članku 51. stavku 1., prema kojem se odredbe Povelje odnose na države članice samo kada provode pravo Unije. Članak 51. stavak 1. Povelje potvrđuje ustaljenu sudsku praksu Suda prema kojoj se temeljna prava koja se jamče u pravnom sustavu Unije primjenjuju na sve situacije uređene pravom Unije, ali ne i izvan njih (presuda od 14. siječnja 2021., Okražna prokuratura – Haskovo i Apelativna prokuratura – Plovdiv, C‑393/19 , EU:C:2021:8 , t. 31. i navedena sudska praksa). Stoga, kada pravna situacija ne ulazi u područje primjene prava Unije, Sud nije nadležan o njoj odlučivati, te eventualno prizivane odredbe Povelje ne mogu same po sebi biti temelj takve nadležnosti (presuda od 14. siječnja 2021., Okražna prokuratura – Haskovo i Apelativna prokuratura – Plovdiv, C‑393/19 , EU:C:2021:8 , t. 32. i navedena sudska praksa). Točno je da se u ovom slučaju, kao što to ističe Europska komisija, glavni postupak odnosi na kaznena djela koja nisu usklađena u pravu Unije i da osim toga to pravo ne uređuje davanje i povlačenje amnestije. Međutim, prvo pitanje ne odnosi se na tumačenje nacionalnog zakonodavstva u pogledu tih kaznenih djela ili te amnestije nego na tumačenje članka 50. Povelje u okviru postupka izdavanja europskog uhidbenog naloga koji sud koji je uputio zahtjev namjerava pokrenuti. Takav postupak ulazi u područje primjene ratione materiae i ratione temporis Okvirne odluke 2002/584 tako da se, s obzirom na to da se ta odluka može primijeniti na postupak izdavanja europskog uhidbenog naloga koji sud koji je uputio zahtjev namjerava pokrenuti, na taj postupak može primijeniti i Povelja. Sud je stoga nadležan za odgovor na prvo prethodno pitanje. Dopuštenost Slovačka vlada i Europska komisija naglašavaju da sud koji je uputio zahtjev još nije izdao europski uhidbeni nalog i da nije siguran da će to učiniti jer nije utvrđeno nalazi li se osoba protiv koje bi taj nalog trebao biti izdan na državnom području neke od država članica. Države članice provode pravo Unije u smislu članka 51. stavka 1. Povelje samo ako pravosudno tijelo koje izdaje uhidbeni nalog i pravosudno tijelo izvršenja primjenjuju nacionalne odredbe donesene radi provedbe Okvirne odluke 2002/584. Dakle, jedino se stvarno izdavanje europskog uhidbenog naloga može smatrati provedbom prava Unije. Nasuprot tomu, sama namjera izdavanja europskog uhidbenog naloga nije dovoljna da bi se dotični kazneni postupak smatrao provedbom prava Unije, s posljedicom primjene Povelje na sva pitanja u vezi sa zakonitošću tog postupka. Stoga tvrde da je prvo prethodno pitanje irelevantno i hipotetsko i slijedom toga nedopušteno. U tom pogledu valja podsjetiti na to da je u okviru suradnje Suda s nacionalnim sudovima, na temelju članka 267. UFEU‑a, isključivo na nacionalnom sudu pred kojim se vodi postupak i koji mora preuzeti odgovornost za sudsku odluku koja će biti donesena da, uvažavajući posebnosti predmeta, ocijeni nužnost prethodne odluke za donošenje svoje presude i relevantnost pitanja koja postavlja Sudu. Slijedom toga, čim se postavljena pitanja odnose na tumačenje pravnog pravila Unije, Sud je načelno dužan donijeti odluku (vidjeti u tom smislu presudu od 6. listopada 2021., Sumal, C‑882/19 , EU:C:2021:800 , t. 27. i navedenu sudsku praksu). Iz navedenog proizlazi da pitanja koja se odnose na pravo Unije uživaju pretpostavku relevantnosti. Sud može odbiti odlučivati o zahtjevu za prethodnu odluku koji je uputio nacionalni sud samo ako je očito da zatraženo tumačenje prava Unije nema nikakve veze s činjeničnim stanjem ili predmetom spora u glavnom postupku, ako je problem hipotetski ili ako Sud ne raspolaže činjeničnim i pravnim elementima potrebnima za davanje korisnog odgovora na upućena pitanja (presuda od 6. listopada 2021., Sumal, C‑882/19 , EU:C:2021:800 , EU:C:2021:800 , t. 28. i navedena sudska praksa). U ovom predmetu iz odluke suda koji je uputio zahtjev jasno proizlazi da Okresný súd Bratislava III (Općinski sud Bratislava III) smatra da su pretpostavke izdavanja europskog uhidbenog naloga protiv jednog od okrivljenika u načelu ispunjene i da namjerava izdati takav europski uhidbeni nalog jer je moguće da se ta osoba nalazi u drugoj državi članici ili bi se tamo mogla uputiti. Osim toga, iz spisa kojim Sud raspolaže proizlazi da izdavanje europskog uhidbenog naloga od strane suda koji je uputio zahtjev ovisi o odgovoru koji će Sud dati na prvo prethodno pitanje. Tvrditi, u tim okolnostima, da nacionalni sud koji dvoji o zakonitosti izdavanja europskog uhidbenog naloga, s obzirom na primjenjive odredbe prava Unije, treba izdati takav nalog kako bi se potom Sudu mogao uputiti zahtjev za prethodnu odluku bilo bi očito protivno svrsi navedenog članka 267. UFEU‑a. Naime, prema ustaljenoj sudskoj praksi, mehanizam prethodnog postupka uspostavljenog tom odredbom ima za cilj osigurati pravu Unije u svim okolnostima isti učinak u svim državama članicama i tako spriječiti razlike u tumačenju tog prava koje nacionalni sudovi moraju primijeniti te nastoji osigurati tu primjenu tako da nacionalnom sudu da sredstvo za otklanjanje poteškoća koje bi mogao stvoriti zahtjev da se pravu Unije da puni učinak u okviru pravosudnih sustava država članica. Stoga nacionalni sudovi imaju najširu mogućnost ili čak obvezu obratiti se Sudu ako smatraju da su se u predmetu u tijeku pred njima pojavila pitanja koja se odnose na tumačenje odredaba prava Unije ili ocjenu njihove valjanosti, u pogledu kojih moraju odlučiti (presuda od 6. listopada 2021., Consorzio Italian Management i Catania Multiservizi, C‑561/19 , EU:C:2021:799 , t. 28. i navedena sudska praksa). To je tim više tako u ovom predmetu jer sustav europskog uhidbenog naloga obuhvaća zaštitu postupovnih i temeljnih prava koja moraju biti zajamčena traženoj osobi, na dvije razine, s obzirom na to da se na sudsku zaštitu na prvoj razini, prilikom donošenja nacionalne sudske odluke poput nacionalnog uhidbenog naloga, nadovezuje zaštita koja se mora osigurati na drugoj razini, prilikom izdavanja europskog uhidbenog naloga (vidjeti u tom smislu presudu od 12. prosinca 2019., Parquet général du Grand‑Duché de Luxembourg i Openbaar Ministerie (Državna odvjetništva u Lyonu i Toursu), C‑566/19 PPU i C‑626/19 PPU , EU:C:2019:1077 , t. 59. i navedenu sudsku praksu). Tako kad je riječ o mjeri koja, poput izdavanja europskog uhidbenog naloga, kojom se može ugroziti pravo na slobodu osobe o kojoj je riječ, ta zaštita podrazumijeva donošenje odluke koja ispunjava zahtjeve djelotvorne sudske zaštite, u najmanju ruku na jednoj od dviju razina te zaštite (presuda od 27. svibnja 2019., OG i PI (Državna odvjetništva u Lübecku i Zwickauu), C‑508/18 i C‑82/19 PPU , EU:C:2019:456 , t. 68. ). Slijedom toga, time što je Sudu uputio zahtjev za prethodnu odluku o tumačenju kako bi se uvjerio da donošenje europskog uhidbenog naloga ispunjava obveze koje proizlaze iz prava Unije, pravosudno tijelo koje izdaje nalog namjerava ispuniti obveze koje proizlaze iz Okvirne odluke 2002/584 i, stoga, provodi pravo Unije u smislu članka 51. stavka 1. Povelje. Osim toga, protivno onomu što navodi Komisija, takvo razmatranje nema za posljedicu da učini pravo Unije primjenjivim na kazneni postupak u okviru kojeg se može izdati taj europski uhidbeni nalog jer je taj kazneni postupak odvojen od postupka izdavanja takvog naloga na koji se primjenjuju jedino Okvirna odluka 2002/584 i stoga pravo Unije. Iz toga slijedi da je prethodno pitanje dopušteno. Meritum Kako bi se odgovorilo na prvo pitanje, valja istaknuti da, kao što to proizlazi iz samog teksta članka 50. Povelje kojim se načelo ne bis in idem utvrđuje u pravu Unije, „nikome se ne može ponovno suditi niti ga se može kazniti u kaznenom postupku za kazneno djelo za koje je već pravomoćno oslobođen ili osuđen u Uniji u skladu sa zakonom”. Kako bi se utvrdilo predstavlja li odluka odluku kojom je protiv osobe sudski postupak pravomoćno okončan potrebno je osobito uvjeriti se da je ta odluka donesena nakon ocjene o meritumu predmeta (vidjeti po analogiji u pogledu članka 54. Konvencije o provedbi Schengenskog sporazuma od 14. lipnja 1985. između vlada država Gospodarske unije Beneluksa, Savezne Republike Njemačke i Francuske Republike o postupnom ukidanju kontrola na zajedničkim granicama potpisane u Schengenu 19. lipnja 1990. ( SL 2000., L 239, str. 19 .) presude od 10. ožujka 2005., Miraglia, C‑469/03 , EU:C:2005:156 , t. 30. ; od 5. lipnja 2014., M, C‑398/12 , EU:C:2014:1057 , t. 28. , i od 29. lipnja 2016., Kossowski, C‑486/14 , EU:C:2016:483 , t. 42. ). To tumačenje potvrđeno je, s jedne strane, tekstom članka 50. Povelje jer, kao što je to nezavisna odvjetnica istaknula u točki 51. svojega mišljenja, pojmovi „osuda” i „oslobođenje” nužno ukazuju na to da je kaznena odgovornost okrivljenika ispitana i da je u tom pogledu donesena odluka. S druge strane, navedeno tumačenje je u skladu s legitimnim ciljem izbjegavanja nekažnjavanja osoba koje su počinile kazneno djelo, cilja koji ulazi u kontekst područje slobode, sigurnosti i pravde bez unutarnjih granica, na kojem je osigurano slobodno kretanje osoba predviđeno u članku 3. stavku 2. UEU‑a (vidjeti u tom smislu presude od 6. rujna 2016., Petruhhin, C‑182/15 , EU:C:2016:630 , t. 36. i 37. ; od 2. travnja 2020., Ruska Federacija, C‑897/19 PPU , EU:C:2020:262 , t. 60. , i od 12. svibnja 2021., Bundesrepublik Deutschland (Interpolova crvena tjeralica), C‑505/19 , EU:C:2021:376 , t. 86. ). U ovom slučaju iz odluke kojom se upućuje zahtjev za prethodnu odluku zaista proizlazi da odluka od 29. lipnja 2001. kojom je Okresný súd Bratislava III (Općinski sud Bratislava III) obustavio kazneni postupak pokrenut protiv okrivljenikâ prema nacionalnom pravu ima učinke odluke o oslobađanju. Međutim, neovisno o naravi i učincima te odluke u slovačkom pravu, čini se da iz spisa kojim Sud raspolaže proizlazi da je navedena odluka koja je donesena na temelju, među ostalim, amnestije iz 1998. imala jedino učinak prekida navedenih kaznenih progona prije nego nešto je Okresný súd Bratislava III (Općinski sud Bratislava III) ili bilo koji drugi slovački sud mogao odlučiti o kaznenoj odgovornosti okrivljenika, a što je na sudu koji je uputio zahtjev da provjeri. S obzirom na prethodna razmatranja, na prvo pitanje valja odgovoriti da članak 50. Povelje treba tumačiti na način da mu se ne protivi izdavanje europskog uhidbenog naloga protiv osobe protiv koje se vodi kazneni progon koji je prvotno prekinut na temelju pravomoćne sudske odluke donesene na temelju amnestije i ponovno pokrenut nakon donošenja zakona kojim se ta amnestija povlači i ukida navedena sudska odluka ako je potonja donesena prije ikakve ocjene kaznene odgovornosti dotične osobe. Drugo pitanje Prema ustaljenoj sudskoj praksi Suda je, u okviru postupka suradnje između nacionalnih sudova i Suda uspostavljene u članku 267. UFEU‑a, na Sudu da nacionalnom sudu pruži koristan odgovor koji će mu omogućiti da riješi spor koji se pred njim vodi. U tom smislu, Sud mora, ako je potrebno, preoblikovati postavljena pitanja (presuda od 26. listopada 2021., C‑109/20 , PL Holdings, EU:C:2021:875 , t. 34. i navedena sudska praksa). Tako s obzirom na obrazloženje zahtjeva za prethodnu odluku, poput onih sažetih u točki 20. ove presude, drugo prethodno pitanje valja razumjeti na način da se njime nastoji odrediti treba li Direktivu 2012/13 tumačiti na način da se primjenjuje na postupak zakonodavne prirode koji se odnosi na povlačenje amnestije i na sudski postupak koji za predmet ima nadzor usklađenosti tog povlačenja s nacionalnim Ustavom i, u slučaju potvrdnog odgovora, protive li se toj direktivi, osobito u vezi s člancima 47. i 50. Povelje, takvi postupci. Čak i tako preoblikovano, to pitanje je prema mišljenju slovačke vlade i Komisije nedopušteno. Naime, s obzirom na to da se Direktiva 2012/13 odnosi samo na kaznene postupke, ona se ne primjenjuje na postupke koje je pokrenulo Nacionalno vijeće Slovačke Republike ili Ústavný súd Slovenskej republiky (Ustavni sud Slovačke Republike) u skladu s primjenjivim slovačkim pravom. Konkretno, postupak pred potonjim sudom ne odnosi se na prava i obveze određenih fizičkih ili pravnih osoba i njegov predmet nije ispitati njihovu kaznenu odgovornost. Jedini cilj tog postupka jest ocijeniti usklađenost sa slovačkim Ustavom rezolucije koju je usvojilo Nacionalno vijeće Slovačke Republike na temelju članka 86. točke (i) izmijenjenog Ustava. U tom pogledu dovoljno je navesti da se prigovori koji su tako istaknuti u pogledu dopuštenosti drugog prethodnog pitanja u bitnome odnose na sam doseg prava Unije i konkretno područje primjene Direktive 2012/13, a time i na njezino tumačenje. Takvi argumenti, koji se stoga odnose na meritum postavljenog pitanja, ne mogu tako sami po sebi dovesti do nedopuštenosti tog pitanja (vidjeti po analogiji presudu od 20. travnja 2021., Repubblika, C‑896/19 , EU:C:2021:311 , t. 33. i navedenu sudsku praksu). Stoga je drugo prethodno pitanje, kako je preoblikovano u točki 63. ove presude, dopušteno. Kako bi se na njega odgovorilo valja istaknuti da se, u skladu s njezinim člankom 1., Direktivom 2012/13 utvrđuju pravila o, s jedne strane, pravu na informiranje osumnjičenika ili okrivljenika o njihovim pravima u kaznenom postupku i optužbama protiv njih i, s druge strane, pravu na informiranje osoba koje su predmet europskog uhidbenog naloga o njihovim pravima. Osim toga, u skladu s njezinim člankom 2. stavkom 1., ta direktiva primjenjuje se od trenutka kada nadležna tijela država članica obavijeste osobe da su osumnjičene ili okrivljene za počinjenje kaznenog djela pa do završetka postupka, pri čemu se misli na konačno rješavanje pitanja je li osumnjičenik ili okrivljenik počinio kazneno djelo, uključujući, ako je to potrebno, određivanje sankcije i odlučivanje o žalbi. Iz tih odredaba proizlazi da se navedena direktiva primjenjuje na postupke u vezi s europskim uhidbenim nalozima i na kaznene postupke jer se potonjima nastoji odrediti je li osumnjičenik ili okrivljenik počinio kazneno djelo. Iz toga slijedi da postupak čiji predmet nije određivanje kaznene odgovornosti osobe ne može ulaziti u područje primjene Direktive 2012/13. Konkretno, zbog toga se ta direktiva ne može primijeniti na postupak zakonodavne prirode u vezi s povlačenjem amnestije kao ni na sudski postupak čiji je predmet nadzor nad usklađenosti tog povlačenja s nacionalnim Ustavom. Naime, neovisno čak i o njihovim učincima na postupovni položaj osobe, takvim postupcima ne utvrđuje se njezina moguća kaznena odgovornost. S obzirom na prethodna razmatranja, na drugo prethodno pitanje valja odgovoriti da Direktivu 2012/13 treba tumačiti na način da se ne primjenjuje na postupak zakonodavne prirode u vezi s povlačenjem amnestije kao ni na sudski postupak čiji je predmet nadzor nad usklađenosti tog povlačenja s nacionalnim Ustavom. Treće pitanje Svojim trećim prethodnim pitanjem sud koji je uputio zahtjev u biti pita treba li članak 4. stavak 3. UEU‑a, članke 82. i 267. UFEU‑a te članke 47. i 50. Povelje tumačiti na način da im se protivi zakonodavstvo države članice na temelju kojeg nadzor ustavnog suda te države članice nad zakonodavnom odredbom kojom se povlači amnestija ograničava samo na ocjenu njezine usklađenosti s nacionalnim ustavom a da se pritom osim toga ne može ocijeniti njezina usklađenost s pravom Unije. U tom pogledu uvodno valja naglasiti da se, kao što to valjano navodi slovačka vlada i kao što je to nezavisna odvjetnica istaknula u točki 72. svojega mišljenja, nacionalnim zakonodavstvom kojim se predviđa postupak zakonodavne prirode o povlačenju amnestije i sudskim postupkom čiji je predmet nadzor usklađenosti tog povlačenja s nacionalnim Ustavom ne provodi pravo Unije jer takvi postupci ne ulaze u područje primjene tog prava. Budući da zbog toga pravo Unije nije primjenjivo na takvo nacionalno zakonodavstvo, Sud, uzimajući u obzir razmatranja navedena u točkama 37. do 39. ove presude, nije nadležan za odgovor na treće prethodno pitanje. Troškovi Budući da ovaj postupak ima značaj prethodnog pitanja za stranke glavnog postupka pred sudom koji je uputio zahtjev, na tom je sudu da odluči o troškovima postupka. Troškovi podnošenja očitovanja Sudu, koji nisu troškovi spomenutih stranaka, ne nadoknađuju se. Slijedom navedenog, Sud (treće vijeće) odlučuje: 1. Članak 50. Povelje Europske unije o temeljnim pravima treba tumačiti na način da mu se ne protivi izdavanje europskog uhidbenog naloga protiv osobe protiv koje se vodi kazneni progon koji je prvotno prekinut na temelju pravomoćne sudske odluke donesene na temelju amnestije i ponovno pokrenut nakon donošenja zakona kojim se ta amnestija povlači i ukida navedena sudska odluka ako je potonja donesena prije ikakve ocjene kaznene odgovornosti dotične osobe. 2. Direktivu 2012/13/EU Europskog parlamenta i Vijeća od 22. svibnja 2012. o pravu na informiranje u kaznenom postupku treba tumačiti na način da se ne primjenjuje na postupak zakonodavne prirode u vezi s povlačenjem amnestije kao ni na sudski postupak čiji je predmet nadzor nad usklađenosti tog povlačenja s nacionalnim Ustavom. Potpisi ( *1 ) Jezik postupka: slovački

62004CJ0039

cs

1       Žádost o rozhodnutí o předběžné otázce se týká výkladu článku 49 ES ohledně vnitrostátních právních předpisů, které zavádějí mechanismus daňových úlev na výzkum vyhrazený pouze pro výzkum prováděný ve Francii. 2       Tato žádost byla podána v rámci sporu mezi společností Laboratoires Fournier SA (dále jen „Laboratoires Fournier“), společností francouzského práva a direction des vérifications nationales et internationales de la direction générale des impôts du ministère de l’Economie, des Finances et de l’Industrie [ředitelství vnitrostátních a mezinárodních kontrol generálního daňového ředitelství ministerstva hospodářství, financí a průmyslu] (dále jen „ředitelství kontrol“) ve věci dodatečných stanovení daní, oznámených ředitelství kontrol a vyplývajících ze zpochybnění daňových úlev na výzkum, které obdržely Laboratoires Fournier na základě daně z příjmů společností. Vnitrostátní právní úprava 3       Podle článku 244c bodu B code général des impôts [obecný daňový zákoník] (dále jen „obecný zákoník“) v jeho znění platném v rozhodné době z hlediska skutečností v původním řízení: „I.      Průmyslové a obchodní nebo zemědělské podniky zdaněné podle svého skutečného příjmu mohou obdržet daňovou úlevu ve výši 50 % z částky, o níž výdaje na výzkum v průběhu roku přesáhnou průměrné výdaje stejné povahy, přepočtené ve shodě s jakýmkoli zvýšením indexu spotřebních cen, kromě tabáku, k němuž došlo v předchozích dvou letech [...]“ 4       Článek 49f bod H přílohy III obecného zákoníku, v jeho znění platném v rozhodné době z hlediska skutečností v původním řízení, stanoví: „Výdaje na činnosti prováděné ve Francii zakládají nárok na daňovou úlevu podle článku 244c bodu B obecného daňového zákoníku.“ Spor v původním řízení a předběžné otázky 5       Z předkládacího rozsudku vyplývá, že Laboratoires Fournier, jejichž činností je výroba a prodej hromadně vyráběných léčivých přípravků, pověřily na základě subdodavatelské smlouvy výzkumná střediska v různých členských státech provedením některých výzkumných projektů a výsledné výdaje zohlednily při výpočtu svých daňových úlev na výzkum pro roky 1995 a 1996. 6       V roce 1998 byla u Laboratoires Fournier provedena kontrola účetnictví týkající se těchto let. 7       Na konci této kontroly byla Laboratoires Fournier oznámena na základě čl. 244c bodu B obecného zákoníku a čl. 49f bodu H přílohy III tohoto zákoníku dodatečná stanovení daně, jelikož ředitelství kontrol vyloučilo výše uvedené výdaje pro určení daňových úlev na výzkum, které Laboratoires Fournier nárokovaly. Laboratoires Fournier byly vyměřeny příslušné dodatečné daně za období dotčené v původním řízení. 8       Laboratoires Fournier podaly ohledně těchto zdanění stížnost. Tato stížnost byla zamítnuta dne 25. července 2001. 9       Dne 8. září 2001 podaly žalobu u tribunal administratif (správní soud) v Dijonu. Touto žalobou se domáhají zrušení dodatečných příspěvků na daň z příjmů společností vyplývajících z dodatečných stanovení daní, které jim byly oznámeny, a rovněž úroků z prodlení. 10     Předkládající soud uvádí, že Laboratoires Fournier uplatňují, že čl. 244c bod B obecného zákoníku a čl. 49f bod H přílohy III tohoto zákoníku jsou v rozporu s ustanoveními článku 49 ES. 11     Podle tohoto soudu ředitelství kontrol tvrdí, že Soudní dvůr svým rozsudkem ze dne 28. ledna 1992, Bachmann (C‑204/90, Recueil, s. I‑249) připustil porušení ustanovení článku 49 ES za účelem zachování soudržnosti vnitrostátního daňového systému každého členského státu. 12     Za těchto podmínek tribunal administratif v Dijonu rozhodl přerušit řízení a položit Soudnímu dvoru následující předběžné otázky: „Jsou [u]stanovení [čl. 244c bodu B obecného zákoníku a čl. 49f bodu H přílohy III tohoto zákoníku] v rozsahu, v němž vyhrazují nárok na daňové úlevy na výzkum pro výzkum provedený ve Francii, v rozporu s ustanovením článku 49 [ES] [?] [V] případě kladné odpovědi na tuto otázku [...] je podmínka provedení výzkumu ve Francii upravená těmito ustanoveními součástí zásady soudržnosti daní z příjmů společností, a umožňuje tak porušit ustanovení článku 49 [ES] [?]“ K předběžným otázkám 13     Podstatou dvou předběžných otázek vnitrostátního soudu, které je třeba přezkoumat společně, je, zda článek 49 ES brání právní úpravě členského státu, která vyhrazuje nárok na daňové úlevy na výzkum pouze pro výzkum provedený na území tohoto členského státu. 14     Přestože přímé daně spadají do pravomoci členských států, členské státy musejí při výkonu této pravomoci dodržovat právo Společenství (viz zejména rozsudky ze dne 11. srpna 1995, Wielockx, C‑80/94, Recueil, s. I‑2493, bod 16, a ze dne 15. července 2004, Weidert a Paulus, C‑242/03, Sb. rozh. s. I‑7379, bod 12). 15     Právní úprava členského státu, jako je právní úprava dotčená v původním řízení,  vyhrazující nárok na daňové úlevy na výzkum pouze pro výzkum provedený v tomto členském státě, však podřizuje poskytování služeb, které představuje výzkum, odlišnému daňovému systému podle toho, zda je prováděn v jiných členských státech nebo v dotyčném členském státě (viz v tomto smyslu rozsudek ze dne 28. října 1999, Vestergaard, C‑55/98, Recueil, s. I‑7641, bod 21). 16     Taková právní úprava obsahuje rozdílné zacházení založené na místě poskytování služby v rozporu s článkem 49 ES. 17     Francouzská vláda nicméně uplatňuje, že toto rozdílné zacházení přímo vyplývá ze zásady daňové teritoriality, kterou Soudní dvůr výslovně uznal v rozsudku ze dne 15. května 1997, Futura Participations a Singer (C‑250/95, Recueil, s. I‑2471, bod 22), a že tedy nemůže být považováno za obsahující zjevnou či skrytou diskriminaci zakázanou Smlouvou o ES. 18     Ve věci, ve které byl vydán posledně uvedený rozsudek, však Soudní dvůr  přezkoumával slučitelnost vnitrostátních daňových předpisů použitelných pro usazené a neusazené podniky s ustanoveními Smlouvy o svobodě usazování, zatímco ve sporu v původním řízení, který byl na počátku projednávané věci, se jedná o analýzu slučitelnosti vnitrostátních daňových předpisů, které zakládají nároky společností usazených v členském státě náhradou za služby poskytnuté těmto společnostem pouze v tomto členském státě, se Smlouvou. Takové předpisy jsou v rozporu s článkem 49 ES, protože jsou, i když nepřímo, založeny na místě usazení poskytovatele služeb, a mohou proto omezovat jeho přeshraniční činnosti. 19     Je však třeba přezkoumat, zda nerovné zacházení, které takové předpisy obsahují, může být odůvodněno vzhledem k ustanovením Smlouvy o volném pohybu služeb. 20     V tomto ohledu je skutečností, že ve výše uvedeném rozsudku Bachmann (bod 28) a v rozsudku ze dne 28. ledna 1992, Komise v. Belgie (C‑300/90, Recueil, s. I‑305, bod 21) Soudní dvůr připustil, že nezbytnost zajistit soudržnost daňového systému může odůvodnit omezení výkonu základních svobod zaručených Smlouvou. Následně však upřesnil, že ve věcech, ve kterých byly vydány uvedené rozsudky, existuje pro stejného daňového poplatníka podléhajícího dani z příjmů přímá souvislost mezi možností odečtu příspěvků na pojištění ze zdanitelných příjmů a následným zdaněním částek placených pojišťovateli na základě smluv o penzijním a životním pojištění, tedy souvislost, kterou je nezbytné zachovat za účelem zachování soudržnosti dotčeného daňového systému (viz zejména rozsudky ze dne 14. listopadu 1995, Svensson a Gustavsson, C‑484/93, Recueil, s. I‑3955, bod 18, a ze dne 7. září 2004, Manninen, C‑319/02, Sb. rozh. s. I‑7477, bod 42). Pokud taková přímá souvislost neexistuje, nelze uplatňovat argument vycházející z nezbytnosti zajistit soudržnost daňového systému (viz zejména výše uvedený rozsudek Weidert a Paulus, body 20 a 21). 21     V takové situaci jako ve věci v původním řízení neexistuje žádná přímá souvislost této povahy jednak mezi obecnou daní z příjmů společností a jednak daňovými úlevami odpovídajícími části výdajů na výzkum vynaložených podnikem. 22     Francouzská vláda však tvrdí, že vnitrostátní právní úprava dotčená v původním řízení je odůvodněna cílem podpory výzkumu a nezbytností zajistit účinný daňový dohled. 23     Přestože nemůže být vyloučeno, jak to uplatňuje uvedená vláda, že podpora výzkumu a rozvoje představuje naléhavý důvod obecného zájmu, skutečností zůstává, že nemůže odůvodnit vnitrostátní opatření, jako je opatření dotčené v původním řízení, které vylučuje nároky na daňové úlevy na výzkum pro veškerý výzkum, který není proveden v dotyčném členském státě. Taková právní úprava je totiž přímo v rozporu s cílem politiky Společenství v oblasti výzkumu a technologického rozvoje, kterým je v souladu s čl. 163 odst. 1 ES zejména „posilovat vědecké a technologické základy průmyslu Společenství a podporovat rozvoj jeho mezinárodní konkurenceschopnosti.“ Odstavec 2 téhož článku zvláště upřesňuje, že Společenství za tímto účelem „podporuje snahy o vzájemnou spolupráci [podniků], zejména tím, že umožňuje [podnikům] plně využívat potenciál vnitřního trhu Společenství, a to zvláště [...] odstraněním právních a daňových překážek této spolupráce.“ 24     Účinnost daňového dohledu představuje naléhavý důvod obecného zájmu, který může odůvodnit omezení výkonu základních svobod zaručených Smlouvou (viz zejména výše uvedený rozsudek Futura Participations a Singer, bod 31). Členský stát tak může uplatňovat opatření, která umožňují zřetelně a přesně zjistit částku výdajů odpočitatelných v daném státě jako výdaje na výzkum (viz rozsudek ze dne 8. července 1999, Baxter a další, C‑254/97, Recueil, s. I‑4809, bod 18). 25     Vnitrostátní právní předpisy, které zcela brání daňovému poplatníku předložit důkaz o tom, že výdaje na výzkum provedený v jiném členském státě byly skutečně vynaloženy a splňují stanovená kritéria, však nemohou být odůvodněny na základě účinnosti daňového dohledu. Nelze totiž a priori vyloučit, že by daňový poplatník mohl předložit vhodný listinný důkaz umožňující daňovým orgánům členského státu, které ukládají daně, zřetelně a přesně zjistit povahu a autentičnost výdajů na výzkum vynaložených v jiných členských státech (viz výše uvedený rozsudek Baxter a další, body 19 a 20). 26     Je tedy třeba odpovědět na položené otázky, že článek 49 ES brání právní úpravě členského státu, která vyhrazuje nárok na daňové úlevy na výzkum pouze pro výzkum provedený na území tohoto členského státu. K nákladům řízení 27     Vzhledem k tomu, že řízení má, pokud jde o účastníky původního řízení, povahu incidenčního řízení vzhledem ke sporu probíhajícímu před předkládajícím soudem, je k rozhodnutí o nákladech řízení příslušný uvedený soud. Výdaje vzniklé předložením jiných vyjádření Soudnímu dvoru než vyjádření uvedených účastníků se nenahrazují. Z těchto důvodů Soudní dvůr (třetí senát) rozhodl takto: Článek 49 ES brání právní úpravě členského státu, která vyhrazuje nárok na daňové úlevy na výzkum pouze pro výzkum provedený na území tohoto členského státu. Podpisy. * Jednací jazyk: francouzština.

62008CJ0538

et

Eelotsusetaotlused puudutavad nõukogu 11. aprilli 1967. aasta teise direktiivi 67/228/EMÜ käibemakse käsitlevate liikmesriikide õigusaktide ühtlustamise kohta – ühise käibemaksusüsteemi struktuur ja kohaldamiskord (EÜT 1967, 71, lk 1303; edaspidi „teine direktiiv”) artikli 11 lõike 4 ning nõukogu 17. mai 1977. aasta kuuenda direktiivi 77/388/EMÜ kumuleeruvate käibemaksudega seotud liikmesriikide õigusaktide ühtlustamise kohta – ühine käibemaksusüsteem: ühtne maksubaas (EÜT L 145, lk 1; ELT eriväljaanne 09/01, lk 23; edaspidi „kuues direktiiv”) artikli 6 lõike 2 ja artikli 17 lõigete 2 ja 6 tõlgendamist. Need taotlused on esitatud kahes kohtuvaidluses, mille pooled on esimese kohtuvaidluse puhul X Holding BV (edaspidi „X Holding”) ja Staatssecretaris van Financiën (rahandusminister) ja teise kohtuvaidluse puhul Oracle Nederland BV (edaspidi „Oracle”) ja Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht‑Gooi (Utrecht‑Gooi maksuinspektor, edaspidi „inspektor”) ja mille sisu on käibemaksu mahaarvamise õigus teatavate kululiikide puhul. Ühenduse õiguslik raamistik Teise direktiivi artikli 11 lõige 1 nägi ette: „Kui kaupa ja teenuseid kasutatakse maksukohustuslase majandustegevuse eesmärgil, on maksukohustuslasel õigus tasumisele kuuluvast maksust maha arvata: a)      käibemaks, mis kajastub temale tehtud kaubatarnete ja temale osutatud teenuste arvetel; […]” [Siin ja edaspidi on osundatud direktiivi tsiteeritud mitteametlikus tõlkes.] Sama artikli lõike 4 sõnastuse kohaselt: „Mahaarvamise süsteemist võidakse välja jätta teatavad kaubad ja teenused, eriti need, mida saab eranditult või osaliselt kasutada maksukohustuslase või tema töötajate isiklikuks tarbeks.” Kuuenda direktiivi artikkel 2 näeb ette: „Käibemaksuga maksustatakse: 1.      kauba tarnimine või teenuste osutamine tasu eest riigi territooriumil maksukohustuslase poolt, kes sellena tegutseb; […]” Kuuenda direktiivi artikli 6 lõige 2 on sõnastatud järgmiselt: „Tasu eest teenuste osutamisena käsitatakse järgmist: a)      põhivahendite hulka kuuluva kauba kasutamine maksukohustuslase või tema töötajate isiklikuks tarbeks või üldiselt muul kui majandustegevuse eesmärgil, kui sellelt kaubalt võib käibemaksu täielikult või osaliselt maha arvata; b)      maksukohustuslase poolt tasuta teenuste osutamine tema enda või tema töötajate isiklikuks tarbeks või üldiselt muul kui majandustegevuse eesmärgil. Liikmesriigid võivad käesoleva lõike sätetest erandeid teha, kui see ei too kaasa konkurentsi moonutamist.” Kuuenda direktiivi artikli 17 lõigete 2 ja 6 sõnastuse kohaselt: „2.      Kui kaupa ja teenuseid kasutatakse maksukohustuslase maksustatavate tehingutega seoses, on maksukohustuslasel õigus tasumisele kuuluvast käibemaksust maha arvata: a)      käibemaks, mis tuleb maksta või on makstud riigi territooriumil kaupade või teenuste eest, mille talle on tarninud või tarnib mõni teine maksukohustuslane; […] 6.      Hiljemalt neli aastat pärast käesoleva direktiivi jõustumist otsustab nõukogu komisjoni ettepaneku põhjal ühehäälselt, millised kulud ei ole kõlblikud käibemaksu mahaarvamiseks. Mingil juhul ei tohi lubada käibemaksu maha arvata kulude puhul, mis ei ole rangelt majanduskulud, näiteks kulutused luksuskaupadele, lõbustustele või meelelahutusele. Eespool nimetatud eeskirjade jõustumiseni võivad liikmesriigid säilitada erandid, mis sisalduvad käesoleva direktiivi jõustumise ajal nende siseriiklikes õigusaktides.” Siseriiklik õiguslik raamistik Madalmaade 1968. aasta käibemaksuseaduse (Wet op de omzetbelasting 1968, edaspidi „käibemaksuseadus”) artikkel 2 sätestab järgnevat: „Kaubatarnete ja teenuste osutamise eest tasumisele kuuluvast maksust võib maha arvata maksu, mida võetakse ettevõtjale tarnitavatelt kaupadelt või osutatavatelt teenustelt, ettevõtja poolt teostatud ühendusesisestelt soetamistelt, samuti temale mõeldud kauba impordilt.” Selle seaduse artikli 15 lõige 1 on sõnastatud järgmiselt: „Artiklis 2 nimetatud maks, mida ettevõtja võib maha arvata, on: a)      maks, mis on märgitud deklaratsioonis nimetatud perioodil teiste ettevõtjate poolt talle tehtud kaubatarnete või osutatud teenuste kohta nõuetekohaselt koostatud arvele; […]” Käibemaksuseaduse artikli 16 lõige 1 sätestab: „Kuningliku määruse alusel võib artikli 15 lõike 1 esimeses lõigus nimetatud mahaarvamine teatud juhtudel olla täielikult või osaliselt välistatud, vältimaks seda, et kaubad ja teenused, mis on seotud kulutustega luksuskaupadele isikute tarbeks, kes ei ole ettevõtjad või [...], vabastatakse täielikult või osaliselt maksust.” 1968. aasta määruse käibemaksu mahaarvamisõiguse välistamise kohta (Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968, edaspidi „käibemaksumäärus”) 1. jaanuarist 1969 kuni 31. oktoobrini 1979 kehtinud redaktsiooni artikkel 1 sätestas järgnevat: „1.      [Käibemaksuseaduse] artikli 15 lõikes 1 sätestatud mahaarvamine ei ole lubatud juhtudel, kui ja ulatuses, milles kaupu või teenuseid kasutati […] b)      ärikingituste või muude kingituste tegemiseks isikutele, kes juhul, kui nad oleksid kohustatud neile kingitustele vastavat käibemaksu tasuma, ei saaks seda täielikult või vähemalt suures osas maha arvata; c)      ettevõtja töötajatele toidu ja jookide, majutuse, loonuspalga, sportimis- ja lõõgastumisvõimaluste või eratranspordi pakkumiseks, või nende töötajate muuks isiklikuks tarbeks. 2.      „Ärikingituste” või „muude kingituste” hulka kuuluvad kõik ettevõtja poolt oma ärisuhete raames või omal soovil teistele isikutele pakutavad teenused, mille eest ta ei saa tasu, või saab tasu, mis on madalam kui omandamis- või tootmiskulud, või teenuste puhul madalam kui nende omahind ilma käibemaksuta.” Nimetatud määruse artikkel 2 sätestas: „Kui ettevõtja on võtnud tasu teenuse eest, mis on sätestatud artikli 1 punktides b või c, ja kui sellelt kuulub tasumisele käibemaks, on mahaarvamine lubatud proportsionaalselt maksusummale, mis tuleb selle teenuse eest tasuda.” Sama määruse artikkel 3 sätestas: „Kui ettevõtja kõikide artikli 1 punktides b või c märgitud, majandusaasta vältel ühele isikule osutatavate teenuste omandamise või tootmise kogukulud või omahind ilma käibemaksuta ei ületa 250 [Hollandi] kuldnat, ei kuulu nimetatud teenused käesoleva määruse kohaldamisalasse.” Käibemaksumääruse 1. jaanuaril 1980 jõustunud muudatusega kehtestati toidu ja jookidega varustamise erikord; muud määruse sätted jäid samaks. Nii jäi alates 1. jaanuarist 1980 käibemaksumääruse artikli 1 lõike 1 punkti c kohaldamisalast välja toidu ja jookidega varustamine. Lisati uus artikkel 3, mis kehtestas erandi mahaarvamisõiguse suhtes seoses toidu ja jookidega varustamisega. Endises artiklis 3 (uus artikkel 4) nimetatud summat 250 Hollandi kuldnat suurendati 500 Hollandi kuldnale. Selle tulemusel sõnastati käibemaksumääruse artiklid 3 ja 4 järgmiselt: „Artikkel 3 1.      Kui ettevõtja kasutab kaupu või teenuseid selleks, et varustada oma töötajaid toidu ja jookidega, ja kui ta võtab selle teenuse eest tasu, mis on väiksem kui lõikes 2 määratletud summa, toimub mahaarvamine kuni 6% ulatuses määratletud summa ja võetud tasu vahest. 2.      Lõikes 1 märgitud summa vastab toidu ja jookide käibemaksuta ostuhinnale, millele on lisatud 25%. Kui ettevõtja on toidu ja joogid valmistanud ise, tuleb toidu ja jookide ostuhinna asemel arvesse võtta toormaterjali ostuhinda. Artikkel 4 Kui ettevõtja artikli 1 lõike 1 punktides b või c märgitud, majandusaasta vältel ühele isikule osutatavate teenuste omandamise või tootmise kogukulud või omahind ilma käibemaksuta ning nimetatud isikuga seotud osa vahe, mis on märgitud artikli 3 lõikes 1, ei ületa 500 [Hollandi] kuldnat, ei võeta kõnealuseid teenuseid ja eespool mainitud summade vahet käesoleva määruse kohaldamisel arvesse. 2.      Lõikes 1 märgitud kogusumma arvutamisel ei võeta arvesse artikli 3 lõikes 1 märgitud vahet, kui artikli 3 alusel ei ole ettevõtte töötajatele toidu ja jookidega varustamise puhul mahaarvamine lubatud.” Põhikohtuasjad ja eelotsuse küsimused Kohtuasi C‑538/08 X Holding ostis ajavahemikul 1. jaanuar 1997 kuni 31. detsember 1999 sõidukite edasimüüjatelt 34 sõiduautot. Ta hoidis autosid teatud aja enda käes, et need hiljem maha müüa. X Holding arvas autode ostmisel tasutud käibemaksu täies ulatuses maha. Ta tasus deklaratsiooni alusel iga auto müügilt tasumisele kuuluva käibemaksu. Kõnesolevatel aastatel X Holdingu esitatud käibedeklaratsioonide õigsuse kontrollimiseks alustati 10. juulil 2001 uurimist. Maksuamet leidis 13. novembri 2002. aasta aruandes, et suurt osa ostetud autodest ei olnud kasutatud majandustegevuse eesmärgil ning et X Holding on seega ebaõigesti tuginenud tasutud sisendkäibemaksu mahaarvamise õigusele. Selle tulemusel koostati maksuotsus summas 887 852 Hollandi kuldnat (402 889 eurot). X Holding esitas selle otsuse peale vaide. Maksuamet leidis vaide läbivaatamisel, et 34 autost neli olid ostetud kasutamiseks üksnes ettevõtte majandustegevuseks. Seetõttu oli nende nelja auto ostmisel tasutud sisendkäibemaksu mahaarvamine lubatud. Maksuotsust muudeti nii, et tasumisele kuuluv käibemaks vähenes summani 856 605 Hollandi kuldnat (388 710 eurot). X Holding esitas vaideotsuse peale kaebuse Gerechtshof Amsterdamile (Amsterdami apellatsioonikohus). Leides, et 30 autot, mille kohta maksuotsus esitati, kasutati nii majandustegevuse kui ka isiklikel eesmärkidel, jättis nimetatud kohus kaebuse rahuldamata. Hoge Raad der Nederlanden, kellele esitati Gerechtshof Amsterdami otsuse peale kassatsioonkaebus, märkis, et teise direktiivi artikli 11 lõige 4 võimaldas liikmesriikidel mahaarvamise süsteemist välja jätta teatavad kaubad ja teenused, eriti need, mida saab eranditult või osaliselt kasutada maksukohustuslase või tema töötajate isiklikuks tarbeks. See säte lubas järelikult liikmesriikidel nimetatud süsteemist välja jätta teatavad mootorsõidukite liigid, kuid ei võimaldanud sellest välja jätta kõiki kaupu, niivõrd kui neid kasutatakse maksukohustuslase isiklikuks tarbeks. See liikmesriikide õigus oli ette nähtud üksnes selliseid kululiike puudutavate erandite jaoks, mis on määratletud omandatud kauba või teenuse laadi kaudu, mitte kaubale või teenusele antud kasutuseesmärgi või kasutusviisi kaudu. Hoge Raad der Nederlanden märkis lisaks, et käibemaksumääruse artikli 1 lõike 1 punktis c sätestatud mahaarvamise piirang puudutab ka neid kaupu ja teenuseid, mida kasutatakse „[ettevõtja] töötajate muuks isiklikuks tarbeks” ja loonuspalga maksmiseks. Kuivõrd see piirang puudutab kõiki isiklikuks tarbeks mõeldud kaupu, ei ole see tervikuna piisavalt selge ning on liiga lai. Samas määratleb see säte täpsemalt teatavad kaupade ja teenuste liigid, konkreetsemalt kaubad ja teenused, mida kasutatakse ettevõtja töötajatele eratranspordi võimaldamiseks. Neil asjaoludel peatas Hoge Raad menetluse ja esitas Euroopa Kohtule järgmised eelotsuse küsimused: „1.      Kas teise direktiivi artikli 11 lõiget 4 ning kuuenda direktiivi artikli 17 lõiget 6 tuleb tõlgendada nii, et liikmesriik, kes soovib kasutada nendes artiklites antud võimalust (säilitada) sisendkäibemaksu mahaarvamisõiguse suhtes kehtivaid erandeid seoses kululiikidega, mida saab kirjeldada kui „eratranspordi kasutamise võimalus”, on täitnud tingimuse määratleda piisavalt selgelt kaupade ja teenuste liik? 2.      Kui esimesele küsimusele vastatakse jaatavalt: kas kuuenda direktiivi artikli 6 lõike 2 ning artikli 17 lõigete 2 ja 6 kohaselt on õiguspärane käesoleval juhul vaidluse all olev siseriiklik säte, mis on vastu võetud enne direktiivi jõustumist ning mille kohaselt ei saa maksukohustuslane teatud kaupade omandamisel ning teatud teenuste saamisel, mida kasutatakse osaliselt majandustegevuse eesmärkidel ning osaliselt töötajate isiklikuks tarbeks, makstud käibemaksu täielikult maha arvata; nimelt saab ta käibemaksu maha arvata üksnes osas, milles see on seotud majandustegevusega?” Kohtuasi C‑33/09 Oracle varustas mais 2005 oma töötajaid tasu eest toidu ja jookidega. Samuti ostis Oracle oma töötajate peoks diskori teenuseid ning lasi korraldada majutuse otsimise ühele töötajale. Lisaks pakkus nimetatud ettevõtja kolmandatele isikutele ärikingitusena võimalust golfi mängida. Veel andis ta – osaliselt tasu eest – oma teatavate töötajate kasutusse sõiduautod, mis kuulusid tema omandisse või mille kasutusõigus tal oli liisingulepingu alusel. Oracle märkis 2005. aasta maikuu käibedeklaratsiooni sisendkäibemaksuna, mida ei ole lubatud maha arvata, 62 127 euro suuruse summa, samas käibemaksu kogusumma, mille ta sama kuu eest tasus, oli 9 768 326 eurot. Nimetatud summa, 62 127 eurot, puudutas järgmisi punkte: –        sõiduautode liising –        ilma töötajapoolse panuseta 8 480 eurot –        töötajapoolse panusega 41 520 eurot –        omandis olevad sõiduautod 306 eurot –        mobiiltelefonid 6 358 eurot –        toitlustamine 3 977 eurot –        meelelahutus 850 eurot –        majutus 380 eurot –        ärikingitused 256 eurot. Oracle esitas seejärel tagastusnõude, tuginedes sellele, et tegelikult oli tal õigus nende kuludega seotud käibemaks maha arvata. Inspektor tegi tagastusnõude põhjendamatuse tõttu selle täitmisest keeldumise otsuse. Oracle esitas inspektori selle otsuse peale kaebuse Rechtbank te Haarlemile (Haarlemi esimese astme kohus). Viimati nimetatud kohus otsustas, et inspektor leidis ebaõigesti, et sisendkäibemaksu, mis on makstud seoses mobiiltelefonikulude, maakleritasude ja golfimängu võimaldamisega, ei saa maha arvata, kuna need kulud ei vastanud ühelegi piisavalt määratletud mahaarvamisõiguse piirangule. Seevastu muude mahaarvamisele mittekuuluvate kulude osas leidis Rechtbank d’Haarlem, et need on piisavalt määratletud, ning et inspektor oli asjaomaste punktide osas õigesti keeldunud lubamast nendega seotud sisendkäibemaksu maha arvata. Nii Oracle kui ka inspektor esitasid Rechtbank d’Haarlemi otsuse peale apellatsioonkaebused Gerechtshof Amsterdamile. Nimetatud kohtus väitis Oracle muu hulgas, et kohaldatavad siseriiklike õigusaktide sätted, mis piiravad põhikohtuasjas kõne all olevatelt kaupadelt või teenustelt makstud käibemaksu mahaarvamisõigust või välistavad selle, ei ole kooskõlas teise direktiivi artikli 11 lõikega 4 ja kuuenda direktiivi artikli 6 lõikega 2. Inspektor lisas omalt poolt, et sisendkäibemaksu mahaarvamisõigus põhineb Madalmaade sättel, mis võeti vastu enne kuuenda direktiivi jõustumist, kuid mida tulenevalt kuuenda direktiivi artikli 17 lõikega 6 liikmesriikidele antud võimalusele endiselt kohaldatakse. Neil asjaoludel otsustas Gerechtshof Amsterdam menetluse peatada ja esitada Euroopa Kohtule järgmised eelotsuse küsimused: „1.      Kas teise direktiivi artikli 11 lõiget 4 ja kuuenda direktiivi artikli 17 lõiget 6 tuleb tõlgendada nii, et liikmesriik, kes soovib kasutada nendes artiklites antud võimalust (säilitada) sisendkäibemaksu mahaarvamisõiguse suhtes kehtivaid erandeid seoses kululiikidega, mida saab kirjeldada kui: –        „ettevõtja töötajate toidu ja jookidega varustamine”; –        „ärikingituste või muude kingituste tegemine isikutele, kes juhul, kui neile nende kingituste eest esitatakse või esitataks arve, millel on märgitud käibemaks, ei saa seda sisendkäibemaksuna täielikult või suuremas osas maha arvata”; –        „ettevõtja töötajatele majutuse võimaldamine”; –        „ettevõtja töötajatele vabaajategevuse pakkumine”, on täitnud tingimuse määratleda piisavalt selgelt nende kaupade ja teenuste liik? 2.      Kui esimesele küsimusele vastatakse mõne nimetatud kululiigi osas jaatavalt: kas kuuenda direktiivi artikli 6 lõike 2 ning artikli 17 lõigete 2 ja 6 kohaselt on õiguspärane käesoleval juhul vaidluse all olev siseriiklik õigusnorm, mis on vastu võetud enne direktiivi jõustumist ning mille kohaselt ei saa maksukohustuslane teatud kaupade omandamisel ning teatud teenuste saamisel makstud käibemaksu täielikult maha arvata, kuna ta on nende eest nõudnud käibemaksuga maksustatavat tasu, kuid saab sisendkäibemaksu maha arvata proportsionaalselt selle soorituse eest tasumisele kuuluva käibemaksusummaga? 3.      Juhul kui „toidu ja jookidega varustamise” osas on täidetud kaupade ja teenuste liigi piisava määratletuse eeldus: kas kuuenda direktiivi artikli 17 lõige 6 keelab mahaarvamisõiguse suhtes kehtiva erandi muutmise juhul, kui muudatuse tegemise eesmärk on põhimõtteliselt piirata erandi ulatust, mille puhul ei ole aga siiski välistatud, et kuna muudetud kord näeb ette kindla summa, siis laiendab see üksikjuhul ja ühel konkreetsel majandusaastal selle erandi ulatust?” Euroopa Kohtu presidendi 17. juuni 2009. aasta määrusega liideti kohtuasjad C‑538/08 ja C‑33/09 suulise menetluse ja kohtuotsuse tegemise huvides. Eelotsuse küsimused Mõlemas kohtuasjas esitatud esimene küsimus Nende küsimustega soovivad eelotsusetaotlused esitanud kohtud sisuliselt teada, kas teise direktiivi artikli 11 lõige 4 ja kuuenda direktiivi artikli 17 lõige 6 lubavad liikmesriigil arvata sisendkäibemaksu mahaarvamise õiguse alt välja teatud arvu kaupu ja teenuseid, mis on loetletud siseriiklikus õigusaktis, mis oli kohaldatav kuuenda direktiivi jõustumise ajal. Neile küsimustele vastamiseks tuleb sissejuhatuseks meenutada, et kuuenda direktiivi artikli 6 lõikes 2 sätestatud mahaarvamisõiguse kui käibemaksumehhanismi lahutamatu osa puhul on tegemist ühise käibemaksusüsteemi sisemise aluspõhimõttega, ning põhimõtteliselt ei või seda piirata (vt 21. märtsi 2000. aasta otsus liidetud kohtuasjades C‑110/98–C‑147/98: Gabalfrisa jt, EKL 2000, lk I‑1577, punkt 43; 8. jaanuari 2002. aasta otsus kohtuasjas C‑409/99: Metropol ja Stadler, EKL 2002, lk I‑81, punkt 42, ning 26. mai 2005. aasta otsus kohtuasjas C‑465/03: Kretztechnik, EKL 2005, lk I‑4357, punkt 33). Mahaarvamisõiguse põhimõtet leevendab siiski kuuenda direktiivi artikli 17 lõikes 6 asuv erandnorm ja iseäranis selle lõike teine lõik. Liikmesriigid võivad säilitada mahaarvamist välistavad erandid, mis sisaldusid kuuenda direktiivi jõustumise ajal nende siseriiklikes õigusaktides, kuni nõukogu on vastu võtnud selles artiklis ette nähtud sätted (vt 14. juuni 2001. aasta otsus kohtuasjas C‑345/99: komisjon vs. Prantsusmaa, EKL 2001, lk I‑4493, punkt 19, ning 11. detsembri 2008. aasta otsus kohtuasjas C‑371/07: Danfoss ja AstraZeneca, EKL 2008, lk I‑9549, punkt 28). Kuna nõukogu ei ole ühtegi talle komisjoni poolt kuuenda direktiivi artikli 17 lõike 6 esimese lõigu alusel esitatud ettepanekut vastu võtnud, on liikmesriikidel igal juhul õigus säilitada oma õigusaktides sisalduvad käibemaksu mahaarvamise õigust puudutavad erandid niikaua, kuni liidu seadusandja kehtestab ühise erandite süsteemi ja ühtlustab seeläbi järk-järgult liikmesriikide õigusnormid käibemaksu valdkonnas. Liidu õigus ei sisalda käesoleval hetkel ühtegi sätet, milles oleks loetletud kulutused, mis on käibemaksu mahaarvamise õiguse alt välja arvatud (vt 8. detsembri 2005. otsus kohtuasjas C‑280/04: Jyske Finans, EKL 2005, lk I‑10683, punkt 23, ning eespool viidatud kohtuotsus Danfoss ja AstraZeneca, punkt 29). Euroopa Kohus on siiski leidnud, et kuuenda direktiivi artikli 17 lõige 6 eeldab, et erandid, mida liikmesriigid võivad selle sätte alusel säilitada, olid kuuendale direktiivile eelnenud teise direktiivi kohaselt õiguspärased (vt 5. oktoobri 1999. aasta otsus kohtuasjas C‑305/97: Royscot jt, EKL 1999, lk I‑6671, punkt 21). Selles osas nägi teise direktiivi artikkel 11, mille lõige 1 sätestas mahaarvamisõiguse, lõikes 4 ette, et liikmesriigid võivad mahaarvamissüsteemist välja arvata mõningad kaubad ja teenused, eriti need, mida võidakse kasutada ainult või osaliselt maksukohustuslase või tema töötajate isiklikuks tarbeks. Viimati nimetatud säte ei andnud seega liikmesriikidele absoluutset diskretsiooniõigust arvata mahaarvamissüsteemist välja kõik või peaaegu kõik kaubad või teenused ning muuta nii sisutühjaks teise direktiivi artikli 11 lõikes 1 kehtestatud kord (vt selle kohta eespool viidatud kohtuotsus Royscot jt, punkt 24). Kui arvestada lisaks seda, et erandnormina tuleb nimetatud sätet tõlgendada kitsalt, ei saa kuuenda direktiivi artikli 17 lõike 6 teist lõiku pidada selliseks õigusnormiks, mis lubab liikmesriigil säilitada käibemaksu mahaarvamise õiguse piirangu, mida kohaldatakse üldkorras kaupade omandamisega seotud mis tahes kuludele, sõltumata nende laadist või eesmärgist (vt 23. aprilli 2009. aasta otsus kohtuasjas C‑74/08: PARAT Automotive Cabrio, kohtulahendite kogumikus veel avaldamata, punkt 28). Eelnevast tuleneb, et võimalus, mille liikmesriikidele annab kuuenda direktiivi artikli 17 lõike 6 teine lõik, eeldab, et liikmesriigid määratlevad piisava täpsusega nende kaupade ja teenuste laadi või eesmärgi, mille puhul mahaarvamine ei ole lubatud, tagamaks, et seda võimalust ei kasutataks mahaarvamissüsteemist üldiste erandite tegemiseks (vt selle kohta eespool viidatud kohtuotsus PARAT Automotive Cabrio, punkt 29). Seega tuleb uurida, kas sellised mahaarvamisõiguse alt välja arvatud kululiigid nagu need, mis põhikohtuasjades on ette nähtud vaidlusaluste siseriiklike sätetega, on määratletud piisavalt täpselt. Esiteks, seoses kuludega, mida puudutab esimene küsimus kohtuasjas C‑538/08, nimelt nendega, mis kuuluvad mõne käibemaksumääruse artikli 1 lõike 1 punktis c loetletud tehingute alla, milleks antud juhul on kaubad või teenused, mida ettevõtja kasutab oma töötajatele „eratranspordi võimaldamise” eesmärgil, tuleb märkida, et see konkreetne tehinguliik puudutab nii kaupu ja teenuseid, mida kasutatakse eratranspordi võimaldamiseks, kui ka seda, et maksukohustuslane annab töötajatele sõiduki kasutamiseks kodu ja töökoha vahel sõitmiseks. Kuuenda direktiivi artikli 17 lõikega 6 kehtestatud erandkorda käsitleva kohtupraktika kohaselt tuleb selliste tehingute erilisi tunnuseid pidada nende esemeks olevate kaupade või teenuste laadi või eesmärgi piisavalt täpseks määratluseks. Teiseks tuleb hinnata, kas kulusid, mis on esimese küsimuse esemeks kohtuasjas C‑33/09, võib samuti pidada nimetatud nõuetele vastavateks. Käesoleval juhul on tegemist ettevõtja töötajate „toidu” ja „jookidega” varustamisega, ettevõtja töötajaskonna hulka kuulujatele „majutuse” võimaldamisega, teatavatel tingimustel „ärikingituste” ja „muude kingituste” tegemisega ning „sportimis- ja lõõgastumisvõimaluste” pakkumisega nimetatud töötajatele. Mis puudutab toidu ja jookidega varustamise ning majutuse võimaldamisega seotud kulutusi, siis neid tuleb eespool kirjeldatud kohtupraktikast tulenevaid nõudeid arvestades pidada piisavalt selgelt määratletuiks. Õigus on Gerechtshof Amsterdamil, kes täpsustab, et kululiiki „toit ja joogid” kuuluvad toidukaubad, samuti toidu ja jookide valmistamisel kasutatavad kaubad ja teenused. Teine kululiik, nimelt „majutuse võimaldamine” hõlmab, nagu nimetatud kohus märgib, nii ettevõtja töötajatele majutusvõimaluse pakkumist kui ka majutuse leidmisel kasutatavate agendi- või maaklerteenustega kaasnevaid kulusid. Ka selliseid kululiike, mis on seotud „sportimis- ja lõõgastumisvõimaluste” pakkumisega ning „ärikingituste” ja „muude kingituste” tegemisega, tuleb pidada eespool nimetatud tingimusi arvestades piisavalt selgelt määratletuiks. Kululiiki „ärikingitused” täpsustab käibemaksumääruse artikli 1 lõige 2, mille kohaselt kuuluvad „ärikingituste” või „muude kingituste” hulka kõik ettevõtja poolt „oma ärisuhete raames või omal soovil teistele isikutele” pakutavad teenused. Samamoodi on kululiik „ettevõtja töötajatele vabaajategevuse pakkumine” piiratud teatud kaupade ja teenustega. Need saab kindlaks teha, kui arvestada ettevõtjate kasutatavaid tavalisi mooduseid oma töötajate motiveerimiseks. Seda tõlgendust kinnitab muu hulgas kuuenda direktiivi artikli 17 lõike 6 esimese lõigu teine lause, mis ütleb, et selles valdkonnas õigusakte andes ei tohi nõukogu mingil juhul lubada käibemaksu maha arvata kulude puhul, mis ei ole rangelt majanduskulud, näiteks kulutused luksuskaupadele, lõbustustele või meelelahutusele. Järelikult tuleb kõiki eespool uuritud kululiike pidada kuuenda direktiivi artikli 17 lõikega 6 kehtestatud erandkorraga kooskõlas olevaiks. Eeltoodud kaalutlusi arvestades tuleb mõlemas kohtuasjas esitatud esimesele küsimusele vastata, et teise direktiivi artikli 11 lõiget 4 ning kuuenda direktiivi artikli 17 lõiget 6 tuleb tõlgendada nii, et nendega ei ole vastuolus liikmesriigi maksustamiskord, mille kohaselt ei ole lubatud maha arvata käibemaksu, mis on tasutud kululiikidelt, mille puhul on tegemist esiteks „eratranspordi” võimaldamise, „toidu” ja „jookidega” varustamise ja „majutuse” võimaldamisega ning ettevõtja töötajatele „vabaajategevuse pakkumisega”, ja teiseks „ärikingituste” või „muude kingituste” tegemisega. Mõlemas kohtuasjas esitatud teine küsimus Kuna mõlemas kohtuasjas esitatud esimene küsimus sai jaatava vastuse, tuleb uurida – mõlemas kohtuasjas ühtviisi –, kas kuuenda direktiivi artikli 6 lõike 2 ning artikli 17 lõigetega 2 ja 6 on vastuolus siseriiklik regulatsioon, mis on vastu võetud enne selle direktiivi jõustumist ning mis näeb ette, et maksukohustuslane saab põhikohtuasjas vaidluse all olevatele kululiikidele vastavate teatud kaupade omandamisel ning teatud teenuste saamisel, mida kasutatakse osaliselt isiklikuks tarbeks ning osaliselt majandustegevuse eesmärkidel, makstud käibemaksu maha arvata mitte täielikult, vaid üksnes proportsionaalselt majandustegevuseks kasutatud osaga. Sellele küsimusele vastamiseks tuleb märkida, et kuigi arvestades kuuenda direktiivi artikli 17 lõikega 6 liikmesriikidele antud võimaluse ulatust on neil õigus säilitada kõik mahaarvamisõiguse suhtes kehtivad erandid, mis puudutavad piisavalt täpselt määratletud kululiike, on neil samamoodi lubatud piirata mahaarvamisõiguse välistamise ulatust osas, mis puudutab selliseid kululiike. Selline regulatsioon on kooskõlas kuuenda direktiivi eesmärgiga, mis avaldub muu hulgas selle artikli 17 lõikes 2. Seega tuleb mõlemas kohtuasjas esitatud teisele küsimusele vastata, et kuuenda direktiivi artikli 17 lõiget 6 tuleb tõlgendada nii, et sellega ei ole vastuolus siseriiklik regulatsioon, mis on vastu võetud enne selle direktiivi jõustumist ning mis näeb ette, et maksukohustuslane ei saa teatud kaupade omandamisel ning teatud teenuste saamisel, mida kasutatakse osaliselt isiklikuks tarbeks ning osaliselt majandustegevuse eesmärkidel, makstud käibemaksu maha arvata täielikult, vaid üksnes proportsionaalselt majandustegevuseks kasutatud osaga. Kohtuasjas C‑33/09 esitatud kolmas küsimus Kuna kohtuasjas C‑33/09 tõstatatud esimene küsimus sai jaatava vastuse osas, mis puudutab „toidu ja jookidega varustamisega” seotud kaupade ja teenuste liiki, tuleb analüüsida selles kohtuasjas esitatud kolmandat eelotsuse küsimust. Viimase küsimusega soovib Gerechtshof Amsterdam teada, kas kuuenda direktiivi artikli 17 lõige 6 keelab liikmesriigil pärast nimetatud direktiivi jõustumist muuta mahaarvamisõiguse suhtes kehtivat erandit juhul, kui muudatuse tegemise eesmärk on põhimõtteliselt piirata erandi ulatust, kuid mille puhul ei ole siiski välistatud, et kuna muudetud kord näeb ette kindla summa, siis laiendab see üksikjuhul ja ühel konkreetsel majandusaastal selle erandi ulatust. Sellele küsimusele vastamiseks tuleb sissejuhatava märkusena välja tuua, et see puudutab ainult konkreetset olukorda, mis on seotud käibemaksumääruse artikli 1 lõike 1 punktis c ette nähtud „ettevõtja töötajate toidu ja jookidega” varustamist puudutava kululiigi puhul mahaarvamisõiguse osalise välistamisega. Selles osas tuleb meenutada, et käibemaksumäärust on pärast kuuenda direktiivi jõustumist selle kululiigi osas muudetud. Nagu Gerechtshof Amsterdam on välja toonud, väheneb selle õigusnormi muutmise tagajärjel mahaarvamisõiguse suhtes kehtiva erandi ulatus nimetatud kululiikide osas. Seoses sellise õigusnormi muutmise vastavusega kuuenda direktiivi artikli 17 lõikele 6 on Euroopa Kohus leidnud, et kui liikmesriik muudab pärast kuuenda direktiivi jõustumist olemasolevate erandite kohaldamisala neid erandeid vähendades, ning lähendab seeläbi oma regulatsiooni selle direktiivi eesmärgile, tuleb asuda seisukohale, et sellised õigusnormid on hõlmatud kuuenda direktiivi artikli 17 lõike 6 teises lõigus sätestatud erandiga ega riku selle artikli 17 lõiget 2 (vt eespool viidatud kohtuotsused komisjon vs . Prantsusmaa, punkt 22; Metropol ja Stadler, punkt 45, ning Danfoss ja AstraZeneca, punkt 32). Seoses võimalusega, millele Gerechtshof Amsterdam viitab – olles küll kindel, et see ei puuduta põhikohtuasja –, et pärast kuuenda direktiivi jõustumist muudetud kindlasummaline mahaarvamisõiguse osalise välistamise kord võib tulenevalt uue korra rakendamise üksikasjalikest eeskirjadest erandjuhul kaasa tuua majanduslikult vähem soodsaid tagajärgi kui varasem kord, tuleb asuda seisukohale, et see asjaolu ei sea kahtluse alla eespool kirjeldatud kohtupraktikas väljendatud tõlgendamispõhimõtet. Gerechtshof Amsterdam täpsustas õigesti, et selline olukord võib tekkida üksnes siis, kui maksukohustuslane pakub oma töötajatele toitu ja jooke, ilma et ta osaleks nende valmistamisel või võimaldaks nende tarbimist, ning ületab samas teatava piirsumma ühe töötaja kohta samal majandusaastal. Nii nagu kohtujurist oma ettepaneku punktis 86 välja tõi, ei saa pelgalt võimalus, et selline juhtum võiks aset leida, tähendada samas seda, et niisugust pärast kuuenda direktiivi jõustumist kehtestatud õigusnormi muudatust tuleks pidada selle direktiivi artikli 17 lõikega 6 vastuolus olevaks, juhul kui see muudatus on maksukohustuslastele üldiselt soodsam kui enne seda kuupäeva kehtinud kord. Neil tingimustel ei mõjuta isegi juhul, kui selline erandlik olukord on ilmnenud, selline üksik- või erandjuhtum põhimõtet, et siseriikliku õigusnormi muudatus, mis on vastu võetud pärast kuuenda direktiivi jõustumist, vähendab mahaarvamisõiguse suhtes varem kehtinud erandite kohaldamisala. Seetõttu tuleb kuuenda direktiivi artikli 17 lõiget 6 tõlgendada nii, et see ei keela liikmesriigil pärast nimetatud direktiivi jõustumist muuta mahaarvamisõiguse suhtes kehtivat erandit juhul, kui muudatuse tegemise eesmärk on põhimõtteliselt piirata erandi ulatust, kuid mille puhul ei ole siiski välistatud, et kuna muudetud kord näeb ette kindla summa, siis laiendab see üksikjuhul ja ühel konkreetsel majandusaastal selle erandi ulatust. Kohtukulud Kuna põhikohtuasjade poolte jaoks on käesolev menetlus eelotsusetaotlused esitanud kohtutes pooleli olevate asjade üks staadium, otsustavad kohtukulude jaotuse siseriiklikud kohtud. Euroopa Kohtule märkuste esitamisega seotud kulusid, välja arvatud poolte kohtukulud, ei hüvitata. Esitatud põhjendustest lähtudes Euroopa Kohus (kolmas koda) otsustab: 1. Nõukogu 11. aprilli 1967. aasta teise direktiivi 67/228/EMÜ käibemakse käsitlevate liikmesriikide õigusaktide ühtlustamise kohta – ühise käibemaksusüsteemi struktuur ja kohaldamiskord artikli 11 lõiget 4 ning nõukogu 17. mai 1977. aasta kuuenda direktiivi 77/388/EMÜ kumuleeruvate käibemaksudega seotud liikmesriikide õigusaktide ühtlustamise kohta – ühine käibemaksusüsteem: ühtne maksubaas artikli 17 lõiget 6 tuleb tõlgendada nii, et nendega ei ole vastuolus liikmesriigi maksustamiskord, mille kohaselt ei ole lubatud maha arvata käibemaksu, mis on tasutud kululiikidelt, mille puhul on tegemist esiteks „eratranspordi” võimaldamise, „toidu” ja „jookidega” varustamise ja „majutuse” võimaldamisega ning ettevõtja töötajatele „vabaajategevuse pakkumisega” ja teiseks „ärikingituste” või „muude kingituste” tegemisega. 2. Kuuenda direktiivi 77/388 artikli 17 lõiget 6 tuleb tõlgendada nii, et sellega ei ole vastuolus siseriiklik regulatsioon, mis on vastu võetud enne selle direktiivi jõustumist ning mis näeb ette, et maksukohustuslane ei saa teatud kaupade omandamisel ning teatud teenuste saamisel, mida kasutatakse osaliselt isiklikuks tarbeks ning osaliselt majandustegevuse eesmärkidel, makstud käibemaksu maha arvata täielikult, vaid üksnes proportsionaalselt majandustegevuseks kasutatud osaga. 3. Kuuenda direktiivi 77/388 artikli 17 lõiget 6 tuleb tõlgendada nii, et see ei keela liikmesriigil pärast nimetatud direktiivi jõustumist muuta mahaarvamisõiguse suhtes kehtivat erandit juhul, kui muudatuse tegemise eesmärk on põhimõtteliselt piirata erandi ulatust, kuid mille puhul ei ole siiski välistatud, et kuna muudetud kord näeb ette kindla summa, siis laiendab see üksikjuhul ja ühel konkreetsel majandusaastal selle erandi ulatust. Allkirjad * Kohtumenetluse keel: hollandi.

62011CJ0518

fr

La demande de décision préjudicielle porte sur l’interprétation de l’article 101 TFUE, de la directive 2002/21/CE du Parlement européen et du Conseil, du 7 mars 2002, relative à un cadre réglementaire commun pour les réseaux et services de communications électroniques (directive «cadre») ( JO L 108, p. 33 , ci-après la «directive-cadre»), de la directive 97/66/CE du Parlement européen et du Conseil, du 15 décembre 1997, concernant le traitement des données à caractère personnel et la protection de la vie privée dans le secteur des télécommunications ( JO L 24, p. 1 ), de la directive 2002/19/CE du Parlement européen et du Conseil, du 7 mars 2002, relative à l’accès aux réseaux de communications électroniques et aux ressources associées, ainsi qu’à leur interconnexion (directive «accès») ( JO L 108, p. 7 ), de la directive 2002/20/CE du Parlement européen et du Conseil, du 7 mars 2002, relative à l’autorisation de réseaux et de services de communications électroniques (directive «autorisation») ( JO L 108, p. 21 ), et de la directive 2002/22/CE du Parlement européen et du Conseil, du 7 mars 2002, concernant le service universel et les droits des utilisateurs au regard des réseaux et services de communications électroniques (directive «service universel») ( JO L 108, p. 51 ). Cette demande a été présentée dans le cadre d’un litige opposant UPC Nederland BV (ci-après «UPC») à la Gemeente Hilversum (commune d’Hilversum, ci-après «Hilversum»), au sujet d’un contrat relatif à la vente par cette dernière de l’entreprise de télédistribution par câble qu’elle détenait. Le cadre juridique Le droit de l’Union Le nouveau cadre réglementaire applicable aux services de communications électroniques Le nouveau cadre réglementaire applicable aux services de communications électroniques (ci-après le «NCR») est composé de la directive-cadre et des quatre directives particulières qui l’accompagnent, à savoir la directive 97/66, la directive «accès», la directive «autorisation» et la directive «service universel» (ci-après, ces quatre dernières directives ensemble, les «directives particulières»). Les directives «autorisation», «accès», «service universel» ainsi que la directive-cadre ont été modifiées par la directive 2009/140/CE du Parlement européen et du Conseil, du 25 novembre 2009 ( JO L 337, p. 37 ). Toutefois, compte tenu de la date des faits au principal, le présent litige demeure régi par ces quatre directives dans leur version initiale. – La directive-cadre Le considérant 5 de la directive-cadre énonce: «La convergence des secteurs des télécommunications, des médias et des technologies de l’information implique que tous les réseaux de transmission et les services associés soient soumis à un même cadre réglementaire. Ce cadre réglementaire se compose de la présente directive et de quatre directives particulières: la directive [‘autorisation’], la directive [‘accès’], la directive [‘service universel’] et la directive [97/66] [...]. Il est nécessaire de séparer la réglementation de la transmission de celle des contenus. Ce cadre ne s’applique donc pas aux contenus des services fournis sur les réseaux de communications électroniques à l’aide de services de communications électroniques, tels que les contenus radiodiffusés, les services financiers et certains services propres à la société de l’information, et ne porte donc pas atteinte aux mesures relatives à ces services qui sont arrêtées au niveau communautaire ou national, conformément au droit communautaire, afin de promouvoir la diversité culturelle et linguistique et de garantir la défense du pluralisme des médias. Le contenu des programmes de télévision est couvert par la directive 89/552/CEE du Conseil, du 3 octobre 1989, visant à la coordination de certaines dispositions législatives, réglementaires et administratives des États membres relatives à l’exercice d’activités de radiodiffusion télévisuelle [( JO L 298, p. 23 ), telle que modifiée par la directive 97/36/CE du Parlement européen et du Conseil, du 30 juin 1997 ( JO L 202, p. 60 )]. La séparation entre la réglementation de la transmission et la réglementation des contenus ne porte pas atteinte à la prise en compte des liens qui existent entre eux, notamment pour garantir le pluralisme des médias, la diversité culturelle ainsi que la protection du consommateur.» L’article 2, sous a) et c), de cette directive est libellé comme suit: «Aux fins de la présente directive, on entend par: a) ‘réseau de communications électroniques’: les systèmes de transmission et, le cas échéant, les équipements de commutation ou de routage et les autres ressources qui permettent l’acheminement de signaux par câble, par voie hertzienne, par moyen optique ou par d’autres moyens électromagnétiques, comprenant les réseaux satellitaires, les réseaux terrestres fixes (avec commutation de circuits ou de paquets, y compris l’Internet) et mobiles, les systèmes utilisant le réseau électrique, pour autant qu’ils servent à la transmission de signaux, les réseaux utilisés pour la radiodiffusion sonore et télévisuelle et les réseaux câblés de télévision, quel que soit le type d’information transmise; [...] c) ‘service de communications électroniques’: le service fourni normalement contre rémunération qui consiste entièrement ou principalement en la transmission de signaux sur des réseaux de communications électroniques, y compris les services de télécommunications et les services de transmission sur les réseaux utilisés pour la radiodiffusion, mais qui exclut les services consistant à fournir des contenus à l’aide de réseaux et de services de communications électroniques ou à exercer une responsabilité éditoriale sur ces contenus; il ne comprend pas les services de la société de l’information tels que définis à l’article 1 er de la directive 98/34/CE [du Parlement européen et du Conseil, du 22 juin 1998, prévoyant une procédure d’information dans le domaine des normes et réglementations techniques ( JO L 204, p. 37 ), telle que modifiée par la directive 98/48/CE du Parlement européen et du Conseil, du 20 juillet 1998 ( JO L 217, p. 18 )] qui ne consistent pas entièrement ou principalement en la transmission de signaux sur des réseaux de communications électroniques.» L’article 3 de ladite directive dispose: «1.   Les États membres veillent à ce que chacune des tâches assignées aux autorités réglementaires nationales [ci-après les ‘ARN’] dans la présente directive et dans les directives particulières soit accomplie par un organisme compétent. 2.   Les États membres garantissent l’indépendance des [ARN] en faisant en sorte que celles-ci soient juridiquement distinctes et fonctionnellement indépendantes de toutes les organisations assurant la fourniture de réseaux, d’équipements ou de services de communications électroniques. [...] [...] 6.   Les États membres notifient à la Commission [européenne] toutes les [ARN] chargées d’accomplir des tâches en application de la présente directive et des directives particulières, ainsi que leurs responsabilités respectives.» L’article 8 de la même directive est libellé comme suit: «1.   Les États membres veillent, dans l’accomplissement des tâches de réglementation spécifiées dans la présente directive ainsi que dans les directives particulières, à ce que les [ARN] prennent toutes les mesures raisonnables visant à la réalisation des objectifs définis aux paragraphes 2, 3 et 4. Ces mesures sont proportionnées à ces objectifs. [...] 2.   Les [ARN] promeuvent la concurrence dans la fourniture des réseaux de communications électroniques, des services de communications électroniques et des ressources et services associés, notamment: a) en veillant à ce que les utilisateurs, y compris les utilisateurs handicapés, retirent un bénéfice maximal en termes de choix, de prix et de qualité; b) en veillant à ce que la concurrence ne soit pas faussée ni entravée dans le secteur des communications électroniques; [...] 3.   Les [ARN] contribuent au développement du marché intérieur, notamment: a) en supprimant les derniers obstacles à la fourniture de réseaux de communications électroniques, de ressources et services associés et de services de communications électroniques au niveau européen; [...] d) en coopérant entre elles ainsi qu’avec la Commission, de manière transparente, afin de veiller à l’élaboration de pratiques réglementaires cohérentes et à l’application cohérente de la présente directive et des directives particulières. [...]» Les articles 9 à 13 de la directive-cadre ajoutent que les tâches des ARN concernent également la gestion des radiofréquences pour les réseaux de communications électroniques, la numérotation, le nommage et l’adressage, les droits de passage, la colocalisation et le partage de ressources, la séparation comptable et les rapports financiers. – La directive «accès» L’article 13, paragraphe 1, de la directive «accès» dispose: «Les [ARN] peuvent [...] imposer des obligations liées à la récupération des coûts et au contrôle des prix, y compris les obligations concernant l’orientation des prix en fonction des coûts et les obligations concernant les systèmes de comptabilisation des coûts, pour la fourniture de types particuliers d’interconnexion et/ou d’accès, lorsqu’une analyse du marché indique que l’opérateur concerné pourrait, en l’absence de concurrence efficace, maintenir des prix à un niveau excessivement élevé, ou comprimer les prix, au détriment des utilisateurs finals. Les [ARN] tiennent compte des investissements réalisés par l’opérateur et lui permettent une rémunération raisonnable du capital adéquat engagé, compte tenu des risques encourus.» – La directive 2009/140 Le considérant 5 de la directive 2009/140 énonce: «L’objectif est de réduire progressivement la réglementation sectorielle ex ante au fur et à mesure que la concurrence s’intensifie sur les marchés jusqu’à ce que, à terme, les communications électroniques soient régies par le seul droit de la concurrence. Compte tenu du fait que les marchés des communications électroniques ont fait preuve d’une forte compétitivité ces dernières années, il est essentiel que les obligations réglementaires ex ante ne soient imposées qu’en l’absence de concurrence effective et durable.» Les autres directives pertinentes Aux termes du considérant 7 de la directive 2002/77/CE de la Commission, du 16 septembre 2002, relative à la concurrence dans les marchés des réseaux et des services de communications électroniques ( JO L 249, p. 21 , ci-après la «directive ‘concurrence’»): «La présente directive utilise les termes ‘services de communications électroniques’ et ‘réseaux de communications électroniques’ au lieu des termes ‘services de télécommunications’ et ‘réseaux de télécommunications’ utilisés précédemment. Ces nouvelles définitions sont indispensables pour tenir compte du phénomène de convergence, en regroupant sous une même définition tous les services et/ou les réseaux de communications électroniques intervenant dans le transport de signaux par fils, par faisceaux hertziens, par moyens optiques ou par d’autres moyens électromagnétiques (c’est-à-dire les réseaux fixes, mobiles, de télévision par câble ou de satellites). La transmission et la diffusion de programmes de radio et de télévision doivent donc être reconnues comme un service de communications électroniques et les réseaux utilisés à cette fin comme des réseaux de communications électroniques. Il convient en outre de préciser que cette nouvelle définition des réseaux de communications électroniques englobe également les réseaux de fibre optique qui permettent à des tiers de transmettre des signaux au moyen de leur propre équipement de commutation ou de routage.» L’article 1 er , point 3, de la directive «concurrence» est libellé comme suit: «Aux fins de la présente directive, on entend par: [...] 3) ‘services de communications électroniques’: les services en principe fournis contre rémunération qui consistent, en tout ou en partie, dans le transport de signaux par des réseaux de communications électroniques, y compris les services de télécommunications et les services de transmission sur des réseaux utilisés pour la radiodiffusion, mais qui excluent les services fournissant ou exerçant un contrôle rédactionnel sur le contenu transmis au moyen de réseaux et de services de communications électroniques; ils n’englobent pas les services de la société de l’information, tels qu’ils sont définis à l’article 1 er de la directive [98/34], qui ne consistent pas, en tout ou en partie, dans le transport de signaux par des réseaux de communications électroniques.» L’article 1 er , paragraphe 1, sous a), i), de la directive 2010/13/UE du Parlement européen et du Conseil, du 10 mars 2010, visant à la coordination de certaines dispositions législatives, réglementaires et administratives des États membres relatives à la fourniture de services de médias audiovisuels (directive «Services de médias audiovisuels») ( JO L 95, p. 1 ) prévoit: «Aux fins de la présente directive, on entend par: a) ‘service de médias audiovisuels’: i) un service tel que défini aux articles 56 et 57 du traité sur le fonctionnement de l’Union européenne, qui relève de la responsabilité éditoriale d’un fournisseur de services de médias et dont l’objet principal est la fourniture de programmes dans le but d’informer, de divertir ou d’éduquer le grand public, par des réseaux de communications électroniques au sens de l’article 2, sous a), de la [directive-cadre]. Un service de médias audiovisuels est soit une émission télévisée au sens du point e) du présent paragraphe, soit un service de médias audiovisuels à la demande au sens du point g) du présent paragraphe». Le droit néerlandais Le Royaume des Pays-Bas a transposé le NCR dans le droit national par une modification de la loi sur les télécommunications (Telecommunicatiewet, Stb. 2004, n o 189), entrée en vigueur le 19 mai 2004 (Stb. 2004, n o 207). Le litige au principal et les questions préjudicielles À l’instar d’autres communes néerlandaises, Hilversum avait confié l’installation, l’entretien et l’exploitation d’un réseau de télévision par câble sur son territoire à une société de télédistribution qui lui appartenait. Cette opération était considérée comme un service d’utilité publique puisque les communes ont pour mission, tout en tenant compte des coûts de l’entreprise, de fournir à leurs administrés un maximum de programmes télévisés, dans les meilleures conditions de réception et à un tarif aussi avantageux que possible. Sous l’influence de l’évolution intervenue au niveau de l’Union, de nombreuses communes ont décidé de vendre leurs entreprises de télédistribution par câble. Aux termes des contrats de vente conclus à cet effet, les communes se réservaient des compétences en matière de composition et de tarification du bouquet de base de programmes de radio et de télévision accessible par câble (ci-après le «bouquet de base accessible par câble») offerts aux ménages connectés au réseau. Ainsi, par contrat du 1 er juillet 1996 relatif à l’exploitation future du réseau de télédistribution par câble à Hilversum (ci-après le «contrat»), cette commune a vendu au prédécesseur en droit d’UPC la société de télédistribution par câble, y compris le réseau câblé que cette commune avait fait installer. Hilversum s’engageait, par ce contrat, à contribuer à l’obtention par l’acheteur de l’habilitation permettant de placer, d’entretenir et d’exploiter une installation de radiodiffusion par câble sur le territoire de cette commune. UPC s’engageait, pour sa part, à faire les investissements permettant de réaliser un réseau câblé capable d’offrir un service amélioré aux abonnés moyens de ladite commune et à mettre à la disposition de ceux-ci, outre les programmes de radio et de télévision, un bouquet attrayant de services de télécommunications aux particuliers et aux professionnels. En outre, le contrat contenait une clause selon laquelle UPC devait garantir un bouquet de base accessible par câble répondant aux critères de composition et de tarification que ce contrat précisait (ci-après la «clause tarifaire»). Ce dernier indiquait à cet égard que le tarif mensuel pour le bouquet de base accessible par câble ferait l’objet d’une adaptation annuelle en fonction de l’index des prix à la consommation, suivant une formule établie à l’annexe du contrat. Il y était aussi précisé que les augmentations des coûts externes seraient proportionnellement répercutées sur le tarif lorsque l’adaptation prévue dans cette clause ne suffirait pas à couvrir ces augmentations. De même, le contrat excluait la dissolution ou la terminaison totale ou partielle de celui-ci sans l’autorisation écrite de toutes les parties et stipulait qu’il ne pouvait être modifié qu’avec l’autorisation écrite de toutes les parties, étant entendu que ces dernières se concerteraient en tout cas à nouveau sur son contenu après dix ans. Par lettre du 28 novembre 2003, UPC a avisé Hilversum du fait que le tarif du bouquet de base accessible par câble pour tous les ménages d’Hilversum serait majoré à partir du 1 er janvier 2004 et passerait de 10,28 euros [taxe sur la valeur ajoutée (ci-après la «TVA») incluse] par mois à 13,32 euros (TVA incluse), sachant qu’UPC facturait son bouquet de base accessible par câble à 16 euros dans les autres communes. Hilversum a engagé une action tendant à interdire UPC de procéder à l’augmentation de tarif envisagée. Par jugement du 23 décembre 2003, le Rechtbank te Amsterdam (tribunal d’Amsterdam) a accueilli cette demande. Ce jugement a été confirmé, en appel, par un arrêt du Gerechtshof te Amsterdam (cour d’appel d’Amsterdam) du 12 août 2004. Le pourvoi en cassation d’UPC contre cet arrêt a été rejeté par un arrêt du Hoge Raad der Nederlanden (Cour suprême) du 8 juillet 2005. Par ailleurs, au cours de l’année 2003, à la suite de plaintes concernant les augmentations de tarif annoncées par UPC, la Nederlandse Mededingingsautoriteit (autorité néerlandaise de la concurrence, ci-après la «NMa») a ouvert une enquête visant à déterminer si, en facturant des tarifs d’abonnement excessifs, UPC ne s’était pas rendue coupable d’un abus de position dominante, au sens de l’article 24 de la loi sur la concurrence [Wet houdende nieuwe regels omtrent de economische mededinging (Mededingingswet)], du 22 mai 1997. Par décision du 27 septembre 2005, la NMa a conclu que les tarifs pratiqués par UPC n’étaient pas excessifs et que cette entreprise ne s’était pas rendue coupable d’un abus de position dominante au sens de l’article 24 de la loi sur la concurrence. Le 28 septembre 2005, l’Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (autorité indépendante de la poste et des télécommunications, ci-après l’«OPTA») a adopté un projet de décision concernant le marché de la transmission et de la fourniture de signaux audiovisuels dans le ressort territorial d’UPC, dans lequel cette autorité considérait qu’UPC disposait, dans son ressort territorial, d’une puissance significative sur le marché de la fourniture de bouquets de base accessibles par câble et lui imposait des obligations relatives au calcul de ses tarifs. Le 3 novembre 2005, la Commission, saisie de ce projet de décision par l’OPTA conformément à la procédure prévue dans la directive-cadre, a émis des doutes sur la compatibilité de ce projet avec la directive-cadre, lue en combinaison avec la recommandation 2003/311/CE de la Commission, du 11 février 2003, concernant les marchés pertinents de produits et de services dans le secteur des communications électroniques susceptibles d’être soumis à une réglementation ex ante conformément à la directive 2002/21 ( JO L 114, p. 45 ). Dans sa décision définitive du 17 mars 2006, l’OPTA a finalement renoncé au contrôle des prix envisagé. Le 15 mai 2005, UPC a engagé devant le Rechtbank te Amsterdam une procédure contre Hilversum, dans le cadre de laquelle elle demandait à ce que la clause tarifaire soit déclarée nulle et à ce qu’il soit ordonné à Hilversum d’autoriser les augmentations de tarif. UPC invoquait, à cet égard, l’incompatibilité de cette clause avec le droit de l’Union. Ce recours ayant été rejeté, UPC a formé un appel devant la juridiction de renvoi, demandant à celle-ci, d’une part, d’annuler la clause tarifaire, ou, à titre subsidiaire, de la déclarer non applicable, ainsi que, d’autre part, de déclarer Hilversum responsable du dommage qu’UPC estimait avoir subi en raison du fait qu’elle n’avait pas pu appliquer à ses abonnés établis sur le territoire d’Hilversum le tarif commun qu’elle pratiquait à l’échelle nationale. Dans la décision de renvoi, le Gerechtshof te Amsterdam indique, en premier lieu, que les parties au principal sont divisées, tout d’abord, sur le point de savoir si le service proposé par UPC, à savoir la fourniture d’un bouquet de base accessible par câble, relève du champ d’application matériel du NCR. En deuxième lieu, elle s’interroge, pour le cas où le service fourni par UPC relèverait du champ d’application du NCR, sur les conséquences de l’application de ce dernier en ce qui concerne la clause tarifaire. Dans ce contexte, se pose, selon la juridiction de renvoi, la question de savoir si Hilversum a conservé le pouvoir de défendre l’intérêt public en intervenant dans la fixation des tarifs, ce qui obligerait à se poser également la question de savoir si le NCR a pour objet de réaliser une harmonisation complète et si une intervention complémentaire des pouvoirs publics demeure possible. Si ce pouvoir d’intervention était exclu, il conviendrait alors de se demander si l’autorité publique n’est pas tenue par un devoir de coopération loyale au sens du droit de l’Union. En troisième lieu, la juridiction de renvoi se demande si les effets d’une éventuelle invalidité de la clause tarifaire sont définis par le droit de l’Union et, plus particulièrement, par la sanction de nullité énoncée à l’article 101, paragraphe 2, TFUE. C’est dans ces conditions que le Gerechtshof te Amsterdam a décidé de surseoir à statuer et de poser à la Cour les questions préjudicielles suivantes: «1) Un service qui consiste à fournir [un] bouquet de [base] accessible [par] câble, service pour la fourniture duquel sont facturés tant les coûts de transmission qu’un montant représentant (la répercussion de) la rémunération des organismes de radiotélévision et des organismes collectifs de gestion des droits d’auteur au titre de la diffusion du contenu des œuvres relève-t-il du champ d’application matériel du NCR? 2) a) Eu égard à la libéralisation du secteur des télécommunications, aux objectifs du NCR, lequel comporte un régime strict de coordination et de consultation avant qu’une [ARN] soit (exclusivement) compétente pour intervenir dans les tarifs appliqués au consommateur final au moyen d’une mesure telle qu’un contrôle des prix, la commune demeure-t-elle compétente pour défendre les intérêts publics de ses habitants en intervenant dans les tarifs appliqués au consommateur final au moyen d’une clause [tarifaire]? b) En cas de réponse négative, le NCR s’oppose-t-il à ce que la commune applique une clause [tarifaire] convenue dans le cadre de la vente de son entreprise de télédistribution par câble? En cas de réponse négative à la deuxième question [sous a) et b)]: 3) Un pouvoir public tel que la commune qui se trouve dans une situation telle que la situation en cause est-elle (également) tenue par une obligation de coopération loyale au sens du droit de l’Union lorsque, au moment de la conclusion, puis de l’application de la clause [tarifaire], elle n’agit pas dans l’exercice d’une mission publique, mais agit dans le cadre d’une compétence de droit privé [voir également sixième question, sous a)]? 4) Si le NCR s’applique et si la commune est tenue par une obligation de coopération loyale: a) L’obligation de coopération loyale combinée aux objectifs du NCR, lequel comporte un régime strict de coordination et de consultation avant qu’une [ARN] puisse intervenir dans les tarifs appliqués au consommateur final au moyen d’une mesure telle qu’un contrôle des prix s’oppose-t-elle à ce que la commune applique la clause [tarifaire]? b) En cas de réponse négative, la réponse à la [quatrième question, sous a)] serait-elle différente en ce qui concerne la période postérieure à la ‘letter of serious doubt’ dans laquelle la Commission a exprimé des doutes sérieux quant à la compatibilité du contrôle des prix proposé par l’OPTA avec les objectifs du NCR tels que décrits à l’article 8 de la directive-cadre et à la suite de laquelle l’OPTA a renoncé à adopter cette mesure? 5) a) L’article 101 TFUE est-il une disposition d’ordre public qui a pour effet que le juge doit appliquer cette disposition d’office au sens des articles 24 et 25 du code de procédure civile néerlandais? b) Dans l’affirmative, quels faits apparus au cours de la procédure obligent le juge à examiner d’office la possibilité d’appliquer l’article 101 TFUE? Le juge est-il également tenu de le faire si son examen l’amène (éventuellement) à compléter les faits au sens de l’article 149 du code de procédure civile néerlandais après avoir donné aux parties l’occasion de s’exprimer sur ceux-ci? 6) Si l’article 101 TFUE doit être appliqué d’office et eu égard aux objectifs du NCR, à l’application de celui-ci par l’OPTA et par la Commission et au fait que des notions telles que la puissance sur le marché et la délimitation des marchés pertinents, notions utilisées dans le NCR, sont calquées sur les notions analogues du droit européen de la concurrence, des questions se posent à l’occasion des faits apparus au cours de la procédure: a) Lorsqu’elle a vendu son entreprise de télédistribution par câble et lorsqu’elle a stipulé la clause [tarifaire], la commune devait-elle être considérée comme une entreprise au sens de l’article 101 TFUE (voir également la troisième question)? b) La clause [tarifaire] doit-elle être considérée comme une restriction caractérisée visée à l’article 101, paragraphe 1, sous a), TFUE et telle que décrite plus en détail dans la communication de la Commission concernant les accords d’importance mineure qui ne restreignent pas sensiblement le jeu de la concurrence au sens de l’article 81, paragraphe 1, [CE] (de minimis) ( JO 2001, C 368, p. 13 , point 11)? Dans l’affirmative, s’agit-il déjà pour ce seul motif d’une restriction sensible de la concurrence au sens de l’article 101, paragraphe 1, TFUE? Dans la négative, les circonstances énoncées dans la sixième question, sous d), [...] ont-elles un impact sur la réponse? c) Dans l’hypothèse où la clause [tarifaire] ne serait pas une restriction caractérisée, a-t-elle alors une portée restrictive de la concurrence en raison du fait (déjà): — que [la NMa] a jugé qu’UPC n’a pas abusé de sa position dominante en appliquant des tarifs (supérieurs) pour la fourniture de services identiques telle que la fourniture [d’un] bouquet de base [accessible par] câble sur le même marché; — que, dans sa ‘letter of serious doubt’, la Commission a exprimé des doutes sérieux concernant la compatibilité d’interventions (ex ante au moyen d’un contrôle des prix) dans les tarifs appliqués au consommateur final pour des services tels que la fourniture [d’un] bouquet de base [accessible par câble] par UPC avec les objectifs tels que décrits à l’article 8 de la directive-cadre? Le fait que l’OPTA a renoncé à tout contrôle des prix après avoir reçu la ‘letter of serious doubt’ a-t-il un effet sur la réponse? d) Le contrat, avec la clause [tarifaire], a-t-il pour effet de restreindre sensiblement la concurrence au sens de l’article 101, paragraphe 1, TFUE eu égard (notamment): — au fait qu’UPC est considérée comme une entreprise puissante sur le marché au sens du NCR ([communication] de minimis, point 7); — au fait que pratiquement toutes les communes néerlandaises qui, au cours des années 90, ont vendu leurs entreprises de télédistribution par câble à des câblodistributeurs tels qu’UPC se sont, dans leurs contrats, réservé des compétences en matière de tarification du bouquet de base [accessible par câble] ([communication] de minimis, point 8)? e) Le contrat, avec la clause [tarifaire] qu’il contient, doit-il être considéré comme affectant (ou pouvant affecter) le commerce international au sens de l’article 101, paragraphe 1, TFUE, effet plus précisément décrit dans les lignes directrices relatives à la notion d’affectation du commerce figurant aux articles 81 [CE] et 82 [CE] ( JO 2004, C 101, p. 81 ), étant donné: — qu’UPC est considérée comme une entreprise puissante sur le marché conformément au NCR; — que l’OPTA a suivi la procédure de consultation européenne afin d’adopter une mesure de contrôle des prix dans le cadre de services tels que la fourniture [d’un] bouquet de base [accessible par] câble par des câblodistributeurs puissants sur le marché tels qu’UPC, procédure qui, conformément au NCR, doit être engagée lorsqu’une mesure envisagée est susceptible d’affecter le commerce entre les États membres; — que, à l’époque, le contrat représentait une valeur de 51 millions de florins néerlandais (NLG), soit plus de 23 millions d’euros; — que pratiquement toutes les communes néerlandaises qui, au cours des années 90, ont vendu leurs entreprises de télédistribution par câble à des câblodistributeurs tels qu’UPC se sont, dans leurs contrats, réservé des compétences en matière de tarification du bouquet de base [accessible par câble]? 7) L’article 101, paragraphe 3, TFUE confère-t-il encore au juge la compétence de déclarer une interdiction énoncée à l’article 101, paragraphe 1, TFUE inapplicable à la clause [tarifaire] eu égard au NCR et aux doutes sérieux que la Commission avait exprimés dans sa ‘letter of serious doubt’ concernant la compatibilité d’interventions (ex ante) dans des tarifs applicables au consommateur final avec les objectifs du droit de la concurrence? Le fait que, après avoir reçu la ‘letter of serious doubt’, l’OPTA a renoncé au contrôle des prix qu’elle avait envisagé a-t-il une influence sur la réponse? 8) La sanction de nullité prévue à l’article 101, paragraphe 2, TFUE est-elle susceptible d’être relativisée dans ses effets chronologiques en raison des circonstances qui prévalaient au moment de la conclusion du contrat (à savoir au début de la libéralisation du secteur des télécommunications) et à l’évolution ultérieure du secteur des télécommunications, notamment l’entrée en vigueur du NCR et les doutes sérieux exprimés à cette occasion par la Commission en ce qui concerne l’adoption de mesures de contrôle des prix?» Sur les questions préjudicielles Sur la première question Par sa première question, la juridiction de renvoi demande, en substance, si l’article 2, sous c), de la directive-cadre doit être interprété en ce sens qu’un service consistant à fournir un bouquet de base accessible par câble et dont la facturation englobe les coûts de transmission ainsi que la rémunération des organismes de radiotélévision et les droits versés aux organismes de gestion collective des droits d’auteur au titre de la diffusion du contenu des œuvres relève de la notion de «service de communications électroniques» et, partant, du champ d’application matériel tant de cette directive que des directives particulières constituant le NCR applicable aux services de communications électroniques. À cet égard, il convient de rappeler que, en vertu de l’article 2, sous a) et c), de la directive-cadre, on entend par «service de communications électroniques» un service fourni normalement contre rémunération qui consiste entièrement ou principalement en la transmission de signaux sur des réseaux de communications électroniques, y compris les services de télécommunications et les services de transmission sur les réseaux utilisés pour la radiodiffusion, mais qui exclut les services consistant à fournir des contenus à l’aide de réseaux, y compris les réseaux câblés de télévision, et de services de communications électroniques ou à exercer une responsabilité éditoriale sur ces contenus. Cet article de la directive-cadre précise, en outre, que la notion de «service de communications électroniques» ne comprend pas les services de la société de l’information tels que définis à l’article 1 er de la directive 98/34 qui ne consistent pas entièrement ou principalement en la transmission de signaux sur des réseaux de communications électroniques. Cette définition du service de communications électroniques a été reprise en des termes équivalents à l’article 1 er , point 3, de la directive «concurrence». Ainsi qu’il ressort du considérant 5 de la directive-cadre, la convergence des secteurs des télécommunications, des médias et des technologies de l’information implique que tous les réseaux de transmission et les services associés soient soumis à un même cadre réglementaire et que, dans le contexte de l’établissement dudit cadre, il est nécessaire de séparer la réglementation portant sur la transmission de celle relative aux contenus. Selon ce même considérant, le NCR ne s’applique pas aux contenus des services fournis sur les réseaux de communications électroniques à l’aide de services de communications électroniques, tels que les contenus radiodiffusés, les services financiers et certains services propres à la société de l’information, et ne porte donc pas atteinte aux mesures relatives à ces services qui sont arrêtées au niveau de l’Union ou national, conformément au droit de l’Union, afin de promouvoir la diversité culturelle et linguistique et de garantir la défense du pluralisme des médias. De même, le considérant 7 de la directive «concurrence», qui expose que les notions de services et de réseaux de «communications électroniques» ont été préférées à celles de services et de réseaux de «télécommunications» afin, précisément, de tenir compte du phénomène de convergence, indique que ces définitions regroupent tous les services et/ou réseaux de communications électroniques intervenant dans le transport de signaux par fils, par faisceaux hertziens, par moyens optiques ou par d’autres moyens électromagnétiques, pour englober les réseaux fixes, mobiles, de télévision par câble ou de satellites. Ce même considérant précise que la transmission et la diffusion de programmes de radio et de télévision doivent être reconnues comme un service de communications électroniques. Par ailleurs, l’article 1 er , paragraphe 1, sous a), i), de la directive «Services de médias audiovisuels» définit le service de médias audiovisuels comme un service tel que défini aux articles 56 TFUE et 57 TFUE, qui relève de la responsabilité éditoriale d’un fournisseur de services de médias et dont l’objet principal est la fourniture de programmes dans le but d’informer, de divertir ou d’éduquer le grand public, par des réseaux de communications électroniques au sens de l’article 2, sous a), de la directive-cadre. Il résulte des éléments qui précèdent que, ainsi que l’a relevé M. l’avocat général au point 33 de ses conclusions, les directives pertinentes, en particulier la directive-cadre, la directive «concurrence» et la directive «Services de médias audiovisuels», établissent une distinction claire entre la production des contenus, impliquant une responsabilité éditoriale, et l’acheminement des contenus, exclusif de toute responsabilité éditoriale, les contenus et leur transmission relevant de réglementations séparées, poursuivant des objectifs qui leur sont propres, sans se référer ni aux clients des services fournis ni à la structure des coûts de transmission facturés à ces derniers. En l’occurrence, il ressort de la décision de renvoi ainsi que des observations écrites et orales présentées à la Cour qu’UPC exerce une activité consistant essentiellement à transmettre des programmes de radio et de télévision par câble à ses clients, titulaires d’un abonnement. UPC a confirmé à l’audience devant la Cour qu’elle ne produit pas elle-même lesdits programmes et qu’elle n’exerce aucune responsabilité éditoriale sur le contenu de ceux-ci. Si les clients d’UPC souscrivent un abonnement aux fins d’accéder au bouquet de base accessible par câble que cette société propose, cela n’implique pas, pour autant, que l’activité de cette dernière, qui consiste à diffuser les programmes produits par les éditeurs de contenu, en l’occurrence les chaînes de radio et de télévision, en acheminant ces programmes jusqu’au point de connexion de son réseau câblé situé au domicile de ses abonnés, doit être exclue de la notion de «service de communications électroniques» au sens de l’article 2, sous c), de la directive-cadre et, partant, du champ d’application du NCR. Au contraire, il découle de ce qui a été relevé aux points 36 à 41 du présent arrêt que la fourniture d’un bouquet de base accessible par câble relève de la notion de service de communications électroniques et donc du champ d’application matériel du NCR, pour autant que ce service comprend la transmission de signaux sur le réseau de télédistribution par câble. Toute autre interprétation réduirait considérablement la portée du NCR, porterait atteinte à l’effet utile des dispositions qu’il contient et compromettrait en conséquence la réalisation des objectifs que ce cadre poursuit. En effet, la finalité même du NCR étant, ainsi qu’il ressort du considérant 5 de la directive 2009/140, d’établir un véritable marché intérieur des communications électroniques, dans le cadre duquel ces dernières doivent, à terme, être régies par le seul droit de la concurrence, l’exclusion des activités d’une entreprise telle qu’UPC de son champ d’application, au prétexte qu’elle ne se contente pas de transmettre des signaux, priverait ce dernier de toute portée. Pour les mêmes motifs, la circonstance que les frais de transmission facturés aux abonnés incorporent la rémunération due aux chaînes de radiotélévision et les droits versés aux organismes de gestion collective des droits d’auteur au titre de la diffusion du contenu des œuvres ne saurait faire obstacle à la qualification du service fourni par UPC de «service de communications électroniques», au sens du NCR. Eu égard à l’ensemble de ces considérations, il y a lieu de répondre à la première question que l’article 2, sous c), de la directive-cadre doit être interprété en ce sens qu’un service consistant à fournir un bouquet de base accessible par câble et dont la facturation englobe les coûts de transmission ainsi que la rémunération des organismes de radiotélévision et les droits versés aux organismes de gestion collective des droits d’auteur au titre de la diffusion du contenu des œuvres relève de la notion de «service de communications électroniques» et, partant, du champ d’application matériel tant de cette directive que des directives particulières constituant le NCR applicable aux services de communications électroniques, pour autant que ce service comprend principalement la transmission des contenus télévisuels sur le réseau de télédistribution par câble jusqu’au terminal de réception du consommateur final. Sur la deuxième question, sous a) Par sa deuxième question, sous a), la juridiction de renvoi demande, en substance, si les directives qui composent le NCR doivent être interprétées en ce sens que, à compter de l’expiration de leur délai de transposition, elles ne permettent pas qu’une entité telle que celle en cause au principal intervienne dans les tarifs appliqués au consommateur final pour la fourniture d’un bouquet de base accessible par câble. Il y a lieu de relever d’emblée que l’approche du NCR se distingue de celle ayant présidé au cadre réglementaire antérieurement en vigueur. En effet, dans l’ancien cadre réglementaire, les règles applicables sur un marché déterminé étaient définies par le cadre réglementaire lui-même, alors que dans le NCR, ce sont les ARN qui sont compétentes pour définir le marché pertinent aux fins de l’application des règles et des instruments d’intervention réglementaires prévus par le NCR. À cette fin, les ARN sont chargées de procéder à des analyses de marché et, notamment, lorsqu’elles constatent que des entreprises disposent d’une puissance significative sur celui-ci, elles peuvent leur imposer certaines obligations, y compris tarifaires. Les tâches de réglementation de l’ARN sont définies aux articles 8 à 13 de la directive-cadre. En particulier, l’article 8 de cette directive assigne aux États membres l’obligation de s’assurer que les ARN prennent toutes les mesures raisonnables visant à promouvoir la concurrence dans la fourniture des services de communications électroniques, en veillant à ce que la concurrence ne soit pas faussée ni entravée dans le secteur des télécommunications électroniques et en supprimant les derniers obstacles à la fourniture desdits services au niveau de l’Union (voir, en ce sens, arrêts du 31 janvier 2008, Centro Europa 7, C-380/05, Rec. p. I-349 , point 81, ainsi que du 13 novembre 2008, Commission/Pologne, C-227/07, Rec. p. I-8403 , points 62 et 63). Parmi ces mesures, qui doivent, dans certains cas, être notifiées préalablement à la Commission, figurent des mesures liées à la récupération des coûts et au contrôle des prix, y compris les obligations concernant l’orientation des prix en fonction des coûts, et ce, notamment, sur le fondement de l’article 13 de la directive «accès». Selon l’article 3 de la directive-cadre, les États membres doivent, notamment, veiller à ce que les tâches assignées aux ARN soient accomplies par des organismes compétents et indépendants. Par ailleurs, les États membres doivent notifier à la Commission les noms des ARN ainsi que leurs responsabilités respectives. Or, il ressort sans ambiguïté du dossier soumis à la Cour qu’Hilversum n’est pas une ARN. Il suffit de relever, à cet égard, que le Royaume des Pays-Bas n’a pas notifié à la Commission une quelconque décision ou intention de désigner cette commune comme ARN, cet État membre ayant au contraire désigné l’OPTA. La situation d’Hilversum ne s’apparente, au demeurant, nullement à celle d’un législateur national, telle que celle visée par la Cour au point 30 de l’arrêt du 6 octobre 2010, Base e.a. ( C-389/08, Rec. p. I-9073 ). Il s’ensuit qu’Hilversum n’est, en principe, pas compétente pour intervenir directement dans les tarifs qui sont appliqués au consommateur final pour les services relevant du NCR. Parmi ces services figure, ainsi qu’il ressort de la réponse à la première question posée, le service consistant à fournir un bouquet de base accessible par câble. En tout état de cause, Hilversum peut demander à l’ARN, en l’occurrence l’OPTA, d’adopter des mesures adéquates. Eu égard à l’ensemble des considérations qui précèdent, il convient de répondre à la deuxième question, sous a), que les directives qui composent le NCR doivent être interprétées en ce sens que, à compter de l’expiration de leur délai de transposition, elles ne permettent pas qu’une entité telle que celle en cause au principal, qui n’a pas la qualité d’ARN, intervienne directement dans les tarifs appliqués au consommateur final pour la fourniture d’un bouquet de base accessible par câble. Sur la deuxième question, sous b), et la quatrième question, sous a) Par ses deuxième question, sous b), et quatrième question, sous a), qu’il convient d’examiner conjointement, la juridiction de renvoi demande, en substance, si les directives qui composent le NCR doivent être interprétées en ce sens qu’elles ne permettent pas, dans des circonstances telles que celles au principal et eu égard au principe de coopération loyale, qu’une entité n’ayant pas la qualité d’ARN se prévale, vis-à-vis d’un fournisseur de bouquets de base accessibles par câble, d’une clause qui est issue d’un contrat conclu antérieurement à l’adoption du NCR et qui limite la liberté tarifaire de ce fournisseur. La clause tarifaire en cause au principal a été stipulée dans le contrat du 1 er juillet 1996 par lequel Hilversum a vendu au prédécesseur en droit d’UPC la société de télédistribution par câble qu’elle contrôlait jusqu’alors. Ni la juridiction de renvoi ni aucune des parties ayant soumis des observations à la Cour n’a mis en cause la validité de cette clause au moment de sa conclusion ou le fait que celle-ci a été librement négociée et conclue entre Hilversum et le prédécesseur en droit d’UPC, ce qu’il incombe toutefois au juge national de vérifier à la lumière des circonstances de fait et du droit national. Sous réserve de cette vérification, la deuxième question, sous b), et la quatrième question, sous a), doivent être comprises comme portant sur un contrat valablement conclu. Si, ainsi que l’a observé Hilversum, rien dans les directives qui composent le NCR ne permet de conclure que celles-ci ont pour effet de rendre automatiquement caduque une clause tarifaire valablement conclue antérieurement à l’adoption de ces directives, cette constatation n’apporte pas une réponse suffisante aux questions posées. En effet, cette réponse devra permettre à la juridiction de renvoi de statuer non seulement sur la demande d’UPC visant à annuler ladite clause tarifaire, mais également sur la demande subsidiaire d’UPC visant à faire constater que, en raison du NCR, Hilversum ne saurait continuer à se prévaloir de cette clause. Il importe de rappeler que, dans les domaines relevant du droit de l’Union, y compris celui des services de communications électroniques, les autorités publiques des États membres sont tenues par le principe de coopération loyale. En vertu de ce principe, elles doivent prendre toute mesure générale ou particulière propre à assurer l’exécution des obligations découlant des traités ou résultant des actes des institutions de l’Union et s’abstenir de toute mesure susceptible de mettre en péril la réalisation des objectifs de l’Union (voir, en ce sens, notamment, arrêts du 18 mars 1986, Commission/Belgique, 85/85, Rec. p. 1149 , point 22; du 4 mars 2004, Allemagne/Commission, C-344/01, Rec. p. I-2081 , point 79, et du 28 avril 2011, El Dridi, C-61/11 PPU, Rec. p. I-3015 , point 56). Dans le cadre de sa poursuite des intérêts des consommateurs résidant sur son territoire, il appartient dès lors à Hilversum de coopérer à l’efficacité du régime instauré par le NCR et d’éviter toute mesure contraire à celui-ci. En l’occurrence, il est constant que le contrat stipulait que les parties se concerteraient à nouveau sur son contenu après dix ans. Lors de l’audience, Hilversum a confirmé que, dans un souci de préserver pour ses habitants des tarifs qui prévalaient en vertu de la clause tarifaire contenue dans ce contrat, elle s’est, au terme dudit délai de dix ans, opposée à une adaptation de cette clause. Or, ladite clause fixait le tarif mensuel pour le bouquet de base accessible par câble à 13,65 NLG hors TVA et ne permettait à UPC d’adapter ce tarif qu’en fonction de l’index des prix à la consommation et des augmentations des «coûts externes». En insistant sur l’application continue et inchangée de cette limitation de la liberté tarifaire d’UPC, alors même que le contrat invitait à une concertation afin que cette clause soit évaluée à la lumière des développements ayant eu lieu entre les années 1996 et 2006, Hilversum a contribué à une méconnaissance, sur son territoire, des règles du NCR, qui n’imposent pas une telle limitation aux fournisseurs de services de communications électroniques mais mettent, au contraire, en exergue la liberté tarifaire, moyennant des restrictions précises qui peuvent, sur le fondement d’une analyse du marché et dans le cadre de procédures bien déterminées, être fixées par les ARN. Eu égard à l’ensemble des considérations qui précèdent, il y a lieu de répondre aux deuxième question, sous b), et quatrième question, sous a), que les directives qui composent le NCR doivent être interprétées en ce sens qu’elles ne permettent pas, dans des circonstances telles que celles au principal et eu égard au principe de coopération loyale, qu’une entité n’ayant pas la qualité d’ARN se prévale, vis-à-vis d’un fournisseur de bouquets de base accessibles par câble, d’une clause qui est issue d’un contrat conclu antérieurement à l’adoption du NCR applicable aux services de communications électroniques et qui limite la liberté tarifaire de ce fournisseur. Sur la troisième question, la quatrième question, sous b), et les cinquième à huitième questions Eu égard aux réponses données aux première question, deuxième question, sous a) et b), et quatrième question, sous a), il n’est pas nécessaire de répondre à la troisième question, à la quatrième question, sous b), ainsi qu’aux cinquième à huitième questions. Sur les dépens La procédure revêtant, à l’égard des parties au principal, le caractère d’un incident soulevé devant la juridiction de renvoi, il appartient à celle-ci de statuer sur les dépens. Les frais exposés pour soumettre des observations à la Cour, autres que ceux desdites parties, ne peuvent faire l’objet d’un remboursement. Par ces motifs, la Cour (troisième chambre) dit pour droit: 1) L’article 2, sous c), de la directive 2002/21/CE du Parlement européen et du Conseil, du 7 mars 2002, relative à un cadre réglementaire commun pour les réseaux et services de communications électroniques (directive «cadre»), doit être interprété en ce sens qu’un service consistant à fournir un bouquet de base de programmes de radio et de télévision accessible par câble et dont la facturation englobe les coûts de transmission ainsi que la rémunération des organismes de radiotélévision et les droits versés aux organismes de gestion collective des droits d’auteur au titre de la diffusion du contenu des œuvres relève de la notion de «service de communications électroniques» et, partant, du champ d’application matériel tant de cette directive que des directives 97/66/CE du Parlement européen et du Conseil, du 15 décembre 1997, concernant le traitement des données à caractère personnel et la protection de la vie privée dans le secteur des télécommunications, 2002/19/CE du Parlement européen et du Conseil, du 7 mars 2002, relative à l’accès aux réseaux de communications électroniques et aux ressources associées, ainsi qu’à leur interconnexion (directive «accès»), 2002/20/CE du Parlement européen et du Conseil, du 7 mars 2002, relative à l’autorisation de réseaux et de services de communications électroniques (directive «autorisation»), et 2002/22/CE du Parlement européen et du Conseil, du 7 mars 2002, concernant le service universel et les droits des utilisateurs au regard des réseaux et services de communications électroniques (directive «service universel»), constituant le nouveau cadre réglementaire applicable aux services de communications électroniques, pour autant que ce service comprend principalement la transmission des contenus télévisuels sur le réseau de télédistribution par câble jusqu’au terminal de réception du consommateur final. 2) Ces directives doivent être interprétées en ce sens que, à compter de l’expiration de leur délai de transposition, elles ne permettent pas qu’une entité telle que celle en cause au principal, qui n’a pas la qualité d’autorité réglementaire nationale, intervienne directement dans les tarifs appliqués au consommateur final pour la fourniture d’un bouquet de base de programmes de radio et de télévision accessible par câble. 3) Les mêmes directives doivent être interprétées en ce sens qu’elles ne permettent pas, dans des circonstances telles que celles au principal et eu égard au principe de coopération loyale, qu’une entité n’ayant pas la qualité d’autorité réglementaire nationale se prévale, vis-à-vis d’un fournisseur de bouquets de base de programmes de radio et de télévision accessibles par câble, d’une clause qui est issue d’un contrat conclu antérieurement à l’adoption du nouveau cadre réglementaire applicable aux services de communications électroniques et qui limite la liberté tarifaire de ce fournisseur. Signatures ( *1 ) Langue de procédure: le néerlandais.

62018CJ0325

nl

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europees Unie (hierna: „Handvest”) en van artikel 11 en artikel 33, lid 5, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 ( PB 2003, L 338, blz. 1 ). Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van een geding van de Hampshire County Council (centrale autoriteit van het graafschap Hampshire; hierna: „HCC”) tegen C.E. en tegen N.E. (hierna: „betrokken ouders”) over de terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk van hun drie minderjarige kinderen (hierna: „de drie kinderen”), die naar Ierland waren verplaatst om te ontkomen aan hun uithuisplaatsing, en over een door deze ouders in Ierland ingediend verzoek om een voorlopige voorziening teneinde de adoptie, in het Verenigd Koninkrijk, van het jongste van deze drie kinderen en, in voorkomend geval, van de andere kinderen, op te schorten. Toepasselijke bepalingen Internationaal recht Het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980”) heeft, zoals blijkt uit de preambule, met name tot doel om in internationaal verband kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren en om procedures vast te stellen die de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft, waarborgen. Dit verdrag is op 1 december 1983 in werking getreden en alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij daarbij. Artikel 1 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 luidt als volgt: „Dit Verdrag heeft tot doel: a) de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat; b) het in een verdragsluitende staat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere verdragsluitende staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen.” In artikel 3 van dit verdrag is het volgende bepaald: „Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer: a) dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, en b) dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het onder a) bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die staat.” Artikel 12 van genoemd verdrag bepaalt: „Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt, gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind. [...]” Artikel 13 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 luidt: „Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat: [...] b) er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. [...]” Unierecht De overwegingen 12, 17, 21 en 33 van verordening nr. 2201/2003 luiden als volgt: „(12) De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. [...] [...] (17) In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het Verdrag van ’s-Gravenhage [van 1980] van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. De gerechten van de lidstaat waarnaar het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden, dienen in staat te zijn zich in welbepaalde, naar behoren gemotiveerde gevallen tegen de terugkeer van het kind te verzetten. Een dergelijke beslissing moet evenwel kunnen worden vervangen door een latere beslissing van het gerecht van de lidstaat waar het kind vóór de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Brengt deze laatste beslissing de terugkeer van het kind met zich, dan dient de terugkeer plaats te vinden zonder dat enigerlei bijzondere procedure vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing in de lidstaat waar het ontvoerde kind zich bevindt. [...] (21) De erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen dienen gebaseerd te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen, en de gronden tot weigering van de erkenning dienen tot het noodzakelijke minimum beperkt te blijven. [...] (33) Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen, die zijn erkend bij het [Handvest]. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het [Handvest] zijn erkend, ten volle te eerbiedigen.” Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3: „1.   Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende: [...] b) de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid. 2.   De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op: a) het gezagsrecht en het omgangsrecht; [...] 3.   Deze verordening is niet van toepassing op: [...] b) beslissingen inzake adoptie, voorbereidende maatregelen voor adoptie, alsmede de nietigverklaring en de herroeping van de adoptie; [...]” In artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 is bepaald: „In deze verordening wordt verstaan onder: 1) ‚gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen; [...] 7) ‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht; 8) ‚persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt’: elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt; 9) ‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen; [...] 11) ‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind: a) wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had; en b) indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.” Artikel 11 van verordening nr. 2201/2003, „Terugkeer van het kind”, bepaalt het volgende: „1.   Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing. [...] 3.   Het gerecht waarbij een in lid 1 bedoeld verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, beschikt met bekwame spoed, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn. Onverminderd de eerste alinea beslist het gerecht uiterlijk zes weken nadat het verzoek aanhangig is gemaakt, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt. [...] 6.   Indien een gerecht op grond van artikel 13 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 een beslissing houdende de niet-terugkeer heeft gegeven, zendt het onmiddellijk, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van zijn centrale autoriteit, een afschrift van het bevel en van de desbetreffende stukken, met name het zittingsverslag toe aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zulks in overeenstemming met het nationale recht. Dit gerecht dient alle bedoelde stukken te ontvangen binnen een maand te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven. 7.   Tenzij één van de partijen zich reeds heeft gewend tot de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, stelt het gerecht of de centrale autoriteit die de in lid 6 bedoelde informatie ontvangt, de partijen daarvan op de hoogte en nodigt hen uit binnen drie maanden na de oproeping overeenkomstig het nationale recht conclusies in te dienen, opdat de rechterlijke instantie de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken. Onverminderd de bevoegdheidsregels van deze verordening verklaart het gerecht de zaak gesloten indien het binnen die termijn geen conclusie heeft ontvangen. 8.   Niettegenstaande een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980, is een latere beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt, gegeven door een gerecht dat krachtens deze verordening bevoegd is, [...] uitvoerbaar, zulks teneinde de terugkeer van het kind te verzekeren.” Artikel 19 van verordening nr. 2201/2003, betreffende aanhangigheid, bepaalt in de leden 2 en 3: „2.   Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. 3.   Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht. In dit geval kan de partij die de procedure aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, die vordering aanhangig maken bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.” In artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 is bepaald: „1.   In spoedeisende gevallen vormt deze verordening voor de gerechten van een lidstaat geen beletsel om met betrekking tot personen of goederen die zich in die staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens deze verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen. 2.   De ter uitvoering van lid 1 genomen maatregelen houden op van toepassing te zijn, wanneer het gerecht van de lidstaat dat krachtens deze verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die hij passend acht.” Artikel 23 van die verordening, „Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid”, bevat een opsomming van de omstandigheden waarin een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid niet wordt erkend. Overeenkomstig artikel 26 van deze verordening wordt in geen geval de juistheid van de beslissing inzake ouderlijke verantwoordelijkheid onderzocht. In hoofdstuk III, afdeling 2, van verordening nr. 2201/2003, bepaalt artikel 28, „Uitvoerbare beslissingen”: „1.   Beslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, die in een lidstaat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, en die betekend zijn, zijn in een andere lidstaat uitvoerbaar nadat zij aldaar op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar zijn verklaard. [...]” Artikel 31 van verordening nr. 2201/2003 luidt als volgt: „1.   De rechterlijke instantie waarbij het verzoek [om uitvoerbaarverklaring] is ingediend, doet daarover onverwijld uitspraak. Noch de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, noch het kind wordt in deze stand van de procedure in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. 2.   Het verzoek kan slechts om een van de in de artikelen 22, 23 en 24 genoemde redenen worden afgewezen. 3.   In geen geval wordt de juistheid van de beslissing onderzocht.” In artikel 33 van verordening nr. 2201/2003, „Rechtsmiddelen”, heet het: „1.   Elke partij kan tegen de beslissing over het verzoek om uitvoerbaarverklaring een rechtsmiddel instellen. [...] 3.   Het rechtsmiddel wordt behandeld volgens de regels van de procedure op tegenspraak. [...] 5.   Het rechtsmiddel tegen de beslissing tot uitvoerbaarverklaring moet worden ingesteld binnen een maand na de betekening daarvan. Indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, gewoonlijk in een andere lidstaat verblijft dan die waar de beslissing tot uitvoerbaarverklaring is gegeven, bedraagt de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel twee maanden, te rekenen vanaf de datum van de betekening aan deze partij in persoon of op zijn adres. De termijn kan niet op grond van de afstand worden verlengd.” Artikel 60 van verordening nr. 2201/2003 is als volgt geformuleerd: „In de betrekkingen tussen de lidstaten heeft deze verordening voorrang boven de volgende verdragen, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld: [...] e) het Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen.” Iers recht Blijkens de verwijzingsbeslissing in zaak C‑325/18 bepaalde regeling 42A van het Reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten, ingevoegd bij Statutory Instrument no 9 of 2016 [(Rules of the Superior Courts (Jurisdiction, Recognition and Enforcement of Judgments) 2016)] [wetgevend instrument nr. 9 van 2016 (reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten (bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen) van 2016)], in de aanvankelijke versie van 1989, dat de uitvoering van een beslissing tot tenuitvoerlegging automatisch wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van enig rechtsmiddel. De regel van de automatische opschorting is echter niet geschikt geacht voor zaken die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 vallen. Genoemde regeling 42A, regel 10, lid 2, onder ii), bepaalt thans dat „de tenuitvoerlegging van een vonnis of een beslissing kan plaatsvinden vóór het verstrijken” van de desbetreffende termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel. Ingevolge regeling 42A, regel 10, lid 2, onder iii), van het Reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten moet de beslissing tot uitvoerbaarverklaring de precisering bevatten dat „de tenuitvoerlegging van het vonnis of de beslissing middels een verzoek aan het gerecht kan worden opgeschort wanneer in de lidstaat van oorsprong een gewoon rechtsmiddel is ingesteld”. Hoofdgeding en prejudiciële vragen De betrokken ouders, die de Britse nationaliteit hebben, getrouwd zijn en samen in het Verenigd Koninkrijk woonden, zijn op 5 september 2017 per veerboot aangekomen in Ierland met hun drie kinderen, van wie er één twee dagen voordien was geboren. C.E. is de moeder van de drie kinderen en N.E. is de vader van het jongste van de drie kinderen. Ten aanzien van de twee oudste kinderen waren in het Verenigd Koninkrijk in juni 2017 besluiten tot voorlopige uithuisplaatsing genomen. De HCC had immers reeds zijn bezorgdheid geuit over dit gezin, met name over de staat van hygiëne in de woning, het vermogen van de ouders om het gedrag van hun kinderen onder controle te houden, huiselijk geweld tijdens eerdere relaties en verslavingsproblemen. Eén kind bleek ook een letsel te hebben opgelopen dat niet het gevolg was van een ongeval en waarvan niet kon worden uitgesloten dat de N. E. dit had toegebracht. Op 8 september 2017 heeft de High Court of Justice (England and Wales) [hogere rechterlijke instantie (Engeland en Wales), Verenigd Koninkrijk], wegens de bezorgdheid van de Britse overheidsinstanties over de veiligheid van de kinderen, een beschikking gegeven tot uithuisplaatsing van de drie kinderen, waarbij het gezagsrecht werd toegewezen aan de HCC (hierna: „uithuisplaatsingsbeslissing”) en werd bevolen dat de drie kinderen moesten terugkeren (hierna: „terugkeerbevel”). Diezelfde dag heeft de HCC zijn Ierse tegenhanger, de Child and Family Agency (instantie voor kind en gezin, Ierland; hierna: „CFA”), benaderd en deze in kennis gesteld van zijn voornemen om de High Court (England and Wales) te verzoeken om een terugkeerbeslissing betreffende de drie kinderen. De CFA antwoordde dat een dergelijke beslissing ten uitvoer moest worden gelegd overeenkomstig verordening nr. 2201/2003. Later diezelfde dag heeft de HCC de CFA ervan in kennis gesteld dat de terugkeerbeslissing diezelfde dag door die rechter was genomen. Bij het gezin E. zijn verschillende huisbezoeken verricht in Ierland, maar de CFA heeft niets geconstateerd dat reden voor bezorgdheid om de kinderen opleverde. De betrokken ouders hebben CFA erop gewezen dat hun was aanbevolen om zich naar Ierland te begeven teneinde te ontkomen aan de sociale diensten en aan de uithuisplaatsing van de drie kinderen. De CFA heeft deze ouders erover geïnformeerd dat hij op basis van de door de HCC toegezonden informatie zou gaan verzoeken om een beslissing tot voorlopige uithuisplaatsing van de drie kinderen. Ook heeft hij hen erover geïnformeerd dat de HCC de High Court (Ierland) kon verzoeken om erkenning van het bevel tot terugkeer van de drie kinderen en dat indien dit verzoek werd aanvaard, de kinderen dan naar de Verenigd Koninkrijk zouden moeten terugkeren. Op 14 september 2017 heeft de District Court (districtsrechter, Ierland) het voorlopige gezag over de drie kinderen toegewezen aan de CFA, die hen in een pleeggezin heeft geplaatst. De betrokken ouders hebben ingestemd met deze plaatsing zonder evenwel de gegrondheid ervan te erkennen. De CFA heeft een bijeenkomst over een zorgplan georganiseerd met deze ouders. Zij werden er uitdrukkelijk over geïnformeerd dat de HCC voornemens was te verzoeken om tenuitvoerlegging van de terugkeerbeslissing die net was genomen door de High Court (England and Wales), middels een bij de High Court (Ierland) ingediend niet‑contradictoir verzoek, opdat de kinderen zouden terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk. Op 21 september 2017 heeft de High Court (Ierland) een beschikking gegeven overeenkomstig hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 houdende erkenning van de uithuisplaatsingsbeslissing en houdende het bevel dat deze beslissing „ ten uitvoer wordt gelegd op dit grondgebied” (hierna: „niet‑contradictoire beschikking”). Diezelfde dag zijn de drie kinderen overgedragen aan de maatschappelijk werkers van de HCC en teruggebracht naar het Verenigd Koninkrijk. De sociale diensten van de HCC hadden hun Ierse tegenhangers uitdrukkelijk verzocht geen contact op te nemen met de ouders, daar zij van mening waren dat er vluchtgevaar bestond. Die ouders zijn dus pas later, te weten de dag zelf van de terugkeer van de drie kinderen, telefonisch ingelicht en de niet-contradictoire beschikking is pas de volgende dag formeel aan hen betekend. Deze ouders hebben getracht een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uithuisplaatsingsbeslissing, maar de toestemming daarvoor werd hun op 9 oktober 2017 geweigerd door de Court of Appeal (England and Wales) (rechter in tweede aanleg van Engeland en Wales). Op 24 november 2017 hebben zij bij de High Court (Ierland) beroep ingesteld tegen de niet-contradictoire beschikking. Op 18 januari 2018 is dit beroep, dat twee dagen na het verstrijken van de termijn van artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 was ingesteld, verworpen omdat het te laat was ingesteld, met de motivering dat de termijn van deze bepaling van openbare orde is en dat de aangezochte rechter niet bevoegd was om die te verlengen. Zij hebben tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Daarop heeft de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland), in zaak C‑325/18, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen: „1) Mag een overheidsinstantie van een lidstaat, wanneer wordt gesteld dat kinderen – in strijd met een door deze overheidsinstantie verkregen rechterlijke beslissing – door hun ouders en/of andere familieleden ongeoorloofd uit het land van hun gewone verblijfplaats zijn overgebracht naar een andere lidstaat, een verzoek indienen bij de gerechten van een andere lidstaat tot tenuitvoerlegging overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van verordening [nr. 2201/2003] van een rechterlijke beslissing waarbij de terugkeer van de kinderen naar dat rechtsgebied wordt bevolen, of zou dat neerkomen op een ongeoorloofde omzeiling van artikel 11 van die verordening en van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 of anderszins rechts- of wetsmisbruik uitmaken door de betrokken instantie? 2) Is het aangezochte gerecht in een zaak betreffende de in verordening [nr. 2201/2003] opgenomen bepalingen inzake tenuitvoerlegging bevoegd om de in artikel 33, lid 5, genoemde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel te verlengen indien de overschrijding ervan in wezen verwaarloosbaar is en een termijnverlenging anders zou zijn toegestaan op grond van nationaal procesrecht? 3) Onverminderd de tweede vraag, wordt het wezen van het recht dat ouders ontlenen aan artikel 6 van het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950] en artikel 47 van het [Handvest], dusdanig in gevaar gebracht dat een verlenging van de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel (als bedoeld in artikel 33, lid 5, van [verordening nr. 2201/2003]) anderszins moet worden toegestaan wanneer, zoals in het hoofdgeding, een buitenlandse overheidsinstantie kinderen onttrekt aan de rechtsmacht van een lidstaat krachtens een beslissing tot tenuitvoerlegging die overeenkomstig artikel 31 van verordening [nr. 2201/2003] is gegeven op een ex parte basis, maar vóór de betekening ervan aan de ouders, waardoor zij worden verstoken van hun recht om de rechter te verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging in afwachting van de uitkomst van een aangewend rechtsmiddel?” De betrokken ouders hebben vervolgens in kort geding bij de verwijzende rechter verzocht om schorsing van de procedure inzake de adoptie van de drie kinderen. Bij verklaring van 29 mei 2018 heeft de HCC meegedeeld dat hij enkel voornemens was het jongste kind te doen adopteren, aangezien de twee andere kinderen thans bij de vader van een van beiden in het Verenigd Koninkrijk verblijven. De HCC is aangeduid als „partij” in het hoofdgeding maar heeft niet deelgenomen aan die procedure bij de verwijzende rechter en heeft geen gebruik gemaakt van zijn recht om daar te worden gehoord. Daarop heeft de Court of Appeal (Ierland), in zaak C‑375/18, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: „Is het verenigbaar met het Unierecht en meer bepaald met de bepalingen van verordening [nr. 2201/2003], indien een gerecht van een lidstaat bij beschikking in kort geding een gerechtelijk bevel (tot bewarende maatregelen) in personam richt tot een overheidsinstantie van een andere lidstaat, teneinde te beletten dat die instantie een procedure voor de adoptie van kinderen start bij de gerechten van die andere lidstaat, wanneer aan het in personam bevel de noodzaak ten grondslag ligt om de rechten te beschermen van partijen in procedures betreffende de tenuitvoerlegging overeenkomstig hoofdstuk III van die verordening?” Bij beslissing van de president van het Hof van 11 juni 2018 zijn de zaken C‑325/18 en C‑375/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest. Prejudiciële spoedprocedure De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter motivering van zijn verzoek beklemtoont de verwijzende rechter dat zaak C‑325/18 spoedeisend is wegens de procedure tot adoptie van de kinderen die de HCC uitvoert en waartegen de moeder van de drie kinderen zich verzet. Met betrekking tot het jongste kind verzet ook de vader van dit kind zich daartegen. Voorts voert hij aan dat het verzoek om een beslissing volgens de prejudiciële spoedprocedure in zaak C‑375/18 voortvloeit uit een kortgedingprocedure die haar nuttige werking zou verliezen indien het Hof geen prejudiciële spoedprocedure inleidt. In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van verordening nr. 2201/2003, die is vastgesteld op grond van onder meer artikel 61, onder c), EG, thans artikel 67 VWEU, dat is opgenomen in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing dus mogelijk. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de hoofdgedingen drie kinderen van jonger dan zes jaar betreffen, die sinds meer dan een jaar van hun moeder zijn gescheiden, en dat de HCC in het Verenigd Koninkrijk stappen heeft ondernomen met het oog op de adoptie van het jongste kind. In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 11 juni 2018, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen. Beantwoording van de prejudiciële vragen Eerste vraag in zaak C‑325/18 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de algemene bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht, de beslissing van een gerecht van de lidstaat waarin de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben, waarbij de terugkeer van deze kinderen wordt bevolen, overeenkomstig die algemene bepalingen uitvoerbaar kan worden verklaard in de gastlidstaat. Deze rechter vraagt in het bijzonder of de HCC alle uit hoofde van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 in de gastlidstaat beschikbare rechtsmiddelen had moeten uitputten alvorens, zoals hij heeft gedaan, te trachten de uithuisplaatsingsbeslissing te doen erkennen en ten uitvoer te leggen krachtens hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat, hoewel deze verordening blijkens de considerans ervan tot doel heeft een op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen gebaseerde justitiële ruimte tot stand te brengen middels het opstellen van regels voor de bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, terwijl het verdrag volgens artikel 1, onder a), ervan tot doel heeft de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat, er niettemin een nauw verband bestaat tussen deze twee instrumenten die in wezen als gemeenschappelijk doel hebben ontvoeringen van kinderen tussen lidstaten tegen te gaan en in geval van ontvoering de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats te bewerkstelligen (zie in die zin arrest van 11 juli 2008, Rinau, C‑195/08 PPU , EU:C:2008:406 , punten en ). Opgemerkt zij dat overweging 17 van verordening nr. 2201/2003 tot uitdrukking brengt dat deze verordening aanvullend van aard is door erop te wijzen dat zij een aanvulling vormt op de bepalingen van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980, dat niettemin van toepassing blijft. Artikel 34 van dit verdrag bepaalt voorts dat het „niet de mogelijkheid uit[sluit] dat, teneinde de terugkeer te bewerkstelligen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden of teneinde het omgangsrecht te regelen, een andere internationale regeling waarbij de Staat van de oorspronkelijke verblijfplaats en de aangezochte Staat partij zijn, dan wel ander recht van de aangezochte Staat dat niet op een internationale overeenkomst berust, wordt toegepast”. De samenhang van de twee betrokken instrumenten is nader bepaald in artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, waarin is bepaald dat de gerechten van een lidstaat de leden 2 tot en met 8 van deze bepaling moeten toepassen op de in het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 bedoelde terugkeerprocedure. Vastgesteld moet worden dat deze bepalingen niet vereisen dat een persoon, een instelling of een autoriteit, wanneer wordt gesteld dat sprake is van internationale ontvoering van een kind, zich baseert op het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 om de onmiddellijke terugkeer van dat kind naar de staat van diens gewone verblijfplaats te vorderen. Voor deze uitlegging is steun te vinden in artikel 60 van verordening nr. 2201/2003, waaruit blijkt dat deze verordening voorrang heeft boven het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 (arrest van 11 juli 2008, Rinau, C‑195/08 PPU , EU:C:2008:406 , punt ). Degene die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, kan dus verzoeken om erkenning en tenuitvoerlegging overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 van een beslissing inzake het ouderlijke gezag en de terugkeer van kinderen die is vastgesteld door een bevoegde rechterlijke instantie in de zin van hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 2201/2003, zelfs indien geen verzoek tot terugkeer is ingediend op basis van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980. In de tweede plaats moet worden onderzocht of het terugkeerbevel binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt, hetgeen C.E. betwist. Blijkens artikel 1, lid 1, onder b), van du verordening nr. 2201/2003 is deze verordening, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende onder meer de toekenning, de uitoefening, de overdracht en de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid. In dit verband moet het begrip „burgerlijke zaken” niet restrictief worden opgevat, maar als een autonoom begrip van het Unierecht, dat in overeenstemming met de in overweging 5 ervan herhaalde doelstelling meer bepaald van toepassing is op alle verzoeken, maatregelen of beslissingen inzake „ouderlijke verantwoordelijkheid” in de zin van deze verordening (arrest van 21 oktober 2015, Gogova, C‑215/15 , EU:C:2015:710 , punt ). Artikel 1, lid 2, onder a) tot en met d), van verordening nr. 2201/2003 preciseert dat zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid met name betrekking hebben op het gezagsrecht, de voogdij, de aanwijzing en de taken van enige persoon die of enig lichaam dat belast is met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of het kind vertegenwoordigt of bijstaat, alsmede de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting. Het begrip „ouderlijke verantwoordelijkheid” wordt in artikel 2, lid 7, van verordening nr. 2201/2003 ruim gedefinieerd als alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst, aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind (arresten van 27 november 2007, C, C‑435/06 , EU:C:2007:714 , punt , en 26 april 2012, Health Service Executive, C‑92/12 PPU , EU:C:2012:255 , punt ). Vastgesteld moet worden dat wanneer een gerecht zijn bevoegdheid tot uithuisplaatsing uitoefent, dit de uitoefening impliceert van normalerwijze door de ouders uitgeoefende rechten in verband met het welzijn en de opvoeding van de kinderen, in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van verordening nr. 2201/2003, of ook aspecten die verband houden met voogdij of curatele, in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), van deze verordening. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, valt ook de overdracht van het gezagsrecht aan een overheidsinstantie binnen de werkingssfeer van deze verordening. In dit verband blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat bij de niet-contradictoire beschikking, die door de High Court (Ierland) is vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003, de uithuisplaatsingsbeslissing is erkend en in Ierland uitvoerbaar is verklaard. Vast staat dat het verzoek tot terugkeer van de drie kinderen niet is gebaseerd op het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 en dat het dictum van de uithuisplaatsingsbeslissing bestaat uit verschillende bestanddelen, waaronder het plaatsen van deze kinderen onder het stelsel van gerechtelijke uithuisplaatsing en het terugkeerbevel. Dit laatste blijkt aldus te volgen op de beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en is daarmee onlosmakelijk verbonden. Daaruit volgt dat een beslissing tot uithuisplaatsing van kinderen en tot terugkeer van deze kinderen, als aan de orde in de hoofdgedingen, waarvoor om een verklaring van uitvoerbaarheid is verzocht bij de High Court (Ierland), betrekking heeft op de toekenning en/of de uitoefening en/of de beperking van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, en dat zij ziet op „gezagsrechten” en/of „voogdij” in de zin van dat artikel 1, lid 2. Bijgevolg valt een dergelijke beslissing binnen de werkingssfeer van deze verordening. Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de algemene bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht, de beslissing van een gerecht van de lidstaat waarin de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden, waarbij de terugkeer van die kinderen wordt bevolen en die volgt op een beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, overeenkomstig die algemene bepalingen uitvoerbaar kan worden verklaard in de gastlidstaat. Tweede en derde vraag in zaak C‑325/18 Met zijn tweede en zijn derde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich in een situatie als in het hoofdgeding verzet tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van kinderen worden bevolen en die uitvoerbaar is verklaard in de aangezochte lidstaat voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing aan de betrokken ouders is betekend, en of de in artikel 33, lid 5, bepaalde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel moet worden tegengeworpen aan de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging van die beslissing is verzocht. Blijkens de verwijzingsbeslissing bepaalt regeling 42A, regel 10, lid 2, onder ii), van het reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten dat „de tenuitvoerlegging van een vonnis of een beslissing kan plaatsvinden vóór het verstrijken” van de desbetreffende termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel. Het Hof heeft immers geoordeeld dat om te vermijden dat de schorsende werking van een tegen een beslissing tot uitvoerbaarverklaring ingesteld rechtsmiddel afbreuk doet aan de in artikel 31 van verordening nr. 2201/2003 genoemde onverwijlde uitspraak, de plaatsingsbeslissing uitvoerbaar wordt op het moment waarop het gerecht van de aangezochte lidstaat deze beslissing overeenkomstig dat artikel 31 uitvoerbaar heeft verklaard (arrest van 26 april 2012, Health Service Executive, C‑92/12 PPU , EU:C:2012:255 , punt ). Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat, om geen afbreuk te doen aan het nuttig effect van verordening nr. 2201/2003, de beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat over het verzoek om uitvoerbaarverklaring met gepaste spoed moet worden genomen en de tegen een dergelijke beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat ingestelde rechtsmiddelen geen schorsende werking dienen te hebben (arrest van 26 april 2012, Health Service Executive, C‑92/12 PPU , EU:C:2012:255 , punt ). Deze stelling loopt echter niet vooruit op de – afzonderlijke – vraag of een in de fase van de niet-contradictoire procedure een uitvoerbaar verklaarde beslissing vóór de betekening ervan ten uitvoer kan worden gelegd. In dit verband moet worden vastgesteld dat de gestelde vragen niet louter op basis van de bewoordingen van artikel 33 van verordening nr. 2201/2003 kunnen worden beantwoord. Hoewel deze bepaling voorschrijft dat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel ingaat vanaf de betekening van deze beslissing, preciseert zij immers niet of de tenuitvoerlegging vóór die betekening kan plaatsvinden. In dit verband zij in herinnering gebracht dat de eis van betekening van de exequaturbeslissing ten eerste dient ter bescherming van de rechten van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging van een beslissing wordt gevraagd, en ten tweede om, op het vlak van de bewijsvoering, een exacte berekening te kunnen maken van de in artikel 33 van verordening nr. 2201/2003 gestelde strenge en dwingende termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel (zie naar analogie arrest van 16 februari 2006, Verdoliva, C‑3/05 , EU:C:2006:113 , punt ). Met dit vereiste van betekening en van de daarmee verbonden overbrenging van informatie over het rechtsmiddel kan dus worden verzekerd dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, een doeltreffend rechtsmiddel heeft. Om te concluderen dat de betrokken partij in staat is geweest in de zin van artikel 33 van verordening nr. 2201/2003 een rechtsmiddel aan te wenden tegen een exequaturbeslissing, moet deze partij dus kennis hebben gehad van de inhoud van die beslissing, hetgeen veronderstelt dat die aan haar is betekend of meegedeeld (zie naar analogie arrest van 14 december 2006, ASML, C‑283/05 , EU:C:2006:787 , punt ). Uit de verwijzingsbeslissing blijkt in dit verband dat overeenkomstig regeling 42A, regel 10, lid 2, onder iii), van het reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten de beslissing tot uitvoerbaarverklaring een vermelding moet bevatten dat „de tenuitvoerlegging van het vonnis of de beslissing middels een verzoek aan het gerecht kan worden opgeschort wanneer in de lidstaat van oorsprong een gewoon rechtsmiddel is ingesteld”. Dat overeenkomstig het nationale recht kan worden verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van een dergelijke beslissing vormt een essentiële waarborg van het fundamentele recht op een doeltreffend rechtsmiddel en meer in het algemeen van de rechten van verweer, welke opschorting kan worden toegestaan met name indien een beslissing kennelijk buitensporige gevolgen dreigt mee te brengen. Hoewel, zoals de advocaat-generaal in punt 119 van haar conclusie heeft opgemerkt, de persoon tegen wie om tenuitvoerlegging is verzocht de mogelijkheid moet hebben om een rechtsmiddel aan te wenden, met name teneinde een van de gronden tot weigering van de erkenning als bedoeld in artikel 23 van die verordening aan te voeren, moet in deze omstandigheden worden vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van het terugkeerbevel nog voordat de beschikking aan de betrokken ouders was betekend, hun heeft belet om tijdig op te komen tegen de „beslissing tot uitvoerbaarverklaring” in de zin van artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003, en hoe dan ook om te verzoeken om schorsing van de tenuitvoerlegging daarvan. Voorts moet worden opgemerkt dat de HCC ter terechtzitting bij het Hof heeft betoogd dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beslissing noodzakelijk was geworden wegens een „algemeen vluchtgevaar”. Evenwel moet worden vastgesteld dat de kinderen reeds op 14 september 2017 in een opvanginrichting waren geplaatst in Ierland. Bijgevolg lijkt de tenuitvoerlegging van de beslissing waarbij hun terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk wordt bevolen, niet bijzonder spoedeisend te zijn geweest. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat, waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van de kinderen wordt bevolen en die uitvoerbaar is verklaard in de aangezochte lidstaat, voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van deze beslissing aan de betrokken ouders is betekend, in strijd is met artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest. De verwijzende rechter vraagt tevens of in dergelijke omstandigheden artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling genoemde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aan de betrokken ouders moet worden tegengeworpen. Volgens vaste rechtspraak dienen verjaringstermijnen in het algemeen ter bevordering van de rechtszekerheid (arrest van 7 juli 2016, Lebek, C‑70/15 , EU:C:2016:524 , punt en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts is het tevens in overeenstemming met het belang van het kind dat hem betreffende beslissingen slechts gedurende een beperkte periode kunnen worden aangevochten. In het hoofdgeding is niet betwist dat de exequaturbeslissing daadwerkelijk is betekend aan de betrokken ouders. Aangezien de betekening heeft plaatsgevonden na de tenuitvoerlegging van die beslissing, is aan de ouders hun recht ontnomen om te verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbevel. Deze schending van hun rechten van verweer heeft echter geen invloed op de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel die is ingegaan met de betekening van die beslissing. In dergelijke omstandigheden kan de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 niet worden verlengd door de aangezochte rechter. Rekening gehouden met de overwegingen in punt 75 van dit arrest, staat het aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of het nationale recht hem toestaat om de eerder vastgestelde beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid, in te trekken. Bijgevolg dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich in een situatie als die in het hoofdgeding verzet tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van kinderen worden bevolen en die in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar is verklaard, voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing aan de betrokken ouders is betekend. Artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 moet in die zin worden uitgelegd dat de in deze bepaling gestelde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel niet kan worden verlengd door de aangezochte rechter. Beantwoording van de vraag in zaak C‑375/18 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich er in een situatie als die van het hoofdgeding tegen verzet dat een gerecht van een lidstaat bewarende maatregelen treft in de vorm van een bevel aan een overheidsinstantie van een andere lidstaat waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van deze andere lidstaat een procedure voor de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten. In herinnering moet worden gebracht dat artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 de daarin bedoelde gerechten toestaat voorlopige en bewarende maatregelen te treffen, op voorwaarde dat deze gerechten hun bevoegdheid met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid aan een van de artikelen van hoofdstuk II, afdeling 2, van die verordening ontlenen (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C‑256/09 , EU:C:2010:437 , punt ). Die gerechten mogen alleen voorlopige of bewarende maatregelen toestaan indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan, te weten: – de betrokken maatregelen moeten spoedeisend zijn; – zij moeten worden getroffen jegens personen of goederen die zich bevinden in de lidstaat waar die gerechten zetelen, en – zij moeten voorlopig zijn (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C‑256/09 , EU:C:2010:437 , punt en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg valt iedere beslissing waaruit niet blijkt dat zij is gegeven door een ten gronde bevoegd of beweerdelijk bevoegd gerecht, niet noodzakelijkerwijs onder artikel 20 van verordening nr. 2201/2003, maar alleen wanneer zij voldoet aan de voorwaarden van dat artikel (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C‑256/09 , EU:C:2010:437 , punt ). Vastgesteld zij dat het verzoek om een bevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, geen betrekking heeft op personen die zich bevinden in de lidstaat waar de verwijzende rechter zetelt, en dus niet voldoet aan de in punt 85 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde. Daaruit volgt dat een bewarende maatregel als het bevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, waarom bij het gerecht van een lidstaat is verzocht jegens een overheidsinstantie van een andere lidstaat en waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van deze andere lidstaat een procedure voor de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten, niet binnen de werkingssfeer van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 valt. Bovendien wenst de verwijzende rechter te vernemen of een dergelijk bevel erop neerkomt dat het de HCC wordt verboden zich tot de bevoegde Engelse gerechten te wenden en verwant zou zijn aan een vorm van een „anti-suit injunction”, die is verboden bij de arresten van 27 april 2004, Turner ( C‑159/02 , EU:C:2004:228 ), en 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali ( C‑185/07 , EU:C:2009:69 ). Het Hof heeft in die arresten geoordeeld dat een „anti-suit injunction”, te weten een gerechtelijk bevel waarbij het een persoon wordt verboden om bij de gerechten van een andere lidstaat een andere procedure in te leiden of voort te zetten, onverenigbaar was met het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Executieverdrag) ( PB 1972, L 299, blz. 32 ) en met verordening nr. 44/2001, omdat een dergelijk bevel niet strookt met het beginsel dat ieder aangezocht gerecht zelf aan de hand van de toepasselijke regels bepaalt of het bevoegd is om het aan hem voorgelegde geschil te beslechten. Een dergelijke inmenging in de bevoegdheid van een gerecht van een andere lidstaat is tevens onverenigbaar met het beginsel van wederzijds vertrouwen, waarop de instelling van het bindende bevoegdheidsstelsel is gefundeerd dat alle gerechten die binnen de werkingssfeer van deze juridische instrumenten vallen, dienen te eerbiedigen (arresten van 27 april 2004, Turner, C‑159/02 , EU:C:2004:228 , punten en ; 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali, C‑185/07 , EU:C:2009:69 , punten en , en 13 mei 2015, Gazprom, C‑536/13 , EU:C:2015:316 , punten en ). In casu moet overeenkomstig deze rechtspraak worden overwogen dat verordening nr. 2201/2003, in het bijzonder artikel 26, niet kan toestaan dat een bevel wordt gegeven waarbij het de HCC wordt verboden om in het Verenigd Koninkrijk een gerechtelijke procedure in te leiden of voort te zetten voor de adoptie van kinderen of waarbij de bevoegdheid van de Engelse gerechten in verband daarmee in twijfel wordt getrokken. Evenwel moet worden vastgesteld dat een bevel zoals dat waarom is verzocht door de betrokken ouders, volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens en zoals de advocaat-generaal in de punten 153 en 154 van haar conclusie heeft opgemerkt, er niet toe strekt of als gevolg heeft dat de HCC wordt belet zich tot een Engels gerecht te wenden over hetzelfde onderwerp als dat van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding, omdat een gerechtelijke adoptieprocedure die wordt ingeleid of voortgezet in het Verenigd Koninkrijk een ander voorwerp en andere gevolgen heeft dan de procedure op basis van verordening nr. 2201/2003 betreffende de terugkeer van de kinderen en strekkende tot bescherming van het recht van de betrokken ouders om een rechtsmiddel aan te wenden. Bovendien vallen volgens de bewoordingen zelf van artikel 1, lid 3, onder b), van verordening nr. 2201/2003, de beslissing inzake deze adoptie en de voorbereidende maatregelen daarvoor niet binnen de werkingssfeer van die verordening. Gelet op een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich er in een situatie als die van het hoofdgeding niet tegen verzet dat een gerecht van een lidstaat bewarende maatregelen treft in de vorm van een bevel jegens een overheidsinstantie van een andere lidstaat waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van die andere lidstaat een procedure inzake de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten. Kosten Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht: 1) De algemene bepalingen van hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht, de beslissing van een gerecht van de lidstaat waarin de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden, waarbij de terugkeer van deze kinderen wordt bevolen en die volgt op een beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, overeenkomstig die algemene bepalingen uitvoerbaar kan worden verklaard in de gastlidstaat. 2) Artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich in een situatie als die in het hoofdgeding verzet tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van kinderen worden bevolen en die in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar is verklaard, voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing aan de betrokken ouders is betekend. Artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 moet in die zin worden uitgelegd dat de in deze bepaling gestelde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel niet kan worden verlengd door de aangezochte rechter. 3) Verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich er in een situatie als die van het hoofdgeding niet tegen verzet dat een gerecht van een lidstaat bewarende maatregelen treft in de vorm van een bevel jegens een overheidsinstantie van een andere lidstaat waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van die andere lidstaat een procedure inzake de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten. ondertekeningen ( *1 ) Procestaal: Engels.

62000TJ0198

pt

Fundamentação jurídica do acórdão Antecedentes do litígio 1 Em 24 de Dezembro de 1997, a recorrente apresentou um pedido de marca comunitária ao Instituto de Harmonização do Mercado Interno (marcas, desenhos e modelos) (a seguir «Instituto»), nos termos do Regulamento (CE) n.° 40/94 do Conselho, de 20 de Dezembro de 1993, sobre a marca comunitária (JO 1994, L 11, p. 1), com as alterações que lhe foram introduzidas. 2 A marca figurativa cujo registo foi pedido é a seguinte: >PIC FILE="Image1.gif"> 3 Os produtos para os quais foi pedido o registo pertencem às classes 5 e 30 na acepção do Acordo de Nice relativo à classificação internacional de produtos e serviços para o registo de marcas, de 15 de Junho de 1957, conforme revisto e alterado. 4 Por comunicação de 21 de Janeiro de 1999, o examinador informou a recorrente de que, aparentemente, o sinal pedido não podia ser registado, porque estava desprovido de carácter distintivo na acepção do artigo 7.° , n.° 1, alínea b), do Regulamento n.° 40/94, para os produtos da classe 30 do Acordo de Nice visados no pedido de marca. 5 Por decisão de 12 de Maio de 1999, o examinador recusou parcialmente o pedido ao abrigo do artigo 38.° do Regulamento n.° 40/94, para todos os produtos da classe 30 do Acordo de Nice, pelos motivos indicados na sua comunicação de 21 de Janeiro de 1999. 6 Em 12 de Julho de 1999, a recorrente interpôs no Instituto, nos termos do artigo 59.° do Regulamento n.° 40/94, recurso da decisão do examinador que recusa parcialmente o pedido de marca em causa. 7 Por decisão de 29 de Maio de 2000 (a seguir «decisão impugnada»), que foi notificada à recorrente em 31 de Maio de 2000, a Terceira Câmara de Recurso confirmou parcialmente a recusa do examinador, alegando que o sinal em causa estava desprovido de carácter distintivo na acepção do artigo 7.° , n.° 1, alínea b), do Regulamento n.° 40/94, relativamente à maior parte dos produtos abrangidos pela classe 30 do Acordo de Nice para os quais o registo tinha sido pedido, e anulou a decisão em causa do examinador relativamente a outros produtos abrangidos pela mesma classe. 8 No essencial, a Câmara de Recurso declarou que o sinal visado pelo pedido de marca representa a forma de uma confeitaria embalada em papel de alumínio que a recorrente descreve como um «kiss device with plume». A Câmara de Recurso concluiu que este sinal seria entendido pelos consumidores como uma embalagem ordinária e corrente para as confeitarias deste tipo incluídas na classe 30 (n.° 19 da decisão impugnada). Por outro lado, o recurso foi remetido ao examinador quanto à prova da aquisição do carácter distintivo da marca pedida, na acepção do artigo 7.° , n.° 3, do Regulamento n.° 40/94 (n.° 2 do dispositivo da decisão impugnada). Pedidos das partes 9 A recorrente conclui pedindo que o Tribunal se digne alterar a decisão impugnada, de forma a anular a decisão do examinador que recusa o registo solicitado da marca e ordenar que a referida marca seja registada relativamente a todos os produtos para os quais o pedido de marca foi apresentado. 10 O Instituto conclui pedindo que o Tribunal se digne: - negar provimento ao recurso; - condenar a recorrente nas despesas. Questão de direito 11 Em apoio do seu recurso, a recorrente apresenta dois fundamentos, sendo o primeiro relativo à violação do artigo 73.° do Regulamento n.° 40/94 e o segundo à violação do Regulamento n.° 40/94 por não ter concedido suficiente importância aos registos nacionais anteriores. Quanto ao primeiro fundamento, relativo ao artigo 73.° do Regulamento n.° 40/94 Argumentos das partes 12 A recorrente alega que a decisão impugnada viola o artigo 73.° do Regulamento n.° 40/94, na medida em que assenta em motivos e provas sobre os quais a recorrente não se pôde pronunciar, isto é, os quatro pontos seguintes. 13 Em primeiro lugar, a Terceira Câmara de Recurso considerou relevantes os termos «kiss device with plume», inscritos no espaço reservado à representação de uma marca verbal no formulário do pedido de marca comunitária, quando a recorrente tinha pedido o registo de uma marca figurativa. No entanto, estes termos foram inscritos por erro no dito formulário e não correspondem à descrição do sinal pedido. Por conseguinte, devem ser ignorados. Se a recorrente tivesse sido convidada a comentar este ponto, teria podido clarificá-lo. 14 A recorrente alega, em segundo lugar, que não foi convidada a apresentar observações sobre as definições da palavra «kiss» que figuram nos dicionários de língua inglesa Webster's Ninth New Collegiate Dictionary e The New Shorter Oxford English Dictionary, em especial sobre a validade e a pertinência destas definições no caso vertente. 15 A recorrente considera, em terceiro lugar, que já não pôde pronunciar-se sobre a afirmação da Câmara de Recurso de que a marca em causa representa a forma de uma confeitaria comummente designada «kiss» (n.° 13 de decisão impugnada). Sustenta que não existe nenhum produto de confeitaria que seja assim comummente designado. 16 A recorrente critica, em quarto lugar, a consideração da Câmara de Recurso segundo a qual a marca gráfica seria entendida pelo público interessado como uma forma ordinária e usual das confeitarias embaladas em papel de alumínio, conforme visadas no pedido de marca comunitária em causa, abrangidas pela classe 30 do Acordo de Nice (n.° 19 da decisão impugnada). Uma vez que esta consideração resulta de uma interpretação errada das definições da palavra «kiss» que figuram nos dicionários, a recorrente não pôde apresentar o seu ponto de vista. Finalmente, a recorrente considera que não admitiu que a marca em causa fosse da forma de um «kiss» embalado em papel de alumínio e que também não pôde exprimir-se sobre este ponto. 17 O Instituto alega que a Terceira Câmara de Recurso não violou o artigo 73.° do Regulamento n.° 40/94, porque não tinha qualquer obrigação de dar à recorrente a possibilidade de se pronunciar sobre a pertinência das palavras «kiss device with plume» ou sobre a validade das definições da palavra «kiss» que figuram nos dicionários. 18 Em seu entender, o sinal em causa é desprovido de carácter distintivo, porque representa simplesmente o desenho de uma forma ordinária de confeitaria embalada em papel de alumínio. Apreciação do Tribunal 19 Segundo o artigo 73.° do Regulamento n.° 40/94, as decisões do Instituto só se podem basear em motivos a respeito dos quais as partes tenham podido pronunciar-se. 20 No que se refere, em primeiro lugar, à alegação da recorrente segundo a qual não lhe foi possível apresentar as suas observações sobre a pertinência dos termos «kiss device with plume» que ela afirma ter inscrito por erro no espaço reservado à representação da marca verbal no formulário do pedido de marca, há que sublinhar que a decisão da Câmara de Recurso assenta em elementos que constavam do processo de pedido de marca e que a recorrente conhecia. Ao analisar o processo, a Câmara de Recurso podia usar todas as menções incluídas no formulário do pedido de marca, sem dar previamente à recorrente a possibilidade de se pronunciar sobre as mesmas. A Câmara de Recurso não tinha obrigação de convidar a recorrente a pronunciar-se sobre os termos «kiss device with plume», inscritos no formulário pela própria recorrente, uma vez que estes termos não se apresentam como um erro evidente da parte do requerente da marca. 21 Consequentemente, a tomada em consideração pela Câmara de Recurso dos termos «kiss device with plume» inscritos no formulário não violou o artigo 73.° do Regulamento n.° 40/94. 22 Em segundo lugar, a recorrente considera que deveria ter sido convidada a apresentar observações sobre as definições da palavra «kiss» que figura nos dicionários utilizados pela Câmara de Recurso, em especial sobre a validade e a pertinência destas definições no caso presente. 23 A este propósito, o examinador, tanto na carta de 21 de Janeiro de 1999 como na decisão de 12 de Maio de 1999 que recusa o pedido, considerou que a marca era desprovida de carácter distintivo porque consistia na representação normal de um «kiss». Para verificar se esta apreciação estava correcta, a Câmara de Recurso devia examinar o significado deste termo. Com o auxílio de dicionários, pôde apurar que este termo pode designar a forma de certos produtos para os quais a marca foi pedida. Isto permitiu-lhe confirmar a apreciação do examinador segundo a qual a marca representava uma das formas normais desse produto. Nestas condições, a referência às definições dos dicionários do termo «kiss» constitui um elemento pertinente do raciocínio seguido pela Câmara de Recurso. 24 Nestas circunstâncias, a utilização pela Câmara de Recurso das definições dos dicionários destinadas a esclarecer o significado do termo «kiss» não se pode considerar um motivo, na acepção do artigo 73.° do Regulamento n.° 40/94, sobre o qual a recorrente deveria ter podido pronunciar-se. A referência, na decisão impugnada, às definições do termo «kiss» contidas nos dicionários não violou, portanto, esta disposição. 25 De qualquer forma, as câmaras de recurso devem poder basear as suas decisões em argumentos não debatidos perante o examinador, do mesmo modo que a parte interessada pôde pronunciar-se sobre os factos com incidência sobre a aplicação da disposição jurídica em causa. Por força do princípio da continuidade funcional entre o examinador e as câmaras de recurso, estas podem retomar o exame do pedido sem ser limitadas pelo raciocínio do examinador [v., neste sentido, acórdão do Tribunal de Primeira Instância de 16 de Fevereiro de 2000, Procter & Gamble/IHMI (Forma de pau de sabão), T-122/99, Colect., p. II-265, n.° 27]. 26 Em terceiro e quarto lugar, a recorrente invoca o facto de também não ter tido possibilidade de se pronunciar sobre as afirmações da Câmara de Recurso segundo as quais a marca em causa representa a forma de uma confeitaria comummente denominada «kiss» e que esta marca é apreendida pelo público interessado como uma forma ordinária e usual das confeitarias embaladas em papel de alumínio. 27 Declare-se, a este propósito, que a decisão do examinador de 12 de Maio de 1999 já tinha afirmado que a marca consiste unicamente na representação ordinária de um «kiss» («the trade mark simply consists of the ordinary representation of a kiss») e que é do conhecimento geral que os «kisses» têm forma arredondada e são embalados em papel ou em papel de alumínio tal como representados na marca supra («it is common place that kisses are round-shaped and wrapped in paper or foil as represented in the above mark»). Assim, a fundamentação da decisão do examinador permitiu à recorrente conhecer as razões da recusa do seu pedido de registo como marca comunitária e impugnar utilmente essa decisão na Câmara de Recurso [v., neste sentido, acórdãos do Tribunal de Primeira Instância de 31 de Janeiro de 2001, Taurus-Film/IHMI (Cine Action), T-135/99, Colect., p. II-379, n.° 35, e Taurus-Film/IHMI (Cine Comedy), T-136/99, Colect., p. II-397, n.° 35], como demonstra a fundamentação do seu recurso na Terceira Câmara de Recurso. Daqui resulta que a recorrente conhecia, no essencial, os argumentos utilizados pela Câmara de Recurso para confirmar a recusa do pedido de marca e, consequentemente, teve possibilidade de se exprimir a propósito dos mesmos. 28 Consequentemente, a Câmara de Recurso não violou o artigo 73.° do Regulamento n.° 40/94 ao não ter convidado a recorrente a apresentar observações sobre as questões acima indicadas, uma vez que não baseou a sua decisão em motivos novos, relativamente à decisão do examinador, sobre os quais a recorrente não teria podido pronunciar-se. Tendo em conta as considerações precedentes, o primeiro fundamento invocado pela recorrente deve ser rejeitado. Quanto ao segundo fundamento, relativo à violação do Regulamento n.° 40/94 por não ter concedido importância suficiente aos registos nacionais anteriores e quanto à apreciação oficiosa do respeito da obrigação de fundamentação sobre este último ponto Argumentos das partes 29 A recorrente afirma que a Câmara de Recurso violou, no n.° 22 da decisão impugnada, o Regulamento n.° 40/94, ao não ter tido suficientemente em conta a existência das marcas registadas em França, na Irlanda, no Benelux, em Espanha e na Grécia, que são idênticas ao sinal visado pelo pedido de marca comunitária em causa. 30 A recorrente recorda que, por força do décimo sexto considerando do Regulamento n.° 40/94, convém evitar que sejam proferidas sentenças contraditórias em acções em que estejam envolvidas as mesmas partes e que sejam instauradas pelos mesmos factos com base numa marca comunitária e em marcas nacionais paralelas. Além disso, a recorrente afirma que resulta obrigatoriamente deste considerando que as disposições do Regulamento n.° 40/94 devem ser interpretadas da mesma forma que as da Primeira Directiva 89/104/CEE do Conselho, de 21 de Dezembro de 1988, que harmoniza as legislações dos Estados-Membros em matéria de marcas (JO 1989, L 40, p. 1). O Instituto devia, portanto, ter em consideração as decisões dos institutos nacionais dos Estados-Membros relativas aos sinais idênticos e só se afastar delas quando estas sejam claramente erradas. 31 O Instituto considera que o fundamento apresentado pela recorrente assenta em má compreensão, por um lado, dos laços que existem entre o sistema das marcas comunitárias e os sistemas das marcas nacionais dos Estados-Membros e, por outro, da formulação do décimo sexto considerando do Regulamento n.° 40/94. Apreciação do Tribunal 32 Recorde-se que a marca comunitária tem por objecto, segundo o primeiro considerando do Regulamento n.° 40/94, permitir às empresas «identificar os seus produtos ou serviços de forma idêntica em toda a Comunidade, sem atender a fronteiras». Consequentemente, os registos efectuados a partir de agora nos Estados-Membros, ou mesmo nos países terceiros, constituem elementos que não são determinantes para a análise dos motivos absolutos de recusa referidos no artigo 7.° do Regulamento n.° 40/94 no contexto de um pedido de registo de uma marca comunitária (v., neste sentido, acórdão Forma de pau de sabão, já referido, n.os 60 e 61). Com efeito, há que observar que, devido ao carácter unitário da marca comunitária, o regime comunitário das marcas é um sistema jurídico autónomo que prossegue objectivos que lhe são específicos, uma vez que a sua aplicação é independente de qualquer sistema nacional [acórdão do Tribunal de Primeira Instância de 5 de Dezembro de 2000, Messe München/IHMI (electronica), T-32/00, Colect., p. II-3829, n.° 47]. Consequentemente, a possibilidade de registar um sinal enquanto marca comunitária deve ser apreciada unicamente com base na regulamentação comunitária relevante. Daí resulta que os registos nacionais de marcas constituem elementos que não vinculam o Instituto. Todavia, estes registos nacionais podem ser tomados em consideração quando da análise dos motivos absolutos de recusa. 33 A este propósito, a incidência que podem ter os registos nacionais na apreciação da possibilidade de ser registada uma marca pedida, quanto aos motivos visados pelo artigo 7.° do Regulamento n.° 40/94, depende das circunstâncias concretas do caso em análise. 34 Concretamente, a recorrente chamou especialmente a atenção da Câmara de Recurso para o registo efectuado na Irlanda, alegando que os critérios do registo das marcas neste Estado-Membro eram, antes da transposição da Directiva 89/104, mais estritos do que os aplicáveis no âmbito do Regulamento n.° 40/94. No entanto, a recorrente não alicerçou as suas afirmações através de indicações precisas sobre o conteúdo do direito irlandês. Além disso, as informações que forneceu a propósito do registo da marca na Irlanda também não permitem determinar, com segurança, que o uso do sinal não foi tido em consideração ao apreciar o carácter distintivo deste pelas autoridades nacionais. Os elementos que a recorrente forneceu no que respeita aos restantes registos nacionais da marca comunitária requerida também não são precisos. 35 Nestas condições, não se pode acusar a Câmara de Recurso de ter desrespeitado o valor que devia atribuir aos registos nacionais invocados pela recorrente. 36 Seguidamente, no que respeita à questão da fundamentação da decisão impugnada sobre este ponto, suscitada na audiência e que cabe ao Tribunal examinar oficiosamente, há que declarar que a Câmara de Recurso afirmou, na decisão impugnada, que tinha tido em conta os registos nacionais anteriores invocados pela recorrente (n.os 21 e 22 da decisão impugnada). Ora, não se pode acusar a Câmara de Recurso de ter, em relação a este ponto, fundamentado de maneira sucinta a decisão impugnada, na medida em que a recorrente não forneceu elementos precisos sobre os registos nacionais que teriam necessitado de um exame profundo pela Câmara de Recurso antes de poderem ser afastados. Daqui resulta que o Instituto não violou a obrigação de fundamentação enunciada no artigo 73.° do Regulamento n.° 40/94. 37 O argumento da recorrente relativo à violação pelo Instituto da obrigação de evitar que fossem proferidas decisões contraditórias, inscrita no décimo sexto considerando do Regulamento n.° 40/94, não pode ser acolhido. Com efeito, como o Instituto sublinhou, o décimo sexto considerando do Regulamento n.° 40/94 visa, no essencial, a necessidade de evitar decisões contraditórias entre os tribunais nacionais quer através de regras processuais nacionais quer através de disposições inspiradas nas regras relativas à litispendência e à conexão constantes da Convenção de Bruxelas de 1968 relativa à competência judiciária e à execução de decisões em matéria civil e comercial (versão consolidada) (JO 1998, C 27 p. 1). Em contrapartida, este considerando não se refere às decisões administrativas tomadas pelo Instituto e pelos institutos nacionais dos Estados-Membros. 38 Finalmente, o facto de, em princípio, as disposições paralelas da Directiva 89/104 e do Regulamento n.° 40/94 deverem ser interpretadas da mesma forma, em nada modifica a apreciação acima exposta. 39 Resulta das considerações precedentes que o presente fundamento deve ser julgado improcedente. 40 Pelo que deve ser negado provimento ao recurso. Decisão sobre as despesas Quanto às despesas 41 Nos termos do artigo 87.° , n.° 2, do Regulamento de Processo, a parte vencida é condenada nas despesas se tal tiver sido requerido. Tendo a recorrente sido vencida, há que condená-la nas despesas do Instituto, em conformidade com o pedido deste último. Parte decisória Pelos fundamentos expostos, O TRIBUNAL DE PRIMEIRA INSTÂNCIA (Segunda Secção) decide: 1) É negado provimento ao recurso. 2) A recorrente é condenada nas despesas.

62006CJ0210

lv

Lūgums sniegt prejudiciālo nolēmumu ir par EKL 43., 48. un 234. panta interpretāciju. Šis lūgums iesniegts sakarā ar prasību, ko cēlusi CARTESIO Oktató és Szolgáltató bt (turpmāk tekstā — “ Cartesio ”), sabiedrība, kas reģistrēta Bajā [ Baja ] (Ungārijā), par lēmumu, ar kuru noraidīts tās lūgums ar mērķi komercreģistrā ierakstīt tās juridiskās adreses pārcelšanu uz Itāliju. Atbilstošās valsts tiesību normas Civilprocesa tiesības 1952. gada likuma Nr. III par Civilprocesa kodeksu ( a Polgári perrendtartásról szóló 1952. évi III. törvény , turpmāk tekstā — “Civilprocesa kodekss”) 10. panta 2. punktā ir noteikts: “Otrajā instancē lemj: [..] b) lietās, kas ir departamentu tiesu kompetencē (vai galvaspilsētas tiesu kompetencē), reģionālās apelācijas tiesas.” Kodeksa 155./A pantā ir paredzēts: “1)   Tiesa var saskaņā ar Eiropas Kopienu Dibināšanas līgumu vērsties Eiropas Kopienu Tiesā ar lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu. 2)   Tiesa vēršas Kopienu Tiesā ar lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu ar rīkojumu un aptur šajā pašā sakarā tiesvedību. [..] 3)   Rīkojumu par lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu var pārsūdzēt. Rīkojumu, ar kuru noraidīts prasījums izteikt lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu, nevar pārsūdzēt. [..]” Saskaņā ar šī paša kodeksa 233. panta 1. punktu: “Tiesu, kas lemj pirmajā instancē, lēmumus var pārsūdzēt, ja vien likums to neizslēdz [..].” Šī kodeksa 233./A pantā ir paredzēts: “Rīkojumi, kas pieņemti tiesvedībā otrajā instancē, kurus ir tiesības pārsūdzēt, var tik pārsūdzēti saskaņā ar tiesvedībai pirmajā instancē piemērojamiem noteikumiem.” Civilprocesa kodeksa 249./A pantā ir noteikts: “Lēmumu, ar kuru noraida lūgumu par prejudiciālu nolēmumu (155./A pants), kas pieņemts tiesvedībā otrajā instancē, var pārsūdzēt.” Kodeksa 270. pants ir izteikts šādi: “1)   Ja vien likums nenosaka citādi, Legfelsőbb Bíróság (Augstākā tiesa) var iesniegt kasācijas sūdzību. Mutatis mutandis tiek piemēroti vispārējie noteikumi šajā jautājumā. 2) Legfelsőbb Bíróság var iesniegt kasācijas sūdzību par likuma pārkāpumu par jebkuru spriedumu vai rīkojumu, kas ir res judicata . To var iesniegt jebkurš lietas dalībnieks, persona, kas iestājusies lietā vai persona, kuru skar attiecīgais nolēmums, daļā, kas to skar. [..]” Šī paša kodeksa 271. panta 1. punktā ir noteikts: “Kasācijas sūdzība nevar tikt iesniegta: a) pret lēmumiem, kas ieguvuši res judicata spēku pirmajā instancē, ja vien likums nedod šādu iespēju; b) ja attiecīgais lietas dalībnieks nav izmantojis savas apelācijas tiesības un ja otrās instances tiesa, lemjot par cita lietas dalībnieka apelācijas sūdzību, atstājusi spēkā pirmās instances lēmumu; [..].” Saskaņā ar šī kodeksa 273. panta 3. punktu: “Kasācijas sūdzības iesniegšana neaptur nolēmuma izpildi. Īpašos gadījumos Legfelsőbb Bíróság uz pieteikuma pamata var apturēt tā izpildi. [..]” Sabiedrību tiesības 1997. gada likuma Nr. CXLIV par komercsabiedrībām ( a gazdasági társaságokról szóló 1997. évi CXLIV. törvény ) 1. panta 1. punktā ir noteikts: “Šis likums nosaka komercsabiedrību, kuru juridiskā adrese ir Ungārijā, izveidošanu, organizāciju un darbību, šo sabiedrību dibinātāju un asociēto (akcionāru) tiesības, pienākumus un atbildību, kā arī komercsabiedrību [..] pārveidi, saplūšanu un sadalīšanos un to likvidāciju.” Saskaņā ar šī likuma 11. pantu: “Sabiedrības līgums (dibināšanas akts, sabiedrības statūti) norāda: a) komercsabiedrības nosaukumu un juridisko adresi [..].” 1997. gada likuma Nr. CXLV 1. panta 1. punktā, kas attiecas uz sabiedrību reģistrāciju, sabiedrību reklāmu un reģistrācijas tiesisko procedūru ( a cégnyilvántartásról , a cégnyilvánosságról és a bírósági cégeljárásról szóló 1997. évi CXLV. törvény , turpmāk tekstā — “Sabiedrību reģistrācijas likums”), ir noteikts: “Ar sabiedrību saprot komercorganizāciju [..] vai citu komerciāla rakstura tiesību subjektu [..], kas, ja vien likums vai valdības lēmums nenosaka citādi, tiek izveidots ar tā reģistrāciju komercreģistrā ar mērķi veikt peļņas komercdarbību.” Saskaņā ar šī likuma 2. panta 1. punktu: “1.   pantā minētie tiesību subjekti var būt komercreģistrā, ja likums liek vai atļauj iekļaušanu šajā reģistrā.” Šī likuma 11. pantā ir paredzēts: “1)   sabiedrību komercreģistrā iekļauj departamenta (vai galvaspilsētas) tiesu, kas rīkojas kā par šī reģistra saturu atbildīgā tiesa [komercreģistra tiesa] [..]; 2)   [..] par sabiedrības reģistrāciju un visu pārējo to interesējošo procedūru veikšanā šajā likumā paredzētā kompetentā tiesa ir tā tiesa, kuras teritorijā ir šīs sabiedrības juridiskā adrese. [..]” Šī paša likuma 12. panta 1. punktā ir noteikts: “Šajā likumā paredzētie dati par sabiedrībām tiek ierakstīti komercreģistrā. Attiecībā uz visām sabiedrībām reģistrs ietver: [..] d) sabiedrības juridisko adresi [..].” Saskaņā ar Sabiedrību reģistrācijas likuma 16. panta 1. punktu: “Sabiedrības juridiskā adrese [..] ir tur, kur ir tās uzņēmējdarbības vadības centrs [..].” Šī likuma 29. panta 1. punktā ir noteikts: “Visus lūgumus par grozījumiem sabiedrības reģistrācijas atzīmē iesniedz par komercreģistra saturu atbildīgajai tiesai 30 dienu laikā no grozījumu datuma, kas to pamato, ja likums nenosaka citādi.” Šī likuma 34. panta 1. punktā ir paredzēts: “Katra sabiedrības juridiskās adreses pārcelšana uz vietu, kas atrodas citas komercreģistra tiesas jurisdikcijā, ir jāreģistrē kā izmaiņa tiesā, kurai ir jurisdikcija pār vietu, kur ir iepriekšējā juridiskā adrese. Pēdējā pārbauda lūgumus veikt grozījumus reģistrācijas atzīmē pirms juridiskās adreses maiņas un reģistrē pārcelšanu.” Starptautiskās privāttiesības 1979. gada starptautisko privāttiesību dekrētlikuma Nr. 13 ( a nemzetközi magánjogról szóló 1979. évi 13. törvényerejű rendelet ) 18. pantā ir noteikts: “1)   Juridiskas personas tiesībspēju, tā komersanta statusu, tiesības saistībā ar tās juridisko personību un juridiskajām attiecībām starp tās dalībniekiem regulē tās lex personalis . 2)   Juridiskas personas lex personalis ir tās dalībvalsts tiesības, saskaņā ar kurām juridiskā persona tikusi reģistrēta. 3)   Ja juridiskā persona tikusi reģistrēta saskaņā ar vairāku valstu tiesībām vai ja reģistrācija [..] saskaņā ar juridiskās personas juridiskās adreses atrašanās vietas dalībvalsts piemērojamām tiesībām nebija nepieciešama, lex personalis ir juridiskās adreses valsts tiesības. 4)   Ja juridiskai personai nav juridiskās adreses vai tai ir vairākas juridiskās adreses vairākās valstīs un ja kādas šīs valsts tiesības neparedz reģistrāciju, tās lex personalis ir tās dalībvalsts tiesības, kur ir tās uzņēmējdarbības vadības centrs.” Pamata prāva un prejudiciālie jautājumi Cartesio tika nodibināta 2004. gada 20. maijā“betéti társaság” (vienkārša komandītsabiedrība) juridiskā formā saskaņā ar Ungārijas tiesībām. Tās juridiskā adrese tika izveidota Bajā (Ungārija). 2004. gada 11. jūnijā tā tika iekļauta komercreģistrā. Sabiedrības komandīts — persona, kas atbild tikai iemaksas apmērā, — un komplementārais dalībnieks — persona, kas uzņemas pilnu atbildību par sabiedrības parādiem, — ir divas Ungārijā dzīvojošas fiziskas personas, kam ir šīs dalībvalsts pilsonība. Sabiedrība darbojas tostarp cilvēkresursu, sekretāru, tulkošanas, izglītības un apmācības jomā. Cartesio 2005. gada 11. novembrī iesniedza lūgumu Bács-Kiskun Megyei Bíróság (Bāčas-Kiškunas apgabala tiesa), kas rīkojas kā Cégbíróság (sabiedrību tiesa), lai reģistrētu tās juridiskās adreses pārcelšanu uz Galarati [ Gallarate ] (Itālija) un tādējādi grozītu atzīmi par tās juridisko adresi komercreģistrā. Ar 2006. gada 24. janvāra lēmumu šis lūgums tika noraidīts, pamatojot ar to, ka spēkā esošās Ungārijas tiesības neļauj Ungārijā dibinātai sabiedrībai pārcelt savu juridisko adresi uz ārvalstīm, turpinot būt Ungārijas tiesību kā tās lex personalis pakļautībā. Cartesio pārsūdzēja šo lēmumu Szegedi Ítélőtábla (Šegedas Apelācijas tiesa). Pamatojoties uz 2005. gada 13. decembra spriedumu lietā C-411/03 SEVIC Systems (Krājums, I-10805. lpp. ), Cartesio iesniedzējtiesā norādīja, ka tiktāl, ciktāl Ungārijas likums nošķir komercsabiedrības atkarībā no dalībvalsts, kur ir to juridiskā adrese, šis likums ir pretrunā EKL 43. un 48. pantam. No šiem pantiem izrietot, ka Ungārijas likums nevar likt Ungārijas sabiedrībām juridiskās adreses izveidošanai likt izvēlēties Ungāriju. Cartesio arī apgalvoja, ka iesniedzējtiesai ir pienākums uzdot prejudiciālo jautājumu šajā sakarā, jo tā ir valsts tiesa, kuras lēmumus nevar pārsūdzēt. Iesniedzējtiesa norāda, ka tiesvedība gan tiesās, kuras atbild par komercreģistra saturu, gan arī tiesās, kas par šīs tiesas lēmumiem lemj apelācijas instancē, saskaņā ar Ungārijas tiesībām nenotiek saskaņā ar sacīkstes principu. Tā līdz ar to uzdod jautājumu, vai to var uzskatīt par “tiesu” EKL 234. panta izpratnē. Pozitīvas atbildes gadījumā uz šo jautājumu iesniedzējtiesa turklāt uzskata, ka paliekot neskaidrs, vai EKL 234. panta trešās daļas nolūkā tā ir jākvalificē kā tiesa, kuras lēmumus saskaņā ar valsts tiesību aktiem nevar pārsūdzēt. Šajā sakarā tā norāda, ka, ja saskaņā ar Ungārijas tiesībām tās apelācijas kārtībā pieņemtiem lēmumiem ir res judicata spēks un tie ir izpildāmi, tos tomēr var pārsūdzēt ar ārkārtas sūdzību, proti, ar kasācijas sūdzību Legfelsőbb Bíróság . Tomēr, tā kā kasācijas sūdzības mērķis ir nodrošināt judikatūras vienveidību, šādas prasības iesniegšanas iespējas ir ierobežotas, it īpaši ar pamatu attiecībā uz pienākumu norādīt likuma pārkāpumu pieņemamības nosacījumu. Turklāt iesniedzējtiesa norāda, ka doktrīnā un valstu judikatūrā ir uzdoti jautājumi par Civilprocesa kodeksa 155./A, gan 249./A pantā esošo noteikumu par prasībām par lēmumiem, ar kuriem Tiesai tiek iesniegts prejudiciāls jautājums, saderīgumu ar EKL 234. pantu. Šajā sakarā iesniedzējtiesa norāda, ka šo noteikumu rezultātā tiesa, kura lemj apelācijas kārtībā, liedz iesniedzējtiesai, kas ir nolēmusi iesniegt Tiesai prejudiciālu jautājumu, to darīt, lai gan Tiesas sniegta Kopienu tiesību noteikuma interpretācija ir vajadzīga lietas atrisināšanai, kura ir iesniegta šajā instancē. Attiecībā uz pamata lietas būtību iesniedzējtiesa uzskata, atsaucoties uz 1988. gada 27. septembra spriedumu lietā 81/87 Daily Mail and General Trust ( Recueil , 5483. lpp. ), ka EKL 43. un 48. pantā paredzētā brīvība veikt uzņēmējdarbību neietver tiesības sabiedrībai, kas dibināta saskaņā ar kādas dalībvalsts tiesisko regulējumu un ir reģistrēta tajā, pārcelt savu centrālo administrāciju un līdz ar to savu galveno biroju uz citu dalībvalsti, saglabājot juridisko personību un sākotnējo piederību, ja pret to iebilst kompetentās iestādes. Tomēr, kā uzskata iesniedzējtiesa, Tiesas vēlākā judikatūra varētu būt ieviesusi nianses šajā principā. Šajā sakarā šī tiesa atgādina, ka saskaņā ar Tiesas judikatūru visi pasākumi, kas aizliedz, aptur vai padara mazāk pievilcīgu šīs brīvības izmantošanu, ir sabiedrību uzņēmējdarbības brīvības ierobežojums, šajā sakarā atsaucoties tostarp uz 2004. gada 5. oktobra spriedumu lietā C-442/02 CaixaBank France (Krājums, I-8961. lpp. , 11. un 12. punkts). Iesniedzējtiesa turklāt norāda, ka iepriekš minētajā spriedumā lietā SEVIC Systems Tiesa noteica, ka EKL 43. un 48. pants aizliedz, ka kādā dalībvalstī tiek vispārēji aizliegts valsts komercreģistrā ierakstīt divu sabiedrību saplūšanu, izbeidzot darbību, nelikvidējot vienu sabiedrību un šīs sabiedrības aktīvus nododot otrai sabiedrībai, ja vienai no šīm divām sabiedrībām juridiskā adrese ir citā dalībvalstī, lai gan šāda ierakstīšana ir iespējama, ja tiek ievēroti noteikti nosacījumi, ja abām saplūšanā dalību ņemošajām sabiedrībām juridiskā adrese ir pirmās dalībvalsts teritorijā. Vēl viens Tiesas judikatūrā iedibināts princips ir tāds, ka valsts tiesības nedrīkst nošķirt sabiedrības pēc tās personas pilsonības, kas lūdz ierakstīšanu komercreģistrā. Visbeidzot, iesniedzējtiesa norāda, ka Padomes 1985. gada 25. jūlija Regula (EEK) Nr. 2137/85 par Eiropas Ekonomisko interešu grupām (EEIG) ( OV L 199, 1. lpp. ), kā arī Padomes 2001. gada 8. oktobra Regula (EK) Nr. 2157/2001 par Eiropas uzņēmējsabiedrības ( SE ) statūtiem ( OV L 294, 1. lpp. ), paredz ar tām izveidotām Kopienas uzņēmējdarbības formām elastīgākus un lētākus noteikumus, kas ļauj pārcelt to juridisko adresi vai to biroju uz citu dalībvalsti bez iepriekšējas likvidācijas. Šajos apstākļos Szegedi Ítélőtábla , uzskatot, ka tās izskatāmās tiesvedības atrisināšana ir atkarīga no Kopienu tiesību interpretācijas, nolēma apturēt tiesvedību lietā un uzdot Tiesai šādus prejudiciālus jautājumus: “1) Vai otrās instances tiesa, kurā iesniegta apelācijas sūdzība par komerctiesas lēmumu lietā par [sabiedrības] reģistrācijas atzīmes grozīšanu, ir tiesīga iesniegt lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu saskaņā ar EKL 234. pantu, ja nedz lēmuma pieņemšanas procedūra [pirmās instances] tiesā, nedz apelācijas tiesvedība nav notikusi saskaņā ar sacīkstes principu? 2) Ja otrās instances tiesu var uzskatīt par tiesas iestādi, kas saskaņā ar EKL 234. pantu ir tiesīga uzdot Tiesai prejudiciālu jautājumu — vai tā ir uzskatāma par pēdējās instances tiesu, kurai saskaņā ar šo pantu ir pienākums vērsties Tiesā ar jautājumiem par Kopienu tiesību interpretāciju? 3) Vai no EKL 234. panta tieši izrietošās Ungārijas tiesu pilnvaras uzdot prejudiciālus jautājumus tiek vai var tikt ierobežotas ar valsts tiesību normu, kas atzīst tiesības saskaņā ar valsts tiesību aktiem iesniegt apelācijas sūdzību par rīkojumu par prejudiciālu jautājumu uzdošanu, ja apelācijas gadījumā augstākas instances valsts tiesa var grozīt vai atcelt šo rīkojumu un uzdot tiesai, kas izdevusi rīkojumu, turpināt apturēto tiesvedību saskaņā ar valsts tiesību aktiem? 4) a) Ja sabiedrība, kas dibināta Ungārijā saskaņā ar Ungārijas tiesību aktiem un reģistrēta Ungārijas komercreģistrā, vēlas pārcelt savu juridisko adresi uz citu [Eiropas] Savienības dalībvalsti — vai šo jautājumu regulē Kopienu tiesības vai arī tiesību aktu saskaņošanas trūkuma dēļ tam ir piemērojamas tikai valsts tiesības? b) Vai Ungārijas sabiedrība var lūgt pārcelt savu juridisko adresi uz citu Savienības dalībvalsti, tieši atsaucoties uz Kopienu tiesībām (šajā gadījumā — EKL 43. un 48. pantu)? Apstiprinošas atbildes gadījumā — vai izcelsmes dalībvalsts vai uzņemošā dalībvalsts šādu pārcelšanu var pakļaut jebkādam nosacījumam vai atļaujas saņemšanai? c) Vai EKL 43. un 48. pants jāinterpretē tādējādi, ka valsts tiesību norma vai prakse, kas komercsabiedrībām piemērojamo tiesību izmantošanā šīs sabiedrības nodala atkarībā no dalībvalsts, kurā ir to juridiskā adrese, nav saderīga ar Kopienu tiesībām? [d)] Vai EKL 43. un 48. pants jāinterpretē tādējādi, ka valsts tiesību norma vai prakse, kas [attiecīgās dalībvalsts] sabiedrībai traucē pārcelt tās juridisko adresi uz citu dalībvalsti, nav saderīga ar Kopienu tiesībām?” Par lūgumu par mutvārdu procedūras atsākšanu Ar aktu, kas Tiesas kancelejā iesniegts 2008. gada 9. septembrī, Īrija lūdza Tiesu atsākt mutvārdu procedūru, piemērojot Reglamenta 61. pantu, attiecībā uz ceturto prejudiciālo jautājumu. Sava lūguma pamatojumam Īrija norādīja, ka pretēji tam, kā uzskata ģenerāladvokāts savos secinājumos, lēmums par prejudiciālu jautājumu uzdošanu nebūtu jāsaprot tādējādi, ka ceturtais jautājums attiecas uz juridisko adresi, kas Ungārijas tiesībās definēta kā centrālās administrācijas vieta, un līdz ar to sabiedrības faktiskās adreses pārcelšanu. Kā uzskata Īrija, no lēmuma par prejudiciālo jautājumu uzdošanu tulkojuma angļu valodā izriet, ka šis jautājums attiecas uz juridiskās adreses pārcelšanu. Tādēļ Īrija būtībā norāda, ka viens no faktiskajiem pieņēmumiem, uz kuriem savu analīzi balsta ģenerāladvokāts, ir nepareizs. Tomēr Īrija uzskata — ja Tiesa balstītos uz šo pašu pieņēmumu, tai būtu jāsāk atkārtots mutvārdu process, lai sniegtu iespēju šajā lietā iesaistītajiem iesniegt apsvērumus, pamatojoties uz šādu pieņēmumu. No judikatūras izriet, ka Tiesa pēc savas ierosmes vai ievērojot ģenerāladvokāta ieteikumu vai arī lietas dalībnieku lūgumu var izdot rīkojumu par atkārtotu mutvārdu procesa sākšanu atbilstoši Reglamenta 61. pantam, ja tā uzskata, ka tai nav pietiekami skaidri lietas apstākļi vai ka lieta ir jāizskata, ņemot vērā argumentu, ko lietas dalībnieki nav apsprieduši (it īpaši skat. 2008. gada 26. jūnija spriedumu lietā C-284/06 Burda , Krājums, I-4571. lpp. , 37. punkts un tajā minētā judikatūra). Šajā sakarā ir jākonstatē, pirmkārt, ka no lēmuma par prejudiciālo jautājumu uzdošanu kopumā izriet, ka ceturtais jautājums attiecas nevis uz sabiedrības, par ko ir pamata lieta, juridiskās adreses pārcelšanu, bet gan par tās faktiskās adreses pārcelšanu. Tādējādi, kā ir norādīts lēmumā par prejudiciālo jautājumu uzdošanu, no Ungārijas tiesībām par sabiedrību reģistrāciju izriet, ka, piemērojot šo tiesisko regulējumu, sabiedrības juridiskā adrese tiek definēta kā vieta, kur ir tās uzņēmējdarbības vadības centrs. Turklāt iesniedzējtiesa ir klasificējusi pamata lietu atbilstoši situācijai, kas bija par pamatu lietai, kurā tika pieņemts iepriekš minētais spriedums Daily Mail and General Trust , ko tā apraksta kā lietu par sabiedrību, kas dibināta saskaņā ar vienas dalībvalsts tiesisko regulējumu un reģistrēta šajā dalībvalstī, kas vēlas pārcelt savu centrālo administrāciju un līdz ar to savu faktisko pamata uzņēmējdarbības vietu uz citu dalībvalsti, tomēr saglabājot savu oriģinālo juridisko personību un valsts piederību, pret ko iebilst kompetentās iestādes. Konkrētāk, tā uzdod jautājumu, vai šajā spriedumā noteiktais princips, ka EKL 43. un 48. pants nepiešķir sabiedrībām tiesības pārcelt savu centrālo administrāciju, saglabājot juridisko personību dalībvalstī, saskaņā ar kuras tiesībām šīs sabiedrības tika dibinātas, nav niansēts Tiesas vēlākajā judikatūrā. Otrkārt, Tiesa skaidri lūdza Īriju un citus ieinteresētos koncentrēt savus procesuālos rakstus, pamatojoties uz pieņēmumu, ka pamata lietā norādītā problēma ir par attiecīgās sabiedrības faktiskās adreses, proti, vietas, kur atrodas tās valde, pārcelšanu uz citu dalībvalsti. Lai gan savos procesuālajos rakstos Īrija tomēr koncentrējas uz pieņēmumu, ka šajā gadījumā runa ir par sabiedrības juridiskās adreses pārcelšanu, tā arī vispārīgi izklāsta savu nostāju par pieņēmumu, ka pamata lieta ir par sabiedrības faktiskās adreses pārcelšanu, — nostāja, ko tā turklāt atkārtoja lūgumā sākt atkārtotu mutvārdu procesu. Šajos apstākļos Tiesa, uzklausījusi ģenerāladvokātu, uzskata, ka tai ir visa vajadzīgā informācija, lai atbildētu uz iesniedzējtiesas uzdotajiem jautājumiem, un ka lieta nebūtu jāaplūko, pamatojoties uz argumentu, par ko lietas dalībniekiem nav bijusi iespēja izteikties. Līdz ar to nav jāizdod rīkojums sākt atkārtotu mutvārdu procesu. Par prejudiciālajiem jautājumiem Par pirmo jautājumu Ar šo jautājumu Tiesai būtībā tiek jautāts par to, vai tāda tiesa kā iesniedzējtiesa, kas izskata apelācijas sūdzību par komercreģistra tiesas lēmumu, ar kuru noraida lūgumu grozīt šajā reģistrā esošu atzīmi, ir jāuzskata par tiesu, kurai ir pilnvaras iesniegt lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu saskaņā ar EKL 234. pantu, neraugoties uz faktu, ka nedz lēmuma pieņemšanas procedūra šajā tiesā, nedz apelācijas tiesvedība par šo lēmumu iesniedzējtiesā nav notikusi saskaņā ar sacīkstes principu. Šajā sakarā ir jāatgādina, ka saskaņā ar pastāvīgo judikatūru, lai noteiktu, vai iestāde, kas iesniedz lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu, ir uzskatāma par tiesu EKL 234. panta izpratnē — kas ir vienīgi Kopienu tiesību jautājums —, Tiesa ņem vērā vairāku faktoru kopumu, kā, piemēram, vai iestāde ir izveidota ar likumu, vai tā ir pastāvīga, vai tās pieņemtie nolēmumi ir saistoši, vai process tajā notiek inter partes , vai tā piemēro tiesību normas, kā arī vai tā ir neatkarīga (it īpaši skat. 2006. gada 27. aprīļa spriedumu lietā C-96/04 Standesamt Stadt Niebüll , Krājums, I-3561. lpp. , 12. punkts un tajā minētā judikatūra). Tomēr attiecībā uz tiesvedības iesniedzējtiesā sacīkstes principa raksturu EKL 234. pants nepakārto vēršanos Tiesā tam, vai šajā tiesvedībā ievērots sacīkstes princips. Tieši pretēji, no šī panta iziet, ka valsts tiesas ir pilnvarotas vērsties Tiesā, ja tās izskata strīdu un ja tām ir lūgts pieņemt spriedumu tiesvedībā, kuras mērķis ir saņemt tiesas nolēmumu (šajā sakarā skat. it īpaši 2002. gada 15. janvāra spiedumu lietā C-182/00 Lutz u.c., Recueil , I-547. lpp. , 13. punkts un tajā minētā judikatūra). Tādējādi, kad tā pieņem administratīvu lēmumu, vienlaicīgi neesot lūgta atrisināt strīdu, komercreģistra tiesa nevar tikt uzskatīta par tādu, kas veic tiesas funkciju. Tā ir gadījumā, piemēram, ja tā lemj par sabiedrības ierakstīšanu reģistrā atbilstoši procedūrai, kuras priekšmets nav akta atcelšana, ar kuru negatīvi tiek skartas iesniedzēja tiesības (šajā sakarā skat. iepriekš minēto spriedumu lietā Lutz u.c., 14. punkts un tajā minētā judikatūra). Savukārt tiesā, kurā iesniegta apelācijas sūdzība par zemākas komercreģistra tiesas lēmumu, ar kuru noraida šādu ierakstīšanas lūgumu, tā kā šīs apelācijas sūdzības priekšmets ir šī lēmuma atcelšana, par kuru tiek apgalvots, ka tas aizskar iesniedzēja tiesības, ir uzsākta tiesvedība un tā veic tiesas funkciju. Tādējādi šādā gadījumā apelācijas tiesa principā ir jāuzskata par tiesu EKL 234. panta izpratnē, kura ir pilnvarota uzdot prejudiciālu jautājumu Tiesai (šādam gadījumam it īpaši skat. 2003. gada 15. maija spriedumu lietā C-300/01 Salzmann , Recueil , I-4899. lpp. ; iepriekš minēto spriedumu lietā SEVIC Systems , kā arī 2007. gada 11. oktobra spriedumu lietā C-117/06 Möllendorf u.c., Krājums, I-8361. lpp. ). No tiesai iesniegtajiem lietas materiāliem izriet, ka pamata lietā iesniedzējtiesa apelācijas kārtībā lemj par prasību atcelt lēmumu, ar kuru zemākas instances komercreģistra tiesa noraidījusi sabiedrības lūgumu šajā reģistrā ierakstīt tās juridiskās adreses pārcelšanu, kam vajadzīgs šajā reģistrā esošas atzīmes grozījums. Tādējādi pamata lietā iesniedzējtiesā ir uzsākta tiesvedība un tā veic tiesas funkciju, neraugoties uz to, ka šajā tiesā nav procedūras sacīkstes principa. Tādējādi, ņemot vērā šī sprieduma 55. un 56. punktā minēto judikatūru, iesniedzējtiesa ir jāuzskata par “tiesu” EKL 234. panta izpratnē. Ņemot vērā iepriekš minēto, uz pirmo uzdoto jautājumu ir jāatbild, ka tāda tiesa kā iesniedzējtiesa, kas izskata apelācijas sūdzību par lēmumu, ko pieņēmusi komercreģistra, ar kuru noraidīts lūgums veikt grozījumu atzīmē šajā reģistrā, ir jāuzskata par tiesu, kurai ir tiesības iesniegt lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu EKL 234. panta izpratnē, neraugoties uz apstākli, ka nedz lēmuma pieņemšanas procedūra šajā tiesā, nedz apelācijas tiesvedība iesniedzējtiesā nav notikusi saskaņā ar sacīkstes principu. Par otro jautājumu Ar šo jautājumu Tiesa būtībā jautā, vai tāda tiesa kā iesniedzējtiesa, par kuras lēmumiem, kas pieņemti tiesvedībā, var iesniegt kasācijas sūdzību, ir jāuzskata par tiesu, kuras lēmumus saskaņā ar attiecīgās valsts tiesību aktiem nevar pārsūdzēt EKL 234. panta trešās daļas izpratnē. Par pieņemamību Eiropas Kopienu Komisija apgalvo, ka šis jautājums ir nepieņemams, jo neattiecas uz pamata strīda atrisināšanu, tā kā lūgumu Tiesai sniegt prejudiciālu nolēmumu tā jau esot pieņēmusi, kādēļ nav nozīmes šaubīties par vēršanās tajā obligāto vai neobligāto raksturu. Šis iebildums ir jānoraida. Saskaņā ar pastāvīgo judikatūru uz jautājumiem par Kopienu tiesību interpretāciju, kurus valsts tiesa uzdevusi pašas noteiktajos tiesiskā regulējuma un faktisko apstākļu ietvaros, kuru precizitāte Tiesai nav jāpārbauda, attiecas atbilstības pieņēmums. Valsts tiesas iesniegto lūgumu Tiesa var noraidīt tikai tad, ja ir acīmredzams, ka lūgtajai Kopienu tiesību interpretācijai nav nekāda sakara ar pamata tiesvedības faktiskajiem apstākļiem vai tās priekšmetu, vai arī gadījumos, kad izvirzītā problēma ir hipotētiska vai Tiesai nav zināmi faktiskie vai juridiskie apstākļi, kas nepieciešami, lai sniegtu noderīgu atbildi uz tai uzdotajiem jautājumiem (šajā sakarā skat. 2007. gada 7. jūnija spriedumu apvienotajās lietās no C-222/05 līdz C-225/05 van der Weerd u.c., Krājums, I-4233. lpp. , 22. punkts un tajā minētā judikatūra). Kā arī tika norādīts šī sprieduma 27. punktā, Cartesio iesniedzējtiesā apgalvoja, ka tai ir pienākums vērsties Tiesā ar lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu, jo šī tiesa esot jāuzskata par tiesu, kuras lēmumus saskaņā ar attiecīgās valsts tiesību aktiem nevar pārsūdzēt EKL 234. panta trešās daļas izpratnē. Pārbaudot šaubas par tajā norādīto pamatu, iesniedzējtiesa nolēma iesniegt Tiesai vienu prejudiciālu jautājumu šajā sakarā. Tas būtu pretēji sadarbības garam, kam ir jāvalda attiecībās starp valsts tiesām un Tiesu, un tiesvedības ekonomijas principam prasīt, lai valsts tiesa vispirms iesniegtu lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu, kurā uzdots tikai viens jautājums, vai šī tiesa pieder pie tām tiesām, kuras paredzētas EKL 234. panta trešajā daļā, pirms vēlāk ar otro lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu tiktu noformulēti jautājumi saistībā ar Kopienu tiesību noteikumiem, kas ir tai iesniegtā strīda priekšmets. Turklāt Tiesa jau atbildēja uz jautājumu par iesniedzējtiesas raksturu attiecībā uz EKL 234. panta trešo daļu kontekstā ar zināmām līdzībām ar šī lūguma sniegt prejudiciālu nolēmumu kontekstu, neapšaubot šī jautājuma pieņemamību (2002. gada 4. jūnija spriedums lietā C-99/00 Lyckeskog , Recueil , I-4839. lpp. ). Šajos apstākļos nešķiet, vismaz ne acīmredzami, ka lūgtajai Kopienu tiesību interpretācijai nav nekādas saistības ar realitāti vai pamata tiesvedības priekšmetu. Tādēļ atbilstības pieņēmumi, kas attiecas uz lūgumiem sniegt prejudiciālu nolēmumu, ciktāl tas skar šo prejudiciālo jautājumu, nevar tikt atspēkoti ar Komisijas izteikto iebildumu (it īpaši skat. iepriekš minēto spriedumu apvienotajās lietās van der Weerd u.c., 22. un 23. punkts). No tā iziet, ka otrais prejudiciālais jautājums ir pieņemams. Par lietas būtību Līdz ar to šis jautājums ir par to, vai iesniedzējtiesa ir jāuzskata par “tiesu, kuras lēmumus saskaņā ar attiecīgās valsts tiesību aktiem nevar pārsūdzēt,” EKL 234. panta trešās daļas izpratnē. No lēmuma par prejudiciālu jautājumu uzdošanu izriet, ka šis jautājums ir uzdots, ņemot vērā faktu, kas norādīts šī sprieduma 30. un 31. punktā, ka, ja Ungārijas tiesības paredz, ka šīs tiesas apelācijas tiesvedībā pieņemtos lēmumus var pārsūdzēt ar ārkārtas prasību, proti, ar kasācijas sūdzību Legfelsőbb Bíróság , tā kā šāda kasācija nodrošina judikatūras vienveidību, iespējas iesniegt šādu prasību ir ierobežotas, it īpaši ar pamatu pieņemamības nosacījumu saistībā ar pienākumu norādīt likuma pārkāpumu, kā arī ņemot vērā faktu, kas arī ir norādīts lēmumā par prejudiciālu jautājumu uzdošanu, ka saskaņā ar Ungārijas tiesībām kasācijas sūdzība principā neaptur apelācijas tiesvedībā pieņemtā lēmuma izpildi. Tiesa jau nosprieda, ka valsts apelācijas tiesas lēmumi, kurus lietas dalībnieki var pārsūdzēt augstākā tiesā, nav tādas “tiesas” lēmumi, “kuras lēmumus saskaņā ar attiecīgās valsts tiesību aktiem nevar pārsūdzēt” EKL 234. panta izpratnē. Apstāklis, ka uz šādu apstrīdējumu izskatīšanu pēc būtības attiecas Tiesas iepriekšējs paziņojums par pieņemamību, neliedz lietas dalībniekiem tiesību aizsardzības līdzekļus (iepriekš minētais spriedums lietā Lyckeskog , 16. punkts). Tas vēl vairāk pastiprinās attiecībā uz tādu procesuālo sistēmu, kādā ir izskatāma pamata lieta, tādējādi, ka tajā nav iepriekšēja Augstākās tiesas paziņojuma par kasācijas pieņemamību, bet tā aprobežojas tikai ar ierobežojumu noteikšanu attiecībā uz pamatu raksturu, ko var iesniegt šādā tiesā, kam ir jābūt par likuma pārkāpumu. Šādi ierobežojumi, tāpat kā kasācijas sūdzības Legfelsőbb Bíróság apturošā spēkā neesamība, nevar liegt lietas dalībniekiem tiesā, kuras lēmumi var tikt pārsūdzēti, iespēju iedarbīgi izmantot savas tiesības celt prasību pret šīs tiesas lēmumu, kas izskata tādu strīdu kā pamata lietā. Šie ierobežojumi un šīs apturošās iedarbības neesamība līdz ar to netieši nenorāda, ka šī tiesa būtu jāuzskata par tiesu, kura pieņem nepārsūdzamu lēmumu. Ņemot vērā iepriekš minēto, uz otro uzdoto jautājumu ir jāatbild, ka tāda tiesa kā iesniedzējtiesa, kuras pieņemtie lēmumi tādā tiesvedībā kā pamata lietā var tikt pārsūdzēti kasācijas kārtībā, nevar tikt uzskatīta par tiesu, kuras lēmumus saskaņā ar valsts tiesību aktiem nevar pārsūdzēt EKL 234. panta trešās daļas izpratnē. Pat trešo jautājumu Par pieņemamību Īrija norāda, ka šis jautājums ir hipotētisks un līdz ar nepieņemams tādējādi, ka, tā kā lēmums lūgt prejudiciālu nolēmumu netika pārsūdzēts sakarā ar tiesību jautājumu, atbilde uz šo jautājumu neesot lietderīga atbilde iesniedzējtiesai. Komisija arī aicina Tiesu konstatēt, ka par šo jautājumu nav jālemj tā hipotētiskā rakstura dēļ, tādēļ ka iesniedzējtiesas lēmums ir stājies spēkā kā res judicata un nonācis Tiesā. Šie iebildumi nevar tikt pieņemti. Ir skaidrs, kā arī tas tika atgādināts šī sprieduma 67. punktā, ka atbilstības pieņēmums, kas attiecas uz lēmumiem lūgt prejudiciālu nolēmumu, var atsevišķos gadījumos tikt noraidīts, it īpaši ja Tiesa konstatē, ka problēma ir hipotētiska. Īrija un Komisija apgalvo, ka problēma par valsts noteikumu par lēmuma par lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu Tiesā pārsūdzēšanu iespējamo nesaderīgumu ar EKL 234. panta otro daļu, par ko ir šis jautājums, ir hipotētiska tādējādi, ka šajā gadījumā lēmums par prejudiciālo jautājumu uzdošanu nav pārsūdzēts un ir stājies spēkā kā res judicata . Tomēr ne šis lēmums, ne Tiesai nosūtītie lietas materiāli neļauj konstatēt, ka šis lēmums nav ticis vai vairs nevar tikt pārsūdzēts. Ņemot vērā šī sprieduma 67. punktā atgādināto pastāvīgo judikatūru, šādā neskaidrā situācijā, tādējādi, ka atbildība par tiesiskā un faktiskā ietvara, kurā ietilpst prejudiciālais jautājums, definēšanas precizitāti ir valsts tiesas pienākums, atbilstības pieņēmums, kas attiecas uz šo prejudiciālo jautājumu, nav apstrīdēts. No tā izriet, ka trešais jautājums ir pieņemams. Par lietas būtību EKL 234. pants piešķir valsts tiesām iespēju un vajadzības gadījumā uzliek tām pienākumu uzdot prejudiciālu jautājumu, ja tiesnesis pēc savas iniciatīvas vai pēc lietas dalībnieku lūguma konstatē, ka strīda pamatā ir panta pirmajā daļā paredzēts jautājums. No tā izriet, ka valsts tiesām ir visplašākās tiesības vērsties Tiesā, ja tās uzskata, ka tajās izskatāmā lieta rada jautājumus par Kopienu tiesību noteikumu interpretāciju vai to spēkā esamības vērtējumu, kam vajadzīgs lēmums par tiem (1974. gada 16. janvāra spriedums lietā 166/73 Rheinmühlen-Düsseldorf , Recueil , 33. lpp. , 3. punkts). No Tiesas judikatūras arī izriet, ka attiecībā uz tiesu, kuras lēmumus saskaņā ar valsts tiesību aktiem var pārsūdzēt, EKL 234. pants neaizliedz, ka uz šādas tiesas, kura vēršas Tiesā prejudiciālā kārtībā, lēmumiem vēl arvien attiecas valsts tiesībās paredzētie parastie tiesību aizsardzības līdzekļi. Tomēr tiesiskās skaidrības un drošības interesēs Tiesai ir jāņem vērā iesniedzējtiesas lēmums, kuram jābūt spēkā pilnībā, ja vien tas nav ticis atcelts (1974. gada 12. februāra spriedums lietā 146/73 Rheinmühlen-Düsseldorf , Recueil , 139. lpp. , 3. punkts). Turklāt Tiesa nosprieda, ka EKL 234. pantā noteiktā sistēma Kopienu tiesību vienotas interpretācijas nodrošināšanai dalībvalstīs rada tiešu sadarbību starp Tiesu un valsts tiesām, kas nav atkarīga no jebkādas lietas dalībnieku iniciatīvas (2008. gada 12. februāra spriedums lietā C-2/06 Kempter , Krājums, I-411. lpp. , 41. punkts). Lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu tiek pamatots ar tiesu tiešu dialogu, kur iespējamais lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu ir pilnībā atkarīgs no valsts tiesas vērtējuma par šī lūguma iesniegšanas nozīmīgumu un nepieciešamību (iepriekš minētais spriedums lietā Kempter , 42. punkts). No lēmuma par prejudiciālo jautājumu uzdošanu izriet, ka saskaņā ar Ungārijas tiesībām atsevišķu apelācijas sūdzību var celt par lēmumu, ar kuru izdod lēmumu lūgt prejudiciālu nolēmumu Tiesai, visai pamata lietai paliekot izskatīšanā tiesā, kura pieņem lēmumu, tiesvedību atliekot līdz Tiesas sprieduma pasludināšanai. Saskaņā ar Ungārijas tiesībām šādai apelācijas tiesai ir tiesības pārveidot šo lēmumu, atcelt lēmumu par prejudiciālā jautājuma uzdošanu un likt pirmās instances tiesai turpināt apturēto tiesvedību saskaņā ar valsts tiesībām. Kā arī izriet no šī sprieduma 88. un 89. punktā atgādinātās judikatūras par valsts tiesu, kuras lēmumus saskaņā ar valsts tiesību aktiem var pārsūdzēt, EKL 234. pants neaizliedz, ka uz šīs tiesas, kas vērsusies Tiesā prejudiciālā kārtībā, lēmumiem vēl arvien attiecas parastie valsts tiesībās paredzētie tiesību aizsardzības līdzekļi. Tomēr šādas prasības iznākumam nebūtu jāierobežo kompetence, ko EKL 234. pants piešķir šai tiesai, vērsties Tiesā, ja tā uzskata, ka kādā no tās izskatāmajām lietām rodas jautājumi par Kopienu tiesību interpretāciju, kam vajadzīgs Tiesas nolēmums. Turklāt ir jāatgādina, ka Tiesa jau ir nospriedusi, ka situācijā, kad kāda lieta otro reizi nonāk pie pirmās instances tiesas pēc tam, kad tās pieņemtu lēmumu atcēlusi pēdējās instances tiesa, šī tiesa saglabā tiesības vērsties Tiesā saskaņā ar EKL 234. pantu, neraugoties uz to, ka valsts tiesībās ir noteikums, saskaņā ar kuru augstākas instances tiesas juridiskais vērtējums ir tiesām saistošs (iepriekš minētais 1974. gada 12. februāra spriedums lietā Rheinmühlen-Düsseldorf ). Piemērojot valsts tiesību normas par tiesībām iesniegt apelācijas sūdzību par lēmumu lūgt prejudiciālu nolēmumu, ko raksturo fakts, ka pamata lieta pilnībā paliek izskatīšanā iesniedzējtiesā un tikai lēmums par prejudiciālo jautājumu uzdošanu ir ierobežotā kārtā pārsūdzams, autonomā kompetence vērsties Tiesā, ko EKL 234. pants piešķir pirmajai tiesai, tiktu apšaubīta, ja, grozot lēmumu par prejudiciālo jautājumu uzdošanu, atceļot un nododot lietu tiesai, kas šo lēmumu pieņēmusi, lai turpinātu apturēto tiesvedību, apelācijas tiesa varētu liegt iesniedzējtiesai izmantot tiesības vērsties Tiesā, kas tai piešķirtas ar EK līgumu. Saskaņā ar EKL 234. pantu vērtējums par prejudiciālā jautājuma nozīmīgumu un nepieciešamību principā ir tikai tiesas, kura izdod lēmumu uzdot prejudiciālus jautājumus, atbildībā, izņemot ierobežoto pārbaudi, ko Tiesa veic saskaņā ar šī sprieduma 67. punktā norādīto judikatūru. Tādējādi šai tiesai ir jāizdara secinājumi no apelācijas sprieduma par lēmumu uzdot prejudiciālus jautājumus un, konkrētāk, jāsecina, ka tās lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu ir vai nu jāpatur spēkā, vai jāgroza, vai jāatsauc. No tā izriet, ka tādā situācijā kā pamata lietā Tiesai arī tiesiskās skaidrības un noteiktības interesēs ir jāņem vērā lēmums lūgt prejudiciālu nolēmumu, kam jārada sekas, ja to izdevusī tiesa lēmumu nav atsaukusi vai grozījusi, tā kā tikai šī tiesa var lemt par šādu atsaukumu vai grozījumu. Ņemot vērā iepriekš minēto, uz trešo jautājumu ir jāatbild, ka, ja ir valsts tiesību normas par tiesībām iesniegt apelācijas sūdzību par lēmumu lūgt prejudiciālu nolēmumu, ko raksturo apstāklis, ka lieta pilnībā paliek izskatīšanā iesniedzējtiesā un tikai lēmums lūgt prejudiciālu nolēmumu ir pārsūdzams, EKL 234. panta otrā daļa ir jāinterpretē tādējādi, ka kompetence lūgt prejudiciālu nolēmumu Tiesai, ko šis Līguma noteikums piešķir visām valsts tiesām, nebūtu jāapšauba, piemērojot šādus noteikumus, kas ļauj apelācijas tiesai grozīt lēmumu par prejudiciālu jautājumu uzdošanu Tiesai, atcelt šo lūgumu un likt tiesai, kas šo lēmumu ir pieņēmusi, atsākt valsts tiesību procedūru, ko tā bija apturējusi. Par ceturto jautājumu Ar savu ceturto jautājumu iesniedzējtiesa būtībā jautā, vai EKL 43. un 48. pants jāinterpretē tādējādi, ka tie aizliedz dalībvalsts tiesisko regulējumu, kas saskaņā ar šīs dalībvalsts tiesībām dibinātai sabiedrībai liedz pārcelt savu juridisko adresi uz citu dalībvalsti, saglabājot savu sabiedrības statusu saskaņā ar tās dalībvalsts tiesībām, saskaņā ar kuras tiesībām tā tikusi dibināta. No lēmuma lūgt prejudiciālu nolēmumu izriet, ka Cartesio , sabiedrība, kas dibināta saskaņā ar Ungārijas tiesisko regulējumu un kuras izveidošanas laikā tās juridiskā adrese bija Ungārija, ir pārcēlusi savu juridisko adresi uz Itāliju, tomēr vēlas saglabāt sabiedrības statusu saskaņā ar Ungārijas tiesībām. Saskaņā ar likumu par sabiedrību reģistrāciju atbilstoši Ungārijas tiesībām dibinātas sabiedrības juridiskā adrese ir vietā, kur ir tās uzņēmējdarbības vadība. Iesniedzējtiesa izklāsta, ka Cartesio iesniegto lūgumu ierakstīt komercreģistrā tās juridiskās adreses maiņu noraidīja komercreģistra tiesa, pamatojot ar to, ka saskaņā ar Ungārijas tiesībām Ungārijā dibināta sabiedrība nevar vienlaicīgi pārcelt savu juridisko adresi, kā tā definēta šajā likumā, uz ārvalstīm un turpināt būt pakļauta Ungārijas tiesībām kā likumam, kas regulē tās statusu. Šādai pārcelšanai vajadzīgs, ka pirms tam sabiedrība izbeidz pastāvēt un tiek dibināta no jauna saskaņā ar tās valsts tiesībām, kuras teritorijā tā vēlas izveidot savu jauno juridisko adresi. Šajā sakarā Tiesa atgādina iepriekš minētā sprieduma lietā Daily Mail and General Trust 19. punktu, ka saskaņā ar valsts tiesībām izveidota sabiedrība pastāv tikai caur šo valsts tiesisko regulējumu, kas nosaka tās dibināšanu un darbību. Šī paša sprieduma 20. punktā Tiesa norādīja, ka dalībvalstu tiesiskais regulējums atšķiras gan attiecībā uz saikni ar valsts teritoriju, kas ir prasīta, lai izveidotu sabiedrību, gan iespēju sabiedrībai, kas dibināta saskaņā ar šādu tiesisko regulējumu, vēlāk grozīt šo saikni. Atsevišķi tiesiskie regulējumi prasa, lai ne tikai tās uzņēmējdarbības juridiskā adrese, bet arī faktiskā adrese, proti, sabiedrības centrālā administrācija būtu attiecīgo dalībvalstu teritorijā, tādējādi centrālās administrācijas pārcelšana ārpus šīs teritorijas paredz sabiedrības likvidēšanu ar visām sekām, ko šāda likvidācija rada sabiedrību tiesību ziņā. Citi tiesiskie regulējumi piešķir sabiedrībām tiesības pārcelt savu centrālo administrāciju uz ārvalstīm, bet atsevišķi tiesiski regulējumi pakārto šīs tiesības zināmiem ierobežojumiem, un pārcelšanas juridiskās sekas dalībvalstīs ir atšķirīgas. Tiesa turklāt šī paša sprieduma 21. punktā norādīja, ka EEK līgumā tika ņemtas vērā valsts tiesisko regulējumu atšķirības. Definējot šī līguma 58. pantā (pēc tam — EK līguma 58. pantā, kurš pats pēc tam kļuva par EKL 48. pantu) sabiedrības, kuras var saņemt tiesības uz uzņēmējdarbības brīvību, EEK līgums vienādā līmenī nostādīja sabiedrības juridisko adresi, centrālo administrāciju un faktisko uzņēmējdarbības vietu kā saikni. 2002. gada 5. novembra spriedumā lietā C-208/00 Überseering ( Recueil , I-9919. lpp. , 70. punkts) Tiesa saskaņā ar šiem apsvērumiem no tā secināja, ka iespēju saskaņā ar kādas dalībvalsts tiesisko regulējumu izveidotai sabiedrībai pārcelt savu juridisko vai faktisko adresi uz citu dalībvalsti, nezaudējot juridisko personību, kas tai ir tās dibināšanas dalībvalstī, un, vajadzības gadījumā, šīs pārcelšanas nosacījumus nosaka tas valsts tiesiskais regulējums, saskaņā ar kuru šī sabiedrība tika dibināta. No tā Tiesa secināja, ka dalībvalstīm bija iespēja uzlikt saskaņā ar tās tiesisko kārtību dibinātai sabiedrībai ierobežojumus tās faktiskās juridiskās adreses pārcelšanai ārpus šīs valsts teritorijas, lai saglabātu juridisko personību, kas tai ir saskaņā ar šīs pašas dalībvalsts tiesībām. Turklāt ir jāuzsver, ka Tiesa ir arī nonākusi pie šāda secinājuma, pamatojoties uz EEK līguma 58. panta redakciju. Definējot šajā pantā sabiedrības, kuras var baudīt tiesības uz uzņēmējdarbības brīvību, EEK līgums ņēma vērā valstu tiesiskā regulējuma atšķirības gan attiecībā uz prasīto saikni šiem tiesiskajiem regulējumiem pakļautajām sabiedrībām, kā arī saskaņā ar vienas dalībvalsts tiesībām dibinātas sabiedrības juridiskās vai faktiskās adreses pārcelšanas uz citu dalībvalsti iespēju un, vajadzības gadījumā, nosacījumus kā problēmu, kas nav atrisināta normās par tiesībām uz uzņēmējdarbības brīvību, bet kas ir jāatrisina ar nākotnes tiesisko regulējumu vai ar vienošanos, kas vēl nav panāktas, palīdzību (šajā sakarā skat. iepriekš minētos spriedumus lietā Daily Mail and General Trust , 21.–23. punkts, un lietā Überseering , 69. punkts). Tādējādi saskaņā ar EKL 48. pantu, tā kā nav vienotas Kopienu tiesību definīcijas sabiedrībām, kas var izmantot tiesības veikt uzņēmējdarbību saskaņā vienīgi ar saiknes kritēriju, kas nosaka sabiedrībai piemērojamās valsts tiesības, jautājums par to, vai EKL 43. pants ir piemērojams sabiedrībai, kura atsaucas uz ar šo pantu piešķirtu pamatbrīvību, turklāt tāpat kā jautājums par to, vai fiziska persona, kas ir dalībvalsts pilsone, šajā sakarā var baudīt šo brīvību, ir iepriekšējs jautājums, uz kuru saskaņā ar šobrīd spēkā esošajām Kopienu tiesībām var atbildēt tikai piemērojamās valsts tiesībās. Tādējādi, tikai ja ir pārbaudīts, vai šī sabiedrība tiešām bauda brīvību veikt uzņēmējdarbību, ņemot vērā EKL 48. pantā noteiktos nosacījumus, rodas jautājums, vai šī sabiedrība saskaras ar šīs brīvības ierobežojumu EKL 43. panta izpratnē. Dalībvalstij ir arī tiesības noteikt saikni, kas tiek prasīta no sabiedrības, lai to varētu uzskatīt par tādu, kas dibināta saskaņā ar valsts tiesībām un šajā sakarā var baudīt tiesības veikt uzņēmējdarbību, un kas prasīta, lai saglabātu šo statusu pēc tam. Šīs tiesības ietver iespēju šai dalībvalstij neļaut sabiedrībai, uz kuru attiecas tās valsts tiesības, saglabāt šo statusu, ja tā iecerējusi reorganizēties uz citu dalībvalsti, pārceļot savu juridisko adresi uz šo dalībvalsti, tādējādi laužot saikni, ko paredz dibināšanas dalībvalsts tiesības. Tomēr šāda sabiedrības, kas dibināta saskaņā ar dalībvalsts tiesībām, juridiskās adreses pārcelšana uz citu dalībvalsti, nemainot tiesību aktus, kas uz to attiecas, ir jānošķir no gadījuma, kas paredz pie dalībvalsts piederošas sabiedrības pārcelšanu uz citu dalībvalsti, mainot piemērojamās valsts tiesības, sabiedrībai pārveidojoties tādas sabiedrības formā, uz ko attiecas pārcelšanās dalībvalsts tiesību akti. Pēdējā gadījumā šī sprieduma 110. punktā norādītajām tiesībām, kas nebūt nepiešķir nekādu imunitāti no valsts tiesiskā regulējuma sabiedrību dibināšanas un likvidēšanas jomā, ņemot vērā EK līguma normas par uzņēmējdarbības brīvību, nebūtu jāpamato tas, ka dibināšanas dalībvalsts, liekot izbeigt šīs sabiedrības darbību un to likvidēt, liedz tai pārveidoties par šīs citas dalībvalsts tiesību sabiedrību, ciktāl šīs tiesības to atļauj. Šāds šķērslis reālai šādas sabiedrības pārveidošanai bez iepriekšējas darbības izbeigšanas un likvidācijas tās dalībvalsts tiesībām pakļautā sabiedrībā, kurp tā vēlas pārcelties, ir šķērslis attiecīgās sabiedrības brīvībai veikt uzņēmējdarbību, kas, ja vien nav pamatota ar obligātiem vispārējo interešu iemesliem, ir aizliegta saskaņā ar EKL 43. pantu (šajā sakarā skat. iepriekš minēto spriedumu lietā CaixaBank France , 11. un 17. punkts). Turklāt ir jākonstatē, ka kopš iepriekš minētajiem spriedumiem lietā Daily Mail and General Trust un lietā Überseering tiesību akti un vienošanās sabiedrību tiesību jomā, kas paredzētas attiecīgi EKL 44. panta 2. punkta g) apakšpunktā un 293. pantā, līdz šim brīdim neattiecās uz šajos spriedumos norādītajām valstu tiesiskā regulējuma atšķirībām un līdz ar to nav vēl tās izbeigušas. Komisija apgalvo tomēr, ka Kopienu tiesiskā regulējuma neesamība šajā jomā, ko Tiesa konstatējusi iepriekš minētā sprieduma lietā Daily Mail and General Trust 23. punktā, tika aizpildīta ar Kopienas normām par juridiskās adreses pārcelšanu uz citu dalībvalsti, kas ir tādās regulās kā Regula Nr. 2137/85 un Regula Nr. 2157/2001 par attiecīgi EEIG un SE vai vēl Padomes 2003. gada 22. jūlija Regula (EK) Nr. 1435/2003 par Eiropas Kooperatīvās sabiedrības (SCE) statūtiem ( OV L 207, 1. lpp. ), kā arī ar Ungārijas tiesisko regulējumu, kas pieņemts atbilstoši šīm regulām. Tā uzskata, ka šīs normas varētu, pat būtu jāpiemēro mutatis mutandis sabiedrības, kas dibināta saskaņā ar dalībvalsts tiesību aktiem, faktiskās adreses pārrobežu pārcelšanai. Šajā sakarā ir jākonstatē, ka, ja šīs regulas, kas pieņemtas, pamatojoties uz EKL 308. pantu, tiešām paredz noteikumu, kas ļauj jauniem juridiskiem dibinājumiem, ko tās izveido, pārcelt to juridisko adresi un līdz ar to faktisko adresi, šīm abām adresēm esot vienā dalībvalstī, uz citu dalībvalsti, sākotnējai juridiskai personai neizbeidzot darbību un neizveidojot jaunu juridisko personu, šādai pārcelšanai tomēr ir vajadzīga šo pārcelšanu veicošajai sabiedrībai piemērojamo valsts tiesību maiņa. Tas izriet, piemēram, attiecībā uz SE no Regulas Nr. 2157/2001 7.–9. panta 1. punkta c) apakšpunkta ii) daļas. Pamata lietā Cartesio vēlas tikai pārcelt savu faktisko adresi no Ungārijas uz Itāliju, paliekot par sabiedrību saskaņā ar Ungārijas tiesībām un līdz ar to nemainot piemērojamās valsts tiesības. Tādēļ Kopienu tiesiskā regulējuma, uz kuru atsaucas Komisija, piemērošana mutatis mutandis , pat ja pieņemtu, ka tas ir piemērojams dalībvalsts tiesībām pakļautas sabiedrības juridiskās adreses pārrobežu pārcelšanas gadījumā, katrā ziņā nenovestu pie iecerētā rezultāta tādā situācijā kā pamata lietas pamatā esošā. Turklāt attiecībā uz iepriekš minētā sprieduma lietā SEVIC Systems ietekmi uz iepriekš minētajos spriedumos lietā Daily Mail and General Trust un lietā Überseering noteikto principu ir jākonstatē, ka šie spriedumi neaplūko to pašu problēmu, kādēļ pirmais neprecizē otro apjomu. Lietā, kurā tika pieņemts spriedums lietā SEVIC Systems attiecās uz biroja darbības pārrobežu saplūšanas ceļā atzīšanu sabiedrības dibināšanas valstī, ko šī sabiedrība veica citā dalībvalstī, šai lietai būtiski atšķiroties no situācijas lietā, kurā tika pieņemts iepriekš minētais spriedums lietā Daily Mail and General Trust . Tādējādi attiecīgā situācija lietā, kurā tika pieņemts iepriekš minētais spriedums lietā SEVIC Systems , atšķiras no situācijām, par kurām bija pārējie Tiesas spriedumi (skat. 1999. gada 9. marta spriedumu lietā C-212/97 Centros , Recueil , I-1459. lpp. ; iepriekš minēto spriedumu lietā Überseering , kā arī 2003. gada 30. septembra spriedumu lietā C-167/01 Inspire Art , Recueil , I-10155. lpp. ). Šādās situācijās iepriekšējs jautājums, kas rodas, ir nevis tas, kas norādīts šī sprieduma 109. punktā, vai attiecīgā sabiedrība var tikt uzskatīta par sabiedrību, kurai ir tās dalībvalsts piederība, saskaņā ar kuras tiesību aktiem tā tikusi dibināta, bet gan drīzāk, vai šī sabiedrība, par kuru ir zināms, ka tā ir sabiedrība, uz kuru attiecas dalībvalsts tiesības, saskaras ar savu tiesību veikt uzņēmējdarbību citā dalībvalstī ierobežojumu. Ņemot vērā visu iepriekš minēto, uz ceturto uzdoto jautājumu ir jāatbild, ka šobrīd spēkā esošajās Kopienu tiesībās EKL 43. un 48. pants ir jāinterpretē tādējādi, ka tie neaizliedz dalībvalsts tiesisko regulējumu, kas liedz sabiedrībai, kas dibināta saskaņā ar šīs dalībvalsts tiesībām, pārcelt savu juridisko adresi uz citu dalībvalsti, saglabājot savu sabiedrības statusu, uz ko attiecas tās dalībvalsts tiesības, saskaņā ar kuras tiesisko regulējumu tā tika dibināta. Par tiesāšanās izdevumiem Attiecībā uz lietas dalībniekiem šī tiesvedība ir stadija procesā, kuru izskata iesniedzējtiesa, un tā lemj par tiesāšanās izdevumiem. Tiesāšanās izdevumi, kas radušies, iesniedzot apsvērumus Tiesai, un kas nav minēto lietas dalībnieku tiesāšanās izdevumi, nav atlīdzināmi. Ar šādu pamatojumu Tiesa (virspalāta) nospriež: 1) tāda tiesa kā iesniedzējtiesa, kas izskata apelācijas sūdzību par lēmumu, ko pieņēmusi komercreģistra tiesa, ar ko ir noraidīts lūgums veikt grozījumu šī reģistra atzīmē, ir jāuzskata par tiesu, kurai ir tiesības iesniegt lūgumu sniegt prejudiciālu nolēmumu EKL 234. panta izpratnē, neraugoties uz apstākli, ka nedz lēmuma pieņemšanas procedūra šajā tiesā, nedz apelācijas tiesvedība iesniedzējtiesā nav notikusi saskaņā ar sacīkstes principu; 2) tāda tiesa kā iesniedzējtiesa, kuras pieņemtie lēmumi tādā tiesvedībā kā pamata lietā var tikt pārsūdzēti kasācijas kārtībā, nevar tikt uzskatīta par tiesu, kuras lēmumus saskaņā ar valsts tiesību aktiem nevar pārsūdzēt EKL 234. panta trešās daļas izpratnē; 3) ja ir valsts tiesību normas par tiesībām iesniegt apelācijas sūdzību par lēmumu lūgt prejudiciālu nolēmumu, ko raksturo apstāklis, ka lieta pilnībā paliek izskatīšanā iesniedzējtiesā un tikai lēmums lūgt prejudiciālu nolēmumu ir pārsūdzams, EKL 234. panta otrā daļa ir jāinterpretē tādējādi, ka kompetence izdot lēmumu lūgt Tiesai prejudiciālu nolēmumu, ko šis Līguma noteikums piešķir visām valsts tiesām, nebūtu jāapšauba, piemērojot šādus noteikumus, kas ļauj apelācijas tiesai grozīt lēmumu lūgt Tiesai prejudiciālu nolēmumu, atcelt šo lūgumu un likt tiesai, kas šo lēmumu ir pieņēmusi, atsākt valsts tiesību procedūru, ko tā bija apturējusi; 4) šobrīd spēkā esošajās Kopienu tiesībās EKL 43. un 48. pants ir jāinterpretē tādējādi, ka tie neaizliedz dalībvalsts tiesisko regulējumu, kas liedz sabiedrībai, kas dibināta saskaņā ar šīs dalībvalsts tiesībām, pārcelt savu juridisko adresi uz citu dalībvalsti, saglabājot savu sabiedrības statusu, uz ko attiecas tās dalībvalsts tiesības, saskaņā ar kuras tiesisko regulējumu tā tikusi dibināta. [Paraksti] ( *1 )  Tiesvedības valoda — ungāru.

62012TJ0563

fi

Asian tausta Iranin islamilaiseen tasavaltaan kohdistetut rajoittavat toimenpiteet Käsiteltävä asia liittyy sellaisiin rajoittaviin toimenpiteisiin, joiden tarkoituksena on painostaa Iranin islamilaista tasavaltaa lopettamaan ydinaseiden levittämistä edistävä ydinenergia-alan toiminta ja ydinasejärjestelmien kehittäminen (jäljempänä ydinaseiden levittäminen). Kantajaa koskevat rajoittavat toimenpiteet Kantajana oleva Central Bank of Iran on Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankki. Yhdistyneiden Kansakuntien turvallisuusneuvosto hyväksyi 9.6.2010 päätöslauselman S/RES/1929 (2010), jolla laajennettiin aikaisemmilla, 27.12.2006 annetulla päätöslauselmalla S/RES/1737 (2006), 24.3.2007 annetulla päätöslauselmalla S/RES/1747 (2007) ja 3.3.2008 annetulla päätöslauselmalla S/RES/1803 (2008) määrättyjen rajoittavien toimenpiteiden soveltamisalaa ja otettiin käyttöön uusia Iraniin kohdistuvia rajoittavia toimenpiteitä. Eurooppa-neuvosto antoi 17.6.2010 Iranin islamilaisesta tasavallasta julkilausuman, jossa se korosti olevansa yhä enemmän huolissaan Iranin ydinohjelmasta ja totesi olevansa tyytyväinen päätöslauselmaan S/RES/1929. Palauttaen mieleen 11.12.2009 antamansa julkilausuman Eurooppa-neuvosto pyysi Euroopan unionin neuvostoa hyväksymään rajoittavia toimenpiteitä, joilla pannaan täytäntöön päätöslauselmaan S/RES/1929 sisältyvät toimenpiteet. Eurooppa-neuvoston julkilausuman mukaisesti rajoittavat toimenpiteet oli erityisesti ulotettava muihin henkilöihin ja yhteisöihin kuin niihin, jotka Yhdistyneiden kansakuntien turvallisuusneuvosto tai päätöslauselman S/RES/1737 18 kohdan nojalla perustettu komitea oli nimennyt, mutta soveltaen samoja perusteita kuin turvallisuusneuvosto tai komitea. Neuvosto toisti 1.12.2011 olevansa entistä enemmän huolissaan Iranin islamilaisen tasavallan ydinohjelman luonteesta ja erityisesti Kansainvälisen atomienergiajärjestön (IAEA) viimeisimmässä raportissa esitetyistä havainnoista, jotka liittyvät Iranin toimintaan sotilaskäyttöön tarkoitetun ydinteknologian kehittämiseksi. Näiden huolenaiheiden johdosta ja Eurooppa-neuvoston 23.10.2011 antaman julkilausuman mukaisesti neuvosto päätti laajentaa nykyisiä pakotteita tarkastelemalla läheisessä yhteistyössä kansainvälisten kumppanien kanssa lisätoimenpiteitä, joihin kuuluu Iranin islamilaisen tasavallan rahoitusjärjestelmään voimakkaasti vaikuttavia toimenpiteitä. Eurooppa-neuvosto vahvisti 9.12.2011 neuvoston 1.12.2011 antamat päätelmät ja pyysi neuvostoa jatkamaan työtään, joka koskee Iranin islamilaisen tasavallan vastaisten Euroopan unionin rajoittavien toimenpiteiden soveltamisalan laajentamista, ensisijaisena asiana. Iraniin kohdistuvista rajoittavista toimenpiteistä annetun neuvoston päätöksen 2010/413/YUTP muuttamisesta 15.10.2012 annetulla neuvoston päätöksellä 2012/35/YUTP ( EUVL L 19, s. 22 ) kantajan nimi merkittiin Iraniin kohdistuvista rajoittavista toimenpiteistä ja yhteisen kannan 2007/140/YUTP kumoamisesta 26.7.2010 annetun neuvoston päätöksen 2010/413/YUTP ( EUVL L 195, s. 39 ) liitteessä II olevaan luetteloon. Tämän seurauksena kantajan nimi merkittiin Iraniin kohdistuvista rajoittavista toimenpiteistä annetun asetuksen (EU) N:o 961/2010 täytäntöönpanosta 23.1.2012 annetulla neuvoston täytäntöönpanoasetuksella (EU) N:o 54/2012 ( EUVL L 19, s. 1 ) Iraniin kohdistuvista rajoittavista toimenpiteistä ja asetuksen (EU) N:o 423/2007 kumoamisesta 25.10.2010 annetun neuvoston asetuksen (EU) N:o 961/2010 ( EUVL L 281, s. 1 ) liitteessä VIII olevaan luetteloon. Merkintä tuli voimaan 24.1.2012. Sen seurauksena oli erityisesti kantajan varojen ja taloudellisten resurssien jäädyttäminen. Kantajan nimen merkitseminen edellä mainittuihin luetteloihin oli perusteltu seuraavasti: ”Osallistunut pakotteiden kiertämiseen liittyviin toimiin.” Neuvosto ilmoitti 24.1.2012 päivätyllä kirjeellä, jonka kantaja vastaanotti 6.2.2012, viimeksi mainitulle, että sen nimi oli merkitty päätöksen 2010/413, sellaisena kuin se on muutettuna päätöksellä 2012/35, liitteessä II ja asetuksen N:o 961/2010, sellaisena kuin se on muutettuna täytäntöönpanoasetuksella N:o 54/2012, liitteessä VIII oleviin luetteloihin. Tähän kirjeeseen oli liitetty jäljennös päätöksestä 2012/35 ja täytäntöönpanoasetuksesta N:o 54/2012. Iraniin kohdistuvista rajoittavista toimenpiteistä ja asetuksen (EU) N:o 961/2010 kumoamisesta 23.3.2012 annettua neuvoston asetusta (EU) N:o 267/2012 ( EUVL L 88, s. 1 ) annettaessa asetuksen N:o 961/2010, sellaisena kuin se on muutettuna täytäntöönpanoasetuksella N:o 54/2012, liitteessä VIII olevaan luetteloon tehty kantajan nimeä koskeva merkintä kumottiin ja se korvattiin merkitsemällä kantajan nimi edellä 9 kohdassa jo mainituista samoista syistä asetuksen N:o 267/2012 liitteessä IX olevaan luetteloon (jäljempänä asetuksen N:o 267/2012 liitteessä IX oleva luettelo ja päätöksen 2010/413, sellaisena kuin se on muutettuna päätöksellä 2012/35, liitteessä II oleva luettelo; yhdessä jäljempänä riidanalaiset luettelot) 24.3.2012 lukien. Kantaja kiisti 26.3.2012 päivätyllä kirjeellä osallistuneensa itse mihinkään pakotteiden kiertämiseen liittyviin toimiin ja vaati näin ollen neuvostoa tarkastelemaan uudelleen sen nimen merkitsemistä päätöksen 2010/413, sellaisena kuin se on muutettuna päätöksellä 2012/35, liitteessä II ja asetuksen N:o 961/2010, sellaisena kuin se on muutettuna täytäntöönpanoasetuksella N:o 54/2012, liitteessä VIII oleviin luetteloihin. Lisäksi se vaati, että sille oli ilmoitettava perusteet sen nimen merkitsemiselle riidanalaisiin luetteloihin. Neuvosto ilmoitti 2.8.2012 päivätyllä kirjeellä kantajalle aikomuksestaan täydentää perusteita kantajan nimen merkitsemiselle riidanalaisiin luetteloihin ja sisällyttää maininnan siitä, että kantaja antoi rahoitustukea Iranin hallitukselle ja että kantaja kuului tästä syystä päätöksen 2010/413 20 artiklan c alakohdan ja asetuksen N:o 2667/2012 23 artiklan 2 kohdan d alakohdan soveltamisalaan. Kantaja väitti 7.10.2012 päivätyssä kirjeessä, että neuvosto ei ollut noudattanut sille kuuluvaa perusteluvelvollisuutta. Se kielsi osallistuneensa mihinkään Iranin islamilaiseen tasavaltaan kohdistettujen pakotteiden kiertämiseen liittyviin toimiin tai antaneensa rahoitustukea Iranin hallitukselle ydinaseiden levittämistä varten. Lisäksi se vaati uudelleen neuvostoa toimittamaan sille perusteet sen nimen merkitsemiselle riidanalaisiin luetteloihin. Päätöksen 2010/413 muuttamisesta 15.10.2012 annetulla neuvoston päätöksellä 2012/635/YUTP kantajan nimen merkitsemistä päätöksen 2010/413, sellaisena kuin se on muutettuna päätöksellä 2012/35, liitteessä II olevaan luetteloon koskevia perusteita täydennettiin seuraavasti: ”Osallistunut pakotteiden kiertämiseen. Antaa rahoitustukea Iranin hallitukselle.” Tämän seurauksena myös kantajan nimen merkitsemistä asetuksen N:o 267/2012 liitteessä IX olevaan luetteloon koskevia perusteita täydennettiin asetuksen N:o 267/2012 täytäntöönpanosta 15.10.2012 annetulla neuvoston täytäntöönpanoasetuksella (EU) N:o 945/2012 ( EUVL L 282, s. 16 ) siten kuin ne on mainittu edellä 15 kohdassa. Kantaja vaati 28.11.2012 päivätyllä kirjeellä uudelleen neuvostoa ilmoittamaan sille perusteet kantajan nimen merkitsemiselle riidanalaisiin luetteloihin. Neuvosto ilmoitti 10.12.2012 päivätyllä kirjeellä kantajalle, että sen nimen merkitseminen riidanalaisiin luetteloihin perustui erään jäsenvaltion, jota ei voitu yksilöidä luottamuksellisista syistä, ehdotukseen. Tämän ehdotuksen sisältö, sellaisena kuin se on 10.12.2012 päivättyyn kirjeeseen liitetyssä neuvoston muistiossa, jonka viitenumero on 17576/12, oli seuraava: ”[Kantajan] toiminta auttaa kiertämään Iraniin kohdistuvia kansainvälisiä pakotteita. Tämä [kantajaan kohdistettu rajoittava] toimenpide saattaisi vahvistaa huomattavasti tämänhetkistä diplomaattista painostusta Irania kohtaan.” Kantaja nosti unionin yleisen tuomioistuimen kirjaamoon 12.6.2012 toimittamallaan kannekirjelmällä kanteen, jossa vaadittiin pääasiallisesti kumoamaan yhtäältä päätös 2012/35 ja toisaalta asetus N:o 267/2012 siltä osin kuin niissä on merkitty kantajan nimi näihin kahteen toimeen liitettyihin luetteloihin tai pysytetty se uudelleentarkastelun jälkeen niissä. Kanne rekisteröitiin asianumerolla T-262/12. Oikeudenkäyntimenettely ja asianosaisten vaatimukset Kantaja nosti unionin yleisen tuomioistuimen kirjaamoon e-curia-sovelluksen välityksellä 26.12.2012 kello 20:44 toimittamallaan kannekirjelmällä nyt käsiteltävän kanteen, jossa vaaditaan päätöksen 2012/635 ja täytäntöönpanoasetuksen N:o 945/2012 kumoamista siltä osin kuin niissä on pysytetty uudelleentarkastelun jälkeen kantajan nimi riidanalaisissa luetteloissa. Tämä kanne annettiin unionin yleisen tuomioistuimen neljännen jaoston käsiteltäväksi asioiden toisiinsa liittymisen perusteella. Kantaja toimitti mainitun kanteen tueksi ulkomaanvaluuttaosastonsa varapääjohtaja R:n todistajanlausunnon. Kantaja toimitti samana päivänä kello 21:19 unionin yleisen tuomioistuimen kirjaamoon e-curia-sovelluksen välityksellä kirjelmän, jolla muutettiin sen vaatimuksia asiassa T‑262/12 siten, että vaatimukset koskevat myös päätöstä 2012/635 ja täytäntöönpanoasetusta N:o 945/2012, siltä osin kuin niissä on pysytetty uudelleentarkastelun jälkeen kantajan nimi riidanalaisissa luetteloissa. Kantaja vaati tässä kirjelmässä unionin yleistä tuomioistuinta myös, mikäli se katsoi, että ”kanne [sellaisena kuin se oli muutettuna kirjelmällä, jolla muutettiin sen vaatimuksia] oli otettava tutkittavaksi kokonaisuudessaan, – – yhdistämään [asian T‑262/12 ja nyt käsiteltävän asian] tai – – käsittelemään [näitä kahta asiaa] yhtenä ainoana kumoamiskanteena”. Neuvosto jätti 16.4.2013 päivätyllä kirjeellä nyt käsiteltävässä asiassa vastineen, jossa se vaati, että kanne oli vireilläolovaikutuksen johdosta jätettävä tutkimatta. Kantaja jätti vastauksensa 21.6.2013. Neuvosto jätti vastauksensa 20.9.2013. Unionin yleisen tuomioistuimen jaostojen kokoonpanoja muutettiin 23.9.2013 lukien, ja esittelevä tuomari nimitettiin ensimmäiseen jaostoon, jolle esillä oleva asia näin ollen siirrettiin. Unionin yleinen tuomioistuin päätti esittelevän tuomarin kertomuksen perusteella aloittaa suullisen käsittelyn ja pyysi työjärjestyksensä 64 artiklan mukaisina prosessinjohtotoimina asianosaisia vastaamaan eräisiin kysymyksiin. Kantaja ja neuvosto vastasivat tähän pyyntöön asetetussa määräajassa. Unionin yleinen tuomioistuin kumosi 18.9.2014 antamallaan tuomiolla Central Bank of Iran vastaan neuvosto (T‑262/12, EU:T:2014:777 ) asetuksen N:o 267/2012, siltä osin kuin sillä oli merkitty kantajan nimi kyseisen asetuksen liitteessä IX olevaan luetteloon, ja hylkäsi kanteen muilta osin. Päätöksen 2012/635 ja täytäntöönpanoasetuksen N:o 945/2012 kumoamista, siltä osin kuin niissä on pysytetty uudelleentarkastelun jälkeen kantajan nimi riidanalaisissa luetteloissa, koskevien vaatimusten osalta kanteen hylkääminen perustui siihen, että nämä vaatimukset oli vireilläolovaikutuksen vuoksi jätettävä tutkimatta nyt käsiteltävänä olevan kanteen nostamisen vuoksi. Kantajan ja neuvoston suulliset lausumat ja niiden unionin yleisen tuomioistuimen esittämiin kysymyksiin antamat vastaukset kuultiin 30.9.2014 pidetyssä istunnossa. Kantaja täsmensi, että sen oikeudenkäyntikulujen korvaamista koskevat vaatimukset liittyivät ainoastaan nyt käsiteltävän asian oikeudenkäyntikuluihin eivätkä asian T-262/12 oikeudenkäyntikuluihin, mikä kirjattiin istunnon pöytäkirjaan. Kantaja vaatii, että unionin yleinen tuomioistuin — kumoaa päätöksen 2012/635 ja asetuksen N:o 945/2012 siltä osin kuin niissä on pysytetty uudelleentarkastelun jälkeen kantajan nimi riidanalaisissa luetteloissa (jäljempänä riidanalaiset toimet) — velvoittaa neuvoston korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Neuvosto vaatii, että unionin yleinen tuomioistuin — ensisijaisesti jättää kanteen tutkimatta — toissijaisesti hylkää kanteen perusteettomana ja — velvoittaa kantajan korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Oikeudellinen arviointi Tutkittavaksi ottaminen Kanteen tutkimatta jättämistä vireilläolovaikutuksen johdosta koskeva oikeudenkäyntiväite Neuvosto väittää, että nyt käsiteltävänä olevat vaatimukset on vireilläolovaikutuksen johdosta jätettävä tutkimatta. Kantaja on jo kirjelmässään, jolla muutettiin sen vaatimuksia asiassa T-262/12, vaatinut riidanalaisten toimien kumoamista ja on vedonnut samoihin kanneperusteisiin. Vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan aiemman kanteen nostamisen jälkeen samojen asianosaisten välillä nostettu samoihin kanneperusteisiin perustuva kanne, jolla vaaditaan saman oikeudellisen toimen kumoamista, on vireilläolovaikutuksen johdosta jätettävä tutkimatta (tuomio 16.9.2013, De Nicola v. EIP, T‑618/11 P, RecFP, EU:T:2013:479 , 98 kohta; ks. vastaavasti myös tuomio 22.9.1988, Ranska v. parlamentti, 358/85 ja 51/86, Kok., EU:C:1988:431 , 12 kohta). Vaatimusten mukauttaminen unionin yleisen tuomioistuimen kirjaamoon oikeudenkäynnin kuluessa toimitetulla asiakirjalla asiaa T-262/12 koskevien olosuhteiden kaltaisissa olosuhteissa on oikeudenkäyntiin liittyvä toimi, joka vastaa kanteen nostamista kannekirjelmällä, sanotun kuitenkaan rajoittamatta unionin yleisen tuomioistuimen myöhempää päätöstä kanteen tutkittavaksi ottamisesta (määräys 21.6.2012, Hamas v. neuvosto, T‑531/11, EU:T:2012:317 , 16 kohta). Nyt käsiteltävässä asiassa kumoamista koskevat vaatimukset, jotka sisältyvät kirjelmään, jolla muutettiin vaatimuksia asiassa T-262/12 (edellä 21 kohta), ja kumoamista koskevat vaatimukset, jotka sisältyvät nyt käsiteltävässä asiassa esitettyyn kannekirjelmään (edellä 20 kohta), on esitetty samojen asianosaisten välillä, ne perustuvat samoihin kanneperusteisiin ja niissä vaaditaan kumoamaan samat oikeudelliset toimet eli päätös 2012/635 ja täytäntöönpanoasetus N:o 945/2012, siltä osin kuin niissä on pysytetty uudelleentarkastelun jälkeen kantajan nimi riidanalaisissa luetteloissa. Toisin kuin neuvosto, joka on esittänyt kanteen tutkimatta jättämistä vireilläolovaikutuksen johdosta koskevan oikeudenkäyntiväitteen, väittää, ei voida katsoa, että kyseinen kanne olisi nostettu kirjelmän, jolla muutettiin sen vaatimuksia asiassa T‑262/12, jättämisen jälkeen. Päinvastoin edellä 20 ja 21 kohdassa mainituista kellonajoista käy ilmi, että kyseinen kirjelmä on jätetty nyt käsiteltävää asiaa koskevan kanteen nostamisen jälkeen. Siten edellä 27 kohdassa mainitussa tuomiossa Central Bank of Iran vastaan neuvosto ( EU:T:2014:777 ) päätöksen 2012/635 ja täytäntöönpanoasetuksen N:o 945/2012 kumoamista, siltä osin kuin niissä on pysytetty uudelleentarkastelun jälkeen kantajan nimi riidanalaisissa luetteloissa, koskevat vaatimukset jätettiin vireilläolovaikutuksen vuoksi tutkimatta nyt käsiteltävänä olevan kanteen nostamisen vuoksi. Tästä seuraa, että päätöksen 2012/635 ja täytäntöönpanoasetuksen N:o 945/2012 kumoamista, siltä osin kuin niissä on pysytetty uudelleentarkastelun jälkeen kantajan nimi riidanalaisissa luetteloissa, koskevia vaatimuksia ei voida jättää tutkimatta vireilläolovaikutuksen vuoksi. Neuvoston kyseinen oikeudenkäyntiväite on näin ollen hylättävä perusteettomana. Oikeudenkäyntiväite, joka koskee sitä, että kaikki kanteen tueksi esitetyt perusteet perustuvat siihen, että kantaja vetoaa perusoikeuksiin liittyvään suojaan ja takeisiin Neuvosto väittää, että kanne on jätettävä tutkimatta, koska se perustuu kanneperusteisiin, jotka kaikki perustuvat siihen, että kantaja vetoaa perusoikeuksiin liittyvään suojaan ja takeisiin. Neuvoston mukaan kantaja, joka on Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankki, on hallituksen organisaatio, joka ei saa osakseen perusoikeuksiin liittyvää suojaa ja takeita, joihin se vetoaa unionin yleisessä tuomioistuimessa. Kantaja vaatii, että neuvoston esittämä oikeudenkäyntiväite on hylättävä, koska kantajalla on oikeus vedota perusoikeuksiin liittyvään suojaan ja takeisiin, mikä on vahvistettu edellä 27 kohdassa mainitussa tuomiossa Central Bank of Iran vastaan neuvosto ( EU:T:2014:777 ). On huomautettava, että toisin kuin neuvosto väittää, kaikki nyt käsiteltävän kanteen tueksi esitetyt perusteet eivät perustu siihen, että kantaja on vedonnut perusoikeuksiin liittyvään suojaan ja takeisiin. Ensimmäinen kanneperuste näet koskee ilmeistä arviointivirhettä. Näin ollen kyseinen oikeudenkäyntiväite ei ole tosiseikkojen osalta perusteltu. Kyseinen oikeudenkäyntiväite ei ole myöskään oikeudellisten seikkojen osalta perusteltu, koska oikeuskäytännön mukaan sen selvittäminen, onko kantajalla oikeudet, joihin se on vedonnut toisen, kolmannen ja neljännen kanneperusteen yhteydessä, ei koske näiden kanneperusteiden ja siten niihin perustuvan kanteen tutkittavaksi ottamista vaan niiden perusteltavuutta (ks. vastaavasti tuomio 6.9.2013, Post Bank Iran v. neuvosto, T‑13/11, EU:T:2013:402 , 54 kohta). Näin ollen neuvoston esittämä kyseinen oikeudenkäyntiväite on hylättävä perusteettomana. Tällä hylkäämisellä ei ole neuvoston esittämän puolustautumisperusteen kannalta merkitystä sen selvittämiseen, onko kantajalla oikeus vedota perusoikeuksiin liittyvään suojaan ja takeisiin, sillä tämä on tarvittaessa selvitettävä kyseiseen suojaan ja kyseisiin takeisiin perustuvien kanneperusteiden eli nyt käsiteltävässä asiassa toisen, kolmannen ja neljännen kanneperusteen aineellisen tutkimisen vaiheessa (ks. tässä yhteydessä jäljempänä 51–100 ja 112–120 kohta). Edellä esitetyn perusteella on katsottava, että nyt käsiteltävänä oleva kanne voidaan tutkia kokonaisuudessaan. Pääasia Kantaja vetoaa riidanalaisten toimien kumoamista koskevien vaatimustensa tueksi neljään kanneperusteeseen. Ensimmäinen kanneperuste koskee neuvoston arviointivirhettä sen katsoessa riidanalaisissa toimissa, että yksi päätöksen 2010/413, sellaisena kuin se on muutettuna päätöksellä 2012/35 ja sitten päätöksellä 2012/635, 20 artiklassa (jäljempänä päätöksen 2010/413 20 artikla) ja asetuksen N:o 267/2012 23 artiklassa säädetyistä edellytyksistä henkilön tai yhteisön nimen merkitsemiseksi riidanalaisiin luetteloihin täyttyi. Toinen kanneperuste koskee perusteluvelvollisuuden rikkomista, koska neuvosto ei ole ilmoittanut asianmukaisia ja riittäviä perusteluja, joiden nojalla riidanalaiset toimet voidaan oikeuttaa. Kolmas kanneperuste koskee puolustautumisoikeuksien kunnioittamisen periaatteen ja tehokasta tuomioistuinvalvontaa koskevan oikeuden loukkaamista. Neljäs kanneperuste koskee suhteellisuusperiaatteen ja kantajan perusoikeuksien, erityisesti tämän omaisuuden ja maineen suojelemista koskevan oikeuden, loukkaamista. Aluksi on tutkittava toinen kanneperuste, joka koskee perusteluvelvollisuuden rikkomista, ja ensin on selvitettävä yleinen kysymys siitä, voiko, toisin kuin neuvosto väittää, kantaja vedota mainitsemiinsa perusoikeuksiin liittyvään suojeluun ja takeisiin, ja toiseksi kysymys siitä, voidaanko nyt käsiteltävässä asiassa katsoa erityisesti, että perusteluvelvollisuutta on rikottu. Kantajan oikeus vedota perusoikeuksiin liittyvään suojeluun ja takeisiin Asianosaisten väitteet on jo selostettu edellä 39 ja 40 kohdassa, joihin näin ollen viitataan. Asianosaiset ovat yksimielisiä siitä, että kantaja on erillinen oikeussubjekti ja että se on näin ollen Iranin valtiosta muodollisesti erillinen oikeushenkilö. Edellä 27 kohdassa viitatun tuomion Central Bank of Iran v. neuvosto ( EU:T:2014:777 ) 67–71 kohdassa selostetuista perusteista käy ilmi, että unionin oikeudessa ei ole sääntöä, joka olisi esteenä sille, että oikeushenkilöt, jotka ovat hallituksen organisaatioita tai valtion elimiä, voivat vedota perusoikeuksiin liittyvään suojeluun ja takeisiin. Tällaiset oikeushenkilöt voivat näin ollen vedota kyseisiin oikeuksiin unionin tuomioistuimissa, kunhan oikeudet ovat yhteensoveltuvia niiden oikeushenkilöllisyyden kanssa (tuomio 6.9.2013, Bank Melli Iran v. neuvosto, T‑35/10 ja T‑7/11, Kok., EU:T:2013:397 , 70 kohta). Tästä seuraa, että kantaja voi vedota perusoikeuksiin liittyvään suojeluun ja takeisiin, joihin se viittaa erityisesti toisen kanneperusteen yhteydessä. Toinen kanneperuste, joka koskee perusteluvelvollisuuden rikkomista Kantaja väittää, että neuvosto ei ole noudattanut SEUT 296 artiklasta johtuvaa velvollisuutta perustella antamansa toimet, sellaisena kuin sitä on tulkittu oikeuskäytännössä. Sen mukaan neuvosto ei ole ilmoittanut riidanalaisissa toimissa, mihin täsmälliseen päätöksen 2010/413 20 artiklassa ja asetuksen N:o 267/2012 23 artiklassa ilmaistuun edellytykseen se on tukeutunut pysyttäessään uudelleentarkastelun jälkeen kantajan nimen riidanalaisissa luetteloissa. Väitteet, joiden mukaan kantaja on ”osallistunut pakotteiden kiertämiseen” ja ”anta[nut] rahoitustukea Iranin hallitukselle”, ovat epämääräisiä eikä niissä ilmoiteta täsmällisesti, mitä sen tarkalleen väitetään tehneen. Kantajan mukaan niissä toistetaan eri ilmaisuin epätarkasti tiettyjä edellä mainituissa säännöksissä ilmaistuja edellytyksiä. Oikeuskäytännöstä käy sen mukaan kuitenkin ilmi, että riidanalaisten toimien erityiset ja konkreettiset syyt olisi pitänyt antaa tiedoksi kantajalle samaan aikaan kuin kyseiset toimet, eikä tällaisen tiedoksiannon puuttumista voida korjata nyt käytävän oikeudenkäynnin kuluessa. Kantaja toteaa riitauttaneensa esillä olevassa asiassa riidanalaiset toimet parhaansa mukaan tuntematta niiden täsmällisiä syitä. Esitetyt perusteet ovat kuitenkin niin epämääräisiä ja epätäsmällisiä, että se voi vastata niihin ainoastaan kiistämällä ne yleisesti, niin kuin on tehty 26.3. ja 7.10.2012 päivätyissä kirjeissä ja R:n todistajanlausunnossa, eivätkä ne näin ollen vastaa oikeuskäytännössä asetettuja vaatimuksia. Lisäksi neuvosto on kantajan mukaan laiminlyönyt selostaa syyt sille, miksi se ei ole ottanut huomioon niitä kantajan toteamuksia, joiden mukaan se ei ole milloinkaan osallistunut ydinaseiden levittämiseen tai pakotteiden kiertämiseen ja jotka vahvistettiin tämän jälkeen R:n todistajanlausunnossa. Neuvosto kiistää kantajan väitteet ja vaatii, että toinen kanneperuste on hylättävä. Sen mukaan kantaja voi riidanalaisten toimien perustelujen avulla ymmärtää siihen kohdistettujen rajoittavien toimien ulottuvuuden ja niissä on riittävästi tietoja, jotta se voi riitauttaa ne asianmukaisesti. Neuvosto katsoo, että nyt käsiteltävässä asiassa riittää, että riidanalaiset toimet on riittävästi perusteltu päätöksen 2010/413 20 artiklassa ja asetuksen N:o 267/2012 23 artiklassa ilmaistuista edellytyksistä yhden osalta. Vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan asianomaiselle vastaisen toimen perusteluvelvollisuuden, joka liittyy läheisesti puolustautumisoikeuksien kunnioittamisen periaatteeseen, tarkoituksena on yhtäältä antaa asianomaiselle riittävät tiedot sen arvioimiseksi, onko toimi asianmukainen vai onko siinä mahdollisesti sellainen virhe, jonka perusteella sen pätevyys voidaan riitauttaa unionin tuomioistuimissa, ja toisaalta antaa unionin tuomioistuimille mahdollisuus valvoa toimen laillisuutta (ks. tuomio 15.11.2012, neuvosto v. Bamba, C‑417/11 P, Kok., EU:C:2012:718 , 49 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). SEUT 296 artiklassa edellytetyistä perusteluista on selkeästi ja yksiselitteisesti ilmettävä toimen antaneen toimielimen päättely siten, että niille, joita toimi koskee, selviävät sen syyt ja että toimivaltainen tuomioistuin voi tutkia toimen laillisuuden (ks. edellä 53 kohdassa mainittu tuomio neuvosto v. Bamba, EU:C:2012:718 , 50 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Rajoittavia toimenpiteitä koskevan neuvoston toimen perusteluissa on mainittava erityiset ja konkreettiset syyt, joiden perusteella neuvosto katsoo harkintavaltaansa käyttäessään, että asianomaiseen on kohdistettava tällaisia toimenpiteitä (edellä 53 kohdassa mainittu tuomio neuvosto v. Bamba, EU:C:2012:718 , 52 kohta). Päätöksen 2010/413 24 artiklan 3 kohdassa ja asetuksen N:o 267/2012 46 artiklan 3 kohdassa velvoitetaan samoin neuvosto antamaan kyseisen päätöksen 20 artiklan 1 kohdan b ja c alakohdan ja kyseisen asetuksen 23 artiklan 2 ja 3 kohdan nojalla toteutettujen rajoittavien toimenpiteiden yksilökohtaiset erityiset syyt ja antamaan ne tiedoksi kyseisille henkilöille ja yhteisöille (ks. vastaavasti ja analogisesti tuomio 16.11.2011, Bank Melli Iran v. neuvosto, C‑548/09 P, Kok., EU:C:2011:735 , 48 kohta). Oikeuskäytännön mukaan neuvoston on lähtökohtaisesti hoidettava perusteluvelvollisuutensa erikseen toimitettavalla tiedonsiannolla, eikä pelkkä Euroopan unionin virallisessa lehdessä julkaiseminen riitä (ks. vastaavasti tuomio 13.9.2013, Makhlouf v. neuvosto, T‑383/11, Kok., EU:T:2013:431 , 47 ja 48 kohta; ks. vastaavasti ja analogisesti myös em. tuomio Bank Melli Iran v. neuvosto, EU:C:2011:735 , 52 kohta). SEUT 296 artiklan, päätöksen 2010/413 24 artiklan 3 kohdan ja asetuksen N:o 267/2012 46 artiklan 3 kohdan mukainen perusteluvelvollisuus määräytyy niiden säännösten mukaan, joiden nojalla rajoittavat toimenpiteet on annettu. Perusteluvelvollisuutta on arvioitava asiaan liittyvien olosuhteiden perusteella, joita ovat muun muassa toimen sisältö, esitettyjen perustelujen luonne ja se tarve, joka niillä, joille toimi on osoitettu, tai muilla henkilöillä, joita se koskee suoraan ja erikseen, voi olla saada selvennystä tilanteeseen. Perusteluissa ei tarvitse esittää kaikkia asiaan liittyviä tosiseikkoja ja oikeudellisia seikkoja koskevia yksityiskohtia, koska tutkittaessa, ovatko perustelut riittäviä, on otettava huomioon niiden sanamuodon lisäksi myös asiayhteys ja kaikki asiaa koskevat oikeussäännöt (ks. edellä 53 kohdassa mainittu tuomio neuvosto v. Bamba, EU:C:2012:718 , 53 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). On erityisesti niin, että asianomaiselle vastainen toimi on riittävästi perusteltu silloin, kun se on tehty asianomaiselle tutussa asiayhteydessä, minkä vuoksi hän pystyy ymmärtämään itseensä kohdistuvan toimenpiteen ulottuvuuden (ks. edellä 53 kohdassa mainittu tuomio neuvosto v. Bamba, tuomion 54 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Nyt käsiteltävässä asiassa asiakirja-aineistosta käy ilmi, että riidanalaiset toimet on perusteltu seuraavasti: ”Osallistunut pakotteiden kiertämiseen. Antaa rahoitustukea Iranin hallitukselle.” On kiistatonta, kuten käy ilmi vastineen 28 ja 29 kohdasta, että neuvosto ei ole antanut kantajalle tiedoksi mitään muita lisäperusteita ennen kuin nyt käsiteltävänä oleva kanne nostettiin 26.12.2012. Neuvosto totesi vastineen 28 kohdassa, että edellä 59 kohdassa mainituissa ”perusteluissa mainittu seikka eli ’osallistuminen pakotteiden kiertämiseen’ vasta[si] kahta [aiemmin mainittua, luetteloon merkitsemistä koskevaa] edellytystä” eli yhtäältä ”asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdan b alakohdassa ja päätöksen 2010/413 20 artiklan 1 kohdan b alakohdassa mainittua” ydinaseiden levittämisen ”tukemista” koskevaa edellytystä ja toisaalta asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdan b alakohdassa ja päätöksen [2010/413] 20 artiklan 1 kohdan b alakohdassa” mainituista henkilöistä tai yhteisöistä, joihin on kohdistettu Iranin islamilaiseen tasavaltaan kohdistuvia rajoittavia toimenpiteitä, laaditussa luettelossa olevan henkilön tai yhteisön ”auttamista””kiertämään tai rikkomaan rajoittavia toimenpiteitä” koskevaa edellytystä. Lisäksi neuvosto totesi vastineen 29 kohdassa, että ”riidanalaisilla [toimilla] lisätty ylimääräinen peruste eli se, että kantaja ’antaa rahoitustukea Iranin hallitukselle’, vastasi – – asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdan d alakohdassa ja päätöksen 2010/413 20 artiklan 1 kohdan c alakohdassa tarkoitettua edellytystä – –”. Tässä yhteydessä on muistutettava, että asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdan a, b ja d alakohdassa ja päätöksen 2010/413 20 artiklan 1 kohdan b ja c alakohdassa määritetään vaihtoehtoisia edellytyksiä henkilön tai yhteisön nimen merkitsemiselle riidanalaisiin luetteloihin. Näiden edellytysten osalta asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdan a alakohdassa säädetään ensinnäkin, että henkilöiden, yhteisöjen tai elinten, joista on todettu, että ne osallistuvat tai ovat suoraan yhteydessä ydinaseiden levittämiseen tai tukevat sitä, muun muassa osallistumalla kiellettyjen tuotteiden ja teknologian hankintaan, kaikki varat ja taloudelliset resurssit jäädytetään (ydinaseiden levittämisen tukemista koskeva edellytys). Lisäksi asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdan b alakohdassa säädetään, että henkilöiden, yhteisöjen tai elinten, jotka ovat auttaneet henkilöistä, yhteisöistä tai elimistä, joihin on kohdistettu rajoittavia toimenpiteitä, laadittuun luetteloon merkittyä henkilöä, yhteisöä tai elintä kiertämään tai rikkomaan tämän asetuksen, päätöksen 2010/413 tai Yhdistyneiden kansakuntien turvallisuusneuvoston päätöslauselmien sääntöjä, kaikki varat jäädytetään (rajoittavien toimenpiteiden kiertämisen avustamista koskeva edellytys). Lopuksi asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdan d alakohdassa säädetään, että henkilöiden, yhteisöjen tai elinten, joista on todettu, että ne ovat muita henkilöitä, yhteisöjä tai elimiä, jotka antavat Iranin hallitukselle esimerkiksi rahoitustukea, logistista tai aineellista tukea, ja näitä lähellä olevia henkilöitä ja yhteisöjä, kaikki varat jäädytetään (Iranin hallituksen tukemista koskeva edellytys). Vastaavasti päätöksen 2010/413 20 artiklan 1 kohdan b alakohdassa säädetään, että henkilöiden ja yhteisöjen, jotka osallistuvat ydinaseiden levittämiseen tai joilla on välitön yhteys tällaiseen toimintaan tai jotka antavat tukea tällaiselle toiminnalle, myös osallistumalla kiellettyjen tavaroiden, laitteiden, aineiden ja teknologian hankintaan, kaikki varat ja taloudelliset resurssit jäädytetään (ydinaseiden levittämisen tukemista koskeva edellytys). Lisäksi siinä säädetään, että henkilöiden ja yhteisöjen, jotka ovat avustaneet henkilöä tai yhteisöä, jonka nimi on merkitty henkilöistä tai yhteisöistä, joihin on kohdistettu Iranin islamilaiseen tasavaltaan kohdistettuja rajoittavia toimenpiteitä, laadittuun luetteloon, kyseisen päätöksen 2010/413 säännösten tai Yhdistyneiden kansakuntien turvallisuusneuvoston päätöslauselmien kiertämisessä, kaikki varat jäädytetään (rajoittavien toimenpiteiden kiertämisen avustamista koskeva edellytys). Lisäksi päätöksen 2010/413 20 artiklan 1 kohdan c alakohdassa todetaan erityisesti, että henkilöiden ja yhteisöjen, jotka antavat tukea Iranin hallitukselle, kaikki varat jäädytetään (Iranin hallituksen tukemista koskeva edellytys). Koska edellä 63 kohdassa on todettu, että asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdan a, b ja d alakohdassa ja päätöksen 2010/413 20 artiklan 1 kohdan b ja c alakohdassa tällä tavoin määritellyt edellytykset olivat vaihtoehtoisia, on aluksi täsmennettävä, missä määrin Iranin hallituksen tukemista koskeva edellytys eroaa näissä säännöksissä ydinaseiden levittämisen tukemista koskevasta edellytyksestä. Tässä yhteydessä on muistettava, että viimeksi mainittu edellytys sisältää sen, että on näytettävä, että kyseisen henkilön tai yhteisön toiminnan ja ydinaseiden levittämisen välillä on suora tai välillinen yhteys. Iranin hallituksen tukemista koskeva edellytys, jolla laajennetaan rajoittavien toimenpiteiden soveltamisalaa, jotta voidaan vahvistaa Iranin islamilaiseen tasavaltaan kohdistettua painostusta, kattaa puolestaan kaiken kyseisen henkilön tai yhteisön toiminnan, joka – jopa vaikka ei olisi näytetty mitään suoraa tai välillistä yhteyttä ydinaseiden levittämiseen – on määrällisen tai laadullisen merkityksensä vuoksi omiaan edistämään ydinaseiden levittämistä tukemalla Iranin hallitusta varojen tai aineellisten, rahoituksellisten ja logististen palvelujen muodossa siten, että sen on mahdollista jatkaa ydinaseiden levittämistä. Soveltuvassa säännöstössä oletetaan siten, että Iranin hallitukselle suunnatun tuen ja ydinaseiden levittämistä koskevan toiminnan välillä on tällainen yhteys, ja sillä pyritään poistamaan Iranin hallitukselta sen tulonlähteet, jotta se voidaan pakottaa lopettamaan ydinaseiden levittämistä koskevan ohjelmansa kehittäminen riittävien rahoituslähteiden puuttuessa. Tämän jälkeen on muistutettava, että neuvostolla oleva perusteluvelvollisuus koskee toteutetun toimenpiteen oikeudellisen perustan ilmoittamisen lisäksi nimenomaan seikkoja, joiden nojalla voidaan katsoa, että jokin luetteloon merkitsemisen edellytyksistä täyttyy asianosaisten tapauksessa (ks. vastaavasti tuomio 14.10.2009, Bank Melli Iran v. neuvosto, T‑390/08, Kok., EU:T:2009:401 , 83 kohta). Lopuksi on palautettava mieliin, että se, ettei viitata johonkin täsmälliseen säännökseen, ei ole välttämättä olennainen virhe, jos toimen oikeudellinen perusta voidaan määrittää toimen muiden osien perusteella. Tällainen nimenomainen viittaus on kuitenkin välttämätön, jos tällaisen viittauksen puuttuessa täsmällinen oikeudellinen perusta jää epäselväksi niille, joita asia koskee, ja unionin tuomioistuimille (tuomio 26.3.1987, komissio v. neuvosto, 45/86, Kok., EU:C:1987:163 , 9 kohta). Näin ollen on tutkittava, viitataanko riidanalaisten toimien perusteluissa nimenomaisesti edellä 64 ja 65 kohdassa mainittuihin kolmeen edellytykseen tai ainakin johonkin niistä ja voidaanko näiden perustelujen mahdollisesti katsoa olevan riittäviä, jotta kantaja voi selvittää, ovatko riidanalaiset toimet perusteltuja, ja puolustautua unionin yleisessä tuomioistuimessa ja jotta viimeksi mainittu voi harjoittaa laillisuusvalvontaansa. Edellä 59 kohdassa mainituissa perusteluissa ei todeta nimenomaisesti, mihin asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdassa ja päätöksen 2010/413 20 artiklan 1 kohdan c alakohdassa ilmaistuihin edellytyksiin ne liittyvät. Siltä osin kuin niissä viitataan ”pakotteiden kiertämiseen”, niiden voidaan kuitenkin helposti tulkita liittyvän rajoittavien toimenpiteiden kiertämisen avustamista koskevaan edellytykseen. Kuten neuvosto lisäksi perustellusti huomauttaa, se, että näissä samoissa perusteluissa mainitaan, että kantaja ”antaa rahoitustukea Iranin hallitukselle”, vastaa Iranin hallituksen tukemista koskevaa edellytystä, joka, kuten on todettu edellä 66 kohdassa, on ydinaseiden levittämisen tukemista koskevaan edellytykseen nähden itsenäinen edellytys. Sitä vastoin on niin, että koska ei mainita mitään seikkaa, joka viittaisi siihen, että kantaja tukee mahdollisesti ydinaseiden levittämistä tai osallistuu mahdollisesti kiellettyjen tuotteiden ja teknologian hankintaan, edellä 59 kohdassa ilmaistun perusteen ei, toisin kuin neuvosto väittää, voida katsoa liittyvän ydinaseiden levittämisen tukemista koskevaan edellytykseen. On totta, että neuvosto toteaa vastineen 26–28 kohdassa, että kantajan ”tuki” ydinaseiden levittämisessä tai kiellettyjen tavaroiden, laitteiden, aineiden ja teknologian hankinnassa johtuu ”välttämättä” sen asemasta ”Iranin viranomaisten pankkina”, koska se ”tarjoaa pankkipalveluja Iranin hallituksen ministeriöille ja muille hallituksen valvonnassa oleville yksiköille, mukaan luettuna [ydinaseiden levittämiseen] osallistuvat yksiköt”, ja ”on välttämättä osallistunut [ydinaseiden levittämiseen tarpeellisten materiaalien ja tarvikkeiden] hankintaan” ja näiden hankintojen rahoittamisen mahdollistavaan ”aseiden ja muun materiaalin laittomaan vientiin Iranista muihin ’roisto’maihin”. Tässä yhteydessä on todettava, että neuvosto viittaa käytännössä seikkoihin, jotka tarkoittavat tiettyä yhteyttä kantajan toimien ja Iranin islamilaisen tasavallan ydinenergia-alan toiminnan välillä ja jotka eivät käy selvästi ilmi edellä 59 kohdassa mainituista perusteluista, eikä niitä siten voida ottaa huomioon määritettäessä, mihin luetteloon merkitsemistä koskevaan edellytykseen kyseisten perusteiden on katsottava liittyvän. Edellä esitettyjen huomioiden nojalla on katsottava, että riidanalaisten toimien perustelujen riittävyyttä voidaan arvioida ainoastaan rajoittavien toimenpiteiden kiertämisen avustamista koskevan edellytyksen ja Iranin hallituksen tukemista koskevan edellytyksen, joihin neuvosto viittaa kyseisissä toimissa implisiittisesti mutta välttämättä, perusteella. Siltä osin kuin riidanalaiset toimet perustuvat rajoittavien toimenpiteiden kiertämisen avustamista koskevaan edellytykseen ja koska kyseisissä toimissa todettiin, että kantaja oli ”osallistunut pakotteiden kiertämiseen”, niiden perustelut ovat riittämättömiä, koska kantaja tai unionin yleinen tuomioistuin ei voi niiden avulla ymmärtää olosuhteita, joiden perusteella neuvosto katsoi, että tämä edellytys täyttyi kantajan tapauksessa, ja näin ollen toteutti kyseiset toimet. Vaikuttaa siltä, että tässä perustelussa vain toistetaan kyseinen edellytys. Se ei sisällä mitään seikkaa, jolla täsmennettäisiin syyt sille, miksi tämä edellytys soveltuu kantajaan. Näin ollen kyseisessä perustelussa ei täsmennetä millään tavalla rajoittavia toimenpiteitä koskevaan luetteloon merkittyjen niiden henkilöiden, yhteisöjen tai elimien nimiä, joita kantaja olisi auttanut kiertämään pakotteita, tämän avun ajankohtaa ja siihen liittyviä olosuhteita eikä sitä koskevia yksityiskohtia. Neuvosto ei mainitse mitään tunnistettavissa olevaa toimea eikä mitään erityistä apua. Koska mitään muita täsmennyksiä ei ole, tämä perustelu on riittämätön, jotta kantaja voisi selvittää rajoittavien toimenpiteiden kiertämisen avustamista koskevan edellytyksen osalta, ovatko riidanalaiset toimet perusteltuja, ja puolustautua unionin yleisessä tuomioistuimessa ja jotta viimeksi mainittu voi harjoittaa laillisuusvalvontaansa (ks. vastaavasti edellä 27 kohdassa mainittu tuomio Central Bank of Iran v. neuvosto, EU:T:2014:777 , 91 kohta). On totta, että neuvosto on kirjelmissään vedonnut riidanalaisten toimien tätä seikkaa koskevaan implisiittiseen perusteluun todetessaan, että kantajan antama ”avustus rajoittavien toimenpiteiden kiertämisessä tai rikkomisessa” johtui ”välttämättä” sen asemasta ”Iranin viranomaisten pankkina”. Neuvoston mukaan kantaja ”tarjo[si] pankkipalveluja Iranin hallituksen ministeriöille ja muille hallituksen valvonnassa oleville yksiköille, mukaan luettuna [ydinaseiden levittämiseen osallistuneet] yksiköt”. Tässä yhteydessä on kuitenkin todettava, että perustelut voivat olla implisiittisiä, kunhan asianomaiset saavat niiden avulla selville syyt, joiden vuoksi kyseiset toimenpiteet on toteutettu, ja toimivaltaisella tuomioistuimella on käytettävissään riittävät tiedot, jotta se kykenee harjoittamaan laillisuusvalvontaansa (ks. vastaavasti tuomio 7.1.2004, Aalborg Portland ym. v. komissio, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P ja C‑219/00 P, Kok., EU:C:2004:6 , 372 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen ja tuomio 8.2.2007, Groupe Danone v. komissio, C‑3/06 P, Kok., EU:C:2007:88 , 46 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Perustelut, jotka eivät ole eksplisiittisiä, voidaan siten ottaa huomioon, jos ne ovat sekä asianomaisille että toimivaltaiselle tuomioistuimelle täysin selviä. Nyt käsiteltävässä asiassa ei ole kuitenkaan selvää, että kantaja on Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina välttämättä avustanut henkilöitä tai yhteisöjä, jotka osallistuvat Iranin hallitukseen tai ovat sen valvonnassa ja joiden nimet on merkitty luetteloihin henkilöistä ja yhteisöistä, joihin on kohdistettu Iranin islamilaiseen tasavaltaan kohdistettuja rajoittavia toimenpiteitä, rajoittavien toimenpiteiden kiertämisessä tai rikkomisessa tarjoamalla niille pankkipalveluja, esimerkiksi antamalla varoja niiden käyttöön. Vaikka näet on selvää, että kantaja tarjoaa sille Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina kuuluvien tehtäviensä ja toimivaltuuksiensa perusteella yleisesti Iranin hallitukselle rahoitustukea (ks. jäljempänä 108 kohta), tästä ei kuitenkaan välttämättä seuraa, että se tarjoaa tällaista tukea erityisesti henkilöille tai yhteisöille, jotka osallistuvat Iranin hallitukseen tai ovat sen valvonnassa, mukaan luettuna henkilöt ja yhteisöt, joiden nimi on merkitty luetteloihin henkilöistä ja yhteisöistä, joihin on kohdistettu Iranin islamilaiseen tasavaltaan kohdistettuja rajoittavia toimenpiteitä. Näin ollen neuvoston esittämää implisiittistä perustelua ei voida ottaa huomioon nimenomaisten perustelujen riittämättömyyden korjaamiseksi rajoittavien toimenpiteiden kiertämisen avustamista koskevan edellytyksen osalta. Siltä osin kuin riidanalaiset toimet perustuvat Iranin hallituksen tukemista koskevaan edellytykseen, on selvitettävä edellä 66 kohdassa selostetun, kyseistä edellytystä koskevan tulkinnan mukaisesti, viittasiko neuvosto kantajan toimintaan, jolla tosin ei sellaisenaan ole mitään suoraa tai välillistä yhteyttä ydinaseiden levittämiseen mutta joka on kuitenkin omiaan edistämään ydinaseiden levittämistä, koska siten tarjotaan Iranin hallitukselle varoja tai palveluja, joiden avulla sen on mahdollista jatkaa ydinaseiden levittämistä. Vaikka neuvostolla oli siten Iranin hallituksen tukemista koskevan edellytyksen osalta velvollisuus täsmentää ja yksilöidä varat tai palvelut, joita kantaja on sen mukaan toimittanut Iranin hallitukselle, sillä ei sitä vastoin ollut, toisin kuin kantaja väittää, velvollisuutta perustella riidanalaisia toimia sen seikan osalta, että Iranin hallitus on mahdollisesti käyttänyt näitä varoja tai palveluja voidakseen jatkaa ydinaseiden levittämistä. Neuvosto on nyt käsiteltävässä asiassa nimenomaisesti maininnut ”rahoitustuen Iranin hallitukselle” ja väittänyt vastineen 29 kohdassa, että ”tätä perustetta ei [ollut] tarpeen näyttää tarkemmin toteen, koska [oli] itsestään selvää, että kantaja, joka oli Iranin hallituksen pankki, ant[oi] rahoitustukea Iranin hallitukselle”. On totta, että neuvosto ei ole riidanalaisten toimien perusteluissa maininnut Iranin hallituksen tukemista koskevan edellytyksen osalta nimenomaisesti kantajan Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina Iranin hallitukselle tarjoamia rahoituspalveluja. Kantaja kykeni nyt käsiteltävässä asiassa kuitenkin ymmärtämään, että neuvosto viittasi kantajan Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina Iranin hallitukselle tarjoamiin rahoituspalveluihin. Lisäksi kantajan kirjelmistä käy ilmi, että se oli ymmärtänyt tämän. Kantaja näet toteaa kannekirjelmän 23 kohdassa R:n todistajanlausunnon perusteella, että ”[Iranin] hallitus on yksi [sen] asiakkaista”, mutta täsmentää tässä yhteydessä, että ”lähes kaikki keskuspankit toimivat hallituksen pankkeina ja [että] [ne] tarjoavat kyseiselle hallitukselle vain tässä merkityksessä ’rahoitustukea’, tai täsmällisemmin rahoituspalveluja”. Kantaja puolustautui siten pääasiallisesti toteamalla, kuten myös sen 7.10.2012 päivätyssä kirjeessä (edellä 14 kohdassa) todettiin, ettei se ollut antanut rahoitustukea millekään instituutiolle (mukaan luettuna Iranin hallitus) rahoittaakseen ydinaseiden levittämistä koskevia toimia. Se, että neuvosto ei ole täsmentänyt nyt käsiteltävässä asiassa kantajan tehtäviä ja toimivaltuuksia Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina, ei ole ratkaisevaa, koska nämä on vahvistettu lain säännöksillä, jotka ovat julkisesti saatavilla ja joiden voidaan näin ollen olettaa olevan kaikkien tiedossa. Asianosaisten välillä on näet kiistatonta, että kantajan tehtävät ja toimivaltuudet Iranin islamilaisen tasavallan pankkina on määritelty 9.7.1972 hyväksytyn, Iranin islamilaisen tasavallan raha- ja pankkitoiminnasta annetun lain II osan 2 luvussa, erityisesti mainitun lain 12 ja 13 §:ssä. Näin ollen voidaan katsoa, että riidanalaisten toimien perusteluissa, jotka koskevat sitä, että kantaja ”antaa rahoitustukea Iranin hallitukselle”, viitataan implisiittisesti mutta välttämättä kantajan tehtäviin ja toimivaltuuksiin Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina, sellaisina kuin ne määritetään mainitun lain II osan 2 luvussa ja erityisesti saman lain 12 ja 13 §:ssä. Näin ollen neuvostolla ei nyt käsiteltävän asian asiayhteydessä ollut velvollisuutta esittää nimenomaisia perusteluja, jotka koskevat rahoituspalveluja ja siten kantajan Iranin hallitukselle Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina tarjoamia varoja tai rahoitustukea. Tästä syystä voidaan katsoa, että riidanalaiset toimet oli riittävästi perusteltu oikeuskäytännössä vahvistettujen vaatimusten mukaisesti Iranin hallituksen tukemista koskevan edellytyksen osalta. Siltä osin kuin rahoitustuen antamista Iranin hallitukselle koskevat perustelut ovat riidanalaisten toimien itsenäisiä ja riittäviä perusteluja, ja koska näiden samojen toimien tueksi vedottujen muiden perusteiden riittämättömyys ei voi johtaa niiden kumoamiseen, perusteluvelvollisuuden loukkaamista koskeva toinen kanneperuste on hylättävä. Edellä esitetystä seuraa kuitenkin, että ainoastaan syyt, jotka koskevat rahoitustuen antamista Iranin hallitukselle, voidaan, koska ne ovat riidanalaisten toimien itsenäisiä ja riittäviä perusteluja, ottaa huomioon muiden nyt käsiteltävässä asiassa esitettyjen kanneperusteiden tarkastelun yhteydessä; näitä muita kanneperusteita ovat kolmas kanneperuste, joka koskee puolustautumisoikeuksien kunnioittamisen periaatteen ja tehokasta tuomioistuinvalvontaa koskevan oikeuden loukkaamista, ensimmäinen kanneperuste, joka koskee arviointivirhettä, ja neljäs kanneperuste, joka koskee suhteellisuusperiaatteen ja kantajan perusoikeuksien loukkaamista. Kolmas kanneperuste, joka koskee puolustautumisoikeuksien kunnioittamisen periaatteen ja tehokasta tuomioistuinvalvontaa koskevan oikeuden loukkaamista Kantaja väittää, että neuvosto on riidanalaisia toimia toteuttaessaan loukannut puolustautumisoikeuksien kunnioittamisen periaatetta ja oikeutta tehokkaaseen, tuomioistuimen tarjoamaan oikeussuojaan, sellaisina kuin niitä on tulkittu oikeuskäytännössä, koska se ei ole antanut kantajalle tiedoksi näyttöä koskevia seikkoja, joilla riidanalaiset toimet on perusteltu, ja koska se ei ole antanut kantajalle mahdollisuutta esittää tehokkaasti kantaansa kyseisistä seikoista. Nyt käsiteltävässä asiassa kantajalle ei ole ennen kyseisten toimien antamista eikä edes niiden antamisen jälkeen annettu tiedoksi mitään näyttöä, jolla olisi tuettu riidanalaisia toimia, vaikka se oli esittänyt useita tätä koskevia pyyntöjä, erityisesti 28.11.2012 päivätyssä kirjeessä (edellä 17 kohta). Se, että neuvosto on noudattanut erään jäsenvaltion ehdotusta merkitä kantajan nimi riidanalaisiin luetteloihin, ei muuta muuksi sitä seikkaa, että sen olisi pitänyt varmistua tämän ehdotuksen perusteltavuudesta tarvittaessa pyytämällä kyseistä jäsenvaltiota esittämään sille näyttöä ja tietoja, joiden perusteella ehdotus oli perusteltu. Joka tapauksessa on niin, että neuvosto ei voi pyrkiä korjaamaan tätä näytön tiedoksiantamisen puutetta nyt käytävän oikeudenkäynnin kuluessa loukkaamatta kantajan oikeutta tehokkaaseen oikeussuojaan. Neuvoston muistiosta, jonka viitenumero on 17576/12, käy kantajan mukaan ilmi, ettei neuvosto antanut riidanalaisia toimia sellaisten seikkojen perusteella, jotka osoittivat kantajan osallistuneen ydinaseiden levittämiseen tai pakotteiden kiertämiseen, vaan ainoastaan sillä sääntöjenvastaisella perusteella, että kantajan nimen merkitseminen riidanalaisiin luetteloihin ”saattaisi vahvistaa huomattavasti tämänhetkistä diplomaattista painostusta Irania kohtaan”. Lisäksi neuvosto on jättänyt kuulematta kantajaa eikä ole ottanut huomioon kantajan sille ilmoittamia tosiseikkoja koskevia tietoja. Neuvosto kiistää kantajan väitteet ja vaatii kolmannen kanneperusteen hylkäämistä sillä perusteella, että vaikka katsottaisiinkin, että kantajalla on puolustautumisoikeuksia, niitä on kunnioitettu nyt käsiteltävässä asiassa, koska riidanalaiset toimet on annettu kantajalle tiedoksi, sille on annettu riittävästi tietoja ja seikkoja, jotta se voi ymmärtää kyseisten toimien perustelut, ja sille on lisäksi annettu mahdollisuus esittää kantansa kyseisistä seikoista. Siltä osin kuin kantaja väittää, ettei neuvosto ole selvittänyt erään jäsenvaltion ehdotuksen perusteella toteutettujen riidanalaisten toimien perusteltavuutta, kyseessä on neuvoston mukaan väite, joka liittyy muun kuin nyt käsiteltävän kanneperusteen kohteena olevan velvoitteen rikkomiseen ja se on näin ollen hylättävä tehottomana. On palautettava mieleen, että perusoikeus puolustautumisoikeuksien kunnioittamiseen menettelyssä, joka edeltää rajoittavan toimenpiteen toteuttamista, vahvistetaan nimenomaisesti Euroopan unionin perusoikeuskirjan, jolle SEU 6 artiklan 1 kohdassa annetaan sama oikeudellinen arvo kuin perussopimuksille, 41 artiklan 2 kohdan a alakohdassa (ks. edellä 56 kohdassa mainittu tuomio Makhlouf v. neuvosto, EU:T:2013:431 , 31 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Puolustautumisoikeuksien kunnioittamisen periaate edellyttää yhtäältä, että asianomaiselle henkilölle tai yhteisölle annetaan tiedoksi sitä vastaan esitetyt seikat, joita on käytetty sille vastaisen toimen perustelemiseen, ja toisaalta, että asianomaiselle henkilölle tai yhteisölle annetaan mahdollisuus esittää tehokkaasti kantansa kyseisistä seikoista (ks. analogisesti tuomio 12.12.2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran v. neuvosto, T‑228/02, EU:T:2006:384 , 93 kohta). Tehdessään päätöstä, jossa pysytetään henkilön tai yhteisön nimi luettelossa henkilöistä tai yhteisöistä, joihin on kohdistettu rajoittavia toimenpiteitä, neuvoston on kunnioitettava tämän henkilön tai yhteisön oikeutta tulla ennalta kuulluksi, mikäli se hyväksyy nimen pysyttämistä luettelossa koskevassa päätöksessä uusia seikkoja eli seikkoja, joita ei mainita nimen merkitsemistä kyseiseen luetteloon koskevassa alkuperäisessä päätöksessä (ks. vastaavasti tuomio 21.12.2011, Ranska v. People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, Kok., EU:C:2011:853 , 62 kohta ja edellä 56 kohdassa mainittu tuomio Makhlouf v. neuvosto, EU:T:2013:431 , 42 ja 43 kohta). Nyt käsiteltävässä asiassa neuvosto antoi 2.8.2012 kantajalle erikseen tiedoksi riidanalaisten toimien perustelut, jotka koskivat sitä, että kantaja ”ant[oi] rahoitustukea Iranin hallitukselle”. Viimeksi mainittujen toimien laillisuutta on arvioitava tämän neuvoston käyttämän perustelun eikä neuvoston muistioon, jonka viitenumero on 17576/12, sisältyvän perustelun, jota ei mainita riidanalaisissa toimissa, perusteella. Nyt annettavan tuomion 87 kohdasta käy ilmi, että tämän perustelun voitiin katsoa olevan riittävä oikeuskäytännössä vahvistettujen edellytysten mukaisesti Iranin hallituksen tukemista koskevan edellytyksen osalta. Neuvostolla ei myöskään ollut nyt käsiteltävässä asiassa velvollisuutta antaa kantajalle tiedoksi niitä asiakirjatietoja, joihin tämä perustelu perustui, koska näiden seikkojen, jotka koskivat juuri kantajan Iranin hallitukselle Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina toimittamia rahoituspalveluja, voitiin olettaa olevan kaikkien tiedossa ja sisältyvän implisiittisesti riidanalaisten toimien perusteluihin Iranin hallituksen tukemista koskevan edellytyksen osalta (ks. edellä 85 kohta). Toisin sanoen neuvoston ei tarvinnut antaa kantajalle niitä asiakirjoja, joissa täsmennettiin viimeksi mainitun tehtävät ja toimivaltuudet Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina. Kantaja on voinut riitauttaa tämän perustelun ja sen taustalla olevat seikat jo ennen riidanalaisten toimien antamista. Kantaja kiisti siten 7.10.2012 päivätyssä kirjeessään antavansa rahoitustukea millekään instituutiolle (mukaan luettuna Iranin hallitus) rahoittaakseen ydinaseiden levittämistä. Lisäksi se on voinut käyttää tehokkaasti kanneoikeuttaan toteamalla nyt käsiteltävän kanteen yhteydessä, että se ”ei tu[kenut] hallitusta rahoituksellisesti enempää kuin mikä tahansa muu keskuspankki maailmassa” ja että se ”ei erityisesti an[tanut] riidanalaisissa toimissa tarkoitetun kaltaista tukea eli tukea ydinaseiden levittämistä koskevalle toiminnalle”. Näin ollen kantajan puolustautumisoikeuksia ja oikeutta tehokkaaseen tuomioistuinvalvontaan on kunnioitettu riidanalaisia toimia annettaessa. Näin ollen kolmas kanneperuste, joka koskee puolustautumisoikeuksien kunnioittamisen periaatteen ja tehokasta tuomioistuinvalvontaa koskevan oikeuden loukkaamista, on hylättävä. Ensimmäinen kanneperuste, joka koskee arviointivirhettä Kantaja väittää, että neuvosto on tehnyt arviointivirheen pysyttäessään uudelleentarkastelun jälkeen kantajan nimen riidanalaisissa luetteloissa, vaikka kantaja ei täyttänyt aineellisia edellytyksiä, joiden perusteella on päätöksen 2010/413 20 artiklan ja asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan mukaan mahdollista merkitä sen nimi kyseisiin luetteloihin. Kantaja väittää, että koska riidanalaisista toimista puuttuvat kaikki yksityiskohdat, on mahdotonta selvittää, mihin mainituissa säännöksissä ilmaistuun edellytykseen perustelut, joiden mukaan kantaja on ”antan[ut] rahoitustukea Iranin hallitukselle”, liittyvät. Tällä on rajoitettu huomattavasti sen mahdollisuutta käyttää kanneoikeuttaan ja se on tältä kannalta katsottuna asetettu epätyydyttävään ja epäasianmukaiseen tilanteeseen. Joka tapauksessa neuvosto on sen mukaan tehnyt arviointivirheen katsoessaan, että kyseisen päätöksen 20 artiklan 1 kohdan c alakohdassa ja kyseisen asetuksen 23 artiklan 2 kohdan d alakohdassa säädetty edellytys eli Iranin hallituksen tukemista koskeva edellytys täyttyi nyt käsiteltävässä asiassa. Kantajan mukaan neuvoston muistiosta, jonka viitenumero on 17576/12 ja joka on liitetty 10.12.2012 päivättyyn kirjeeseen, käy ilmi, että riidanalaisten toimien todellisena syynä oli se, että kantajan nimen merkitseminen riidanalaisiin luetteloihin ”saatt[oi] vahvistaa huomattavasti tämänhetkistä diplomaattista painostusta Irania kohtaan”. Mistään ei käy ilmi, että neuvosto olisi riidanalaisia toimia antaessaan ottanut huomioon perusteen, jonka mukaan kantaja oli tukenut Iranin hallitusta, ja oikeuskäytännön mukaan tällä perusteella ei näin ollen ole merkitystä riidanalaisten toimien oikeuttamisen osalta. Joka tapauksessa pelkkä väite siitä, että kantaja tarjoaa tiettyjä palveluja hallitukselle, ilman että on esitetty näyttöä mahdollisesta yhteydestä näiden palvelujen ja ydinaseiden levittämisen välillä, ei riitä perustelemaan riidanalaisia toimia oikeuskäytännössä tarkoitetulla tavalla. Neuvosto kiistää kantajan väitteet ja vaatii ensimmäisen kanneperusteen hylkäämistä sillä perusteella, että se ei ole tehnyt mitään arviointivirhettä, koska päätöksen 2010/413 20 artiklan 1 kohdan b ja c alakohdassa ja asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdan a, b ja d alakohdassa ilmaistut aineelliset edellytykset täyttyivät kantajan tapauksessa. Riidanalaisilla toimilla lisätty ylimääräinen peruste eli se, että kantaja ”antaa rahoitustukea Iranin hallitukselle”, vastaa kyseisen päätöksen 20 artiklan 1 kohdan c alakohdassa ja kyseisen asetuksen 23 artiklan 2 kohdan d alakohdassa mainittua, Iranin hallituksen tukemista koskevaa edellytystä. Tälle perusteelle ei neuvoston mukaan ole tarpeen esittää näyttöä, koska on itsestään selvää, että kantaja, joka on Iranin hallituksen pankki, antaa rahoitustukea Iranin hallitukselle. Se toteaa, että tämä peruste on otettava huomioon, koska se on nimenomaisesti mainittu riidanalaisissa toimissa. Kuten tämän tuomion 89 ja 95 kohdasta käy ilmi, nyt käsiteltävänä olevaa kanneperustetta tutkittaessa riidanalaisten toimien laillisuutta on arvioitava riidanalaisten toimien perustelun, jonka mukaan kantaja ”ant[oi] rahoitustukea Iranin hallitukselle”, eikä neuvoston muistioon, jonka viitenumero on 17576/12, sisältyvän perustelun perusteella, ja ensimmäisen kanneperusteen osalta on selvitettävä, liittyykö näihin toimiin arviointivirhe, joka koskee päätöksen 2010/413 20 artiklan 1 kohdan c alakohdassa ja asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdan d alakohdassa ilmaistun, Iranin hallituksen tukemista koskevan edellytyksen sovellettavuutta. Edellä 85 kohdassa selostetuista syistä tämän perustelun perusteltavuutta arvioitaessa huomioon voidaan ottaa kantajalle Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina kuuluvat tehtävät ja toimivaltuudet sellaisina kuin ne on määritetty Iranin islamilaisen tasavallan raha- ja pankkitoiminnasta annetun lain II osan 2 luvun ja erityisesti kyseisen lain 12 ja 13 §:ssä. Iranin islamilaisen tasavallan raha- ja pankkitoiminnasta annetun lain 12 §:stä käy ilmi seuraavaa: ”Bank Markazi Iranilla, joka on hallituksen pankki, on seuraavat tehtävät: a) ministeriöiden, hallituksen elinten, hallitukseen sidoksissa olevien elinten, valtionyhtiöiden ja kuntien sekä sellaisten elinten, joiden osuuksista yli puolet on ministeriöiden, hallituksen elinten, hallitukseen sidoksissa olevien elinten, valtionyhtiöiden tai kuntien omistuksessa, kirjanpito sekä näiden kaikkien tahojen pankkitoimien hoito Iranissa ja ulkomailla b) kaikentyyppisten valtion obligaatioiden ja valtion velkasitoumusten myynti ja pääoman takaisinmaksu sekä niihin liittyvien korkojen maksu hallituksen edustajana; lisäksi oikeus siirtää tällainen edustusvalta luonnollisille henkilöille tai muille elimille – – e) maksusopimusten tekeminen hallituksen ja vieraiden valtioiden välisten valuutta-, rahoitus-, kauppa- ja transitsopimusten täytäntöönpanemiseksi.” Iranin islamilaisen tasavallan raha- ja pankkitoiminnasta annetun lain 13 §:ssä säädetään lisäksi seuraavaa: ”Bank Markazi Iranilla on seuraavat toimivaltuudet: 1. lainojen ja luottojen myöntäminen ministeriöille ja hallituksen elimille, mikäli tähän on lakiin perustuva lupa 2. hallituksen, ministeriöiden ja hallituksen elinten antamien sitoumusten takaaminen, mikäli tähän on lakiin perustuva lupa 3. lainojen ja luottojen myöntäminen valtionyhtiöille, kunnille, hallitukseen sidoksissa oleville elimille tai kuntiin sidoksissa oleville elimille sekä niille myönnettyjen lainojen ja luottojen takaaminen riittäviä vakuuksia vastaan – – 5. valtion velkasitoumusten ja valtion obligaatioiden sekä vieraiden valtioiden hallitusten tai valtuutettujen kansainvälisten finanssilaitosten liikkeeseen laskemien obligaatioiden osto ja myynti – –” Näistä säännöksistä käy ilmi, että kantajan tehtävänä on muun muassa hoitaa Iranin hallituksen kirjanpitoa, täytäntöönpanna rahoitusliiketoimia tai sopia niistä mainitun hallituksen nimissä ja sen lukuun, myöntää sille lainoja tai luottoja, taata sen sitoumukset ja ostaa tai myydä sen liikkeeseen laskemia obligaatioita. Kantajalle Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina kuuluvien tehtävien ja toimivaltuuksien, sellaisina kuin ne on määritetty Iranin islamilaisen tasavallan raha- ja pankkitoiminnasta annetun lain II osan 2 luvussa ja erityisesti kyseisen lain 12 ja 13 §:ssä, perusteella on selvää, että kantaja tarjoaa Iranin hallitukselle rahoituspalveluja, jotka ovat määrällisen tai laadullisen merkityksensä vuoksi omiaan edistämään ydinaseiden levittämistä tukemalla Iranin hallitusta varojen tai aineellisten, rahoituksellisten ja logististen palvelujen muodossa siten, että sen on mahdollista jatkaa ydinaseiden levittämistä. On totta, että kantaja on väittänyt ensimmäistä kertaa suullisessa käsittelyssä, että sen toimivallalle myöntää lainoja ja luottoja tai antaa takauksia hallitukselle oli edellytyksiä, kuten lakiin perustuvan luvan saaminen, jotka eivät täyttyneet missään vaiheessa kyseisenä ajanjaksona, sillä seurauksella, että se ei käyttänyt kyseisiä toimivaltuuksia eikä antanut Iranin hallitukselle käytännössä mitään varoja tai rahoitustukea. On kuitenkin kantajan, joka on siten esittänyt puolustautumisperusteen voidakseen suhteuttaa tähän tilanteeseen sille lailla myönnettyjen toimivaltuuksien vaikutuksia, näyttää toteen tämän perusteen tueksi esitetyt tosiseikat. Nyt käsiteltävänä olevassa asiassa kantaja ei kuitenkaan ole esittänyt tällaista näyttöä. Missään tapauksessa kantajan esittämä puolustautumisperuste ei sovellu sen Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina Iranin hallitukselle tarjoamiin kaikkiin rahoituspalveluihin, esimerkiksi kirjanpitoon, rahoitusliiketoimista sopimiseen ja niiden täytäntöönpanoon tai obligaatioiden ostoon ja myyntiin. Lisäksi on niin, että vaikka kantaja on kiistänyt asettavansa omia rahoitusvarojaan Iranin hallituksen käyttöön, se on kuitenkin myöntänyt tarjoavansa sille rahoituspalveluja samalla tavalla kuin kaikki valtion keskuspankit tarjoavat tällaisia palveluja kyseisen valtion hallitukselle. Nämä palvelut ovat määrällisen tai laadullisen merkityksensä vuoksi omiaan tarjoamaan Iranin hallitukselle tukea siten, että sen on mahdollista jatkaa ydinaseiden levittämistä. Neuvoston on siten perustellusti katsonut, että kantaja ”ant[oi] rahoitustukea Iranin hallitukselle”, joten päätöksen 2010/413 20 artiklan 1 kohdan c alakohdassa ja asetuksen N:o 267/2012 23 artiklan 2 kohdan d alakohdassa ilmaistu, Iranin hallituksen tukemista koskeva edellytys, sellaisena kuin sitä on tulkittu edellä 66 kohdassa, täyttyi nyt käsiteltävässä asiassa. Ensimmäinen valitusperuste, joka koskee arviointivirhettä, on näin ollen hylättävä. Neljäs kanneperuste, joka koskee suhteellisuusperiaatteen ja kantajan perusoikeuksien, erityisesti tämän omaisuuden ja maineen suojelemista koskevan oikeuden, loukkaamista Kantaja väittää, että neuvosto on riidanalaisissa toimissa loukannut sen omaisuudensuojaa ja maineen suojelemista koskevaa oikeutta sekä suhteellisuusperiaatetta, koska joka tapauksessa riidanalaisilla toimilla loukattiin tarpeettomasti ja suhteettomasti sen omaisuutta ja mainetta. Kantajan mukaan riidanalaisilla toimilla on nyt käsiteltävässä asiassa huomattavia vaikutuksia kantajan omaisuuteen ja maineeseen sekä – siltä osin kuin on kyse sen toiminnasta Iranin islamilaisen tasavallan keskuspankkina – Iranin koko kansaan, niin kuin R:n todistajanlausunnossa todetaan. Riidanalaiset toimet on siten toteutettu vastoin unionin julkisia julkilausumia, joiden mukaan rajoittavia toimenpiteitä ei kohdisteta Iranin kansaan. Riidanalaiset toimet eivät perustu näyttöön kantajan ja ydinaseiden levittämisen välisestä yhteydestä vaan pelkästään siihen seikkaan, että kantajan nimen merkitseminen riidanalaisiin luetteloihin ”saattaisi vahvistaa huomattavasti tämänhetkistä diplomaattista painostusta Irania kohtaan”. Tällainen perustelu on kantajan mukaan liian yleinen eikä vastaa Iranin islamilaiseen tasavaltaan kohdistuvien rajoittavien toimenpiteiden käyttöön ottamisesta annetussa unionin säännöstössä ilmoitettua tavoitetta eli ydinaseiden levittämisen ja erityisesti ydinaseiden levittämistä koskevan rahoituksen estämistä. Riidanalaiset toimet perustuvat sen mukaan liian yleiseen ja epämääräiseen perusteluun, jotta niitä voitaisiin tehokkaasti riitauttaa. Kantaja väittää, että sillä ei ole näin ollen mitään asianmukaista keinoa saada nimeään poistetuksi riidanalaisista luetteloista. Riidanalaisilla toimilla loukataan sen mukaan myös oikeusvarmuuden ja ennakoitavuuden periaatteita. Neuvosto kiistää kantajan väitteet ja vaatii, että neljäs kanneperuste on hylättävä perusteettomana. Kantajan perusvapauksien ja -oikeuksien rajoittaminen voidaan oikeuttaa ydinaseiden levittämisen ja sen rahoittamisen lopettamista koskevalla legitiimillä päämäärällä, joka puolestaan on osa yleistä kansainvälisen rauhan ja turvallisuuden säilyttämistä koskevaa yleistä tavoitetta, jonka unionin yleinen tuomioistuin on jo katsonut olevan unionin tavoittelema yleisen edun mukainen päämäärä. Riidanalaisia toimia sovelletaan vain pieneen osaan kantajan varoista, jotka sijaitsevat enimmäkseen Iranissa tai Euroopan unionin ulkopuolisissa maissa. Lisäksi päätöksen 2010/413, sellaisena kuin se on muutettuna päätöksellä 2012/35 ja sitten päätöksellä 2012/635, 20 artiklan 3–4 a, 6 ja 7 kohdassa ja asetuksen N:o 267/2012 24–27 ja 28 artiklassa säädetään mahdollisuudesta vapauttaa jäädytetyt varat tietyistä menoista vastaamiseksi. Nämä poikkeukset, joista eräät koskevat erityisesti kantajaa, lieventävät neuvoston mukaan tuntuvasti kantajaan kohdistettujen seuraamusten vaikutusta. Unionin oikeuden yleisiin periaatteisiin kuuluvan suhteellisuusperiaatteen mukaan taloudellisen toiminnan kiellon lainmukaisuuden edellytyksenä on, että kieltotoimenpiteet ovat tarpeellisia kyseisellä säännöstöllä lainmukaisesti tavoiteltujen päämäärien toteuttamiseksi ja tähän soveltuvia, eli silloin kun on mahdollista valita usean tarkoituksenmukaisen toimenpiteen välillä, on valittava vähiten rajoittava, eivätkä toimenpiteistä aiheutuvat haitat saa olla liian suuria tavoiteltuihin päämääriin nähden (ks. edellä 49 kohdassa mainittu tuomio Bank Melli Iran v. neuvosto, EU:T:2013:397 , 179 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Lisäksi oikeuskäytännön mukaan ne perusoikeudet, joihin kantaja vetoaa, eli omaisuudensuoja ja oikeus hyvään maineeseen eivät ole ehdottomia ja niiden käyttöä voidaan rajoittaa unionin yleisen edun mukaisten tavoitteiden saavuttamiseksi. Kaikilla luonteeltaan taloudellisilla tai rahoituksellisilla rajoittavilla toimenpiteillä on siten lähtökohtaisesti vaikutuksia niiden kohteena olevien henkilöiden tai yhteisöjen omaisuuteen ja maineeseen, ja niillä aiheutetaan siten vahinkoja viimeksi mainituille. Kyseisten rajoittavien toimenpiteiden tavoitteiden merkitys on kuitenkin omiaan oikeuttamaan kyseisille henkilöille tai yhteisöille aiheutuvat merkittävätkin kielteiset seuraukset (ks. vastaavasti tuomio 9.7.2009, Melli Bank v. neuvosto, T‑246/08 ja T‑332/08, Kok., EU:T:2009:266 , 111 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Nyt annettavan tuomion 88, 100 ja 110 kohdasta käy ilmi, että siltä osin kuin riidanalaiset toimet perustuvat Iranin hallituksen tukemista koskevaan edellytykseen, niihin ei liity mitään olennaisten menettelymääräysten rikkomista tai arviointivirhettä, joka oikeuttaisi niiden kumoamisen. Lisäksi tämän tuomion 66 kohdasta käy ilmi, että siltä osin kuin riidanalaiset toimet perustuvat Iranin hallituksen tukemista koskevaan edellytykseen, ne voidaan oikeuttaa yleisen edun mukaisella tavoitteella poistaa Iranin hallitukselta kaikki varat tai rahoituspalvelut, jotka mahdollistavat sen jatkavan ydinaseiden levittämistä, riippumatta siitä, tukevatko henkilöt tai yhteisöt, jotka tarjoavat näitä varoja tai palveluja, itse ydinaseiden levittämistä. Lopuksi kantajalle aiheutuneen vahingon osalta on todettava, että on totta, että riidanalaisilla toimilla rajoitetaan kantajan omaisuudensuojaa huomattavassa määrin, erityisesti, koska se ei voi käyttää sille kuuluvia, unionissa sijaitsevia varoja tai unionin jäsenvaltioiden kansalaisten hallussa olevia varoja tai siirtää sille kuuluvia varoja unioniin muutoin kuin mikäli tähän on erityinen lupa. Lisäksi riidanalaisilla toimilla loukataan vakavalla tavalla kantajan mainetta, koska siihen kohdistetut riidanalaiset toimet saattavat saada sen yhteistyökumppanit ja asiakkaat suhtautumaan siihen epäilevästi tai epäluottamuksella. Riidanalaisista toimista kantajalle aiheutuneet haitat eivät kuitenkaan ole liiallisia verrattuna niillä tavoitellun, kansainvälisen rauhan ja turvallisuuden säilyttämistä koskevan tavoitteen merkittävyyteen. Näin on erityisesti nyt käsiteltävässä asiassa, koska ensinnäkin riidanalaiset toimet koskevat vain osaa kantajan varoista. Lisäksi päätöksen 2010/413, sellaisena kuin se on muutettuna päätöksellä 2012/35 ja sitten päätöksellä 2012/635, 20 artiklan 3–4 a, 6 ja 7 kohdassa ja asetuksen N:o 267/2012 24–27 ja 28 artiklassa säädetään mahdollisuudesta vapauttaa kantajan jäädytetyt varat, jotta se voisi vastata tietyistä, erityisesti välttämättömiksi katsotuista menoista tai jotta sillä olisi rahoitus- tai luottolaitoksiin nähden maksuvalmius kaupankäynnin rahoittamiseksi tai jotta tietyt erityiset kauppasopimukset voitaisiin täyttää. Lopuksi on huomautettava, että neuvosto ei väitä, että kantaja on itse osallistunut ydinaseiden levittämiseen. Kantajaa itseään ei siis ole yhdistetty toimintaan, josta aiheutuu vaaraa kansainväliselle rauhalle ja turvallisuudelle, joten siihen kohdistuva epäluottamus on tästä syystä vähäisempi. Näissä olosuhteissa neljäs kanneperuste, joka koskee suhteellisuusperiaatteen ja kantajan perusoikeuksien, erityisesti tämän omaisuuden ja maineen suojelemista koskevan oikeuden, loukkaamista, on hylättävä. Näin ollen kanne on hylättävä. Oikeudenkäyntikulut Unionin yleisen tuomioistuimen työjärjestyksen 87 artiklan 2 kohdan mukaan asianosainen, joka häviää asian, velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut, jos vastapuoli on sitä vaatinut. Koska kantaja on hävinnyt asian, se on velvoitettava korvaamaan oikeudenkäyntikulut neuvoston vaatimusten mukaisesti. Näillä perusteilla UNIONIN YLEINEN TUOMIOISTUIN (ensimmäinen jaosto) on ratkaissut asian seuraavasti: 1) Kanne hylätään. 2) Central Bank of Iran velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Kanninen Pelikánová Buttigieg Julistettiin Luxemburgissa 25 päivänä maaliskuuta 2015. Allekirjoitukset ( *1 ) Oikeudenkäyntikieli: englanti.

62003CJ0183

sl

Razglasitev ničnosti Odločbe Komisije št. 2003/102/ES z dne 14. februarja 2003 o izključitvi financiranja Skupnosti za nekatere izdatke držav članic, ki jih bremenijo iz naslova Evropskega kmetijskega usmerjevalnega in jamstvenega sklada, Oddelek za jamstva (EKUJS) (vpisana pod številko C(2003) 500) (UL L 42, str. 47) – Nadzor v sektorju poljščin – Zadeva Land Brandenburg Izrek 1) Tožba se zavrne. 2) Zvezni republiki Nemčiji se naloži plačilo stroškov.

62009TJ0271

sk

Žaloba proti rozhodnutiu štvrtého odvolacieho senátu ÚHVT z 13. mája 2009 (vec R 771/2008‑4) týkajúcemu sa námietkového konania medzi spoločnosťou British‑American Tobacco Polska S.A. a Romualdom Prinzom Sobieskim zu Schwarzenberg Výrok 1. Žaloba sa zamieta. 2. Romuald Prinz Sobieski zu Schwarzenberg je povinný nahradiť trovy konania.

62017CJ0180

lv

Lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu ir par to, kā interpretēt 46. pantu Padomes Direktīvā 2013/32/ES (2013. gada 26. jūnijs) par kopējām procedūrām starptautiskās aizsardzības statusa piešķiršanai un atņemšanai ( OV 2013, L 180, 60. lpp. ) un 13. pantu Eiropas Parlamenta un Padomes Direktīvā 2008/115/EK (2008. gada 16. decembris) par kopīgiem standartiem un procedūrām dalībvalstīs attiecībā uz to trešo valstu valstspiederīgo atgriešanu, kas dalībvalstī uzturas nelikumīgi ( OV 2008, L 348, 98. lpp. ), skatītiem Eiropas Savienības Pamattiesību hartas (turpmāk tekstā – “Harta”) 18. panta, 19. panta 2. punkta un 47. panta gaismā. Šis lūgums ir iesniegts tiesvedībā starp X un Y, no vienas puses, un Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (drošības un tieslietu valsts sekretārs, Nīderlande), no otras puses, par viņu starptautiskās aizsardzības pieteikumu noraidīšanu un attiecībā uz viņiem pieņemtajiem atgriešanas lēmumiem. Atbilstošās tiesību normas Konvencija par bēgļa statusu Konvencijas par bēgļa statusu, kas parakstīta 1951. gada 28. jūlijā Ženēvā ( Recueil des traités des Nations unies , 189. sējums, 137. lpp., Nr. 2545 (1954)), kura papildināta ar Ņujorkā 1967. gada 31. janvārī noslēgto Protokolu par bēgļa statusu, kurš savukārt stājies spēkā 1967. gada 4. oktobrī (turpmāk tekstā – “Ženēvas konvencija”), 33. panta “Izraidīšanas vai atgriešanās aizliegums” 1. punktā ir noteikts: “Neviena dalībvalsts nekādā gadījumā neizraida vai neatgriež [atpakaļ] bēgli uz tās valsts robežu, kuras teritorijā viņa dzīvība un brīvība ir apdraudēta sakarā ar viņa rasi, reliģiju, tautību vai piederību pie kādas īpašas sociālās grupas vai sakarā ar viņa politiskajiem uzskatiem.” ECPAK Eiropas Cilvēktiesību un pamatbrīvību aizsardzības konvencijas, kura parakstīta Romā 1950. gada 4. novembrī (turpmāk tekstā – “ECPAK”), 3. pantā “Spīdzināšanas aizliegums” ir paredzēts: “Nevienu cilvēku nedrīkst spīdzināt vai cietsirdīgi vai pazemojoši ar viņu apieties vai sodīt.” Šīs konvencijas 13. pants ir formulēts šādi: “Ikvienam, kura tiesības un brīvības, kas noteiktas šajā Konvencijā, tiek pārkāptas, ir nodrošināta efektīva aizsardzība valsts institūcijās, neskatoties uz to, ka pārkāpumu ir izdarījušas personas, pildot dienesta pienākumus.” Savienības tiesības Direktīva 2013/32 Direktīvas 2013/32 12. un 60. apsvērumā ir noteikts: “(12) Šīs direktīvas galvenais mērķis ir precīzāk izstrādāt standartus dalībvalstu procedūrām starptautiskās aizsardzības piešķiršanai un atņemšanai, lai izveidotu kopēju patvēruma procedūru Savienībā. [..] (60) Šī direktīva respektē pamattiesības un ievēro principus, kas ir atzīti Hartā. [..]” Šīs direktīvas 3. panta “Darbības joma” 1. punktā ir noteikts: “Šo direktīvu piemēro visiem starptautiskās aizsardzības pieteikumiem, kas sagatavoti teritorijā, tostarp pie dalībvalsts robežas, teritoriālajos ūdeņos vai tranzīta zonās, kā arī starptautiskās aizsardzības atņemšanai.” Minētās direktīvas 46. pantā “Tiesības uz efektīvu tiesisko aizsardzību” ir paredzēts: “1.   Dalībvalstis nodrošina, ka pieteikuma iesniedzējiem ir tiesības uz efektīvu tiesisko aizsardzību tiesā saistībā ar: a) pieņemto lēmumu par to starptautiskās aizsardzības pieteikumu, tostarp lēmumu: i) uzskatīt pieteikumu par nepamatotu attiecībā uz bēgļa un/vai alternatīvās aizsardzības statusu; [..] 3.   Lai izpildītu 1. punkta prasības, dalībvalstis nodrošina, ka ar efektīvu tiesisko aizsardzību ir nodrošināta faktiskā un juridiskā pamatojuma pilnīga un ex nunc pārbaude, tostarp attiecīgā gadījumā pārbaude par starptautiskās aizsardzības nepieciešamību saskaņā ar [Eiropas Parlamenta un Padomes] Direktīvu 2011/95/ES [(2011. gada 13. decembris) par standartiem, lai trešo valstu valstspiederīgos vai bezvalstniekus kvalificētu kā starptautiskās aizsardzības saņēmējus, par bēgļu vai personu, kas tiesīgas saņemt alternatīvo aizsardzību, vienotu statusu un par piešķirtās aizsardzības saturu ( OV 2011, L 337, 9. lpp. )], vismaz attiecībā uz pārsūdzības procedūrām pirmās instances tiesā. [..] 5.   Neskarot 6. punktu, dalībvalstis ļauj pieteikuma iesniedzējiem palikt teritorijā līdz termiņam, kurā beidzas viņu iespēja izmantot tiesības uz efektīvu tiesisko aizsardzību, un, ja šādas tiesības ir izmantotas noteiktajā termiņā – līdz tiesiskās aizsardzības iznākumam. 6.   Ja ir pieņemts lēmums: a) uzskatīt pieteikumu par acīmredzami nepamatotu saskaņā ar 32. panta 2. punktu vai nepamatotu pēc izvērtēšanas saskaņā ar 31. panta 8. punktu, izņemot gadījumus, kad šie lēmumi ir balstīti uz 31. panta 8. punkta h) apakšpunktā minētajiem apstākļiem; b) uzskatīt pieteikumu par nepieņemamu saskaņā ar 33. panta 2. punkta a), b) vai d) apakšpunktu; c) noraidīt pieteikuma iesniedzēja lietas izskatīšanas atsākšanu pēc tam, kad tā bijusi pārtraukta saskaņā ar 28. pantu; vai d) pieteikumu neizvērtēt vai neizvērtēt pilnīgi saskaņā ar 39. pantu, tiesai pēc pieteikuma iesniedzēja pieprasījuma vai ex officio ir tiesības lemt, vai pieteikuma iesniedzējs var palikt dalībvalsts teritorijā, ja šāda lēmuma rezultātā tiek izbeigtas pieteikuma iesniedzēja tiesības palikt dalībvalstī un ja šādos gadījumos tiesības palikt dalībvalstī līdz tiesiskās aizsardzības iznākumam nav paredzētas valsts tiesību aktos. [..]” Direktīva 2008/115 Direktīvas 2008/115 2., 4. un 24. apsvērumā ir noteikts: “(2) Briseles Eiropadome 2004. gada 4. un 5. novembrī aicināja izstrādāt ar kopīgiem standartiem pamatotu efektīvu izraidīšanas un atgriešanas politiku, lai personas atgriešana notiktu humānā veidā un pilnībā ievērojot viņu cilvēktiesības un cieņas neaizskaramību. [..] (4) Ir jānosaka skaidri, pārskatāmi un taisnīgi noteikumi, kas paredzēti efektīvai atgriešanas politikai kā labi pārvaldītas migrācijas politikas būtiskam elementam. [..] (24) Šajā direktīvā ir ievērotas pamattiesības un principi, kas jo īpaši atzīti [Hartā].” Šīs direktīvas 2. panta 1. punktā ir paredzēts, ka tā ir piemērojama trešo valstu valstspiederīgajiem, kas nelikumīgi uzturas dalībvalsts teritorijā. Saskaņā ar minētās direktīvas 3. pantu: “Šajā direktīvā piemēro turpmāk minētās definīcijas: [..] 4) “atgriešanas lēmums” ir administratīvs vai tiesas lēmums vai akts, kurā norādīts vai konstatēts, ka trešās valsts valstspiederīgā uzturēšanās ir nelikumīga, un noteikts vai konstatēts atgriešanās pienākums; [..].” Direktīvas 2008/115 12. panta 1. punktā ir paredzēts: “Atgriešanas lēmumus un – ja tos pieņem – lēmumus par ieceļošanas aizliegumu un lēmumus par izraidīšanu noformē rakstiski un tajos norāda faktiskos un juridiskos iemeslus, kā arī informāciju par pieejamiem tiesiskās aizsardzības līdzekļiem. [..]” Šīs direktīvas 13. pants “Tiesiskās aizsardzības līdzekļi” ir formulēts šādi: “1.   Attiecīgajam trešās valsts valstspiederīgajam nodrošina efektīvus līdzekļus, lai pārsūdzētu vai lūgtu pārskatīt ar atgriešanu saistītos lēmumus, kas minēti 12. panta 1. punktā, kompetentā tiesā vai administratīvā iestādē, vai kompetentā struktūrā, kuras locekļi ir objektīvi un kuru neatkarība ir garantēta. 2.   1. punktā minētā iestāde vai struktūra ir pilnvarota pārskatīt ar atgriešanu saistītos lēmumus, kas minēti 12. panta 1. punktā, tostarp iespēju uz laiku pārtraukt to izpildi, ja vien jau nepiemēro pagaidu pārtraukšanu saskaņā ar attiecīgās valsts tiesību aktiem. [..]” Nīderlandes tiesības Nīderlandes tiesībās prasībai pirmajā instancē, kas iesniegta rechtbank (tiesa, Nīderlande) par drošības un tieslietu valsts sekretāra lēmumu starptautiskās aizsardzības jomā, ir pilnībā apturoša iedarbība. Lai gan var tikt iesniegta apelācijas sūdzība par rechtbank (tiesa) pasludinātu spriedumu, ar kuru ir apstiprināts lēmums par starptautiskās aizsardzības pieteikuma noraidīšanu un atgriešanās pienākuma noteikšanu, apelācijas tiesvedībai nav pilnībā apturošas iedarbības. Tomēr prasītājs var lūgt Raad van State (Valsts padome, Nīderlande) voorzieningenrechter (pagaidu noregulējuma tiesnesis) noteikt pagaidu pasākumus, tostarp lai novērstu izraidīšanu, gaidot apelācijas tiesvedības iznākumu pēc būtības. Šim pieteikumam par pagaidu pasākumu noteikšanu pašam par sevi nav pilnībā apturošas iedarbības. Pamatlieta un prejudiciālie jautājumi X un Y, Krievijas valstspiederīgajiem, ir paziņoti lēmumi, ar kuriem ir noraidīts viņu starptautiskās aizsardzības pieteikums un viņiem noteikts atgriešanās pienākums. Tā kā prasības, ko viņi cēla rechtbank Den Haag (Hāgas tiesa, Nīderlande) par šiem lēmumiem, tika noraidītas, viņi par šiem spriedumiem iesniedza apelācijas sūdzības Raad van State (Valsts padome). Tā kā apelācijas sūdzībai nav pilnībā apturošas iedarbības, viņi lūdza iesniedzējtiesu, pieņemot pagaidu noregulējumu. noteikt pagaidu pasākumu, kamēr tiks pieņemts nolēmums pēc būtības. Šī tiesa apmierināja šo pieteikumu par pagaidu pasākumu noteikšanu un nolēma, ka X un Y nevar tikt izraidīti pirms lēmuma pēc būtības pieņemšanas apelācijas tiesvedībā. Tomēr tā norāda iesniedzējtiesas lēmumā, ka pagaidu pasākumu noteikšana bija pamatota ar vajadzību novērst, ka X un Y tiktu izraidīti, pirms Tiesa būs varējusi pieņemt lēmumu par prejudiciālajiem jautājumiem, un ka tā lems par šo pagaidu pasākumu paturēšanu spēkā atkarībā no Tiesas atbildēm. Šādos apstākļos Raad van State (Valsts padome) nolēma apturēt tiesvedību un uzdot Tiesai šādus prejudiciālus jautājumus: “1) Vai Direktīvas 2008/115 13. pants, skatīts kopā ar Eiropas Savienības Pamattiesību hartas 4. un 18. pantu, 19. panta 2. punktu un 47. pantu, ir jāinterpretē tādējādi, ka atbilstoši Savienības tiesību aktiem apelācijai, ja tāda ir paredzēta valsts tiesību aktos tiesvedībās par lēmumu, kurā ir ietverts atgriešanas lēmums Direktīvas 2008/115 3. panta 4. punkta izpratnē, ir jābūt automātiski apturošai iedarbībai, ja trešās valsts valstspiederīgais apgalvo, ka atgriešanas lēmuma izpilde nozīmē nopietnu risku pārkāpt neizraidīšanas principu? Citiem vārdiem sakot, vai šādā gadījumā attiecīgā trešās valsts valstspiederīgā izraidīšana ir jāatliek uz apelācijas sūdzības iesniegšanas termiņu vai, ja apelācijas sūdzība jau ir iesniegta, līdz lēmuma pieņemšanai par šo apelāciju, par ko trešās valsts valstspiederīgajam nav jāiesniedz atsevišķs pieteikums? 2) Vai Direktīvas 2013/32 46. pants, skatīts kopā ar Eiropas Savienības Pamattiesību hartas 4. un 18. pantu, 19. panta 2. punktu un 47. pantu, ir jāinterpretē tādējādi, ka atbilstoši Savienības tiesību aktiem apelācijas sūdzībai, ja tāda ir paredzēta valsts tiesību aktos tiesvedībās par starptautiskās aizsardzības pieteikuma noraidīšanu, jābūt automātiski apturošai iedarbībai? Citiem vārdiem sakot, vai šādā gadījumā attiecīgā pieteikuma iesniedzēja izraidīšana ir jāatliek uz apelācijas iesniegšanas termiņu vai, ja apelācija jau ir iesniegta, līdz lēmuma pieņemšanai par šo apelāciju, pieteikuma iesniedzējam neiesniedzot par to atsevišķu pieteikumu? 3) Vai, lai pastāvētu automātiski apturoša iedarbība iepriekš minētajā nozīmē, ir būtiski arī tas, vai starptautiskās aizsardzības pieteikums, kas bija pamats prasības tiesvedībai un tai sekojošajai apelācijas tiesvedībai, ir noraidīts tāda iemesla dēļ, kas paredzēts Direktīvas 2013/32 46. panta 6. punktā? Vai arī prasība attiecas uz visām lēmumu patvēruma lietā kategorijām, kas minētas šajā direktīvā?” Par Tiesas kompetenci Beļģijas valdība apgalvo, ka Tiesai nav kompetences atbildēt uz uzdotajiem jautājumiem tāpēc, ka to priekšmets, proti, apelācijas sūdzības iesniegšana un lēmums vajadzības gadījumā piešķirt tai pilnībā apturošu iedarbību attiecībā uz pirmās instances tiesas spriedumiem par tādiem lēmumiem, kādi ir pamatlietā aplūkotie, ir vienīgi dalībvalstu kompetencē. Šajā ziņā ir jākonstatē, ka Direktīvas 2013/32 46. pantā un Direktīvas 2008/115 13. pantā ir ietvertas normas, kas reglamentē tiesības uz efektīvu tiesību aizsardzību pret tādiem lēmumiem, ar kuriem dalībvalstu kompetentās iestādes atsaka apmierināt starptautiskās aizsardzības pieteikumus un uzliek pieteikuma iesniedzējiem atgriešanās pienākumu, kādi ir pamatlietā aplūkotie lēmumi. Attiecībā uz jautājumu, vai apelācijas sūdzības iesniegšana par pirmās instances spiedumiem par šādiem lēmumiem un lēmums vajadzības gadījumā nodrošināt šim tiesību aizsardzības līdzeklim pilnībā apturošu iedarbību ir vienīgi dalībvalstu kompetencē, tas ir nesaraujami saistīts ar atbildēm uz uzdotajiem jautājumiem, kas precīzi attiecas uz Direktīvas 2013/32 46. pantā un Direktīvas 2008/115 13. pantā, skatītiem kopā ar Hartas 18. pantu, 19. panta 2. punktu un 47. pantu, paredzēto tiesību celt prasību piemērojamību. Šādos apstākļos Tiesas kompetencē ir atbildēt uz šiem jautājumiem (šajā nozīmē skat. spriedumu, 2017. gada 7. marts, X un X, C‑638/16 PPU , EU:C:2017:173 , 37. punkts un tajā minētā judikatūra). Par prejudiciālajiem jautājumiem Par pirmo un otro jautājumu Ar pirmo un otro jautājumu, kuri ir jāizskata kopā, iesniedzējtiesa būtībā jautā, vai Direktīvas 2013/32 46. pants un Direktīvas 2008/115 13. pants, skatīti Hartas 18. panta un 19. panta 2. punkta, kā arī 47. panta gaismā, ir jāinterpretē tādējādi, ka tiem ir pretrunā tāds valsts tiesiskais regulējums, kurā, paredzot apelāciju par pirmās instances tiesas spriedumu, ar ko ir apstiprināts lēmums, ar kuru noraidīts starptautiskās aizsardzības pieteikums un uzlikts atgriešanās pienākums, šis tiesību aizsardzības līdzeklis netiek saistīts ar pilnībā apturošu iedarbību pat tad, ja attiecīgā persona atsaucas uz nopietnu risku, ka tiks pārkāpts neizraidīšanas princips. Atbilstoši Direktīvas 2013/32 46. panta 1. punktam dalībvalstis nodrošina, ka pieteikuma iesniedzējiem ir tiesības uz efektīvu tiesisko aizsardzību tiesā, tostarp saistībā ar pieņemto lēmumu par to starptautiskās aizsardzības pieteikuma noraidīšanu. Saskaņā ar šīs direktīvas 46. panta 3. punkta formulējumu, lai izpildītu šīs prasības, dalībvalstis nodrošina, ka ar efektīvu tiesisko [tiesību] aizsardzību ir nodrošināta faktiskā un juridiskā pamatojuma pilnīga un ex nunc pārbaude, tostarp attiecīgā gadījumā pārbaude par starptautiskās aizsardzības nepieciešamību saskaņā ar Direktīvu 2011/95, vismaz attiecībā uz pārsūdzības procedūrām pirmās instances tiesā. Saskaņā ar Direktīvas 2013/32 46. panta 5. punktu dalībvalstīm, izņemot šī panta 6. punktā minētos gadījumus, ir jāļauj pieteikuma iesniedzējiem palikt teritorijā līdz termiņam, kurā beidzas viņu iespēja izmantot tiesības uz efektīvu tiesisko aizsardzību, un, ja šādas tiesības ir izmantotas noteiktajā termiņā, – līdz tiesiskās aizsardzības iznākumam. Atbilstoši Direktīvas 2008/115 13. panta 1. punktam, skatītam kopā ar tās 12. panta 1. punktu, attiecīgajam trešās valsts valstspiederīgajam ir efektīvas tiesību aizsardzības līdzeklis, lai apstrīdētu atgriešanas lēmumu, ko attiecībā uz viņu ir pieņēmusi kompetenta tiesu vai administratīva iestāde vai arī kompetenta struktūra, kuras locekļi ir objektīvi un kuru neatkarība ir garantēta. Tādējādi, kaut arī saskaņā ar Direktīvas 2013/32 un Direktīvas 2008/115 normām dalībvalstīm ir jāparedz tiesības uz efektīvu tiesisko aizsardzību pret lēmumiem, ar kuriem tiek noraidīts starptautiskās aizsardzības pieteikums, un pret atgriešanas lēmumiem, nevienā tiesību normā nav paredzēts, ka dalībvalstīm starptautiskās aizsardzības pieteikumu iesniedzējiem, kas pirmajā instancē ir cēluši prasību par lēmumu, ar ko ir noraidīts viņu pieteikums un atgriešanas lēmums, būtu jāpiešķir tiesības iesniegt apelācijas sūdzību un, vēl jo mazāk, ka šo tiesību īstenošana ir jāsaista ar pilnībā apturošu iedarbību. Šādas prasības nevar tikt secinātas arī no šo direktīvu sistēmas un mērķa. Minēto direktīvu mērķis, kā izriet no Direktīvas 2013/32 12. apsvēruma, attiecīgi principā ir ieviest normas attiecībā uz starptautiskās aizsardzības piešķiršanas un atņemšanas procedūrām dalībvalstīs, lai izveidotu kopēju patvēruma procedūru Savienībā, kā arī saskaņā ar Direktīvas 2008/115 2. un 4. apsvērumu ieviest efektīvu izraidīšanas un atgriešanas politiku, pilnībā ievērojot attiecīgo personu pamattiesības, kā arī cieņas neaizskaramību (attiecībā uz Direktīvu 2008/115 skat. spriedumu, 2018. gada 19. jūnijs, Gnandi, C‑181/16 , EU:C:2018:465 , 48. punkts un tajā minētā judikatūra). Savukārt no minēto direktīvu apsvērumiem nekādi neizriet, ka to mērķis būtu paredzēt dalībvalstīm pienākumu ieviest otrā līmeņa tiesas. Turklāt attiecībā uz Direktīvu 2013/32 prasības efektivitātes pienākums, kā izriet no šīs direktīvas 46. panta 3. punkta, tieši atsaucas uz “pārsūdzības procedūrām pirmās instances tiesā”. Šis pienākums attiecas vienīgi uz pirmās instances tiesas procedūras norisi, ciktāl tas prasa gan faktu, gan tiesību jautājumu pilnīgu un ex nunc pārbaudi. Tātad minētais pienākums, ņemot vērā minētās direktīvas mērķi, nevar tikt interpretēts ne tā, ka tas liek dalībvalstīm ieviest otrā līmeņa tiesu, ne arī tā, ka būtu jāparedz noteikta tās norises organizācija. Tādējādi, lai gan, kā to apstiprina vārds “vismaz”, kas minēts Direktīvas 2013/32 46. panta 3. punktā, attiecībā uz lēmumiem, ar ko ir noraidīts starptautiskās aizsardzības pieteikums, Savienības tiesības neliedz dalībvalstij paredzēt otrā līmeņa tiesas apelācijas sūdzību par lēmumiem noraidīt starptautiskās aizsardzības pieteikumu un atgriešanas lēmumiem izskatīšanai, Direktīvās 2013/32 un 2008/115 nav ietverts neviens noteikums par šāda līmeņa tiesas ieviešanu un organizāciju. It īpaši, kā ģenerāladvokāts norāda secinājumu 41. punktā, ne no šo direktīvu teksta, ne sistēmas vai mērķa neizriet, ka, ja dalībvalsts saistībā ar šādiem lēmumiem paredz otro tiesu līmeni, tās ieviestajai apelācijas tiesvedībai obligāti būtu jāpiešķir pilnībā apturoša iedarbība pieteikuma iesniedzēja pārsūdzībai. Šādos apstākļos ir jāuzsver, ka Direktīva 2008/115, tāpat kā Direktīva 2013/32, kā tas izriet no pirmās minētās 24. apsvēruma un otrās minētās 60. apsvēruma, ir jāinterpretē, ievērojot pamattiesības un principus, kas tostarp ir atzīti Hartā (šajā nozīmē skat. spriedumu, 2018. gada 19. jūnijs, Gnandi, C‑181/16 , EU:C:2018:465 , 51. punkts). Šajā ziņā no Tiesas pastāvīgās judikatūras izriet, ka, ja dalībvalsts nolemj personu, kas ir iesniegusi starptautiskās aizsardzības pieteikumu, nosūtīt atpakaļ uz valsti, attiecībā uz kuru pastāv pamatoti iemesli domāt, ka viņa tiks pakļauta reālam tādas izturēšanās riskam, kas ir pretrunā Hartas 18. pantam, skatītam kopā ar Konvencijas par bēgļa statusu, kas papildināta ar protokolu, 33. pantu, vai Hartas 19. panta 2. punktam, tad tās 47. pantā paredzētās tiesības uz efektīvu tiesību aizsardzību prasa, lai šim pieteicējam būtu pieejams tiesību aizsardzības līdzeklis ar pilnībā apturošu iedarbību attiecībā uz tāda pasākuma izpildi, ar kuru atļauta viņa atpakaļnosūtīšana (šajā nozīmē skat. spriedumu, 2018. gada 19. jūnijs, Gnandi, C‑181/16 , EU:C:2018:465 , 54. punkts un tajā minētā judikatūra). Tiesa ir precizējusi arī, ka saistībā ar atgriešanas lēmumu un iespējamo izraidīšanas lēmumu tiesībām uz efektīvu tiesību aizsardzību, kā arī neizraidīšanas principam raksturīgā aizsardzība ir jānodrošina, atzīstot personai, kas ir iesniegusi starptautiskās aizsardzības pieteikumu, tiesības uz efektīvu tiesību aizsardzību ar pilnībā apturošu iedarbību vismaz vienā tiesu instancē. Turklāt dalībvalstīm ir jānodrošina lēmuma, ar kuru ir noraidīts starptautiskās aizsardzības pieteikums, pārsūdzības pilnīga efektivitāte, apturot visas atgriešanas lēmuma sekas līdz šīs pārsūdzības iesniegšanas termiņa beigām un, ja šāda pārsūdzība tiek iesniegta, līdz tās iznākumam (šajā nozīmē skat. spriedumu, 2018. gada 19. jūnijs, Gnandi, C‑181/16 , EU:C:2018:465 , 56. , 58. un 61. punkts, kā arī rīkojumu, 2018. gada 5. jūlijs, C u.c., C‑269/18 PPU , EU:C:2018:544 , 50. punkts). Tajā pašā laikā no Tiesas judikatūras izriet, ka nedz Direktīvas 2013/32 46. pantā un Direktīvas 2008/115 13. pantā, nedz Hartas 47. pantā, skatītos tās 18. pantā un 19. panta 2. punktā ietverto garantiju gaismā, nav noteikts, ka būtu jāpastāv divkārša līmeņa tiesai. Svarīgi ir vienīgi, lai pastāvētu prasība tiesā (šajā nozīmē skat. spriedumus, 2011. gada 28. jūlijs, Samba Diouf, C‑69/10 , EU:C:2011:524 , 69. punkts, un 2018. gada 19. jūnijs, Gnandi, C‑181/16 , EU:C:2018:465 , 57. punkts). Šajā ziņā vēl ir jāatgādina, ka, ciktāl Hartā ir ietvertas tiesības, kuras atbilst ECPAK garantētajām tiesībām, Hartas 52. panta 3. punkta mērķis ir nodrošināt nepieciešamo saskaņotību starp tajā ietvertajām tiesībām un atbilstošajām ECPAK garantētajām tiesībām, tomēr negatīvi neietekmējot Savienības tiesību aktu un Eiropas Savienības Tiesas autonomiju (šajā nozīmē skat. spriedumus, 2016. gada 15. februāris, N., C‑601/15 PPU , EU:C:2016:84 , 47. punkts, kā arī 2017. gada 14. septembris, K., C‑18/16 , EU:C:2017:680 , 50. punkts un tajā minētā judikatūra). Saskaņā ar paskaidrojumiem par Hartas 47. pantu šī panta pirmā daļa ir balstīta uz ECPAK 13. pantu. Līdz ar to Tiesai ir jānodrošina, ka tās veiktā Hartas 47. panta pirmās daļas interpretācija nodrošina aizsardzības līmeni, kas atbilst ECPAK 13. pantā garantētajam, ko ir interpretējusi Eiropas Cilvēktiesību tiesa (pēc analoģijas skat. spriedumus, 2016. gada 15. februāris, N., C‑601/15 PPU , EU:C:2016:84 , 77. punkts, un 2018. gada 20. marts, Menci, C‑524/15 , EU:C:2018:197 , 62. punkts). Saskaņā ar Eiropas Cilvēktiesību tiesas judikatūru pat attiecībā uz iebildumu, ka ieinteresētās personas izraidīšana pakļautu viņu faktiskam riskam, ka attieksme pret viņu būtu pretēja ECPAK 3. pantam, tās 13. pantā augstajām līgumslēdzējām pusēm nav ne likts ieviest divkārša līmeņa tiesu, ne vajadzības gadījumā piešķirt apelācijas tiesvedībai pilnībā apturošu iedarbību (šajā nozīmē skat. ECT spriedumu, 2016. gada 5. jūlijs, A.M . pret Nīderlandi, CE:ECHR:2016:0705JUD002909409, 70. punkts). No minētā izriet, ka aizsardzība, kas Direktīvas 2013/32 46. pantā un Direktīvas 2008/115 13. pantā, skatītos Hartas 18. panta un 19. panta 2. punkta, kā arī 47. panta gaismā, piešķirta personai, kura ir iesniegusi starptautiskās aizsardzības pieteikumu, attiecībā uz lēmumu, ar kuru ir noraidīts viņas pieteikums un viņai noteikts atgriešanās pienākums, aprobežojas vienīgi ar viena tiesību aizsardzības līdzekļa esamību. Šajā ziņā ir jāprecizē, ka otrās tiesu instances ieviešana attiecībā uz lēmumiem, ar kuriem ir noraidīts starptautiskās aizsardzības pieteikums, un atgriešanas lēmumiem, kā arī lēmums vajadzības gadījumā piešķirt pilnībā apturošu iedarbību, pretēji Beļģijas valdības izvirzītajam argumentam, kas izklāstīts šī sprieduma 17. punktā, ir procesuāli noteikumi, ar kuriem tiek īstenotas tiesības uz efektīvu tiesību aizsardzību pret šādiem lēmumiem, kas paredzētas Direktīvas 2013/32 46. pantā un Direktīvas 2008/115 13. pantā. Lai gan šādi procesuālie noteikumi ietilpst dalībvalstu iekšējā tiesību sistēmā atbilstoši to procesuālās autonomijas principam, Tiesa ir uzsvērusi, ka tām ir jāievēro līdzvērtības un efektivitātes principi (pēc analoģijas skat. spriedumu 2014. gada 17. jūlijs, Sánchez Morcillo un Abril García, C‑169/14 , EU:C:2014:2099 , 31. , 36. un 50. punkts un tajos minētā judikatūra, kā arī rīkojumu, 2015. gada 16. jūlijs, Sánchez Morcillo un AbrilGarcía, C‑539/14 , EU:C:2015:508 , 33. punkts). Tādējādi no Tiesas pastāvīgās judikatūras izriet, ka procesuāli noteikumi prasībām, kas paredzētas, lai aizsargātu tiesības, kuras attiecīgajām personām ir noteiktas Savienības tiesībās, nedrīkst būt nelabvēlīgāki par noteikumiem, kas attiecas uz līdzīgām prasībām saskaņā ar valsts iekšējām tiesībām (līdzvērtības princips), ne arī padarīt par praktiski neiespējamu vai pārmērīgi apgrūtināt to tiesību izmantošanu, kas piešķirtas ar Savienības tiesību sistēmu (efektivitātes princips) (šajā nozīmē skat. spriedumus, 2014. gada 5. jūnijs, Kone u.c., C‑557/12 , EU:C:2014:1317 , 25. punkts, kā arī 2015. gada 6. oktobris, Târşia, C‑69/14 , EU:C:2015:662 , 27. punkts un tajā minētā judikatūra). Prasību, kas izriet no līdzvērtības un efektivitātes principiem, ievērošana ir jāanalizē, ņemot vērā attiecīgo normu vietu visā procedūrā kopumā, minētās procedūras norisi un šo noteikumu īpatnības dažādās valsts tiesu instancēs (skat. spriedumus, 1998. gada 1. decembris, Levez, C‑326/96 , EU:C:1998:577 , 44. punkts, un 2013. gada 27. jūnijs, Agrokonsulting‑04, C‑93/12 , EU:C:2013:432 , 38. punkts, kā arī tajā minētā judikatūra). Attiecībā uz līdzvērtības principu no Tiesas judikatūras izriet, ka tā ievērošanai prasības, kas ir balstītas uz valsts tiesību pārkāpumu, un tām līdzīgas prasības, kas ir balstītas uz Savienības tiesību pārkāpumu, ir izskatāmas līdzvērtīgi, bet neizriet, ka valsts tiesību procesuālajām tiesību normām, kas ir piemērojamas atšķirīgām tiesvedības formām, būtu jābūt līdzvērtīgām (spriedums, 2015. gada 6. oktobris, Târşia, C‑69/14 , EU:C:2015:662 , 34. punkts un tajā minētā judikatūra). Tādējādi, pirmkārt, ir jāidentificē salīdzināmas procedūras vai prasības un, otrkārt, jānosaka, vai attieksme pret prasībām, kas balstītas uz valsts tiesību normām, ir labvēlīgāka nekā pret prasībām par to tiesību aizsardzību, kuras izriet no Savienības tiesībām (šajā nozīmē skat. spriedumus, 2015. gada 12. februāris, Baczó un Vizsnyiczai, C‑567/13 , EU:C:2015:88 , 45. punkts, kā arī 2017. gada 9. novembris, Dimos Zagoriou, C‑217/16 , EU:C:2017:841 , 19. punkts). Runājot par prasību salīdzināmību, valsts tiesai, kam ir tieši zināmi piemērojamie valsts procesuālie noteikumi, ir jāpārbauda attiecīgo prasību līdzība, ņemot vērā to priekšmetu, pamatu un būtiskos elementus (spriedumi, 2013. gada 27. jūnijs, Agrokonsulting‑04, C‑93/12 , EU:C:2013:432 , 39. punkts, un 2017. gada 9. novembris, Dimos Zagoriou, C‑217/16 , EU:C:2017:841 , 20. punkts). Runājot par līdzīgu attieksmi pret prasībām, ir jāatgādina, ka katrs gadījums, kad rodas jautājums par to, vai valsts procesuālo tiesību norma attiecībā uz prasībām, kas balstītas uz Savienības tiesībām, ir mazāk labvēlīga par normām attiecībā uz līdzīgām iekšējām prasībām, valsts tiesai ir jāanalizē, ņemot vērā attiecīgo noteikumu vietu procedūrā kopumā, minētās procedūras norisi un šo noteikumu īpatnības dažādās valsts tiesu instancēs (šajā nozīmē skat. spriedumu, 2017. gada 9. novembris, Dimos Zagoriou, C‑217/16 , EU:C:2017:841 , 21. punkts). Šajā gadījumā iesniedzējtiesa savā lēmumā norāda, ka noteiktās administratīvo tiesību jomās, kas nav starptautiskās aizsardzības joma, Nīderlandes tiesībās apelācijas sūdzības ir saistītas ar pilnībā apturošu iedarbību. Šādos apstākļos ir jānorāda, ka neviens no lietas dalībniekiem, kas ir iesnieguši apsvērumus Tiesai, nav paudis šaubas par līdzvērtības principa ievērošanu pamatlietā aplūkotajā valsts tiesiskajā regulējumā. Katrā ziņā Tiesas rīcībā esošie lietas materiāli neietver nevienu elementu, kas ļautu vai nu novērtēt, vai šajās jomās iesniegtās apelācijas sūdzības, ņemot vērā to priekšmetu, pamatu un būtiskos elementus, ir salīdzināmas ar pamatlietā aplūkoto apelācijas sūdzību, vai arī pārbaudīt, vai, ņemot vērā šī sprieduma 40. punktā norādītos elementus, pirmās minētās apelācijas sūdzības ir jāuzskata par labvēlīgākām nekā otrās minētās. Šādos apstākļos iesniedzējtiesai līdzvērtības principa ievērošana ir jāpārbauda, ņemot vērā šī sprieduma 36.–41. punktā norādītos elementus (pēc analoģijas skat. spriedumu, 2017. gada 9. novembris, Dimos Zagoriou, C‑217/16 , EU:C:2017:841 , 24. punkts). Attiecībā uz efektivitātes principu ir jāuzskata, ka tas šajā gadījumā neietver prasības, kas pārsniegtu no pamattiesībām izrietošās, it īpaši no Hartā garantētajām tiesībām uz efektīvu tiesību aizsardzību tiesā. Tā kā, kā izriet no šī sprieduma 30. punkta, Hartas 47. pants, skatīts tās 18. pantā un 19. panta 2. punktā ietverto garantiju gaismā, prasa vienīgi, lai persona, kas ir iesniegusi starptautiskās aizsardzības pieteikumu un attiecībā uz ko ir pieņemts lēmums par viņas pieteikuma noraidīšanu un atgriešanas lēmums, varētu efektīvi izmantot savas tiesības tiesā, un tikai tas, ka valsts tiesībās paredzēts papildu tiesas līmenis nav saistīts ar pilnībā apturošu iedarbību, neļauj uzskatīt, ka nebūtu ievērots efektivitātes princips. Ņemot vērā visus iepriekš minētos apsvērumus, uz uzdoto pirmo un otro jautājumu ir jāatbild, ka Direktīvas 2013/32 46. pants un Direktīvas 2008/115 13. pants, skatīti Hartas 18. panta un 19. panta 2. punkta, kā arī 47. panta gaismā, ir jāinterpretē tādējādi, ka tiem nav pretrunā tāds valsts tiesiskais regulējums, kurā, paredzot apelāciju par pirmās instances tiesas spriedumu, ar ko ir apstiprināts lēmums, ar kuru noraidīts starptautiskās aizsardzības pieteikums un uzlikts atgriešanās pienākums, šis tiesību aizsardzības līdzeklis netiek saistīts ar pilnībā apturošu iedarbību pat tad, ja attiecīgā persona atsaucas uz nopietnu risku, ka tiks pārkāpts neizraidīšanas princips. Par trešo jautājumu Ņemot vērā atbildi uz pirmo un otro jautājumu, atbilde uz trešo jautājumu nav jāsniedz. Par tiesāšanās izdevumiem Attiecībā uz pamatlietas pusēm šī tiesvedība ir stadija procesā, kuru izskata iesniedzējtiesa, un tā lemj par tiesāšanās izdevumiem. Izdevumi, kas radušies, iesniedzot apsvērumus Tiesai, un kas nav minēto pušu izdevumi, nav atlīdzināmi. Ar šādu pamatojumu Tiesa (ceturtā palāta) nospriež: 46. pants Eiropas Parlamenta un Padomes Direktīvā 2013/32/ES (2013. gada 26. jūnijs) par kopējām procedūrām starptautiskās aizsardzības statusa piešķiršanai un atņemšanai un 13. pants Eiropas Parlamenta un Padomes Direktīvā 2008/115/EK (2008. gada 16. decembris) par kopīgiem standartiem un procedūrām dalībvalstīs attiecībā uz to trešo valstu valstspiederīgo atgriešanu, kas dalībvalstī uzturas nelikumīgi, skatīti Eiropas Savienības Pamattiesību hartas 18. panta un 19. panta 2. punkta, kā arī 47. panta gaismā, ir jāinterpretē tādējādi, ka tiem nav pretrunā tāds valsts tiesiskais regulējums, kurā, paredzot apelāciju par pirmās instances tiesas spriedumu, ar ko ir apstiprināts lēmums, ar kuru noraidīts starptautiskās aizsardzības pieteikums un uzlikts atgriešanās pienākums, šis tiesību aizsardzības līdzeklis netiek saistīts ar pilnībā apturošu iedarbību pat tad, ja attiecīgā persona atsaucas uz nopietnu risku, ka tiks pārkāpts neizraidīšanas princips. [Paraksti] ( *1 ) Tiesvedības valoda – holandiešu.

62020CJ0066

pt

O pedido de decisão prejudicial tem por objeto a interpretação do artigo 2. o , alínea c), ii), da Diretiva 2014/41/UE do Parlamento Europeu e do Conselho, de 3 de abril de 2014, relativa à decisão europeia de investigação em matéria penal ( JO 2014, L 130, p. 1 ). Este pedido foi apresentado no âmbito de um pedido de execução, em Itália, de uma decisão europeia de investigação emitida pelo Finanzamt für Steuerstrafsachen und Steuerfahndung Münster (Unidade de Investigação de Infrações Tributárias de Münster, Alemanha) (a seguir «Serviço de Investigação de Infrações Tributárias de Münster») relativamente a XK. Quadro jurídico Direito da União O considerando 34 da Diretiva 2014/41 tem a seguinte redação: «Dado o seu âmbito, a presente diretiva apenas trata de medidas provisórias para recolha de elementos de prova. A este respeito, há que sublinhar que qualquer elemento, incluindo os ativos financeiros, pode ser sujeito a várias medidas provisórias na tramitação do processo penal, não só para efeitos de recolha de provas como também para efeitos de confisco. A distinção entre os dois objetivos das medidas provisórias nem sempre é óbvia e o objetivo da medida provisória pode mudar no decurso do processo. Por esse motivo, é essencial que se mantenha uma interconexão fluida entre os vários instrumentos aplicáveis neste domínio. Além disso, e pelo mesmo motivo, cabe à autoridade de emissão apreciar se o elemento é para ser usado como prova e, por conseguinte, é objeto de uma DEI.» O artigo 1. o desta diretiva, sob a epígrafe «A decisão europeia de investigação e a obrigação de a executar», prevê, nos seus n. os 1 e 2: «1.   A decisão europeia de investigação (DEI) é uma decisão judicial emitida ou validada por uma autoridade judiciária de um Estado‑Membro (“Estado de emissão”) para que sejam executadas noutro Estado‑Membro (“Estado de execução”) uma ou várias medidas de investigação específicas, tendo em vista a obtenção de elementos de prova em conformidade com a presente diretiva. […] 2.   Os Estados‑Membros executam uma DEI com base no princípio do reconhecimento mútuo e nos termos da presente diretiva.» O artigo 2. o da referida diretiva, sob a epígrafe «Definições», prevê: «Para efeitos da presente diretiva, entende‑se por: […] c) “Autoridade de emissão”: i) um juiz, tribunal, juiz de instrução ou magistrado do Ministério Público competente no processo em causa; ou ii) qualquer outra autoridade competente definida pelo Estado de emissão e que, no caso em apreço, atue enquanto autoridade de investigação num processo penal com competência para ordenar a obtenção de elementos de prova no processo de acordo com a lei nacional. Além disso, antes de ser transmitida à autoridade de execução, a DEI é validada por um juiz, por um tribunal, por um juiz de instrução ou por um magistrado do Ministério Público no Estado de emissão, após análise da sua conformidade com as condições de emissão de uma DEI ao abrigo da presente diretiva, designadamente as condições previstas no artigo 6. o , n. o 1. Se a DEI tiver sido validada por uma autoridade judiciária, esta também pode ser equiparada a autoridade de emissão para efeitos de transmissão da DEI; d) “Autoridade de execução”, uma autoridade com competência para reconhecer a DEI e garantir a sua execução de acordo com a presente diretiva e com os procedimentos aplicáveis num processo nacional semelhante. Esses procedimentos podem exigir uma autorização do tribunal no Estado de execução, nos casos previstos na lei desse Estado.» O artigo 5. o da mesma diretiva, sob a epígrafe «Conteúdo e forma da DEI», enuncia, no seu n. o 1: «A autoridade de emissão preenche a DEI, reproduzida no formulário constante do Anexo A, assina‑a e certifica que as informações dela constantes são exatas e corretas. A DEI deve conter, em especial, as seguintes informações: a) Dados relativos à autoridade de emissão e, se aplicável, à autoridade de validação; […]» O artigo 6. o da Diretiva 2014/41, sob a epígrafe «Condições de emissão e de transmissão de uma DEI», dispõe: «1.   A autoridade de emissão só pode emitir uma DEI se estiverem reunidas as seguintes condições: a) A emissão da DEI é necessária e proporcionada para efeitos dos processos a que se refere o artigo 4. o , tendo em conta os direitos do suspeito ou do arguido; e b) A medida ou medidas de investigação indicadas na DEI poderiam ter sido ordenadas nas mesmas condições em processos nacionais semelhantes. 2.   As condições referidas no n. o 1 são avaliadas pela autoridade de emissão, caso a caso. 3.   Se a autoridade de execução tiver razões para considerar que as condições previstas no n. o 1 não estão preenchidas, pode consultar a autoridade de emissão quanto à importância de executar a DEI. Após essa consulta, a autoridade de emissão pode decidir retirar a DEI.» O artigo 9. o desta diretiva, sob a epígrafe «Reconhecimento e execução», prevê, nos seus n. os 1 a 3: «1.   A autoridade de execução deve reconhecer uma DEI transmitida em conformidade com a presente diretiva, sem impor outras formalidades, e garante a sua execução nas condições que seriam aplicáveis se a medida de investigação em causa tivesse sido ordenada por uma autoridade do Estado de execução, salvo se essa autoridade decidir invocar um dos motivos de não reconhecimento ou de não execução ou um dos motivos de adiamento previstos na presente diretiva. 2.   A autoridade de execução respeita as formalidades e os procedimentos expressamente indicados pela autoridade de emissão, salvo disposição em contrário da presente diretiva e desde que não sejam contrários aos princípios fundamentais do direito do Estado de execução. 3.   Caso uma autoridade de execução receba uma DEI que não tenha sido emitida por uma autoridade de emissão na aceção do artigo 2. o , alínea c), a autoridade de execução devolve‑a ao Estado de emissão.» O artigo 11. o da referida diretiva, sob a epígrafe «Motivos de não reconhecimento ou não execução», enumera, no seu n. o 1, os motivos de não reconhecimento ou de não execução de uma decisão europeia de investigação no Estado de execução. O formulário relativo à decisão europeia de investigação, que figura no anexo A da mesma diretiva, contém, nomeadamente, uma secção L, na qual devem ser indicados, na medida do necessário, os dados respeitantes à autoridade judiciária que validou a decisão europeia de investigação. Direito alemão O artigo 386. o do Abgabenordnung (Código Tributário), na sua versão aplicável aos factos do processo principal, dispõe: «(1)   Em caso de suspeita de infração fiscal, a instrução compete à Autoridade Tributária. Para efeitos da presente secção, entende‑se por autoridade tributária o “Hauptzollamt” [Serviço Aduaneiro Principal], o “Finanzamt” [Serviço de Finanças], o “Bundeszentralamt für Steuern” [Serviço Central Federal dos Impostos] e a “Familienkasse” [Caixa das Prestações Familiares]. (2)   A Autoridade Tributária instrui de forma independente, nos limites do artigo 399. o , primeiro parágrafo, e dos artigos 400. o e 401. o , quando os factos: 1. constituem exclusivamente uma infração fiscal ou 2. violam também outras leis penais e esta infração diz respeito aos impostos eclesiásticos ou a outros rendimentos de direito público relativos à matéria coletável, aos rendimentos tributáveis ou aos montantes dos impostos. (3)   O n. o 2 deixa de ser aplicável logo que […] tenha sido emitido um mandado de detenção ou prisão contra o arguido. (4)   A Autoridade Tributária pode remeter o caso ao Ministério Público em qualquer momento. O Ministério Público pode assumir o processo penal em qualquer momento. Em ambas as situações, o Ministério Público pode, com o acordo da Autoridade Tributária, devolver a causa à Autoridade Tributária.» O artigo 399. o , n. o 1, deste código tem a seguinte redação: «Se a Autoridade Tributária atuar de forma independente nos termos do artigo 386. o , n. o 2, exerce os direitos e obrigações do Ministério Público na fase de instrução.» Por força do artigo 400. o do referido código: «Se, no decurso da investigação, se reunirem elementos de prova suficientes para a remessa para julgamento, a Autoridade Tributária pede ao tribunal que proceda à emissão de um despacho condenatório sumário quando o processo penal for suscetível de ser objeto de um processo de emissão de despacho condenatório sumário; se tal não for o caso, a Autoridade Tributária remete o processo para o Ministério Público.» Direito italiano Código de Processo Penal O artigo 257. o , n. o 1, do codice di procedura penale (Código de Processo Penal) tem a seguinte redação: «Em conformidade com o artigo 324. o , o arguido, a pessoa cujos bens foram apreendidos e o beneficiário da sua restituição podem apresentar, [contra] a decisão de arresto, um pedido de reapreciação, incluindo quanto ao mérito.» Decreto Legislativo n. o 108/17 A Diretiva 2014/41 foi transposta para o direito italiano através do Decreto legislativo n. o 108 — Norme di attuazione della direttiva 2014/41/UE del Parlamento europeo e del Consiglio, del 3 aprile 2014, relativa all’ordine europeo di indagine penale (Decreto Legislativo n. o 108 relativo às disposições de transposição da Diretiva 2014/41/UE do Parlamento Europeu e do Conselho, de 3 de abril de 2014, relativa à decisão europeia de investigação em matéria penal), de 21 de junho de 2017 (GURI n. o 162, de 13 de julho de 2017, a seguir «Decreto Legislativo n. o 108/17»). O artigo 4. o , n. os 1 a 4, do Decreto Legislativo n. o 108/17 prevê: «1.   O procurador da República junto do tribunal da capital de distrito no qual devem ser executados os atos requeridos procede, mediante decreto fundamentado, ao reconhecimento da decisão de investigação no prazo de trinta dias a contar da sua receção ou em prazo diferente indicado pela autoridade de emissão, e, em qualquer caso, no prazo máximo de sessenta dias. O Procurador da República informa o procuratore nazionale antimafia e antiterrorismo [(Procurador da Direção Nacional Antimáfia e Antiterrorismo)] da receção da decisão de investigação para efeitos da coordenação das investigações, quando se trate de investigações relativas aos crimes previstos no artigo 51. o , n. os 3‑A e 3‑C, do Código de Processo Penal. Em todo o caso, é enviada ao Ministério da Justiça uma cópia da decisão de investigação recebida. 2.   Será dada execução nos noventa dias seguintes, na forma expressamente solicitada pela autoridade de emissão, desde que não seja contrária aos princípios da ordem jurídica do Estado. A prática dos atos referidos nos artigos 21. o e 22. o é, em todo o caso, regida pelo direito italiano. 3.   Quando existam razões de urgência ou em caso de necessidade, proceder‑se‑á ao reconhecimento e à execução no prazo mais curto indicado pela autoridade de emissão. 4.   A decisão de reconhecimento é comunicada pelo Secretariado do Ministério Público ao advogado do suspeito no prazo fixado para a notificação a que este tem direito, por força da lei italiana, com vista à prática do ato. Quando a lei italiana apenas prevê o direito de o advogado assistir à prática do ato sem notificação prévia, a decisão de reconhecimento é notificada no próprio momento da prática do ato ou imediatamente depois.» O artigo 5. o , n. os 1 e 2, deste decreto legislativo tem a seguinte redação: «1.   Quando a autoridade de emissão requer que o ato seja realizado pelo tribunal ou quando o ato requerido deva ser realizado, segundo a lei italiana, pelo tribunal, o procurador da República reconhece a decisão de investigação e requer a sua execução ao tribunal das investigações preliminares. 2.   Após receção do pedido, o tribunal autoriza a execução após verificação dos requisitos de reconhecimento da decisão de investigação.» O artigo 13. o do referido decreto legislativo dispõe: «1.   No prazo de cinco dias a contar da notificação referida no artigo 4. o , n. o 4, o suspeito e o seu advogado podem deduzir oposição contra a decisão de reconhecimento no tribunal das investigações preliminares. 2.   O tribunal das investigações preliminares decide por despacho, ouvido o procurador da República. O despacho é notificado ao procurador da República e ao interessado. 3.   O procurador da República informa sem demora a autoridade de emissão da decisão. Quando a oposição é acolhida, a decisão de reconhecimento é anulada. 4.   A oposição não tem efeito suspensivo sobre a execução da decisão de investigação nem sobre a transmissão dos resultados das atividades realizadas. Em todo o caso, o procurador da República pode não transmitir os resultados das atividades exercidas se daí puder resultar um prejuízo grave e irreparável para o suspeito, arguido ou pessoa de qualquer forma interessada na prática do ato. 5.   Quando os motivos de recusa enunciados no artigo 10. o estiverem preenchidos, o tribunal das investigações preliminares, quando for chamado a pronunciar‑se sobre a execução da decisão de investigação por força do artigo 5. o , ordena, igualmente a pedido das partes, a anulação da decisão de reconhecimento emitida pelo procurador da República. 6.   Em caso de anulação da decisão de reconhecimento, não se procede à execução da decisão de investigação. 7.   O suspeito ou o arguido, o seu advogado, a pessoa que foi objeto de um congelamento de prova ou bens, bem como a pessoa que tem direito à sua restituição, podem igualmente deduzir oposição contra a decisão de reconhecimento da decisão de investigação relativa ao congelamento de prova. O tribunal decide em audiência à porta fechada na aceção do artigo 127. o do Código de Processo Penal. Neste caso, a decisão do tribunal é suscetível de recurso de cassação por violação da lei por parte do Ministério Público e dos interessados, no prazo de dez dias a contar da sua comunicação ou notificação. O Tribunal de Cassação decide em audiência à porta fechada no prazo de trinta dias a contar da data do recurso. O recurso não tem efeito suspensivo.» Litígio no processo principal e questão prejudicial Em 14 de novembro de 2019, a Procura della Repubblica di Trento (Procuradoria‑Geral da República de Trento, Itália) (a seguir «Procuradoria de Trento») recebeu uma decisão europeia de investigação emitida no mesmo dia pelo Serviço de Investigação de Infrações Tributárias de Münster, pedindo para efetuar buscas nos estabelecimentos comerciais de XK no âmbito de uma investigação por evasão fiscal em matéria de imposto sobre o rendimento, efetuado com base nas disposições do Código Tributário. A secção L desta decisão europeia de investigação, na qual devem figurar, na medida do necessário, os dados da autoridade judiciária que validou a referida decisão de investigação, não estava preenchida. Por mensagem de correio eletrónico de 20 de dezembro de 2019, a Procuradoria de Trento pediu ao Serviço de Investigação de Infrações Tributárias de Münster que lhe transmitisse uma cópia da decisão europeia de investigação validada por uma autoridade judiciária. Por mensagem de correio eletrónico de 8 de janeiro de 2020, o Serviço de Investigação de Infrações Tributárias de Münster informou a Procuradoria de Trento de que a decisão europeia de investigação não tinha de ser validada por uma autoridade judiciária. Com efeito, explicou que, na medida em que exerce, por força do artigo 399. o , n. o 1, do Código Tributário, as funções do Ministério Público nos processos de infrações fiscais, devia ser considerado ele próprio uma autoridade judiciária, na aceção do artigo 2. o , alínea c), da Diretiva 2014/41. Na sua decisão de reenvio, a Procuradoria de Trento salienta que a decisão europeia de investigação deve necessariamente ser uma decisão judicial, no sentido de que, em conformidade com o artigo 2. o , alínea c), da Diretiva 2014/41, deve ser adotada por uma autoridade judiciária, ou ser adotada por uma autoridade administrativa e validada por uma autoridade judiciária. Com efeito, como resulta, por analogia, do Acórdão de 10 de novembro de 2016, Özçelik ( C‑453/16 PPU , EU:C:2016:860 ), que dizia respeito ao mandado de detenção europeu regido pela Decisão‑Quadro 2002/584/JAI do Conselho, de 13 de junho de 2002, relativa ao mandado de detenção europeu e aos processos de entrega entre os Estados‑Membros ( JO 2002, L 190, p. 1 ), o elevado grau de confiança entre os Estados‑Membros implica a intervenção de uma autoridade judiciária no âmbito da adoção de uma decisão europeia de investigação. Ora, no caso em apreço, o Serviço de Investigação de Infrações Tributárias de Münster, que é uma autoridade administrativa, sustenta que pode emitir uma decisão europeia de investigação, assinada pelo seu diretor administrativo, sem que essa decisão deva ser validada por um tribunal ou um procurador, com o fundamento de que está habilitado a exercer os mesmos direitos e as mesmas responsabilidades que o Ministério Público alemão, ao abrigo do artigo 399. o , n. o 1, do Código Tributário. Assim, a Procuradoria de Trento sublinha que o processo principal levanta a questão de saber se e em que medida o artigo 2. o , alínea c), da Diretiva 2014/41 autoriza um Estado‑Membro a transmitir uma decisão europeia de investigação emitida por uma autoridade administrativa quando esta não foi validada por uma autoridade judiciária. A este respeito, a Procuradoria de Trento considera que as considerações formuladas pelo Tribunal de Justiça no Acórdão de 27 de maio de 2019, OG e PI (Procuradorias de Lübeck e de Zwickau) ( C‑508/18 e C‑82/19 PPU , EU:C:2019:456 , n. os 48 e 49), em que estava em causa a Decisão‑Quadro 2002/584, são aplicáveis no contexto da Diretiva 2014/41, uma vez que uma decisão europeia de investigação, embora desprovida de efeitos sobre a liberdade individual, constitui uma medida muito intrusiva. Por outro lado, a Procuradoria de Trento considera que está habilitado a submeter uma questão prejudicial ao Tribunal de Justiça, não obstante o facto de um reenvio prejudicial só poder emanar, nos termos do artigo 267. o TFUE, de um «órgão jurisdicional de um dos Estados‑Membros». É certo que o Tribunal de Justiça já declarou, no Acórdão de 12 de dezembro de 1996, X ( C‑74/95 e C‑129/95 , EU:C:1996:491 ), que o Ministério Público italiano não tinha competência para submeter um pedido de decisão prejudicial. Contudo, este acórdão não é pertinente no caso em apreço, na medida em que o processo que deu origem ao referido acórdão dizia respeito a um processo penal instaurado nesse Ministério Público, cuja função não era decidir com total independência um litígio, mas submetê‑lo, sendo caso disso, ao órgão jurisdicional competente. Ora, a Procuradoria de Trento observa que não é parte no processo de inquérito levado a cabo na Alemanha pelo Serviço de Investigação de Infrações Tributárias de Münster. Além disso, não pode intentar nenhuma ação penal em Itália pelos factos visados pela decisão europeia de investigação em causa no processo principal nem submeter essa decisão europeia de investigação à apreciação de um tribunal, uma vez que, no direito italiano, cabe ao Ministério Público e não aos magistrados judiciais reconhecer uma decisão europeia de investigação e, por conseguinte, executá‑la ou, eventualmente, recusar o seu reconhecimento. Por conseguinte, nenhum órgão jurisdicional participa no processo de reconhecimento dessa decisão. Assim, no âmbito do processo de execução da decisão europeia de investigação, o Ministério Público italiano deve ser qualificado de órgão que tem por tarefa «decidir com total independência um litígio» e, assim, de «órgão jurisdicional», na aceção do artigo 267. o TFUE. Nestas condições, a Procuradoria de Trento decidiu submeter ao Tribunal de Justiça a seguinte questão prejudicial: «Deve o [artigo 2. o , alínea c), ii),] da [Diretiva 2014/41], na parte em que prevê que também pode ser considerada autoridade de emissão “qualquer outra autoridade competente definida pelo Estado de emissão e que, no caso em apreço, atue enquanto autoridade de investigação num processo penal com competência para ordenar a obtenção de elementos de prova no processo de acordo com a lei nacional”, especificando, porém, que, nesse caso, “antes de ser transmitida à autoridade de execução, a [decisão europeia de investigação] é validada por um juiz, por um tribunal, por um juiz de instrução ou por um magistrado do Ministério Público no Estado de emissão, após análise da sua conformidade com as condições de emissão de uma [decisão europeia de investigação] ao abrigo da presente diretiva, designadamente com as condições previstas no artigo 6. o , n. o 1”, ser interpretado no sentido de que permite a um Estado‑Membro dispensar uma autoridade administrativa da obrigação de validar a decisão europeia de investigação, qualificando‑a como “autoridade judiciária nos termos do artigo 2. o da diretiva”?» Quanto à admissibilidade do pedido de decisão prejudicial Nas suas observações escritas apresentadas ao Tribunal de Justiça, o Governo alemão e a Comissão manifestaram dúvidas quanto à questão de saber se a Procuradoria de Trento dispõe da qualidade de «órgão jurisdicional», na aceção do artigo 267. o TFUE. Segundo jurisprudência constante do Tribunal de Justiça, para apreciar se o órgão de reenvio tem a natureza de «órgão jurisdicional», na aceção do artigo 267. o TFUE, questão abrangida unicamente pelo direito da União, o Tribunal de Justiça tem em conta um conjunto de elementos, como a origem legal desse organismo, a sua permanência, o caráter vinculativo da sua jurisdição, a natureza contraditória do seu processo, a aplicação, pelo órgão, das normas de direito, bem como a sua independência (Acórdão de 21 de janeiro de 2020, Banco de Santander, C‑274/14 , EU:C:2020:17 , n. o 51 e jurisprudência referida). No que diz respeito aos critérios relativos à origem legal do órgão de reenvio, à sua permanência, ao caráter vinculativo da sua jurisdição, à sua independência, bem como à aplicação, por esse órgão, das normas de direito, os autos de que dispõe o Tribunal de Justiça não contêm nenhum elemento suscetível de demonstrar que a Procuradoria de Trento não preenche estes critérios. Contudo, há que examinar igualmente se, no âmbito do processo que o levou a recorrer ao Tribunal de Justiça, a Procuradoria de Trento atua no exercício de uma atividade jurisdicional, na aceção do artigo 267. o TFUE. A este respeito, resulta de jurisprudência constante do Tribunal de Justiça que, embora o artigo 267. o TFUE não sujeite o recurso ao Tribunal de Justiça à natureza contraditória do processo no decurso do qual o tribunal nacional formula uma questão prejudicial, os órgãos jurisdicionais nacionais só podem recorrer ao Tribunal de Justiça se perante eles se encontrar pendente um litígio e se forem chamados a pronunciar‑se no âmbito de um processo destinado a conduzir a uma decisão de caráter jurisdicional (Acórdão de 28 de fevereiro de 2019, Gradbeništvo Korana, C‑579/17 , EU:C:2019:162 , n. o 34 e jurisprudência referida). Ora, quando atua na qualidade de autoridade de execução de uma decisão europeia de investigação, na aceção do artigo 2. o , alínea d), da Diretiva 2014/41, uma procuradoria italiana, como a Procuradoria de Trento, não é chamado a decidir um litígio e, por conseguinte, não se pode considerar que exerce uma função jurisdicional. Com efeito, o artigo 1. o , n. o 1, desta diretiva define a decisão europeia de investigação como uma decisão judicial emitida ou validada por uma autoridade judiciária de um Estado‑Membro para que sejam executadas noutro Estado‑Membro uma ou várias medidas de investigação específicas, tendo em vista a obtenção de elementos de prova, em conformidade com a referida diretiva, incluindo os que já estejam na posse das autoridades competentes desse Estado‑Membro. Nos termos do artigo 1. o , n. o 2, da Diretiva 2014/41, os Estados‑Membros executam uma decisão europeia de investigação com base no princípio do reconhecimento mútuo e nos termos das disposições desta diretiva. Por força do artigo 9. o , n. o 1, da referida diretiva, a autoridade de execução deve reconhecer uma decisão europeia de investigação sem impor outras formalidades, e garante a sua execução nas condições que seriam aplicáveis se a medida de investigação em causa tivesse sido ordenada por uma autoridade do Estado de execução. Ao abrigo desta mesma disposição, essa autoridade pode decidir não executar uma decisão europeia de investigação ao invocar um dos motivos de não reconhecimento ou de não execução ou um dos motivos de adiamento previstos na mesma diretiva. Além disso, o artigo 9. o , n. o 3, da Diretiva 2014/41 prevê que, caso uma autoridade de execução receba uma decisão europeia de investigação que não tenha sido emitida por uma autoridade de emissão, na aceção do artigo 2. o , alínea c), desta diretiva, a autoridade de execução devolve‑a ao Estado de emissão [v., neste sentido, Acórdão de 8 de dezembro de 2020, Staatsanwaltschaft Wien (Ordens de transferência falsificadas), C‑584/19 , EU:C:2020:1002 , n. os 43 a 45]. Como resulta do considerando 34 da referida diretiva, as medidas de investigação previstas por uma decisão europeia de investigação têm caráter provisório. A sua execução tem por única finalidade obter elementos de prova e, se os requisitos necessários para o efeito estiverem preenchidos, transmiti‑los à autoridade de emissão, referida no artigo 2. o , alínea c), desta diretiva. Nestas condições, não se pode considerar que a autoridade de execução, na aceção do artigo 2. o , alínea d), da referida diretiva, que procede ao reconhecimento e à execução de uma decisão europeia de investigação, está encarregada de «proferir uma sentença», na aceção do artigo 267. o TFUE. A este respeito, compete exclusivamente às autoridades judiciárias competentes do Estado‑Membro de emissão pronunciar‑se de forma definitiva sobre esses elementos de prova no âmbito do processo penal nele instaurado. Por conseguinte, quando atua na qualidade de autoridade de execução, na aceção do artigo 2. o , alínea d), da Diretiva 2014/41, uma procuradoria italiana, como a Procuradoria de Trento, não atua no âmbito de um processo destinado a conduzir a uma decisão de caráter jurisdicional, na aceção da jurisprudência do Tribunal de Justiça recordada no n. o 37 do presente acórdão. Esta constatação não é posta em causa pela circunstância evocada pelo órgão de reenvio e pelo Governo italiano nas suas observações e nas suas respostas apresentadas ao Tribunal de Justiça, segundo a qual o Decreto Legislativo n. o 108/17 não previu nenhuma fiscalização jurisdicional da decisão do Ministério Público de não reconhecer uma decisão europeia de investigação. Com efeito, tal circunstância que, de resto, se limita apenas à hipótese de não reconhecimento de uma decisão europeia de investigação não é pertinente para determinar se uma procuradoria italiana, como a Procuradoria de Trento, exerce uma atividade jurisdicional, na aceção do artigo 267. o TFUE, quando é chamado a adotar uma decisão que visa o reconhecimento e a execução dessa decisão europeia de investigação. Em especial, esta circunstância não afeta a constatação, que figura nos n. os 41 e 42 do presente acórdão, segundo a qual as medidas de investigação previstas por uma decisão europeia de investigação têm, por natureza, um caráter provisório, e as decisões que visam o reconhecimento e a execução dessa decisão europeia de investigação não se assemelham, por conseguinte, a decisões de caráter jurisdicional. Atendendo a todas as considerações precedentes, há que declarar que o pedido de decisão prejudicial apresentado pela Procuradoria de Trento é inadmissível. Quanto às despesas Revestindo o processo, quanto às partes na causa principal, a natureza de incidente suscitado perante o organismo de reenvio, compete a este decidir quanto às despesas. As despesas efetuadas pelas outras partes para a apresentação de observações ao Tribunal de Justiça não são reembolsáveis. Pelos fundamentos expostos, o Tribunal de Justiça (Quarta Secção) declara: O pedido de decisão prejudicial apresentado pela Procura della Repubblica di Trento (Procuradoria‑Geral da República de Trento, Itália), por Decisão de 15 de janeiro de 2020, é inadmissível. Assinaturas ( *1 ) Língua do processo: italiano.

62007TJ0424

lv

Prasība par ITSB Apelāciju otrās padomes 2007. gada 11. septembra lēmumu lietā R 288/2007‑2 attiecībā uz pieteikumu vārdisko apzīmējumu “OPTIMUM” reģistrēt kā Kopienas preču zīmi Informācija par lietu Kopienas preču zīmes reģistrācijas pieteikuma iesniedzēja: Pioneer Hi‑Bred International, Inc. Attiecīgā Kopienas preču zīme: vārdiska preču zīme “OPTIMUM” attiecībā uz precēm, kas ietilpst 1. klasē – reģistrācijas pieteikums Nr. 4893053 Pārbaudītāja lēmums: reģistrāciju atteikt Apelāciju padomes lēmums: apelācijas sūdzību noraidīt Rezolutīvā daļa 1) Prasību noraidīt. 2) Pioneer Hi‑Bred International, Inc. atlīdzina tiesāšanās izdevumus.

62013CJ0333

fr

La demande de décision préjudicielle porte sur l’interprétation des articles 18 TFUE, 20, paragraphe 2, premier alinéa, sous a), et second alinéa, TFUE, des articles 1 er , 20 et 51 de la charte des droits fondamentaux de l’Union européenne (ci-après la «Charte»), des articles 4 et 70 du règlement (CE) n o 883/2004 du Parlement européen et du Conseil, du 29 avril 2004, sur la coordination des systèmes de sécurité sociale ( JO L 166, p. 1 , et rectificatif JO 2004, L 200, p. 1 ), tel que modifié par le règlement (UE) n o 1244/2010 de la Commission, du 9 décembre 2010 ( JO L 338, p. 35 , ci-après le «règlement n o 883/2004»), ainsi que de l’article 24, paragraphe 2, de la directive 2004/38/CE du Parlement européen et du Conseil, du 29 avril 2004, relative au droit des citoyens de l’Union et des membres de leurs familles de circuler et de séjourner librement sur le territoire des États membres, modifiant le règlement (CEE) n o 1612/68 et abrogeant les directives 64/221/CEE, 68/360/CEE, 72/194/CEE, 73/148/CEE, 75/34/CEE, 75/35/CEE, 90/364/CEE, 90/365/CEE et 93/96/CEE ( JO L 158, p. 77 ). Cette demande a été présentée dans le cadre d’un litige opposant M me Dano et son fils Florin au Jobcenter Leipzig au sujet du refus de ce dernier de leur octroyer des prestations de l’assurance de base («Grundsicherung»), à savoir, pour M me Dano, la prestation de subsistance («existenzsichernde Regelleistung») et, pour son fils, l’allocation sociale («Sozialgeld»), ainsi que la participation aux frais d’hébergement et de chauffage, prévues par la législation allemande. Le cadre juridique Le droit de l’Union Le règlement n o 1247/92 Aux termes des premier à huitième considérants du règlement (CEE) n o 1247/92 du Conseil, du 30 avril 1992, modifiant le règlement (CEE) n o 1408/71 relatif à l’application des régimes de sécurité sociale aux travailleurs salariés, aux travailleurs non salariés et aux membres de leur famille qui se déplacent à l’intérieur de la Communauté ( JO L 136, p. 1 ): «[...] qu’il y a lieu d’apporter certaines modifications au règlement (CEE) n o 1408/71 [...], tel qu’il a été mis à jour par le règlement (CEE) n o 2001/83 [...], modifié en dernier lieu par le règlement (CEE) n o 2195/91 [...]; [...] qu’il est nécessaire d’élargir la définition du terme ‘membre de la famille’ figurant dans le règlement (CEE) n o 1408/71 afin de se conformer à la jurisprudence de la Cour de justice concernant l’interprétation de cette expression; [...] qu’il est également nécessaire de tenir compte de la jurisprudence de la Cour de justice selon laquelle certaines prestations prévues par les législations nationales peuvent relever simultanément de la sécurité sociale et de l’assistance sociale, en raison de leur champ d’application personnel, de leurs objectifs et de leurs modalités d’application; [...] que la Cour de justice a déclaré que, par certaines de leurs caractéristiques, les législations en vertu desquelles de telles prestations sont octroyées s’apparentent à l’assistance sociale dans la mesure où le besoin constitue un critère essentiel d’application et où les conditions d’octroi font abstraction de toute exigence relative au cumul de périodes d’activité professionnelle ou de cotisation, tandis que, par d’autres caractéristiques, elles se rapprochent de la sécurité sociale dans la mesure où il y a absence du pouvoir discrétionnaire dans la façon dont ces prestations, telles qu’elles sont prévues, sont accordées et où elles confèrent aux bénéficiaires une position légalement définie; [...] que le règlement (CEE) n o 1408/71 exclut les régimes d’assistance sociale de son champ d’application, en vertu de son article 4, paragraphe 4; [...] que les conditions auxquelles il est fait référence et leurs modalités d’application sont telles qu’un système de coordination, qui diffère de celui prévu actuellement par le règlement (CEE) n o 1408/71 et qui tient compte des caractéristiques particulières des prestations en question, devrait être inclus dans le règlement afin de protéger les intérêts des travailleurs migrants conformément aux dispositions de l’article 51 du traité; [...] que ces prestations devraient être octroyées, en ce qui concerne les personnes entrant dans le champ d’application du règlement (CEE) n o 1408/71, uniquement en conformité avec la législation du pays sur le territoire duquel la personne concernée ou les membres de sa famille résident, en totalisant, selon les nécessités, les périodes de résidence accomplies sur le territoire de tout autre État membre et en l’absence de toute discrimination sur le fondement de la nationalité; [...] qu’il est nécessaire cependant de garantir que le système de coordination existant, prévu dans le règlement (CEE) n o 1408/71, continuera de s’appliquer aux prestations qui, soit n’entrent pas dans la catégorie particulière de prestations auxquelles il est fait référence, soit ne sont pas incluses expressément dans une annexe de ce règlement; qu’une nouvelle annexe est nécessaire à cet effet [...]» Le règlement (CE) n o 883/2004 Le règlement n o 883/2004 a remplacé, à partir du 1 er mai 2010, le règlement n o 1408/71. Aux termes des considérants 1, 16 et 37 du règlement n o 883/2004: «(1) Les règles de coordination des systèmes nationaux de sécurité sociale s’inscrivent dans le cadre de la libre circulation des personnes et devraient contribuer à l’amélioration de leur niveau de vie et des conditions de leur emploi. [...] (16) À l’intérieur de la Communauté, il n’est en principe pas justifié de faire dépendre les droits en matière de sécurité sociale du lieu de résidence de l’intéressé. Toutefois, dans des cas spécifiques, notamment pour des prestations spéciales qui ont un lien avec l’environnement économique et social de l’intéressé, le lieu de résidence pourrait être pris en compte. [...] (37) Selon une jurisprudence constante de la Cour de Justice, les dispositions qui dérogent au principe selon lequel les prestations de sécurité sociale sont exportables doivent être interprétées de manière limitative. En d’autres termes, de telles dispositions ne peuvent s’appliquer qu’aux prestations qui répondent aux conditions précisées. Le chapitre 9 du titre III du présent règlement ne peut donc s’appliquer qu’aux prestations, énumérées à l’annexe X du présent règlement, qui sont à la fois spéciales et à caractère non contributif.» Le règlement n o 883/2004 dispose à son article 1 er , intitulé «Définitions»: «Aux fins du présent règlement: [...] l) le terme ‘législation’ désigne, pour chaque État membre, les lois, règlements et autres dispositions légales et toutes autres mesures d’application qui concernent les branches de sécurité sociale visées à l’article 3, paragraphe 1. [...]» Régissant le champ d’application personnel du règlement n o 883/2004, l’article 2, paragraphe 1, de celui-ci prévoit: «Le présent règlement s’applique aux ressortissants de l’un des États membres, aux apatrides et aux réfugiés résidant dans un État membre qui sont ou ont été soumis à la législation d’un ou de plusieurs États membres, ainsi qu’aux membres de leur famille et à leurs survivants.» L’article 3 de ce règlement, intitulé «Champ d’application matériel», énonce: «1.   Le présent règlement s’applique à toutes les législations relatives aux branches de sécurité sociale qui concernent: [...] b) les prestations de maternité et de paternité assimilées; [...] h) les prestations de chômage; [...] 2.   Sauf disposition contraire prévue à l’annexe XI, le présent règlement s’applique aux régimes de sécurité sociale généraux et spéciaux, soumis ou non à cotisations, ainsi qu’aux régimes relatifs aux obligations de l’employeur ou de l’armateur. 3.   Le présent règlement s’applique également aux prestations spéciales en espèces à caractère non contributif visées à l’article 70. [...] 5.   Le présent règlement ne s’applique pas: a) à l’assistance sociale et médicale; [...]» L’article 4 dudit règlement, intitulé «Égalité de traitement», dispose: «À moins que le présent règlement n’en dispose autrement, les personnes auxquelles le présent règlement s’applique bénéficient des mêmes prestations et sont soumises aux mêmes obligations, en vertu de la législation de tout État membre, que les ressortissants de celui-ci.» Le chapitre 9 du titre III du règlement n o 883/2004, visant les «Prestations spéciales en espèces à caractère non contributif» contient l’article 70, intitulé «Dispositions générales», qui prévoit: «1.   Le présent article s’applique aux prestations spéciales en espèces à caractère non contributif relevant d’une législation qui, de par son champ d’application personnel, ses objectifs et/ou ses conditions d’éligibilité, possède les caractéristiques à la fois de la législation en matière de sécurité sociale visée à l’article 3, paragraphe 1, et d’une assistance sociale. 2.   Aux fins du présent chapitre, on entend par ‘prestations spéciales en espèces à caractère non contributif’ les prestations: a) qui sont destinées: i) soit à couvrir à titre complémentaire, subsidiaire ou de remplacement, les risques correspondant aux branches de sécurité sociale visées à l’article 3, paragraphe 1, et à garantir aux intéressés un revenu minimal de subsistance eu égard à l’environnement économique et social dans l’État membre concerné; ii) soit uniquement à assurer la protection spécifique des personnes handicapées, étroitement liées à l’environnement social de ces personnes dans l’État membre concerné, et b) qui sont financées exclusivement par des contributions fiscales obligatoires destinées à couvrir des dépenses publiques générales et dont les conditions d’attribution et modalités de calcul ne sont pas fonction d’une quelconque contribution pour ce qui concerne leurs bénéficiaires. Les prestations versées à titre de complément d’une prestation contributive ne sont toutefois pas considérées, pour ce seul motif, comme des prestations contributives, et c) qui sont énumérées à l’annexe X. 3.   L’article 7 et les autres chapitres du présent titre ne s’appliquent pas aux prestations visées au paragraphe 2 du présent article. 4.   Les prestations visées au paragraphe 2 sont octroyées exclusivement dans l’État membre dans lequel l’intéressé réside et conformément à sa législation. Ces prestations sont servies par l’institution du lieu de résidence et à sa charge.» L’annexe X du règlement n o 883/2004, intitulée «Prestations spéciales en espèces à caractère non contributif», prévoit, concernant la République fédérale d’Allemagne, les prestations suivantes: «[...] b) Les prestations visant à garantir des moyens d’existence au titre de l’assurance de base pour les demandeurs d’emploi, sauf si, en ce qui concerne ces prestations, les conditions d’obtention d’un complément temporaire à la suite de la perception d’une prestation de chômage (article 24, paragraphe 1, du livre II du code social) sont remplies.» La directive 2004/38 Aux termes des considérants 10, 16 et 21 de la directive 2004/38: «(10) Il convient cependant d’éviter que les personnes exerçant leur droit de séjour ne deviennent une charge déraisonnable pour le système d’assistance sociale de l’État membre d’accueil pendant une première période de séjour. L’exercice du droit de séjour des citoyens de l’Union et des membres de leur famille, pour des périodes supérieures à trois mois, devrait, dès lors, rester soumis à certaines conditions. [...] (16) Les bénéficiaires du droit de séjour ne devraient pas faire l’objet de mesures d’éloignement aussi longtemps qu’ils ne deviennent pas une charge déraisonnable pour le système d’assistance sociale de l’État membre d’accueil. En conséquence, une mesure d’éloignement ne peut pas être la conséquence automatique du recours à l’assistance sociale. L’État membre d’accueil devrait examiner si, dans ce cas, il s’agit de difficultés d’ordre temporaire et prendre en compte la durée du séjour, la situation personnelle et le montant de l’aide accordée, afin de déterminer si le bénéficiaire constitue une charge déraisonnable pour son système d’assistance sociale et de procéder, le cas échéant à son éloignement. En aucun cas, une mesure d’éloignement ne devrait être arrêtée à l’encontre de travailleurs salariés, de non salariés ou de demandeurs d’emploi tels que définis par la Cour de justice, si ce n’est pour des raisons d’ordre public et de sécurité publique. [...] (21) Toutefois, l’État membre d’accueil devrait être libre de déterminer s’il entend accorder aux personnes autres que celles qui exercent une activité salariée ou non salariée, celles qui conservent ce statut et les membres de leur famille des prestations d’assistance sociale au cours des trois premiers mois de séjour, ou de périodes plus longues en faveur des demandeurs d’emploi, ou des bourses d’entretien pour les études, y compris la formation professionnelle, avant l’acquisition du droit de séjour permanent.» L’article 6 de ladite directive, intitulé «Droit de séjour jusqu’à trois mois», énonce, à son paragraphe 1: «Les citoyens de l’Union ont le droit de séjourner sur le territoire d’un autre État membre pour une période allant jusqu’à trois mois, sans autres conditions ou formalités que l’exigence d’être en possession d’une carte d’identité ou d’un passeport en cours de validité.» L’article 7, paragraphe 1, de la directive 2004/38 dispose: «Tout citoyen de l’Union a le droit de séjourner sur le territoire d’un autre État membre pour une durée de plus de trois mois: a) s’il est un travailleur salarié ou non salarié dans l’État membre d’accueil, ou b) s’il dispose, pour lui et pour les membres de sa famille, de ressources suffisantes afin de ne pas devenir une charge pour le système d’assistance sociale de l’État membre d’accueil au cours de son séjour, et d’une assurance maladie complète dans l’État membre d’accueil, [...]» L’article 8 de la directive 2004/38, intitulé «Formalités administratives à charge des citoyens de l’Union», prévoit à son paragraphe 4: «Les États membres ne peuvent pas fixer le montant des ressources qu’ils considèrent comme suffisantes, mais ils doivent tenir compte de la situation personnelle de la personne concernée. Dans tous les cas, ce montant n’est pas supérieur au niveau en dessous duquel les ressortissants de l’État d’accueil peuvent bénéficier d’une assistance sociale ni, lorsque ce critère ne peut s’appliquer, supérieur à la pension minimale de sécurité sociale versée par l’État membre d’accueil.» L’article 14 de la directive 2004/38, intitulé «Maintien du droit de séjour», dispose: «1.   Les citoyens de l’Union et les membres de leur famille ont un droit de séjour tel que prévu à l’article 6 tant qu’ils ne deviennent pas une charge déraisonnable pour le système d’assistance sociale de l’État membre d’accueil. 2.   Les citoyens de l’Union et les membres de leur famille ont un droit de séjour tel que prévu aux articles 7, 12 et 13 tant qu’ils répondent aux conditions énoncées dans ces articles. Dans certains cas spécifiques lorsqu’il est permis de douter qu’un citoyen de l’Union ou les membres de sa famille remplissent les conditions énoncées aux articles 7, 12 et 13, les États membres peuvent vérifier si c’est effectivement le cas. Cette vérification n’est pas systématique. 3.   Le recours au système d’assistance sociale par un citoyen de l’Union ou un membre de sa famille n’entraîne pas automatiquement une mesure d’éloignement. 4.   À titre de dérogation aux dispositions des paragraphes 1 et 2 et sans préjudice des dispositions du chapitre VI, les citoyens de l’Union et les membres de leur famille ne peuvent en aucun cas faire l’objet d’une mesure d’éloignement lorsque: a) les citoyens de l’Union concernés sont des salariés ou des non‑salariés, ou b) les citoyens de l’Union concernés sont entrés sur le territoire de l’État membre d’accueil pour y chercher un emploi. Dans ce cas, les citoyens de l’Union et les membres de leur famille ne peuvent être éloignés tant que les citoyens de l’Union sont en mesure de faire la preuve qu’ils continuent à chercher un emploi et qu’ils ont des chances réelles d’être engagés.» L’article 24 de la directive 2004/38, intitulé «Égalité de traitement», dispose: «1.   Sous réserve des dispositions spécifiques expressément prévues par le traité et le droit dérivé, tout citoyen de l’Union qui séjourne sur le territoire de l’État membre d’accueil en vertu de la présente directive bénéficie de l’égalité de traitement avec les ressortissants de cet État membre dans le domaine d’application du traité. Le bénéfice de ce droit s’étend aux membres de la famille, qui n’ont pas la nationalité d’un État membre et qui bénéficient du droit de séjour ou du droit de séjour permanent. 2.   Par dérogation au paragraphe 1, l’État membre d’accueil n’est pas obligé d’accorder le droit à une prestation d’assistance sociale pendant les trois premiers mois de séjour ou, le cas échéant, pendant la période plus longue prévue à l’article 14, paragraphe 4, point b), ni tenu, avant l’acquisition du droit de séjour permanent, d’octroyer des aides d’entretien aux études, y compris pour la formation professionnelle, sous la forme de bourses d’études ou de prêts, à des personnes autres que les travailleurs salariés, les travailleurs non salariés, les personnes qui gardent ce statut, et les membres de leur famille.» Le droit allemand Le code social L’article 19a, paragraphe 1, figurant dans le livre I du code social (Sozialgesetzbuch Erstes Buch, ci-après le «SGB I»), prévoit les deux principaux types de prestations de l’assurance de base pour les demandeurs d’emploi: «Peuvent être revendiquées au titre du droit à l’assurance de base pour les demandeurs d’emploi: 1.   des prestations visant l’insertion dans le travail, 2.   des prestations visant à assurer la subsistance.» Dans le livre II du code social (Sozialgesetzbuch Zweites Buch, ci‑après le «SGB II»), l’article 1 er de celui-ci, intitulé «Fonction et objectif de l’assurance de base pour les demandeurs d’emploi», dispose, à ses paragraphes 1 et 3: «(1)   L’assurance de base pour les demandeurs d’emploi vise à permettre à ses bénéficiaires de mener une vie conforme à la dignité humaine. [...] (3)   L’assurance de base pour les demandeurs d’emploi comprend des prestations 1. visant à mettre fin à ou à réduire l’état de besoin, en particulier moyennant l’insertion dans le travail et 2. visant à assurer la subsistance.» L’article 7 du SGB II, intitulé «Bénéficiaires», prévoit: «(1)   Les prestations au titre du présent livre sont destinées aux personnes qui 1. ont atteint l’âge de 15 ans et n’ont pas encore atteint la limite d’âge visée à l’article 7bis, 2. sont aptes à travailler, 3. sont indigentes et 4. séjournent habituellement en République fédérale d’Allemagne (bénéficiaires aptes à travailler). Sont exclus 1. les étrangères et étrangers qui ne sont pas travailleurs salariés ou travailleurs non salariés en République fédérale d’Allemagne et qui ne jouissent pas du droit de libre circulation en vertu de l’article 2, paragraphe 3, de la loi sur la libre circulation des citoyens de l’Union [Freizügigkeitsgesetz/EU, ci-après le «FreizügG/EU»], et les membres de leur famille, pendant les trois premiers mois de leur séjour, 2. les étrangères et étrangers dont le droit de séjour n’est justifié que par la recherche d’un emploi, et les membres de leur famille, [...] La deuxième phrase, point 1, ne s’applique pas aux étrangères et étrangers qui séjournent en République fédérale d’Allemagne conformément à un titre de séjour délivré en vertu du chapitre 2, section 5, de la loi sur le droit de séjour. Les dispositions en matière de droit de séjour demeurent inchangées. [...]» L’article 8 du SGB II, intitulé «Aptitude à travailler», énonce à son paragraphe 1: «Est apte à travailler toute personne qui, dans un avenir prévisible, n’est pas incapable, en raison d’une maladie ou d’un handicap, d’exercer une activité professionnelle au moins trois heures par jour dans les conditions habituelles du marché du travail.» L’article 9 du SGB II dispose à son paragraphe 1: «Est indigente toute personne qui ne peut assurer sa subsistance, ou l’assurer suffisamment, sur la base du revenu ou du patrimoine à prendre en considération et ne reçoit pas l’assistance nécessaire d’autres personnes, en particulier des membres de sa famille ou d’autres organismes de prestations sociales.» L’article 20 du SGB II énonce des dispositions complémentaires sur les besoins de base de subsistance. L’article 21 du SGB II prévoit des règles sur les besoins supplémentaires et l’article 22 du SGB II celles sur les besoins d’hébergement et de chauffage. Enfin, les articles 28 à 30 du SGB II traitent des prestations de formation et de participation. Dans le livre XII du code social (Sozialgesetzbuch Zwölftes Buch, ci‑après le «SGB XII»), l’article 1 er de celui-ci, qui a trait à l’aide sociale, dispose: «La fonction de l’aide sociale est de permettre à ses bénéficiaires de mener une vie conforme à la dignité humaine. [...]» L’article 21 du SGB XII prévoit: «Il n’est pas versé de prestations de subsistance aux personnes qui sont bénéficiaires des prestations au titre du livre II en ce qu’elles sont aptes à travailler ou en raison de leur lien familial. [...]» L’article 23 du SGB XII, intitulé «Aide sociale pour les étrangères et les étrangers», se lit comme suit: «(1)   L’aide à la subsistance, l’aide aux personnes malades, l’aide aux femmes enceintes et l’aide à la maternité ainsi que l’aide pour l’accès aux soins au titre du présent livre doivent être assurées aux étrangers qui séjournent effectivement sur le territoire national. Les dispositions du quatrième chapitre ne sont pas affectées. Pour le reste, l’aide sociale peut être accordée lorsque cela est justifié au regard des circonstances individuelles. Les restrictions de la première phrase ne s’appliquent pas aux étrangers qui sont en possession d’un titre de séjour à durée illimitée [‘Niederlassungserlaubnis’] ou d’un permis de séjour à durée limitée [‘befristeter Aufenthaltstitel’] et qui entendent séjourner à titre permanent sur le territoire fédéral. Les dispositions en vertu desquelles des prestations d’aide sociale autres que celles visées dans la première phrase doivent ou devraient être versées ne sont pas affectées. [...] (3)   Les étrangers qui sont entrés sur le territoire national afin d’obtenir de l’aide sociale ou dont le droit de séjour découle du seul objectif de la recherche d’un emploi n’ont pas droit à l’aide sociale, tout comme les membres de leur famille. S’ils sont entrés sur le territoire national pour faire traiter ou soulager une maladie, l’aide aux personnes malades ne peut être versée que pour remédier à un état critique dangereux pour la vie ou pour procéder au traitement d’une maladie grave ou contagieuse qui s’avère à la fois indispensable et urgent. (4)   Les étrangers qui bénéficient de l’aide sociale doivent être informés des programmes de rapatriement et de réinstallation qui leur sont applicables; dans les cas appropriés, il convient de faire en sorte que les étrangers concernés bénéficient de ces programmes.» La loi sur la libre circulation des citoyens de l’Union Le champ d’application du FreizügG/EU est précisé à l’article 1 er de cette loi: «La présente loi régit l’entrée et le séjour des ressortissants des autres États membres de l’Union européenne (citoyens de l’Union) et des membres de leur famille.» L’article 2 du FreizügG/EU prévoit, en ce qui concerne le droit d’entrée et de séjour: (1)   Les citoyens de l’Union bénéficiant de la liberté de circulation et les membres de leur famille ont le droit d’entrer et de séjourner sur le territoire fédéral conformément aux dispositions de la présente loi. (2)   Bénéficient de la liberté de circulation en vertu du droit communautaire: 1. Les citoyens de l’Union qui souhaitent séjourner en tant que travailleurs, afin de rechercher un emploi ou pour suivre une formation professionnelle. [...] 5. Les citoyens de l’Union n’ayant pas d’activité professionnelle, conformément aux conditions de l’article 4, 6. Les membres de la famille, conformément aux conditions des articles 3 et 4, [...] (4)   Aucun visa n’est requis des citoyens de l’Union pour entrer sur le territoire fédéral ni aucun titre de séjour pour y séjourner. [...] (5)   Il suffit que les citoyens de l’Union soient en possession d’une carte d’identité ou d’un passeport en cours de validité pour pouvoir séjourner pendant une période allant jusqu’à trois mois. Les membres de la famille qui ne possèdent pas la citoyenneté de l’Union disposent du même droit s’ils sont en possession d’un passeport (ou d’un document tenant lieu de passeport) agréé ou dûment autorisé et s’ils accompagnent ou rejoignent le citoyen de l’Union. [...] (7)   L’inexistence du droit visé au paragraphe 1 peut être constatée lorsqu’il est établi que la personne concernée a fait croire qu’elle remplissait les conditions requises en utilisant des documents falsifiés ou altérés ou en faisant œuvre de tromperie. L’inexistence du droit visé au paragraphe 1 peut également être constatée à l’égard d’un membre de la famille qui ne possède pas la citoyenneté de l’Union lorsqu’il est établi qu’il n’accompagne pas ou ne rejoint pas le citoyen de l’Union pour établir ou préserver la communauté de vie familiale. Dans un tel cas, le membre de la famille qui ne possède pas la citoyenneté de l’Union peut se voir interdire la délivrance de la carte de séjour ou du visa ou se voir retirer sa carte de séjour. Les décisions prises en vertu des phrases 1 à 3 requièrent la forme écrite.» L’article 3 du FreizügG/EU, relatif aux membres de la famille, dispose: «(1)   Les membres de la famille des citoyens de l’Union visés à l’article 2, paragraphe 2, points 1 à 5, bénéficient du droit au titre de l’article 2, paragraphe 1, dès lors qu’ils accompagnent ledit citoyen de l’Union ou lorsqu’ils le rejoignent. Pour les membres de la famille des citoyens de l’Union visés à l’article 2, paragraphe 2, point 5, cela s’applique conformément aux conditions de l’article 4. (2)   Sont des membres de la famille 1. le conjoint, le partenaire et les parents en ligne descendante des personnes visées à l’article 2, paragraphe 2, points 1 à 5 et 7, ou de leurs conjoints ou partenaires, qui n’ont pas encore atteint l’âge de 21 ans. 2. les parents en ligne ascendante ou descendante des personnes visées à l’article 2, paragraphe 2, points 1 à 5 et 7, ou de leurs conjoints ou partenaires, dont la subsistance est assurée par ces personnes ou leurs conjoints ou partenaires. [...]» L’article 4 du FreizügG/EU dispose, en ce qui concerne les personnes bénéficiant de la liberté de circulation n’exerçant pas d’activité professionnelle: «Les citoyens de l’Union sans activité professionnelle et les membres de leur famille qui les accompagnent ou les rejoignent, bénéficient du droit prévu à l’article 2, paragraphe 1, s’ils disposent d’une assurance maladie suffisante et de moyens de subsistance suffisants. Si un citoyen de l’Union séjourne sur le territoire fédéral sous le statut d’étudiant, seuls bénéficient de ce droit son conjoint ou partenaire et ses enfants, dont la subsistance est assurée.» L’article 5 du FreizügG/EU, intitulé «Cartes de séjour et l’attestation relative au droit de séjour permanent», prévoit: «[...] (2)   L’office des étrangers compétent peut exiger que les conditions du droit prévues à l’article 2, paragraphe 1, soient démontrées de façon crédible dans les trois mois qui suivent l’entrée sur le territoire fédéral. Les indications et preuves nécessaires à la justification peuvent être reçues, lors de l’enregistrement administratif, par l’autorité d’enregistrement compétente, laquelle transmet les indications et preuves à l’office des étrangers compétent. L’autorité d’enregistrement ne procède à aucune autre utilisation ou exploitation de ces données. (3)   Si une circonstance particulière le justifie, un contrôle visant à établir si les conditions du droit prévues à l’article 2, paragraphe 1, sont réunies ou continuent de l’être peut être réalisé. [...]» L’article 5 bis du FreizügG/EU dispose: «(1)   L’autorité compétente peut demander à un citoyen de l’Union de lui présenter, dans les circonstances prévues à l’article 5, paragraphe 2, une carte d’identité ou un passeport en cours de validité, et dans les circonstances prévues à [...] 3.   l’article 2, paragraphe 2, point 5, la preuve d’une assurance maladie suffisante et de moyens de subsistance suffisants.» L’article 6 du FreizügG/EU, relatif à la perte du droit d’entrée et de séjour, énonce: «(1)   Sans préjudice de l’article 2, paragraphe 7, et de l’article 5, paragraphe 4, la perte du droit visé à l’article 2, paragraphe 1 ne peut être constatée, l’attestation relative au droit de séjour permanent retirée et la carte de séjour ou de séjour permanent révoquée que pour des raisons d’ordre public, de sécurité publique et de santé publique (articles 45, paragraphe 3, et 52, paragraphe 1, du traité sur le fonctionnement de l’Union européenne). L’entrée sur le territoire peut également être refusée pour les motifs mentionnés dans la première phrase. […] (2)   Une condamnation pénale ne saurait, à elle seule, justifier les décisions ou mesures visées au paragraphe 1. Seules les condamnations pénales non encore effacées du registre central peuvent être prises en considération, et uniquement dans la mesure où les circonstances qui les sous-tendent font apparaître un comportement personnel qui représente une menace réelle pour l’ordre public. Il doit s’agir d’une menace effective et suffisamment grave visant un intérêt fondamental de la société. (3)   Afin de pouvoir prendre une décision en application du paragraphe 1, il faut particulièrement tenir compte de la durée du séjour de l’intéressé en Allemagne, de son âge, de son état de santé, de sa situation familiale et économique, de son intégration sociale et culturelle en Allemagne et de l’intensité de ses liens avec son pays d’origine. [...] (6)   Les décisions ou mesures relatives à la perte du droit de séjour ou du droit de séjour permanent ne peuvent pas être adoptées à des fins économiques. [...]» En ce qui concerne l’obligation de quitter le territoire, l’article 7 du FreizügG/EU dispose: «(1)   Les citoyens de l’Union et les membres de leur famille sont obligés de quitter le territoire lorsque le service des étrangers a constaté qu’ils ne bénéficient pas du droit d’entrée et de séjour. La décision doit indiquer la possibilité d’une reconduite à la frontière et fixer un délai pour le départ. À l’exception des cas urgents, le délai doit être d’au moins un mois. [...] (2)   Les citoyens de l’Union et les membres de leur famille, qui ont perdu le droit de libre circulation en application de l’article 6, paragraphe 1, ne sont pas autorisés à entrer de nouveau sur le territoire fédéral ni à y séjourner. Sur demande, l’interdiction en vertu de la première phrase est limitée dans le temps. Le délai commence à courir dès la sortie du territoire. Il convient de statuer en l’espace de six mois sur toute demande d’annulation présentée à l’issue d’un délai raisonnable ou d’un délai de trois ans.» Le litige au principal et les questions préjudicielles M me Dano, née en 1989, et son fils Florin, né le 2 juillet 2009 à Sarrebruck (Allemagne), sont tous deux de nationalité roumaine. Selon les constatations de la juridiction de renvoi, M me Dano est entrée en Allemagne, pour la dernière fois, le 10 novembre 2010. Le 19 juillet 2011, la ville de Leipzig a délivré à M me Dano une attestation de séjour à durée illimitée («Unbefristete Freizügigkeitsbescheinigung») destinée aux ressortissants de l’Union, en établissant, comme date d’entrée sur le territoire allemand, le 27 juin 2011. Le 28 janvier 2013, cette ville lui a délivré, en outre, un duplicata de cette attestation. M me Dano et son fils vivent depuis leur arrivée à Leipzig dans l’appartement d’une sœur de M me Dano, laquelle pourvoit à leur alimentation. M me Dano touche, pour son fils Florin, des prestations pour enfant à charge («Kindergeld»), versées par la caisse d’allocations familiales de Leipzig au nom de l’Agence fédérale pour l’emploi, d’un montant de 184 euros par mois. Le service d’assistance sociale à la jeunesse et à l’enfance de Leipzig verse, en outre, une avance sur pension alimentaire d’un montant de 133 euros par mois pour cet enfant, dont le père est inconnu. M me Dano a fréquenté l’école pendant trois ans en Roumanie, mais n’a obtenu aucun certificat de fin d’études. Elle comprend la langue allemande oralement et est capable de s’exprimer de manière simple dans cette langue. En revanche, elle n’est pas capable d’écrire dans cette langue et n’est en mesure de lire des textes rédigés en langue allemande que de manière limitée. Elle n’a pas de qualification professionnelle et n’a jusqu’ici exercé d’activité professionnelle ni en Allemagne ni en Roumanie. Bien que son aptitude à travailler n’ait jamais été contestée, aucun indice ne laisse penser qu’elle ait cherché un emploi. Une première demande introduite par M me Dano et son fils tendant à l’octroi de prestations de l’assurance de base au titre du SGB II a été rejetée par le Jobcenter Leipzig par décision du 28 septembre 2011, sur le fondement de l’article 7, paragraphe 1, deuxième phrase, point 2, du SGB II. N’ayant pas été contestée, cette décision est devenue définitive. Une nouvelle demande pour les mêmes prestations introduite le 25 janvier 2012 a été également rejetée par décision du Jobcenter Leipzig du 23 février 2012. M me Dano et son fils ont introduit un recours administratif contre ce rejet en s’appuyant sur les articles 18 TFUE et 45 TFUE et sur l’arrêt Vatsouras et Koupatantze (C‑22/08 et C‑23/08, EU:C:2009:344 ). Ce recours a été rejeté par décision du 1 er juin 2012. M me Dano et son fils ont introduit le 1 er juillet 2012 un recours contre cette décision auprès du Sozialgericht Leipzig par lequel ils ont demandé une nouvelle fois l’octroi des prestations de l’assurance de base pour les demandeurs d’emploi, au titre du SGB II, pour la période ayant débuté le 25 janvier 2012. Cette juridiction considère que, en vertu de l’article 7, paragraphe 1, deuxième phrase, point 2, du SGB II et de l’article 23, paragraphe 3, du SGB XII, M me Dano et son fils n’ont pas droit aux prestations de l’assurance de base. Toutefois, elle exprime des doutes quant à savoir si les dispositions du droit de l’Union, notamment l’article 4 du règlement n o 883/2004, le principe général de non‑discrimination résultant de l’article 18 TFUE et le droit de séjour général résultant de l’article 20 TFUE, s’opposent auxdites dispositions du droit allemand. Selon les constatations de la juridiction de renvoi, l’affaire au principal concerne des personnes qui ne peuvent pas réclamer un droit de séjour dans l’État d’accueil en vertu de la directive 2004/38. Dans ces conditions, le Sozialgericht Leipzig a décidé de surseoir à statuer et de poser à la Cour les questions préjudicielles suivantes: «1) Le champ d’application personnel de l’article 4 du règlement n o 883/2004 comprend-il les personnes qui revendiquent non pas une prestation d’assurance sociale ou une prestation familiale, au sens de l’article 3, paragraphe 1, [de ce] règlement, mais une prestation spéciale à caractère non contributif au sens des articles 3, paragraphe 3, et 70 [dudit] règlement? 2) En cas de réponse affirmative à la première question: l’article 4 du règlement n o 883/2004 interdit-il aux États membres d’exclure, totalement ou partiellement, pour éviter une prise en charge déraisonnable de prestations sociales de subsistance à caractère non contributif, au sens de l’article 70 du règlement [n o 883/2004], des ressortissants de l’Union qui sont dans le besoin du bénéfice de ces prestations, lesquelles sont octroyées aux ressortissants nationaux dans la même situation? 3) En cas de réponse négative à la première ou à la deuxième question: l’article 18 TFUE et/ou l’article 20, paragraphe 2, premier alinéa, sous a), TFUE, lu en combinaison avec l’article 20, paragraphe 2, second alinéa, TFUE, et l’article 24, paragraphe 2, de la directive 2004/38 interdisent-ils aux États membres d’exclure, totalement ou partiellement, pour éviter une prise en charge déraisonnable de prestations sociales de subsistance à caractère non contributif, au sens de l’article 70 du règlement [n o 883/2004], des ressortissants de l’Union qui sont dans le besoin du bénéfice de ces prestations, lesquelles sont octroyées aux ressortissants nationaux dans la même situation? 4) Pour le cas où, à la suite de la réponse aux questions précédentes, l’exclusion partielle de prestations de subsistance s’avérerait être conforme au droit de l’Union: l’octroi de prestations de subsistance à caractère non contributif aux ressortissants de l’Union, en dehors des cas de grave détresse, peut-elle se limiter à la mise à disposition des moyens nécessaires au retour dans l’État d’origine, ou bien les articles 1 er , 20 et 51 de la Charte [...] imposent‑ils d’octroyer des prestations plus étendues rendant possible un séjour permanent?» Sur les questions préjudicielles Sur la première question Par sa première question, la juridiction de renvoi demande, en substance, si l’article 4 du règlement n o 883/2004 doit être interprété en ce sens que son champ d’application comprend les «prestations spéciales à caractère non contributif» au sens des articles 3, paragraphe 3, et 70 dudit règlement. Il convient de constater, à titre liminaire, que la juridiction de renvoi a qualifié les prestations en cause au principal de «prestations spéciales en espèces à caractère non contributif» au sens de l’article 70, paragraphe 2, du règlement n o 883/2004. À cet égard, il convient de rappeler, en premier lieu, que l’article 3 du règlement n o 883/2004 définit le champ d’application matériel de ce règlement en énonçant expressément, à son paragraphe 3, que ledit règlement «s’applique également aux prestations spéciales en espèces à caractère non contributif visées à l’article 70 [dudit règlement]». Dès lors, il ressort clairement du libellé de l’article 3 du règlement n o 883/2004 que ce règlement s’applique aux prestations spéciales en espèces à caractère non contributif. En second lieu, il convient de préciser que l’article 70 du règlement n o 883/2004 prévoit à son paragraphe 3 que l’article 7 du règlement n o 883/2004, régissant la levée des clauses de résidences, et les autres chapitres du titre III de ce règlement, consacré aux différentes catégories de prestations, ne s’appliquent pas aux prestations spéciales en espèces à caractère non contributif. S’il est donc vrai que l’article 70, paragraphe 3, du règlement n o 883/2004 rend, exceptionnellement, inapplicables auxdites prestations certaines dispositions de ce règlement, l’article 4 de celui‑ci ne figure pas au nombre de ces dispositions. Enfin, l’interprétation selon laquelle l’article 4 du règlement n o 883/2004 s’appliquerait aux prestations spéciales en espèces à caractère non contributif correspond à l’intention du législateur de l’Union, ainsi que cela ressort du considérant 3 du règlement n o 1247/92, qui a modifié le règlement n o 1408/71 pour y insérer des dispositions relatives aux prestations de ce type afin de tenir compte de la jurisprudence à cet égard. En vertu du considérant 7, ces prestations devraient être octroyées uniquement en conformité avec la législation de l’État membre sur le territoire duquel la personne concernée ou les membres de sa famille résident, en totalisant, selon les nécessités, les périodes de résidence accomplies sur le territoire de tout autre État membre et en l’absence de toute discrimination sur le fondement de la nationalité. La disposition particulière que le législateur de l’Union a ainsi introduite dans le règlement n o 1408/71 au moyen du règlement n o 1247/92 est donc caractérisée par la non-exportabilité des prestations spéciales en espèces à caractère non contributif en contrepartie d’une égalité de traitement dans l’État de résidence. Eu égard à l’ensemble des considérations qui précèdent, il convient de répondre à la première question que le règlement n o 883/2004 doit être interprété en ce sens que les «prestations spéciales en espèces à caractère non contributif» au sens des articles 3, paragraphe 3, et 70 de ce règlement relèvent du champ d’application de l’article 4 dudit règlement. Sur les deuxième et troisième questions Par ses deuxième et troisième questions, qu’il convient d’examiner ensemble, la juridiction de renvoi demande, en substance, si les articles 18 TFUE, 20, paragraphe 2, TFUE, 24, paragraphe 2, de la directive 2004/38 ainsi que 4 du règlement n o 883/2004 doivent être interprétés en ce sens qu’ils s’opposent à une réglementation d’un État membre en vertu de laquelle des ressortissants d’autres États membres, économiquement non actifs, sont exclus, totalement ou partiellement, du bénéfice de certaines «prestations spéciales en espèces à caractère non contributif» au sens du règlement n o 883/2004, alors que ces prestations sont garanties aux ressortissants de l’État membre concerné qui se trouvent dans la même situation. Il convient de relever, à titre liminaire, que l’article 20, paragraphe 1, TFUE confère à toute personne ayant la nationalité d’un État membre le statut de citoyen de l’Union (arrêt N., C‑46/12, EU:C:2013:9725 , point 25). Ainsi que la Cour l’a jugé à maintes reprises, le statut de citoyen de l’Union a vocation à être le statut fondamental des ressortissants des États membres permettant à ceux qui, parmi ces derniers, se trouvent dans la même situation d’obtenir, dans le domaine d’application ratione materiae du traité FUE, indépendamment de leur nationalité et sans préjudice des exceptions expressément prévues à cet égard, le même traitement juridique (arrêts Grzelczyk, C ‑ 184/99, EU:C:2001:458 , point 31; D’Hoop, C ‑ 224/98, EU:C:2002:432 , point 28, ainsi que N., EU:C:2013:9725 , point 27). Tout citoyen de l’Union peut donc se prévaloir de l’interdiction de discrimination en raison de la nationalité figurant à l’article 18 TFUE dans toutes les situations relevant du domaine d’application ratione materiae du droit de l’Union. Ces situations comprennent celles relevant de l’exercice de la liberté de circuler et de séjourner sur le territoire des États membres conférée par les articles 20, paragraphe 2, premier alinéa, sous a), TFUE et 21 TFUE (voir arrêt N., EU:C:2013:97 , point 28 et jurisprudence citée). À cet égard, il convient de constater que l’article 18, paragraphe 1, TFUE interdit toute discrimination exercée en raison de la nationalité «[d]ans le domaine d’application des traités, et sans préjudice des dispositions particulières qu’ils prévoient». L’article 20, paragraphe 2, second alinéa, TFUE précise, expressément, que les droits que confère cet article aux citoyens de l’Union s’exercent «dans les conditions et limites définies par les traités et les mesures adoptées en application de ceux-ci». En outre, l’article 21, paragraphe 1, TFUE subordonne, lui aussi, le droit des citoyens de l’Union de circuler et de séjourner librement sur le territoire des États membres au respect des «limitations et conditions prévues par les traités et par les dispositions prises pour leur application» (voir arrêt Brey, C‑140/12, EU:C:2013:565 , point 46 et jurisprudence citée). Ainsi, le principe de non-discrimination, consacré de manière générale à l’article 18 TFUE, est précisé à l’article 24 de la directive 2004/38 à l’égard des citoyens de l’Union qui, tels que les requérants au principal, exercent leur liberté de circuler et de séjourner sur le territoire des États membres. Ce principe est en outre précisé à l’article 4 du règlement n o 883/2004 à l’égard de citoyens de l’Union, tels que les requérants au principal, se prévalant, dans l’État membre d’accueil, des prestations visées à l’article 70, paragraphe 2, dudit règlement. Dans ces conditions, il y a lieu de procéder à l’interprétation des articles 24 de la directive 2004/38 et 4 du règlement n o 883/2004. À titre liminaire, il convient de constater que les «prestations spéciales en espèces à caractère non contributif» visées à l’article 70, paragraphe 2, de ce règlement relèvent bien de la notion de «prestations d’assistance sociale» au sens de l’article 24, paragraphe 2, de la directive 2004/38. En effet, cette notion fait référence à l’ensemble des régimes d’aides institués par des autorités publiques, que ce soit au niveau national, régional ou local, auxquels a recours un individu qui ne dispose pas de ressources suffisantes pour faire face à ses besoins élémentaires ainsi qu’à ceux de sa famille et qui risque, de ce fait, de devenir, pendant son séjour, une charge pour les finances publiques de l’État membre d’accueil susceptible d’avoir des conséquences sur le niveau global de l’aide pouvant être octroyée par cet État (arrêt Brey, EU:C:2013:565 , point 61). Cela étant précisé, il doit être relevé que, alors que l’article 24, paragraphe 1, de la directive 2004/38 et l’article 4 du règlement n o 883/2004 rappellent l’interdiction de discrimination fondée sur la nationalité, l’article 24, paragraphe 2, de ladite directive comporte une dérogation au principe de non-discrimination. En vertu de cette dernière disposition, l’État membre d’accueil n’est pas obligé d’accorder le droit à une prestation d’assistance sociale pendant les trois premiers mois de séjour ou, le cas échéant, pendant la période de recherche d’emploi, visée à l’article 14, paragraphe 4, sous b), de la directive 2004/38, qui se prolonge au-delà de cette première période, ni tenu, avant l’acquisition du droit de séjour permanent, d’octroyer des aides d’entretien aux études à des personnes autres que les travailleurs salariés, les travailleurs non salariés, les personnes qui gardent ce statut et les membres de leur famille. À cet égard, il ressort du dossier que M me Dano réside en Allemagne depuis plus de trois mois, qu’elle n’est pas à la recherche d’un emploi et qu’elle n’est pas entrée sur le territoire de cet État membre pour y travailler de sorte qu’elle ne relève pas du champ d’application personnel de l’article 24, paragraphe 2, de la directive 2004/38. Dans ces conditions, il doit être vérifié si l’article 24, paragraphe 1, de la directive 2004/38 et l’article 4 du règlement n o 883/2004 s’opposent au refus de l’octroi de prestations sociales, dans une situation telle que celle en cause au principal. Il convient de souligner que, conformément à l’article 24, paragraphe 1, de la directive 2004/38, tout citoyen de l’Union qui séjourne sur le territoire de l’État membre d’accueil en vertu de ladite directive bénéficie de l’égalité de traitement avec les ressortissants de cet État membre dans le domaine d’application du traité. Il s’ensuit qu’un citoyen de l’Union, pour ce qui concerne l’accès à des prestations sociales, telles que celles en cause au principal, ne peut réclamer une égalité de traitement avec les ressortissants de l’État membre d’accueil que si son séjour sur le territoire de l’État membre d’accueil respecte les conditions de la directive 2004/38. Ainsi, en premier lieu, pour les séjours allant jusqu’à trois mois, l’article 6 de la directive 2004/38 limite les conditions ou les formalités du droit de séjour à l’exigence d’être en possession d’une carte d’identité ou d’un passeport en cours de validité et l’article 14, paragraphe 1, de cette directive maintient ce droit tant que le citoyen de l’Union et les membres de sa famille ne deviennent pas une charge déraisonnable pour le système d’assistance sociale de l’État membre d’accueil (arrêt Ziolkowski et Szeja, C‑424/10 et C‑425/10, EU:C:2011:866 , point 39). En vertu de l’article 24, paragraphe 2, de la directive 2004/38, l’État membre d’accueil n’est ainsi pas obligé d’accorder le droit à une prestation sociale à un ressortissant d’un autre État membre ou aux membres de sa famille pendant cette période. En deuxième lieu, pour une durée de séjour de plus de trois mois, le bénéfice du droit de séjour est subordonné aux conditions énoncées à l’article 7, paragraphe 1, de la directive 2004/38 et, aux termes de l’article 14, paragraphe 2, de celle-ci, ce droit n’est maintenu que pour autant que le citoyen de l’Union et les membres de sa famille satisfont à ces conditions. Il ressort, en particulier, du considérant 10 de cette directive que ces conditions visent, notamment, à éviter que ces personnes ne deviennent une charge déraisonnable pour le système d’assistance sociale de l’État membre d’accueil (arrêt Ziolkowski et Szeja, EU:C:2011:866 , point 40). En troisième lieu, il résulte de l’article 16, paragraphe 1, de la directive 2004/38 que les citoyens de l’Union acquièrent le droit de séjour permanent après avoir séjourné légalement pendant une période ininterrompue de cinq ans sur le territoire de l’État membre d’accueil et que ce droit n’est pas soumis aux conditions mentionnées au point précédent. Tel que le considérant 18 de cette directive le relève, le droit de séjour permanent, une fois qu’il a été obtenu, ne doit être soumis à aucune autre condition, et ce dans le but de constituer un véritable moyen d’intégration dans la société de cet État (arrêt Ziolkowski et Szeja, EU:C:2011:866 , point 41). Afin d’apprécier si des citoyens de l’Union, économiquement non actifs, dans la situation des requérants au principal, dont la durée de séjour dans l’État membre d’accueil a été supérieure à trois mois mais inférieure à cinq ans, peuvent prétendre à une égalité de traitement avec les ressortissants de ce dernier État membre pour ce qui concerne le droit à des prestations sociales, il y a donc lieu d’examiner si le séjour desdits citoyens respecte les conditions de l’article 7, paragraphe 1, sous b), de la directive 2004/38. Parmi ces conditions figure l’obligation pour le citoyen de l’Union économiquement non actif de disposer, pour lui et les membres de sa famille, de ressources suffisantes. Admettre que des personnes qui ne bénéficient pas d’un droit de séjour en vertu de la directive 2004/38 puissent réclamer un droit à des prestations sociales dans les mêmes conditions que celles qui sont applicables pour les ressortissants nationaux irait à l’encontre d’un objectif de ladite directive, énoncé à son considérant 10, qui vise à éviter que les citoyens de l’Union ressortissants d’autres États membres deviennent une charge déraisonnable pour le système d’assistance sociale de l’État membre d’accueil. Il importe d’ajouter à cet égard que, concernant la condition de disposer de ressources suffisantes, la directive 2004/38 distingue entre, d’une part, les personnes qui exercent une activité professionnelle et, d’autre part, celles qui n’en exercent pas. Selon l’article 7, paragraphe 1, sous a), de la directive 2004/38, le premier groupe des citoyens de l’Union se trouvant dans l’État membre d’accueil dispose du droit de séjour sans devoir remplir une quelconque autre condition. En revanche, s’agissant des personnes qui sont économiquement inactives, l’article 7, paragraphe 1, sous b), de cette directive exige que celles‑ci satisfassent à la condition de disposer de ressources propres suffisantes. Dès lors, il convient de constater que l’article 7, paragraphe 1, sous b), de la directive 2004/38 cherche à empêcher que les citoyens de l’Union économiquement inactifs utilisent le système de protection sociale de l’État membre d’accueil pour financer leurs moyens d’existence. Ainsi que M. l’avocat général l’a relevé aux points 93 et 96 de ses conclusions, l’existence éventuelle d’une inégalité de traitement entre les citoyens de l’Union ayant fait usage de leur liberté de circulation et de séjour et les ressortissants de l’État membre d’accueil à l’égard de l’octroi des prestations sociales est une conséquence inévitable de la directive 2004/38. En effet, une telle inégalité potentielle est fondée sur le rapport qu’a établi le législateur de l’Union à l’article 7 de ladite directive entre, d’une part, l’exigence de ressources suffisantes comme condition de séjour et, d’autre part, le souci de ne pas créer une charge pour le système d’assistance sociale des États membres. Un État membre doit donc avoir la possibilité, en application dudit article 7, de refuser l’octroi de prestations sociales à des citoyens de l’Union économiquement inactifs qui exercent leur liberté de circulation dans le seul but d’obtenir le bénéfice de l’aide sociale d’un autre État membre alors même qu’ils ne disposent pas de ressources suffisantes pour prétendre au bénéfice d’un droit de séjour. Priver un État membre concerné de cette possibilité entraînerait ainsi, comme M. l’avocat général l’a constaté au point 106 de ses conclusions, la conséquence que des personnes qui ne disposent pas, lors de leur arrivée sur le territoire d’un autre État membre, de ressources suffisantes pour subvenir à leurs besoins en disposeraient automatiquement, par l’octroi d’une prestation spéciale en espèces à caractère non contributif dont le but est d’assurer la subsistance du bénéficiaire. Partant, il y a lieu d’effectuer un examen concret de la situation économique de chaque intéressé, sans prendre en compte les prestations sociales demandées, afin d’apprécier s’il satisfait à la condition de disposer de ressources suffisantes pour pouvoir bénéficier d’un droit de séjour au titre de l’article 7, paragraphe 1, sous b), de la directive 2004/38. Dans l’affaire au principal, selon les vérifications effectuées par la juridiction de renvoi, les requérants ne disposent pas de ressources suffisantes et ne peuvent donc réclamer un droit de séjour dans l’État membre d’accueil en vertu de la directive 2004/38. Partant, ainsi que cela a été relevé au point 69 du présent arrêt, ils ne peuvent se prévaloir du principe de non-discrimination de l’article 24, paragraphe 1, de ladite directive. Dans ces conditions, l’article 24, paragraphe 1, de la directive 2004/38, lu en combinaison avec l’article 7, paragraphe 1, sous b), de celle-ci, ne s’oppose pas à une réglementation nationale telle que celle en cause au principal dans la mesure où celle-ci exclut du bénéfice de certaines «prestations spéciales en espèces à caractère non contributif» au sens de l’article 70, paragraphe 2, du règlement n o 883/2004 les ressortissants d’autres États membres qui ne bénéficient pas d’un droit de séjour en vertu de la directive 2004/38 dans l’État membre d’accueil. La même conclusion s’impose pour ce qui concerne l’interprétation de l’article 4 du règlement n o 883/2004. En effet, les prestations en cause au principal, qui constituent des «prestations spéciales en espèces à caractère non contributif» au sens de l’article 70, paragraphe 2, dudit règlement, sont, en vertu de paragraphe 4 de ce même article, octroyées exclusivement dans l’État membre dans lequel l’intéressé réside et conformément à sa législation. Il s’ensuit que rien ne s’oppose à ce que l’octroi de telles prestations à des citoyens de l’Union économiquement non actifs soit subordonné à l’exigence que ceux‑ci remplissent les conditions pour disposer d’un droit de séjour en vertu de la directive 2004/38 dans l’État membre d’accueil (voir, en ce sens, arrêt Brey, EU:C:2013:965 , point 44). Au vu de ce qui précède, il convient de répondre aux deuxième et troisième questions que l’article 24, paragraphe 1, de la directive 2004/38, lu en combinaison avec l’article 7, paragraphe 1, sous b), de celle-ci, ainsi que l’article 4 du règlement n o 883/2004 doivent être interprétés en ce sens qu’ils ne s’opposent pas à la réglementation d’un État membre en vertu de laquelle des ressortissants d’autres États membres sont exclus du bénéfice de certaines «prestations spéciales en espèces à caractère non contributif» au sens de l’article 70, paragraphe 2, du règlement n o 883/2004, alors que ces prestations sont garanties aux ressortissants de l’État membre d’accueil qui se trouvent dans la même situation, dans la mesure où ces ressortissants d’autres États membres ne bénéficient pas d’un droit de séjour en vertu de la directive 2004/38 dans l’État membre d’accueil. Sur la quatrième question Par sa quatrième question, la juridiction de renvoi demande, en substance, si les articles 1 er , 20 et 51 de la Charte doivent être interprétés en ce sens qu’ils imposent aux États membres d’octroyer aux citoyens de l’Union des prestations de l’assurance de base en espèces à caractère non contributif de nature à rendre possible un séjour permanent ou que ces États peuvent limiter cet octroi à la mise à disposition de moyens nécessaires au retour dans l’État d’origine. Il convient de rappeler que, dans le cadre d’un renvoi préjudiciel au titre de l’article 267 TFUE, la Cour est appelée à interpréter le droit de l’Union uniquement dans les limites des compétences attribuées à celle‑ci (voir, notamment, arrêt Betriu Montull, C‑5/12, EU:C:2013:571 , point 68 et jurisprudence citée). À cet égard, l’article 51, paragraphe 1, de la Charte stipule que les dispositions de celle-ci s’adressent «aux États membres uniquement lorsqu’ils mettent en œuvre le droit de l’Union». Selon l’article 6, paragraphe 1, TUE, les dispositions de la Charte n’étendent en aucune manière les compétences de l’Union telles que définies dans les traités. De même, en vertu de l’article 51, paragraphe 2, de la Charte, cette dernière n’étend pas le champ d’application du droit de l’Union au-delà des compétences de l’Union, ni ne crée aucune compétence ni aucune tâche nouvelle pour l’Union et ne modifie pas les compétences et les tâches définies dans les traités (voir arrêt Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105 , points 17 et 23, ainsi que ordonnance Nagy, C‑488/12 à C‑491/12 et C‑526/12, EU:C:2013:703 , point 15). À cet égard, il convient de constater que, au point 41 de l’arrêt Brey ( EU:C:2013:565 ), la Cour a confirmé que l’article 70 du règlement n o 883/2004 qui définit la notion de «prestations spéciales en espèces à caractère non contributif» n’a pas pour objet de déterminer les conditions de fond de l’existence du droit auxdites prestations. Il appartient ainsi au législateur de chaque État membre de déterminer ces conditions. Dès lors, dans la mesure où lesdites conditions ne résultent ni du règlement n o 883/2004 ni de la directive 2004/38 ou d’autres actes du droit dérivé de l’Union, les États membres étant ainsi compétents pour régler les conditions d’octroi de telles prestations, ils le sont, comme M. l’avocat général l’a relevé au point 146 de ses conclusions, également pour définir l’étendue de la couverture sociale assurée par ce type de prestation. Par conséquent, en fixant les conditions et l’étendue de l’octroi des prestations spéciales en espèces à caractère non contributif, les États membres ne mettent pas en œuvre le droit de l’Union. Il s’ensuit que la Cour n’est pas compétente pour répondre à la quatrième question. Sur les dépens La procédure revêtant, à l’égard des parties au principal, le caractère d’un incident soulevé devant la juridiction de renvoi, il appartient à celle-ci de statuer sur les dépens. Les frais exposés pour soumettre des observations à la Cour, autres que ceux desdites parties, ne peuvent faire l’objet d’un remboursement. Par ces motifs, la Cour (grande chambre) dit pour droit: 1) Le règlement (CE) n o 883/2004 du Parlement européen et du Conseil, du 29 avril 2004, sur la coordination des systèmes de sécurité sociale, tel que modifié par le règlement (UE) n o 1244/2010 de la Commission, du 9 décembre 2010, doit être interprété en ce sens que les «prestations spéciales en espèces à caractère non contributif» au sens des articles 3, paragraphe 3, et 70 de ce règlement relèvent du champ d’application de l’article 4 dudit règlement. 2) L’article 24, paragraphe 1, de la directive 2004/38/CE du Parlement européen et du Conseil, du 29 avril 2004, relative au droit des citoyens de l’Union et des membres de leurs familles de circuler et de séjourner librement sur le territoire des États membres, modifiant le règlement (CEE) n o 1612/68 et abrogeant les directives 64/221/CEE, 68/360/CEE, 72/194/CEE, 73/148/CEE, 75/34/CEE, 75/35/CEE, 90/364/CEE, 90/365/CEE et 93/96/CEE, lu en combinaison avec l’article 7, paragraphe 1, sous b), de celle‑ci, ainsi que l’article 4 du règlement n o 883/2004, tel que modifié par le règlement n o 1244/2010, doivent être interprétés en ce sens qu’ils ne s’opposent pas à la réglementation d’un État membre en vertu de laquelle des ressortissants d’autres États membres sont exclus du bénéfice de certaines «prestations spéciales en espèces à caractère non contributif» au sens de l’article 70, paragraphe 2, du règlement n o 883/2004, alors que ces prestations sont garanties aux ressortissants de l’État membre d’accueil qui se trouvent dans la même situation, dans la mesure où ces ressortissants d’autres États membres ne bénéficient pas d’un droit de séjour en vertu de la directive 2004/38 dans l’État membre d’accueil. 3) La Cour de justice de l’Union européenne n’est pas compétente pour répondre à la quatrième question. Signatures ( *1 ) Langue de procédure: l’allemand.

62010TJ0237

it

Ricorso proposto contro la decisione della prima commissione di ricorso dell’UAMI 24 febbraio 2010 (procedimento R 1590/2008‑1), relativa ad un procedimento di dichiarazione di nullità tra la Friis Group International Aps e la Louis Vuitton Malletier. Dispositivo 1) La decisione della prima commissione di ricorso dell’Ufficio per l’armonizzazione nel mercato interno (marchi, disegni e modelli) (UAMI) 24 febbraio 2010 (procedimento R 1590/2008‑1) è annullata nella parte in cui ha dichiarato la nullità del marchio comunitario numero 3 693 116 per «bijoux, compresi anelli, portachiavi, fibbie ed orecchini, gemelli, braccialetti, ciondoli, spille, collane, spille per cravatte, ornamenti, medaglioni; orologeria, nonché strumenti ed apparecchi cronometrici, compresi orologi, scatole per orologi, sveglie; schiaccianoci in metalli preziosi, loro leghe o in placcato, candelieri in metalli preziosi, loro leghe o in placcato» della classe 14 e per i prodotti «cuoio e sue imitazioni» e «parapioggia» della classe 18. 2) Il ricorso è respinto quanto al resto. 3) La Louis Vuitton Malletier, la Friis Group International ApS e l’UAMI sopporteranno ciascuno le proprie spese sostenute nel corso del procedimento dinanzi al Tribunale.

62003TJ0373

et

Vaidluse taust 1       Solo Italia Srl (edaspidi „hageja”) esitas 14. jaanuaril 2000 Siseturu Ühtlustamise Ametile (kaubamärgid ja tööstusdisainilahendused) (edaspidi „ühtlustamisamet”) nõukogu 20. detsembri 1993. aasta määruse (EÜ) nr 40/94 ühenduse kaubamärgi kohta (EÜT 1994, L 11, lk 1; ELT eriväljaanne 17/01, lk 146) (muudetud kujul) alusel taotluse ühenduse kaubamärgi registreerimiseks. 2       Kaubamärk, mille registreerimist taotleti, on sõnamärk PARMITALIA. 3       Kaubad ja teenused, mille jaoks registreerimist taotleti, kuuluvad 15. juuni 1957. aasta märkide registreerimisel kasutatava kaupade ja teenuste rahvusvahelise klassifikatsiooni Nizza kokkuleppe (uuesti läbi vaadatud ja parandatud) klassi 29 ning vastavad järgmisele kirjeldusele: „Juustud”. 4       Kaubamärgi registreerimise taotlus avaldati 26. detsembri 2000. aasta Ühenduse Kaubamärgibülletäänis. 5       Nuova Sala Srl (edaspidi „menetlusse astuja”) esitas 16. märtsil 2001 määruse nr 40/94 artikli 8 lõike 1 punktide a ja b alusel taotletud kaubamärgi registreerimise taotluse peale vastulause kõikide kaupade osas. Vastulause tugines varasemale ühenduse kujutismärgile PARMITAL, mis registreeriti 1. detsembril 1998 kaupadele samas klassis ning mis vastas samale, eespool punktis 3 nimetatud kirjeldusele. 6       26. novembri 2002. aasta otsusega, mis edastati pooltele samal päeval faksi teel, rahuldas vastulausete osakond vastulause. Ta leidis sisuliselt, et asjakohased kaubamärgid on nii visuaalselt, foneetiliselt kui ka kontseptuaalselt sarnased. 7       4. detsembril 2002 tegi Prantsuse äriühing nimega OK SA, kelle seost hagejaga ei olnud ühtlustamisamet tuvastanud, ühtlustamisameti pangakontole 800 euro suuruses summas ülekande märkega PARMITALIA. Maksekorraldus täideti 29. novembril 2002. Muu hulgas kirjutas hageja oma esindajale välja tšeki 1375 euro suuruses summas ühtlustamisametile kaebuse esitamiseks. Siiski on tehtud kindlaks, et see esindaja seda kaebust ei esitanud. 8       17. jaanuaril 2003 saatis ühtlustamisameti finantstalitus, arvates, et ta saadab selle hagejale, Prantsuse äriühingule nimega Solo Italia France kirja 4. detsembril 2002 saadud makse aluse kohta teabe saamiseks, milles ta viitas 17. veebruaril 2003 mööduva ühekuulise tähtaja määramisele makse aluse kindlakstegemiseks, mille puudumisel loetakse see makse kehtetuks ning tehakse tagasimakse. 9       17. veebruaril 2003 sai ühtlustamisamet hagejalt kirja, milles märgiti, et tasutud lõiv käib 26. novembri 2002. aasta otsuse peale esitatud kaebuse kohta. Kirjale oli lisatud prantsuskeelne kaebus. 20. veebruaril 2003 esitati selle dokumendi tõlge menetluskeeles (st inglise keeles). 10     3. märtsil 2003 esitas hageja esindaja ühtlustamisametile 29. novembri 2002. aasta maksekorralduse koopia. 14. märtsil 2003 teavitati ühtlustamisametit uue esindaja määramisest, kes esitas 21. märtsil 2003 uued menetlusdokumendid. 11     24. märtsil 2003 teavitas ühtlustamisamet hagejat tema kaebuse kättesaamisest ning saatis asja apellatsioonikojale. 14. mail 2003 saatis ühtlustamisamet hagejale vastulause esitaja 9. mai 2003. aasta menetlusdokumendid. 10. juunil 2003 vastas hageja nendele ning 17. juunil 2003 kinnitas ühtlustamisamet vastuse kättesaamist. Hageja esitas ühtlustamisametile uue vastuse 21. augustil 2003, mille kättesaamist kinnitati 10. septembril 2003. 12     10. septembri 2003. aasta otsusega, millest teatati hagejale 17. septembril 2003, tegi teine apellatsioonikoda kaebuse kohta otsuse ning lükkas selle vastuvõetamatuse tõttu tagasi, kuna määruse nr 40/94 artiklis 59 sätestatud kaebuse esitamise tähtajast ei olnud kinni peetud. Apellatsioonikoda leidis, et see tähtaeg möödus 26. jaanuaril 2003 ning pärast seda kuupäeva esitatu ei saa nimetatud kaebust mõjutada. Poolte nõuded 13     Hageja ja ühtlustamisameti kohtukõned ning vastused Esimese Astme Kohtu küsimustele kuulati ära 16. novembri 2004. aasta kohtuistungil. 14     Hageja palub Esimese Astme Kohtul: –       tunnistada käesolev hagi vastuvõetavaks ning tühistada 10. septembri 2003. aasta otsus; –       mõista kohtukulud välja ühtlustamisametilt. 15     Ühtlustamisamet palub Esimese Astme Kohtul: –       jätta hagi rahuldamata; –       mõista kohtukulud välja hagejalt. 16     Menetlusse astuja palub Esimese Astme Kohtul: –       jätta hagi rahuldamata; –       mõista kohtukulud välja hagejalt. 17     Kuna menetlusse astuja ei saanud kohtuistungil osaleda, siis esitas ta oma märkused faksi teel, mis hageja ning ühtlustamisameti nõusolekul lisati kohtutoimikule. Õiguslik käsitlus 18     Hageja toob välja kolm väidet, mis tulenevad vastavalt Euroopa inimõiguste ja põhivabaduste kaitse konventsiooni (EIÕK) artikli 6, komisjoni 13. detsembri 1995. aasta määruse (EÜ) nr 2868/95, millega rakendatakse nõukogu määrus nr 40/94 (EÜT L 303, lk 1; ELT eriväljaanne 17/01, lk 189), eeskirjade 55, 61 ja 65 ning määruse nr 40/94 artikli 59 rikkumisest. Kahe esimese väite vastuvõetavus Esimene väide, mis tuleneb EIÕK artikli 6 rikkumisest –       Poolte argumendid 19     Hageja arvates nõuab EIÕK artikkel 6, et süüdistatavaid isikuid teavitatakse nõuetekohaselt tema suhtes algatatud menetlusest. 26. novembri 2002. aasta otsuse edastamine faksi teel rikub seda sätet, kuna see ei pea kinni otsusest teatamise kindluse tingimusest. Kuna teade ei olnud nõuetekohaselt edastatud, siis ei saanud sellest hakata kulgema mingi tähtaeg; hageja järeldab sellest seega, et kaebus tuleb lugeda vastuvõetavaks. Kohtuistungil kinnitas hageja, et esimene väide puudutab õiguskindluse puudumist ning faks, millele ei olnud alla kirjutatud ning nagu ta lisab, mille kohta ühtlustamisamet ei olnud esitanud väljastusteadet, ei saa õiguskindlust tagada. 20     Ühtlustamisamet leiab, et esimene väide on vastuvõetamatu põhjendusel, et see ei ole piisavalt põhjendatud ning ei ole seega kooskõlas kodukorra artikli 44 lõike 1 punktiga c. 21     Kohtuistungil lisas ühtlustamisamet, et EIÕK artikli 6 rikkumisest tulenev väide on igal juhul vastuvõetamatu, kuna seda ei esitatud apellatsioonikoja menetluses. –       Esimese Astme Kohtu hinnang 22     Apellatsioonikoja menetluses viitas hageja oma asjatundmatusele ühtlustamisameti menetlusnormide osas, tõi välja kaubamärkide Parmital ja Parmitalia segiajamise tõenäosuse puudumise ning edaspidi kolmanda väite raames käsitletud argumendi, mille kohaselt lõivu tasumisest piisab kaebuse esitamise vorminõuete täitmiseks. 23     Seega on selge, et EIÕK artikli 6 võimalikust rikkumisest tulenevat väidet ei ole hageja ühtlustamisameti menetluses kunagi esitanud ning seetõttu ei saa seda ka kontrollida. 24     Lisaks tuleb esiteks mainida, et „registreerimisest keeldumise suhteliste põhjustega seotud menetlustes piirdub ühtlustamisamet siiski kontrollimisel osaliste esitatud faktide, tõendite ja väidetega ning esitatud nõudmistega” määruse nr 40/94 artikli 74 kohaselt (Esimese Astme Kohtu 22. oktoobri 2003. aasta otsus kohtuasjas T‑311/01: Éditions Albert René v. Siseturu Ühtlustamise Amet – Trucco (Starix), EKL 2003, lk II‑4625, punkt 69). 25     Teiseks tuleb meelde tuletada, et Esimese Astme Kohtule esitatud hagi eesmärk on ühtlustamisameti apellatsioonikodade otsuste õiguspärasuse kontrollimine määruse nr 40/94 artikli 63 mõttes (Esimese Astme Kohtu 5. märtsi 2003. aasta otsus kohtuasjas T‑237/01: Alcon v. Siseturu Ühtlustamise Amet – Dr. Robert Winzer Pharma (BSS), EKL 2003, lk II‑411, punkt 61; 6. märtsi 2003. aasta otsus kohtuasjas T‑128/01: DaimlerChrysler v. Siseturu Ühtlustamise Amet (Calandre), EKL 2003, lk II‑701, punkt 18; 3. juuli 2003. aasta otsus kohtuasjas T‑129/01: Alejandro v. Siseturu Ühtlustamise Amet – Anheuser-Busch (BUDMEN), EKL 2003, lk II‑2251, punkt 67, ja eespool viidatud kohtuotsus Starix, punkt 70). Kuigi määruse nr 40/94 artikli 63 lõike 3 kohaselt on Esimese Astme Kohus „pädev vaidlustatud otsust tühistama või seda muutma”, tuleb seda sätet lugeda eelnevat lõiku silmas pidades, mille kohaselt „[k]aebuse aluseks võib olla pädevuse puudumine, olulise menetlusnormi rikkumine, asutamislepingu, käesoleva määruse või nende rakendusnormide rikkumine või võimu kuritarvitamine”, ning EÜ artiklite 229 ja 230 raames. Järelikult ei tohi Esimese Astme Kohtu kontroll apellatsioonikoja otsuse õiguspärasuse üle väljuda apellatsioonikojas käsitletud õiguslikust raamistikust (eespool viidatud kohtuotsus Starix, punkt 70). 26     Kodukorra artikli 135 lõige 4 täpsustab muu hulgas, et „[p]oolte avaldused ei või muuta apellatsioonikoja menetluses oleva hagi eset” (eespool viidatud kohtuotsus Starix, punkt 71). 27     Seega ei saaks hageja Esimese Astme Kohtult oodata, et viimane otsustaks EIÕK artikli 6 võimalikust rikkumisest tuleneva väite üle, mida ei esitatud ühtlustamisameti haldusmenetluses. 28     Kui ühtlustamisamet ei oleks selle väite uudsust oma menetlusdokumendis välja toonud, vaid oleks sellele viidanud alles kohtuistungi käigus, siis see asjaolu ei oleks vaidluse lahendust mõjutanud, kuna apellatsioonikoja ning Esimese Astme Kohtu menetluses läbivaadatava hagi ühtsuse küsimuse puhul on tegemist avaliku korra küsimusega, mida Esimese Astme Kohus peab omal algatusel kontrollima. 29     Esimene väide tuleb seega vastuvõetamatuse tõttu tagasi lükata. Teine väide , mis tuleneb määruse nr 2868/95 eeskirjade 55, 61 ja 65 rikkumisest –       Poolte argumendid 30     Teise võimalusena toob hageja välja, et kui seda peab pidama EIÕK artiklis 6 sätestatud põhimõtetega kooskõlas olevaks, siis vastulausete osakonna 26. novembri 2002. aasta otsuse edastamine ei olnud nõuetekohane, kuna ei peetud kinni määruse nr 2868/95 eeskirjades 55, 61 ja 65 ette nähtud tingimustest. 31     Hageja märgib, et selle teate edastamise uurimine lubab sedastada, et nii kiri kui ka nimetatud otsus ei olnud allkirjastatud ning viimasel ei olnud määruse nr 2868/95 eeskirjas 55 sätestatud pitserit, esimesel leheküljel olevat ainukest logo ei saa pidada jõusolevate õigusaktidega nõutud pitseriks. 32     Ühtlustamisamet leiab, et hageja heidab ka apellatsioonikoja otsusele lisaks allkirjade puudumisele ette pitseri puudumist. 33     Ta leiab, et teine väide on vastuvõetamatu. 34     Tema arvates tuleb see väide vastulausete osakonna otsuse osas tunnistada vastuvõetamatuks, kuna kodukorra artikli 135 lõike 4 kohaselt ei või poolte avaldused muuta apellatsioonikoja menetluses oleva hagi eset. 35     Mis puudutab apellatsioonikoja otsusest teatamist, siis võimalik menetlusnormi rikkumine ei ole vaidlustatud otsuse tühistamiseks piisav, puudused otsusest teatamise menetluses on otsuse väline asjaolu ning seega ei saa see otsust kehtetuks muuta (Euroopa Kohtu 14. juuli 1972. aasta otsus kohtuasjas 48/69: ICI v. komisjon, EKL 1972, lk 619, punkt 39, ja Esimese Astme Kohtu 28. mai 1998. aasta otsus liidetud kohtuasjades T‑78/96 ja T‑170/96: W v. komisjon, EKL AT 1998, lk I‑A‑239 ja II‑745, punkt 183). Igal juhul ei rikutud ühtegi olulist vorminõuet, kuna otsus edastati hagejale, mis ei oleks saanud hagejal takistada oma õigusi kaitsmast (Esimese Astme Kohtu 2. juuli 2002. aasta otsus kohtuasjas T‑323/00: SAT.1 v. Siseturu Ühtlustamise Amet (SAT.2), EKL 2002, lk II‑2839). 36     Lõpuks ei ole hagejal mingit põhjendatud huvi otsuse tühistamiseks vorminõuete rikkumise tõttu, juhul kui otsuse tühistamine võib kaasa tuua uue, tühistatud otsusega sisult identse otsuse tegemise (vt selle kohta Euroopa Kohtu 6. juuli 1983. aasta otsus kohtuasjas 117/81: Geist v. komisjon, EKL 1983, lk 2191, punkt 7; Esimese Astme Kohtu 18. detsembri 1992. aasta otsus kohtuasjas T‑43/90: Díaz García v. parlament, EKL 1992, lk II‑2619, punkt 54 ; 20. septembri 2000. aasta otsus kohtuasjas T‑261/97: Orthmann v. komisjon, EKL AT 2000, lk I‑A‑181 ja II‑829, punktid 33 ja 35, ning 3. detsembri 2003. aasta otsus kohtuasjas T‑16/02: Audi v. Siseturu Ühtlustamise Amet (TDI), EKL 2003, lk II‑5167). –       Esimese Astme Kohtu hinnang 37     Esiteks tuleb rõhutada, et hageja teise väite lugemisest ei tulene, et hageja tahaks kritiseerida apellatsioonikoja otsusel pitseri puudumist. Tema hagiavalduse esitamine puudutab vastulausete osakonna 26. novembri 2002. aasta otsusest teatamist. Hageja tsiteerib vastupidi aga apellatsioonikoja otsuse näidet, märkides, et „võrdlus apellatsioonikoja 10. septembri 2003. aasta otsusega on huvitav, kuna edastatud dokumentide esimesel leheküljel tundub esmapilgul olevat sama logo, kuid selle otsuse puhul on nii kiri kui ka otsus ise allkirjastatud”. 38     Mis puudutab 26. novembri 2002. aasta otsusest teatamist, siis on selge, et määruse nr 2868/95 eeskirjade 55, 61 ja 65 rikkumisest tulenevat alust ei ole hageja ühtlustamisameti menetluses kunagi esitanud ning seetõttu ei saa seda ka kontrollida. 39     Eespool punktides 24–26 toodud põhjustel ning nagu ühtlustamisamet on õigesti märkinud, ei saaks hageja Esimese Astme Kohtult oodata, et viimane otsustaks käesoleva, nende eeskirjade rikkumisest tuleneva väite üle, mida ei esitatud ühtlustamisameti haldusmenetluses. 40     Kohtuistungil ei vastanud hageja muu hulgas selle punkti osas ühtlustamisametile. 41     Teine väide tuleb seega vastuvõetamatuse tõttu tagasi lükata. Kolmanda väite, mis tuleneb määruse nr 40/94 artikli 59 rikkumisest, põhjendatus Poolte argumendid 42     Teise võimalusena väidab hageja, et 29. novembri 2002. aasta maksekorraldus teavitas ühtlustamisametit selgelt hageja otsusest kaebus esitada. Ta märgib, et alles 17. jaanuaril 2003 palus ühtlustamisamet hagejalt selgitusi ülekande kohta. 17. veebruaril 2003 vastas hageja ühtlustamisametile, tuues välja tema esindaja vea, kes ei tegutsenud vastavalt hageja juhtnööridele. 43     Nagu hageja on ühtlustamisametile 21. augustil 2003 saadetud kirjas juba märkinud, leiab ta, et ükski õigusakt ei sätesta ühtlustamisametile kaebuse esitamise kindlat vormi ning ühtlustamisamet tuvastas selgesti, et kaubamärgile PARMITALIA viitava 800 euro suuruses summas pangaülekande tegija on hageja, kuna see oli 17. jaanuari 2003. aasta kirja teemaks. 44     Hageja leiab, et lõivu tasumisest piisab kaebuse esitamise vorminõuete täitmiseks. Ta lisab, et ühtlustamisamet tunnistab selle summa kättesaamist ning ülekande tegija tuvastamist. 45     Seega esitati kaebus tähtaegselt ning selle peab tunnistama vastuvõetavaks, kuna lisaks esitati edasikaebuse aluste selgitus nelja kuu jooksul, st 17. ja 20. veebruaril ja 21. märtsil 2003, ning menetlus toimus määratud tähtaegade jooksul. 46     Lõpuks toob hageja välja, et kui ühtlustamisamet otsustas oma otsused edastada vähem rangemaid mooduseid kasutades, tehes seda faksi teel, ning alustas selle „pehme” teatamise mooduse kasutamist apellatsioonimenetluse raames, siis ei saa see siiski piirata nende kaebuste menetlemist ning määruse nr 40/94 artiklis 78 sätestatud tähtaja ennistamist. Ühtlustamisameti selle määruse artiklis 59 toodud tingimuste ja artikli 78 rakenduskorra kitsas tõlgendamine tõi kannatanud poole jaoks tema esindaja vea tõttu kaasa õiguskaitse kaotamise, mis ei lubanud hagejal ennast õiglasel viisil kaitsta. 47     Kohtuistungil tõi hageja välja, et ühtlustamisamet oleks pidanud täpsustuste nõudmisel, mille ta saatis Solo Italia France’ile – keda hageja pidas kirja õigeks adressaadiks – tuletama meelde kahekuulist tähtaega ning see oleks pidanud hakkama uuesti kulgema alates ühtlustamisameti poolt täpsustuste nõudmisest. Asjaolu, et ühtlustamisamet ei maksnud tagasi 800 euro suurust summat, tõestab muu hulgas, et viimane pidas seda nõuetekohaselt esitatuks. 48     Kohtuistungil täpsustas hageja ka seda, et ta ei nõua tegelikult määruse nr 40/94 artikli 78 kohaldamist, vaid ta tahab rõhutada, et esindaja vea korral ei saa kohaldada tähtaja ennistamist. 49     Ühtlustamisamet leiab, et määruse nr 2868/95 eeskirja 48 lõike 1 punkti c ja määruse nr 40/94 artikli 59 kohaselt peab kaebus selleks, et see oleks vastuvõetav, täitma korraga kolm kumuleeruvat tingimust: esiteks peab kaebuse esitama kahe kuu jooksul alates kaevatava otsuse, milles tehakse märge vaidlustatava otsuse kohta ja selle kohta, millises ulatuses otsuse muutmist või tühistamist nõutakse, teatavaks tegemisest; teiseks peab selle kahekuulise tähtaja jooksul tasuma lõivu kaebuse esitamise eest; kolmandaks tuleb nelja kuu jooksul alates otsuse teatavaks tegemisest esitada kirjalik selgitus edasikaebuse aluste kohta. 50     Ühtlustamisamet märgib lisaks, et olgugi et hageja seda teemat ei käsitlenud, ei saa kaebuse esitamise lõivu tasumise tulemuseks olla kaebuse esitamise tähtaja pikendamine. 51     Lõpuks rõhutab ühtlustamisamet, et hageja ei esitanud tähtaja ennistamise nõuet. 52     Kohtuistungil märkis ühtlustamisamet, et oli võimatu tuvastada äriühingute OK SA ja Solo Italia vahelist seost, et 800 euro suuruse summa puhul võis olla tegemist mitme lõivu tasumisega või erinevate taotlustega, et kahekuuline tähtaeg on kohustuslik tähtaeg, mida ühtlustamisameti finantstalitus ei saa pikendada ja et see talitus ei saanud hagejale meelde tuletada kahekuulise tähtaja kulgemist, kuna ta ei võinud teada, et tegemist on kaebuse esitamise tähtajaga. Üldiselt ei ole ühtlustamisameti finantstalituse, kellel on pealegi oma arvutisüsteem, ülesandeks seda uurida; ning kui ta oleks isegi saanud aru, et tegemist on kaebuse esitamise lõivuga, siis tema kohustuseks ei oleks olnud hagejale kaebuse esitamise tähtaja olemasolust teatada. 53     Ühtlustamisamet selgitas kohtuistungil lõpuks seoses tähtaja ennistamisega, et selle põhimõtte rakendamine ei ole esindaja vea puhul sugugi mitte välistatud; kaks ühenduse kohtu otsust jätavad muu hulgas selle võimaluse alles. 54     Menetlusse astuja lisab ühtlustamisameti argumentidele, et 29. novembri 2002. aasta maksekorraldusel on äriühingu OK SA nimi, mis ei lubanud seda seostada äriühinguga Solo Italia Srl; ta väidab, et ühtlustamisamet saatis 17. jaanuaril 2003 selgitamise nõude muu hulgas teisele äriühingule nimega Solo Italia France, asukohaga Prantsusmaal, mitte Itaalias. 55     Lõpuks märgib menetlusse astuja, et lisaks on määruse nr 40/94 artikli 78 lõike 2 kohaselt tähtaja ennistamine võimalik siis, kui taotlus on esitatud kirjalikult ja samal ajal on tasutud vastav lõiv; sellist taotlust ei saa käesolevas asjas esitada, kuna üheaastane tähtaeg on möödunud. Esimese Astme Kohtu hinnang 56     Määruse nr 40/94 artikli 59 kohaselt tuleb teade kaebuse esitamise kohta ühtlustamisametile esitada kirjalikult kahe kuu jooksul alates otsuse teatavaks tegemisest, mille peale kaevatakse. 57     Käesolevas asjas tuleb tunnistada, et selle tähtaja jooksul ei esitatud ühtlustamisametile ühtegi kirjalikku teadet. 58     Kui selle artikli kohaselt loetakse kaebus esitatuks alles pärast lõivu tasumist, siis ainult vastava summa ülekandmist ei saa pidada nimetatud artikli kohaselt nõutud toiminguga võrdväärseks. 59     Lisaks ei tulene üheski ühtlustamisameti ja täpsemalt selle finantstalituse kohta käivast õigusaktist ega kohtupraktikast kohustust hoiatada võimalikke apellatsioonikoja menetluses osalevaid hagejaid ette määruses nr 40/94 sätestatud nõuete mittetäitmise tagajärgedest. 60     Mis puudutab tähtaja ennistamist, siis määruse nr 40/94 artikli 78 sõnastus ei välista selle põhimõtte kohaldamist esindaja vea korral. Veel peavad selle puhul olema täidetud teatud tingimused, eelkõige tingimus, mis eeldab, et asjaoludest tulenevalt on tõendatud kõikide asjakohaste abinõude kasutamine (vt seoses kaebuse esitaja esindaja veaga Esimese Astme Kohtu 20. juuni 2001. aasta otsus kohtuasjas T‑146/00: Ruf et Stier v. Siseturu Ühtlustamise Amet (Image „DAKOTA”), EKL 2001, lk II‑1797, punktid 55–61). 61     Kuna määruse nr 40/94 artikli 59 tingimusi käesoleval juhul ei täidetud, siis tuleb ka kolmas väide tagasi lükata ning seega ka kogu hagi tervikuna rahuldamata jätta. Kohtukulud 62     Kodukorra artikli 87 lõike 2 alusel on kohtuvaidluse kaotanud pool kohustatud hüvitama kohtukulud, kui vastaspool on seda nõudnud. Kuna kohtuotsus on tehtud hageja kahjuks, mõistetakse kohtukulud vastavalt ühtlustamisameti ja menetlusse astuja nõudele välja hagejalt. Esitatud põhjendustest lähtudes ESIMESE ASTME KOHUS (esimene koda) otsustab: 1. Jätta hagi rahuldamata. 2. Mõista kohtukulud välja hagejalt. Cooke Labucka Trstenjak Kuulutatud avalikul kohtuistungil 31. mail 2005 Luxembourgis. Kohtusekretär Koja esimees H. Jung J. D. Cooke * Kohtumenetluse keel: prantsuse.

62020TJ0194

et

JF palub esimese võimalusena oma hagis ühelt poolt ELTL artikli 263 alusel tühistada EUCAP Somalia 18. jaanuari 2020. aasta teate (edaspidi „18. jaanuari 2020. aasta teade“) ja 29. jaanuari 2020. aasta kirja (edaspidi „29. jaanuari 2020. aasta kiri“), millega EUCAP Somalia otsustas jätta pikendamata hageja töölepingu (edaspidi koos „vaidlusalused aktid“), ning teiselt poolt ELTL artikli 268 alusel hüvitada nende aktidega tekitatud kahju, ja teise võimalusena palub ta ELTL artikli 272 alusel tunnistada vaidlusalused aktid õigusvastaseks ja hüvitada nende aktidega tekitatud kahju. I. Vaidluse taust EUCAP Somalia, endine EUCAP NESTOR, on ühise välis- ja julgeolekupoliitikaga (ÜVJP) seotud liidu missioon, mis loodi nõukogu 16. juuli 2012. aasta otsusega 2012/389/ÜVJP, mis käsitleb Euroopa Liidu missiooni võimete tugevdamiseks [Somaalias (EUCAP Somalia)] ( ELT 2012, L 187, lk 40 ), ning mis on võetud EL lepingu V jaotise 2. peatüki alusel, mis puudutab ühist välis- ja julgeolekupoliitikat. Otsuse 2012/389, mida on muudetud nõukogu 10. detsembri 2018. aasta otsusega (ÜVJP) 2018/1942 ( ELT 2018, L 314, lk 56 ), artikli 2 kohaselt on EUCAP Somalia eesmärk abistada Somaaliat tema merendusjulgeoleku võime tugevdamisel, et võimaldada tal tõhusamalt tagada mereõiguse täitmist. Otsuse 2012/389, mida on muudetud otsusega 2018/1942, artikli 7 lõikes 3 on ette nähtud, et „EUCAP Somalia võib […] võtta lepingulisel alusel tööle rahvusvahelisi ja kohalikke isikkoosseisu liikmeid, kui liikmesriikide lähetatud töötajad ei taga nõutavate ülesannete täitmist“. Nimetatud sättes on lisaks sätestatud, et „[e]randkorras võib põhjendatud juhtudel, kui liikmesriikidest ei ole kvalifitseeritud kandidaate, vajaduse korral võtta lepingulisel alusel tööle osalevate kolmandate riikide kodanikke“. Otsuse 2012/389, mida on muudetud otsusega 2018/1942, artikli 7 lõikes 4 on täpsustatud, et „[r]ahvusvahelise ja kohaliku isikkoosseisu töötingimused ning õigused ja kohustused sätestatakse EUCAP Somalia ja isikkoosseisu asjaomaste liikmete vahel sõlmitavates lepingutes“. Otsuse 2012/389, mida on muudetud otsusega 2018/1942, artiklis 12a on ette nähtud, et „EUCAP Somalial on käesoleva otsuse rakendamiseks õigus hankida teenuseid ja kaupu, sõlmida lepinguid ja halduskokkuleppeid, värvata töötajaid, omada arvelduskontosid, omandada ja võõrandada vara, ennast kohustustest vabastada ning olla kohtus menetlusosaliseks“. Ajavahemikul [konfidentsiaalne] kuni 31. jaanuarini 2020, mille jooksul hageja sõlmis mitu järjestikust tähtajalist töölepingut ilma katkestuseta, oli hageja EUCAP Somalia rahvusvaheline lepinguline töötaja ning ta töötas [konfidentsiaalne] ametikohal. Hageja viimase töölepingu (edaspidi „asjaomane leping“) artikli 17 „Kestus“ lõikes 1 oli ette nähtud: „Töötaja alustab tööd 1. [novembril] 2019 ja selle lepingu kestus on kuni 31. [jaanuarini] 2020.“ Asjaomane leping sisaldas artikli 22 lõikes 1 järgmises sõnastuses vahekohtuklauslit: „Lepingust tulenevate või selle lepinguga seotud vaidluste lahendamine kuulub [ELTL] artikli 272 kohaselt Euroopa Liidu Kohtu pädevusse.“ Pärast seda, kui Suurbritannia ja Põhja-Iiri Ühendkuningriik teatas 29. märtsil 2017 Euroopa Ülemkogule oma kavatsusest astuda ELL artikli 50 lõike 2 alusel Euroopa Liidust välja, rääkis liit selle liikmesriigiga läbi lepingu üle, milles oli vastavalt samale sättele ette nähtud väljaastumise kord. Sellega seoses oli ühelt poolt hageja kõigis neljas viimases töölepingus, mis hõlmasid koos ajavahemikku 1. jaanuarist 2019 kuni 31. jaanuarini 2020, kindlaks määratud tähtaeg, mis vastas väljaastumise lepingu üle läbirääkimiseks kindlaks määratud järjestikustele lõppkuupäevadele, mis muutusid sellise lepingu sõlmimata jätmisel või läbirääkimisperioodi pikendamata jätmisel vastavalt ELL artikli 50 lõikele 3 lepinguta väljaastumise kuupäevadeks. Teiselt poolt sisaldasid kaks viimast hagejaga sõlmitud töölepingut, nimelt ajavahemikku 13. aprillist kuni 31. oktoobrini 2019 hõlmav leping ja asjaomane leping, artiklit 18 „Töölepingu ülesütlemine“ järgmises sõnastuses: „18.1. Käesoleva lepingu võib üles öelda kas tööandja või töötaja, teatades kirjalikult ette üks kuu, lisades ülesütlemise põhjuse. Enne sellise otsuse tegemist peab missiooni juhi asetäitja töötaja ära kuulama; missiooni juhti hoitakse jooksvalt kursis. […] 18.3 Käesoleva lepingu võib muu hulgas üles öelda enne selle lõppemist, kui Ühendkuningriik ei ole enam Euroopa Liidu liige. [T]ööandjal kaob kohustus järgida ühekuulist etteteatamistähtaega. Tööandja peab selle ülesütlemise puhul püüdma järgida etteteatamistähtaega.“ EUCAP Somalia missiooni juht (edaspidi „missiooni juht“) andis 18. jaanuari 2020. aasta teates Ühendkuningriigi kodanikest rahvusvahelistele lepingulistele töötajatele selles missioonis teada, et Ühendkuningriigi tõenäolise liidust väljaastumise tõttu 31. jaanuaril 2020 lõppevad sellel kuupäeval nende töölepingud, milles oli see tähtaeg juba ette nähtud, kuna nende ametikohtadele on kandidaadid juba välja valitud. Liidu ja Ühendkuningriigi esindajad sõlmisid 24. jaanuaril 2020 Suurbritannia ja Põhja-Iiri Ühendkuningriigi Euroopa Liidust ja Euroopa Aatomienergiaühendusest väljaastumise lepingu ( ELT 2020, L 29, lk 7 , edaspidi „Ühendkuningriigi väljaastumisleping“). Samal päeval esitas hageja 18. jaanuari 2020. aasta teate peale oma vahetule ülemusele sisemise mittedistsiplinaarse vaide vastavalt kõnealuse lepingu artiklile 21 „Mittedistsiplinaarne vaidemenetlus“, mis on sõnastatud järgmiselt: „1.   Töötaja võib ühe kuu jooksul alates akti kuupäevast esitada vaide. Vaided tuleb esitada tööandjale töötaja vahetu ülemuse kaudu, välja arvatud juhul, kui see on seotud selle vahetu ülemusega; sellisel juhul võib vaide esitada otse tööandjale. Enne mis tahes otsuse tegemist peab missiooni juhi asetäitja töötaja ära kuulama; missiooni juhti hoitakse jooksvalt kursis. 2.   Esialgsel vaidemenetlusel ei ole peatavat toimet. Tööandja teatab töötajale oma põhjendatud otsusest ühe kuu jooksul pärast vaide esitamise kuupäeva […]“. Missiooni juht jättis 29. jaanuari 2020. aasta kirjaga, mis tehti hagejale teatavaks 31. jaanuaril 2020, selle vaide rahuldamata ja kinnitas hagejale, et asjaomane leping lõpeb Ühendkuningriigi liidust väljaastumise tõttu 31. jaanuaril 2020. Samuti 29. jaanuaril kiitis Euroopa Parlament heaks Ühendkuningriigi väljaastumislepingu sõlmimise. Euroopa Liidu Nõukogu võttis 30. jaanuaril 2020 vastu otsuse (EL) 2020/135 Ühendkuningriigi väljaastumislepingu sõlmimise kohta ( ELT 2020, L 29, lk 1 ). Otsuse artikli 1 kohaselt kiideti Ühendkuningriigi väljaastumisleping liidu ja Euroopa Aatomienergiaühenduse nimel heaks. Selle lepingu artiklis 126 on kindlaks määratud üleminekuperiood, mis algab sama lepingu jõustumise kuupäeval ja lõpeb 31. detsembril 2020 (edaspidi „üleminekuperiood“). Ühendkuningriik astus 31. jaanuari 2020. aasta keskööl liidust ja Euroopa Aatomienergiaühendusest välja ning vastavalt selle lepingu artiklile 185 jõustus Ühendkuningriigi väljaastumisleping 1. veebruaril 2020. II. Poolte nõuded Hageja palub Üldkohtul: – esimese võimalusena tühistada vaidlusalused aktid ja teise võimalusena tunnistada need õigusvastaseks; – esimese võimalusena mõista EUCAP Somalialt välja hüvitis varalise ja mittevaralise kahju eest, mis tekkis tema lepinguvälise vastutuse tõttu, ja teise võimalusena mõista EUCAP Somalialt välja hüvitis sama liiki kahjude eest tema lepingulise vastutuse alusel; – mõista EUCAP Somalialt välja kohtukulud ja 8% intressi. EUCAP Somalia palub Üldkohtul: – jätta hagi vastuvõetamatuse tõttu läbi vaatamata või igal juhul ilmselge õigusliku põhjendamatuse tõttu rahuldamata; – mõista kohtukulud välja hagejalt. III. Õiguslik käsitlus Käesolev hagi koosneb esimese võimalusena ELTL artiklil 263 põhinevast tühistamisnõudest ja ELTL artiklil 268 põhinevast kahju hüvitamise nõudest ning teise võimalusena ELTL artiklil 272 põhinevatest nõuetest. A. Esimese võimalusena esitatud nõuded, mis põhinevad ELTL artiklitel 263 ja 268 Esitamata formaalselt vastuväidet Üldkohtu kodukorra artikli 130 lõike 1 tähenduses, seab EUCAP Somalia kahtluse alla käesoleva hagi vastuvõetavuse, kuna see põhineb esimese võimalusena ELTL artiklitel 263 ja 268, kuigi tegemist on lepingulist laadi hagiga, kuna vaidlusalused aktid ei ole asjaomasest lepingust lahutatavad. Hageja vaidleb EUCAP Somalia argumentidele vastu. Kõigepealt väidab hageja, et liidu kohus on juba ennast tunnistanud ELTL artiklite 263 ja 268 põhjal pädevaks sellise hagi raames, mille esitasid ÜVJPga seotud missioonide juurde lähetatud teenistujad personalihalduse aktide peale. Seega peaksid samade missioonide lepinguliste töötajate hagid kuuluma nendesamade sätete kohaldamisalasse. Seejärel väidab hageja, et tema töösuhe EUCAP Somaliaga oli reguleeritud avaliku õiguse dokumentidega ja et ta ei olnud oma töölepinguid EUCAP Somaliaga vabalt läbi rääkinud. Lõpuks leiab hageja, et vaidlusalused aktid on asjaomasest lepingust lahutatavad haldusotsused, kuna need on vastu võetud erinevate juhiste täitmiseks, mille tsiviiloperatsiooni ülem missiooni juhile andis. 1. ELTL artiklil 263 põhineva tühistamisnõude vastuvõetavus Kõigepealt tuleb meenutada, et väljakujunenud kohtupraktika kohaselt saab ELTL artiklil 263 põhineva tühistamishagi esitada liidu institutsioonide kõigi aktide peale – sõltumata nende laadist või vormist –, mille eesmärk on tekitada hageja huve mõjutavaid siduvaid õiguslikke tagajärgi, tuues kaasa selge muutuse tema õiguslikus seisundis (vt 25. juuni 2020. aasta kohtuotsus SC vs. Eulex Kosovo, C‑730/18 P , EU:C:2020:505 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Lisaks on ELTL artikkel 272 erisäte, mis võimaldab pöörduda liidu kohtusse era- või avalik-õiguslikus lepingus sisalduva vahekohtuklausli alusel, ja selle võimaluse suhtes puuduvad liidu kohtule esitatava hagi laadist tulenevad piirangud (vt 25. juuni 2020. aasta kohtuotsus SC vs. Eulex Kosovo, C‑730/18 P , EU:C:2020:505 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Hagejat liidu mõne institutsiooniga siduva lepingu olemasolu korral saab liidu kohtule ELTL artikli 263 alusel hagi esitada üksnes siis, kui vaidlustatud akti eesmärk on tekitada siduvaid õiguslikke tagajärgi, mis paigutuvad väljapoole pooli siduvat lepingulist suhet ning mis eeldavad, et lepingupooleks olev institutsioon täidab talle kui haldusorganile antud avaliku võimu volitusi (vt 25. juuni 2020. aasta kohtuotsus SC vs. Eulex Kosovo, C‑730/18 P , EU:C:2020:505 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Seega juhul, kui nagu käesolevas asjas on hageja ja kostja seotud lepinguga, on lepingujärgne kohus põhimõtteliselt pädev. Eespool punktis 29 viidatud olukord kujutab endast seega erandit sellest põhimõttest, mistõttu sellele iseloomulikke tingimusi tuleb tõlgendada kitsalt. Antud juhul tuleb rõhutada, et käesolev hagi puudutab pärast asjaomase lepingu lõppemist selle pikendamata jätmist, mida on väljendatud 18. jaanuari 2020. aasta teates, mida kinnitati 29. jaanuari 2020. aasta kirjaga. Esiteks on otsuse 2012/389, mida on muudetud otsusega 2018/1942, artikli 7 lõike 4 kohaselt rahvusvahelise isikkoosseisu töötingimused ning õigused ja kohustused sätestatud EUCAP Somalia ja isikkoosseisu vahel sõlmitavates lepingutes. Seega oli hageja ja EUCAP Somalia vaheline töösuhe, mis lõppes 31. jaanuaril 2020, lepingulist laadi. Teiseks järgnes 29. jaanuari 2020. aasta kiri sellele, et hageja esitas lepingutingimuste ehk asjaomase lepingu artikli 21 lõike 1 alusel sisemise mittedistsiplinaarse vaide (vt eespool punkt 13). Kolmandaks on vaidlusaluste aktide ese asjaomase lepingu pikendamata jätmine Ühendkuningriigi liidust väljaastumise tagajärjel. Sellega seoses ei olnud ühelt poolt poolte vahel vaidlust selles, et hageja nelja viimase töölepingu, mis hõlmasid koos ajavahemikku 1. jaanuarist 2019 kuni 31. jaanuarini 2020, kestus oli kindlaks määratud vastavalt väljaastumise lepingu üle läbirääkimiseks kindlaks määratud järjestikustele lõppkuupäevadele, mis muutusid sellise lepingu sõlmimata jätmisel või läbirääkimisperioodi pikendamata jätmisel vastavalt ELL artikli 50 lõikele 3 lepinguta väljaastumise kuupäevadeks (vt eespool punkt 9). Seega lepiti poolte vahel kokku, et hageja töötamine EUCAP Somalias ei saa põhimõtteliselt kesta kauem kui Ühendkuningriigi liidust väljaastumise kuupäev. Teiselt poolt sisaldasid mõlemad hageja kaks viimast töölepingut artikli 18 lõikes 3 tingimust, mille kohaselt võib need lepingud enne tähtaega üles öelda juhul, kui Ühendkuningriigist saab kolmas riik (vt eespool punkt 10). Nagu hageja rõhutab, siis kuigi seda tingimust ei kohaldatud, näitab selle olemasolu siiski, et Ühendkuningriigi liikmesriigi staatus oli lepingutingimus EUCAP Somalias hageja ametisse jäämiseks. Neljandaks nähtub toimikust, et hageja järjestikused töölepingud sisaldasid lisas dokumenti „Ametikoha kirjeldus“, mille kohaselt ei olnud [konfidentsiaalne] ametikohale, mida hageja täitis, õigust kolmandate riikide kodanikel. Viiendaks on tõsi, nagu hageja rõhutab, et missiooni juht viitas 29. jaanuari 2020. aasta kirjas tsiviiloperatsiooni ülema 30. oktoobri 2019. aasta juhisele, mille kohaselt viimane teatas ÜVJPga seotud missioonide juhtidele, et neid lepinguid, mida nad võisid pakkuda oma Ühendkuningriigi kodanikest rahvusvahelistele lepingulistele töötajatele, võis pikendada kuni 31. jaanuarini 2020. Siiski ei piisa sellest asjaolust, et asuda seisukohale, et vaidlusalused aktid jäävad väljapoole pooli siduvat lepingulist suhet põhjusel, et missiooni juht lihtsalt täitis nimetatud juhist. Nimelt ühelt poolt anti tsiviiloperatsiooni ülema 30. oktoobri 2019. aasta juhis pärast väljaastumislepingu üle läbirääkimiste pidamise tähtaja pikendamist kuni 31. jaanuarini 2020 vastavalt ELL artikli 50 lõikele 3. Selles kontekstis andis tsiviiloperatsiooni ülem ÜVJPga seotud missioonide juhtidele teada, et nende Ühendkuningriigi kodanikest töötajatele pakutud töölepingud ei saa kesta kauem kui 31. jaanuarini 2020, ilma et ta oleks siiski võtnud seisukoha võimaluse kohta pikendada lepinguid pärast seda kuupäeva. Teiselt poolt täpsustas tsiviiloperatsiooni ülem samas juhises, et Ühendkuningriigi kodanikest rahvusvaheliste lepinguliste töötajate töölepingute pikendamine sõltub missiooni teenistuse huvidest lähtuvast hinnangust, jättes seega missiooni juhile kaalutlusruumi sellise pikendamise otstarbekuse osas, vajaduse korral üksikotsustega, mis kuuluvad asjaomaste töötajatega sõlmitud lepinguliste suhete raamistikku. Nagu EUCAP Somalia õigesti väidab, tuleneb eeltoodust, et vaidlusalused aktid on lepingulist laadi. Selliste aktide eesmärk ei ole seega tekitada siduvaid õiguslikke tagajärgi, mis jäävad väljapoole hagejat ja EUCAP Somaliat siduvat lepingulist suhet ning mis tähendavad, et EUCAP Somalia täidab avaliku võimu volitusi. Järelikult ei saa asuda seisukohale, et nende aktide peale saab esitada tühistamishagi ELTL artikli 263 alusel. ELTL artikli 263 alusel esitatud nõue tühistada vaidlusalused aktid tuleb seega vastuvõetamatuse tõttu jätta läbi vaatamata. 2. ELTL artiklil 268 põhineva kahju hüvitamise nõude vastuvõetavus Kohtupraktika kohaselt peavad liidu kohtud selleks, et teha kindlaks, kas kahju hüvitamise hagi ese on liidu lepinguline vastutus või tema lepinguväline vastutus, kontrollima, kas selle hagi ese on kahju hüvitamise nõue, mis põhineb objektiivselt ja üldiselt lepingulistel või lepinguvälistel õigustel ning kohustustel. Selle jaoks peavad need kohtud selliste erinevate kohtutoimiku andmete põhjal nagu see, milliseid õigusnorme on väidetavalt rikutud, mis laadi on väidetav kahju, millist käitumist ette heidetakse ja millised olid asjaomaste poolte vahelised õigussuhted, kontrollima, kas nende poolte vahelise vaidluse ese tuleneb tõesti lepingust, mille põhjalik uurimine on käsitletava vaidluse lahendamiseks möödapääsmatu (vt selle kohta 18. aprilli 2013. aasta kohtuotsus komisjon vs. Systran ja Systran Luxembourg, C‑103/11 P , EU:C:2013:245 , punkt ). Konkreetselt ei saa liidu kohtud lihtsalt aluseks võtta õigusakte, millele pooled tuginevad. Seega ainuüksi tuginemine õigusnormidele, mis ei tulene käsitletaval juhul asjakohasest lepingust, kuid mis on pooltele kohustuslikud, ei saa tuua kaasa vaidluse lepingulise laadi muutumist. Vastupidisel juhul võiks vaidluse olemus muutuda vastavalt poolte viidatud õigusnormidele (vt selle kohta 18. aprilli 2013. aasta kohtuotsus komisjon vs. Systran ja Systran Luxembourg, C‑103/11 P , EU:C:2013:245 , punktid ja ning seal viidatud kohtupraktika). Käesolevas asjas palub hageja oma kahju hüvitamise nõudes, et hüvitataks mittevaraline ja varaline kahju, mida vaidlusaluste aktidega talle väidetavalt tekitati. Nagu on märgitud eespool punktis 40, on need aktid lepingulist laadi. Lisaks nähtub hagiavalduse sõnastusest, et mittevaraline kahju, mille hüvitamist hageja nõuab, tuleneb eelkõige nende aktide põhjendustest ja seisneb samuti selles, et kahjustatakse tema tööalaseid väljavaateid jätkata EUCAP Somaliaga töösuhet, mis oli lepingulist laadi (vt eespool punkt 32). Varaline kahju, mille hüvitamist hageja nõuab, hõlmab eelkõige palka, tasusid ja õigusi, mida ta oleks saanud, kui asjaomast lepingut oleks üleminekuperioodil pikendatud. Eeltoodust tuleneb, et hageja kahju hüvitamise nõude kontekst on eespool punktis 42 viidatud kohtupraktika tähenduses puhtalt lepinguline, mistõttu kuulub see nõue liidu lepingulise vastutuse alla. Järelikult tuleb kahju hüvitamise nõue, mille ta esitas esimese võimalusena ELTL artikli 268 alusel ja mille ese on liidu lepinguväline vastutus EUCAP Somalia tegevuse eest, vastuvõetamatuse tõttu jätta läbi vaatamata. B. ELTL artiklil 272 põhinevad täiendavad nõuded Teise võimalusena esitab hageja ELTL artiklil 272 põhineva nõude, et ühelt poolt vaidlustada vaidlusalused aktid, mida ta peab õigusvastaseks, ja teiselt poolt, et tekiks EUCAP Somalia lepinguline vastutus. 1. Üldkohtu pädevus ELTL artikli 272 kohaselt koostoimes ELTL artikliga 256 kuulub Üldkohtu pädevusse esimese kohtuastmena otsuse tegemine Euroopa Liidu poolt või nimel sõlmitud era- või avalik-õiguslikus lepingus sisalduva vahekohtuklausli alusel. Arvestades eespool punktis 7 mainitud vahekohtuklausli sõnastust, on Üldkohus käesolevas asjas pädev lahendama hageja teise võimalusena esitatud nõudeid ning EUCAP Somalia selle vastu ei vaidlegi. 2. Kohaldatav õigus Olgu meenutatud, et ELTL artikli 340 esimese lõigu kohaselt kehtib liidu lepinguliste kohustuste suhtes õigus, mida kohaldatakse vastava lepingu suhtes. Lepingu täitmise käigus tekkinud vaidlused tuleb lahendada põhimõtteliselt lepingutingimuste alusel (vt 18. novembri 2015. aasta kohtuotsus Synergy Hellas vs. komisjon, T‑106/13 , EU:T:2015:860 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Lepingu tõlgendamine lepingu suhtes kohaldatavate riigisiseste õigusnormide alusel on põhjendatud üksnes juhul, kui on kahtlusi lepingu sisus või selle teatavate tingimuste tähenduses või kui üksnes leping ei võimalda vaidluse kõiki aspekte lahendada. Seega tuleb hagiavalduse põhjendatust analüüsida üksnes lepingutingimusi arvestades ja lepingule kohaldatavale riigisisesele õigusele tugineda ainult siis, kui need lepingutingimused ei võimalda vaidlust lahendada (vt selle kohta 13. juuli 2017. aasta kohtuotsus Talanton vs. komisjon, T‑65/15 , ei avaldata, EU:T:2017:491 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). See põhimõte ei saa siiski viia selleni, et lepingusätete kohaldamine võimaldab pooltel välistada kohaldatava riigisisese õiguse imperatiivseid sätteid, millest ei saa kõrvale kalduda ning mille kohaselt tuleb lepingust tulenevad kohustused täita või need on täidetud. Lisaks, kui liidu institutsioonid, organid või asutused täidavad lepingut, kehtivad neile endiselt kohustused, mis tulenevad Euroopa Liidu põhiõiguste hartast (edaspidi „harta“) ja liidu õiguse üldpõhimõtetest (vt selle kohta 16. juuli 2020. aasta kohtuotsus ADR Center vs. komisjon, C‑584/17 P , EU:C:2020:576 , punkt ). Seega kui pooled annavad lepingus vahekohtuklausliga liidu kohtule pädevuse vaadata läbi selle lepinguga seotud vaidlusi, siis on nimetatud kohus sõltumata lepingus määratletud kohaldatavast õigusest pädev hindama võimalikke harta ja liidu õiguse üldpõhimõtete rikkumisi (16. juuli 2020. aasta kohtuotsus Inclusion Alliance for Europe vs. komisjon, C‑378/16 P , EU:C:2020:575 , punkt ). Kui lepingus see kokkulepe puudub, peab liidu kohus vajaduse korral määrama kohaldatava õiguse, kasutades Euroopa Parlamendi ja nõukogu 17. juuni 2008. aasta määruse (EÜ) nr 593/2008 lepinguliste võlasuhete suhtes kohaldatava õiguse kohta („Rooma I“) sätteid ( ELT 2008, L 177, lk 6 ) (vt selle kohta 18. veebruari 2016. aasta kohtuotsus Calberson GE vs. komisjon, T‑164/14 , EU:T:2016:85 , punkt ). Käesolevas asjas ei ole asjaomases lepingus täpsustatud lepingule kohaldatavat õigust, välja arvatud sotsiaalkindlustus-, maksu- ja pensioniküsimustes, mis ei ole käesoleva vaidlusega seotud. ELTL artiklil 272 põhinevate teise võimalusena esitatud nõuete põhjendamiseks esitab hageja siiski ainult väiteid liidu õiguse, eelkõige selle õiguse üldpõhimõtete ja harta rikkumise kohta. Lisaks ei ilmne, et käesoleva vaidluse lahendamiseks oleks vaja kohaldada imperatiivseid riigisiseseid õigusnorme. Pooled kinnitasid kohtuistungil neile esitatud küsimusele vastates, et EUCAP Somalia võimaliku lepingulise vastutuse analüüsimiseks piisab, kui uurida asjaomast lepingut, mis selle artikli 1 lõike 1 kohaselt hõlmab muu hulgas EUCAP Somalia standardseid tegevuskordi. Neil asjaoludel ei ole vaja kindlaks teha, milline on riigisisene õigus, mis on kohaldatav käesolevas vaidluses, mille saab lahendada asjaomase lepingu, EUCAP Somalia standardsete tegevuskordade, millele see leping viitab, ning harta ja liidu õiguse üldpõhimõtete alusel. 3. Vastuvõetavus Esitamata formaalselt vastuväidet kodukorra artikli 130 lõike 1 tähenduses, vaidleb EUCAP Somalia vastu ka käesoleva hagi vastuvõetavusele osas, milles see põhineb teise võimalusena ELTL artiklil 272. Esimesena vaidleb EUCAP Somalia vastu sellele, et hagejal on õigus esitada käesolev hagi teise võimalusena esitatud õiguslikul alusel. Sellega seoses väidab ta ühelt poolt, et sama hagi esitamine kahel õiguslikul alusel – nii esimese kui ka teise võimalusena – tähendab seda, et Üldkohtul palutakse määrata kindlaks sobiv õiguslik alus. Teiselt poolt rõhutab ta, et hagi õigusliku alusega seotud ebakindlus tegi raskemaks selle, kuidas ta pidi oma kaitset korraldama vastusena hageja teise võimalusena esitatud nõuetele, mis põhinevad ELTL artiklil 272. Teisena väidab EUCAP Somalia, et hagi ümberkvalifitseerimine on välistatud, kuna hageja viiest väitest ei ole ükski piisava täpsusega seotud nende õigusnormide rikkumisega, mis reguleerivad lepingulist suhet, mis teda EUCAP Somaliaga seob. Hageja vaidleb EUCAP Somalia argumentidele vastu. Esiteks vastab tõele, et nagu EUCAP Somalia rõhutab, on hageja see, kes peab valima oma hagi õigusliku aluse, mitte liidu kohus ei pea ise valima kõige sobivamat õiguslikku alust (vt 15. märtsi 2005. aasta kohtuotsus Hispaania vs. Eurojust, C‑160/03 , EU:C:2005:168 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Käesoleval juhul tegi sellise valiku hageja, kelle hagiavaldusest ja eelkõige hagiavalduse osast, mis puudutab käesoleva hagi põhjendamiseks esitatud nõudeid, nähtub selgelt, et ta otsustas esimese võimalusena tugineda oma hagis ELTL artiklitele 263 ja 268 ning teise võimalusena ELTL artiklile 272. Vastupidi EUCAP Somalia väidetele ei keela eespool punktis 64 meenutatud põhimõte iseenesest seda, et hageja esitab oma hagi õiguslikul alusel, esitades samal ajal teise võimalusena ja selle vastuvõetamatuse korral sama hagi mõnel muul õiguslikul alusel (vt selle kohta 8. mai 2007. aasta kohtuotsus Citymo vs. komisjon, T‑271/04 , EU:T:2007:128 , punktid ja ). Lisaks tuleb tagasi lükata EUCAP Somalia argument, et ELTL artiklil 272 põhinevate täiendavate nõuete esitamine ei võimaldanud tal oma kaitset korraldada. Ühelt poolt on käesolevas hagis nimetatud vaidlusalused aktid, kuivõrd see hagi põhineb teise võimalusena ELTL artiklil 272, identsed nendega, millele viidatakse hagis selles osas, milles see põhineb esimese võimalusena ELTL artiklitel 263 ja 268. Teiselt poolt rõhutas hageja, et liidu õiguse rikkumist käsitlevaid väiteid, mis ta esitas oma ELTL artiklitel 263 ja 268 põhinevate ja esimese võimalusena esitatud nõuete põhjendamiseks, tuleb pidada väideteks, mis puudutavad lepingu rikkumist juhul, kui tema hagi vaadatakse läbi ELTL artikli 272 alusel, mille ta valis teise võimalusena. Lisaks tuleb tõdeda, et EUCAP Somalia tõepoolest vaidles vastu hageja poolt oma hagi põhjendamiseks esitatud erinevate väidete põhjendatusele. Teiseks, mis puudutab eespool punktis 62 ära toodud EUCAP Somalia argumenti hageja esitatud väidete laadi kohta, siis tuleb tõdeda, et hageja esitab oma ELTL artiklil 272 põhinevate nõuete põhjendamiseks väited, mille kohaselt on rikutud harta artikli 41 lõike 2 punktiga a tagatud õigust olla ära kuulatud ning vastavalt harta artikli 20 ja artikliga 21 tagatud võrdse kohtlemise põhimõtet ja diskrimineerimiskeelu põhimõtet. Lisaks esitab hageja väite, et on rikutud õiguspärase ootuse kaitse põhimõtet, mis on liidu õiguse üldpõhimõte (vt 26. veebruari 2016. aasta kohtuotsus Šumelj jt vs. komisjon, T‑546/13, T‑108/14 ja T‑109/14 , EU:T:2016:107 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Ent nagu nähtub eespool punktis 54 viidatud kohtupraktikast, tugineb hageja oma ELTL artiklil 272 põhinevate nõuete põhjendamiseks hartas ja liidu õiguse üldpõhimõtetes tagatud põhimõtete rikkumisele, viidates õigusnormidele, mida liidu administratsioon on kohustatud lepingulises raamistikus järgima. Seega ei saa hagejat takistada tuginemast nende põhimõtete rikkumisele ELTL artiklil 272 põhinevate nõuete põhjendamiseks, kuna vastasel korral on eiratud harta artikliga 47 tagatud tõhusa kohtuliku kaitse põhimõtet, põhjendusel et hageja saab tulemuslikult tugineda üksnes oma lepingu sätete täitmata jätmisele või lepingule kohaldatava õiguse rikkumisele (vt selle kohta 16. juuli 2020. aasta kohtuotsus ADR vs. komisjon, C‑584/17 P , EU:C:2020:576 , punktid – ). Neil asjaoludel on käesolev hagi vastuvõetav osas, milles see põhineb ELTL artiklil 272. 4. Sisulised küsimused Nagu on meenutatud eespool punktis 48, esitab hageja täiendavad nõuded, mille eesmärk on ühelt poolt vaidlustada vaidlusalused aktid, mida ta peab õigusvastaseks, ja teiselt poolt, et nende aktide tõttu tekiks liidu lepinguline vastutus. Nende nõuete põhjendamiseks esitab hageja sisuliselt neli väidet, millest esimene puudutab õiguse olla ära kuulatud rikkumist, teine võrdse kohtlemise ja diskrimineerimiskeelu põhimõtte rikkumist, kolmas Ühendkuningriigi väljaastumislepingu rikkumist ja neljas õiguspärase ootuse kaitse põhimõtte rikkumist. a) Esimene väide, et on rikutud õigust olla ära kuulatud Esimeses väites leiab hageja, et ta oleks tulnud ära kuulata enne 18. jaanuari 2020. aasta teate koostamist. Selle kohta rõhutab ta ühelt poolt, et see teade mõjutas teda ebasoodsalt, kuna selle tagajärjel lõpetati järsult tema töösuhe, mis tal oli juba mitu aastat EUCAP Somaliaga. Ta ei nõustu sellega, et ta kuulati ära 13. jaanuari 2020. aasta koosolekul, kus osalesid kõik töötajad, ja 24. jaanuari 2020. aasta töölõunal, ning ta väidab, et missiooni juhi avaldused selle koosoleku ja lõuna kohta on vastuvõetamatud, kuna need on esitatud Üldkohtule hilinenult. Teiselt poolt väidab ta, et asjaomase lepingu artikli 21 kohaselt pidi missiooni juht enne, kui ta võttis vastu 18. jaanuari 2020. aasta teate, hageja ära kuulama. EUCAP Somalia vaidleb nendele argumentidele vastu. Selleks et analüüsida esimest väidet, et on rikutud õigust olla ära kuulatud, tuleb kõigepealt viidata lepingutingimustele ning kontrollida, kas ja mil määral need tagasid hagejale sellise õiguse enne 18. jaanuari 2020. aasta teate koostamist. Igal juhul tuleb analüüsida, kas harta artikli 41 lõike 2 punkt a kohustas EUCAP Somaliat hagejat enne selle teate koostamist ära kuulama. Käesoleval juhul tuleb rõhutada, et hagejat ja EUCAP Somaliat seob lepinguline töösuhe ning vastavalt otsuse 2012/389, mida on muudetud otsusega 2018/1942, artikli 7 lõikele 4 olid hageja töötingimused ning õigused ja kohustused sätestatud asjaomases lepingus (vt eespool punkt 32). Sellega seoses oli kõigepealt asjaomase lepingu artiklis 17 ette nähtud, et leping hõlmab ajavahemikku 1. novembrist 2019 kuni 31. jaanuarini 2020. Ükski teine selle lepingu säte ei olnud seotud lepingu lõppemisega ega näinud ette võimalust, et lepingut pikendatakse. Seejärel on oluline märkida, et EUCAP Somalia standardse tegevuskorra nr 4.4, mida asjaomane leping hõlmas, eesmärk oli „muuta ühtseks menetlused lepinguliste töötajate töölepingute pikendamiseks“, selleks et „tagada […], et lepingute pikendamise menetlus viidaks läbi läbipaistvalt ja vastutustundlikult, järgides parimaid tavasid“. Selles oli nimelt ette nähtud, et lepingu pikendamise menetluse algatab personaliteenistus, kes peab astuma dialoogi töötajatega, kelle leping hakkab lõppema, kutsudes neid tegema algust „soorituse hindamisaruandega“. Poolte vahel ei ole siiski vaidlust selles, et seda menetlust tuli kohaldada vaid siis, kui lepingu pikendamise otsus sõltus töötaja soorituse hindamisest. Nii ei ole see vaidlusaluste aktide puhul, mis võeti vastu Ühendkuningriigi liidust väljaastumise tagajärjel ja mis kõik puudutasid EUCAP Somalia lepingulisi töötajaid, kes on selle riigi kodanikud. Sellest tuleneb, et hagejal ei olnud õigust olla selles menetluses ära kuulatud. Lisaks, vastupidi sellele, mida väidab hageja, ei kohustanud asjaomase lepingu artikli 21 lõige 1 missiooni juhti teda enne 18. jaanuari 2020. aasta teate koostamist ära kuulama. Nimelt puudutas see säte sisemisi mittedistsiplinaarseid vaideid isikut kahjustavate meetmete peale ja nägi ette, et missiooni juhi asetäitja kuulab ta ära alles pärast sellise vaide esitamist. Lõpuks ei tulene ka asjaomase lepingu artikli 18 lõikest 1, mille sõnastus on ära toodud eespool punktis 10, et missiooni juht oleks pidanud hageja ära kuulama enne 18. jaanuari 2020. aasta teate koostamist. Nimelt kohustas see lepingusäte EUCAP Somaliat hagejat ära kuulama ja pidama kinni ühekuulisest etteteatamistähtajast juhul, kui asjaomane leping lõpetatakse enne selle lepingu tähtaja saabumist, millega käesoleval juhul tegemist ei olnud. Järelikult ei nähtu asjaomase lepingu tingimustest ega EUCAP Somalia standardsetest tegevuskordadest, millele see leping viitab, et missiooni juht oleks pidanud hageja enne 18. jaanuari 2020. aasta teate koostamist ära kuulama. Mis puudutab hartaga tagatud õigust olla ära kuulatud, siis harta artikli 41 lõike 2 punkt a, mis on üldkohaldatav, tunnustab „igaühe õigust, et teda kuulatakse ära enne seda, kui tema suhtes kohaldatakse üksikmeedet, mis võib teda kahjustada“. Seega õigusega olla ära kuulatud, mis peab olema tagatud ka kohaldatavate õigusnormide puudumisel, on nõutud, et asjaomasele isikule antakse enne võimalus esitada tulemuslikult oma seisukoht asjaolude kohta, mille kohta võidakse tehtavas aktis talle etteheiteid teha (vt selle kohta 14. juuni 2016. aasta kohtuotsus Marchiani vs. parlament, C‑566/14 P , EU:C:2016:437 , punkt , ja 19. detsembri 2019. aasta kohtuotsus Probelte vs. komisjon, T‑67/18 , EU:T:2019:873 , punkt ). Käesolevas asjas tuleb kõigepealt märkida, et vaidlusaluste aktidega ei võtnud EUCAP Somalia hagejalt õigust, mida tal ei olnudki ning mis seisnes asjaomase lepingu pikendamises, nagu nähtub eespool punktist 78. Samuti nähtub eespool punktidest 79 ja 80, et kuigi rahvusvaheliste lepinguliste töötajate töölepingute pikendamiseks oli EUCAP Somalias olemas sisemine erimenetlus, ei olnud selline menetlus vaidlusaluste aktide vastuvõtmisel asjakohane. Mis puudutab konkreetsemalt 18. jaanuari 2020. aasta teadet, mille koostamise eelselt oleks ta hageja väidete kohaselt tulnud ära kuulata, siis teatas missiooni juht EUCAP Somalia Ühendkuningriigi kodanikest rahvusvahelistele lepingulistele töötajatele, sealhulgas hagejale, et nende töölepingutel lastakse lõppeda vastavalt nendes lepingutes kokku lepitud tähtajale, mis oli hagejale teada alates asjaomase lepingu allkirjastamisest. Missiooni juht täpsustas samuti, et kandidaadid on nende ametikohtade jaoks juba välja valitud. Lisaks tuleb märkida, et hageja ametisse jätmise tingimused olid tihedalt seotud Ühendkuningriigi liidust väljaastumise üksikasjalike eeskirjadega. Nagu ta käesoleva hagi raames ise möönab, oli tema nelja viimase töölepingu kestus vastavuses sellise väljaastumise üle peetavate läbirääkimiste ajakavaga (vt eespool punkt 9). Selles kontekstis võis hageja eeldada, et liidu ja Ühendkuningriigi vaheliste läbirääkimiste kulgemine ning lõpp, mille tähtajaks oli määratud 31. jaanuar 2020 ning mille puhul on tegemist asjaomase lepingu lõpuga, mõjutavad EUCAP Somalia valikut teha talle ettepanek seda lepingut pikendada või mitte. Lisaks ei olnud hageja 18. jaanuari 2020. aasta teate koostamise ajal ehk vähem kui kaks nädalat enne asjaomase lepingu tähtaja lõppu selle lepingu pikendamise kohta midagi uurinud, nagu ta möönis kohtuistungil Üldkohtu esitatud küsimusele vastates. Samuti ei nähtu toimikust, et hageja oleks asjaomase lepingu alguse ehk 1. novembri 2019. aasta ja 18. jaanuari 2020. aasta teate vahelisel ajal palunud missiooni juhilt teavet asjaomase lepingu võimaliku pikendamise kohta pärast lepingu lõppemist. Sellest tuleneb, et missiooni juht piirdus 18. jaanuari 2020. aasta teates asjaomase lepingu tingimuste meenutamisega, mis puudutavad lepingu lõppemise kuupäeva ega sisalda ühtegi uut asjaolu võrreldes nende lepingutingimustega. EUCAP Somalia valik mitte kasutada võimalust, mis tal oli asjaomase lepingu pikendamiseks, nagu see väljendub 18. jaanuari 2020. aasta teates ja mida kinnitati 29. jaanuari 2020. aasta kirjas, ei olnud seega harta artikli 41 lõike 2 punkti a tähenduses meede, mis teda kahjustas. Järelikult ei olnud harta artikli 41 lõike 2 punktiga a pandud EUCAP Somaliale kohustust kuulata hageja ära enne 18. jaanuari 2020. aasta teate koostamist. EUCAP Somalia võis seega lasta asjaomase lepingu lõppeda lepingus kokku lepitud kuupäeval. Igal juhul tuleb meenutada, et õiguse olla ära kuulatud rikkumine võib kaasa tuua akti kehtetuks tunnistamise vaid siis, kui on tõendatud, et ilma sellise rikkumiseta oleks menetlusel olnud teistsugune tulemus (vt selle kohta 9. detsembri 2020. aasta kohtuotsus Adraces vs. komisjon, T‑714/18 , ei avaldata, EU:T:2020:591 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Käesolevas asjas vastab tõele, et kui hageja oleks ära kuulatud enne 18. jaanuari 2020. aasta teate koostamist, oleks ta saanud esitada argumente seoses Ühendkuningriigi kodanikest töötajate võimalusega jääda vastavalt Ühendkuningriigi väljaastumislepingule üleminekuperioodil ametisse. Siiski ei piisa ainuüksi sellest asjaolust, et tõendada, et menetluse tulemus oleks võinud olla teistsugune. Esimesena, nagu on tõdetud eespool punktides 78 ja 85, puudus hagejal igasugune omandatud õigus asjaomase lepingu pikendamisele. Teisena olgu märgitud, et enne 18. jaanuari 2020. aasta teate koostamist ei olnud veel kindel, et Ühendkuningriigi väljaastumisleping jõustub, kuna nõukogu sõlmis selle alles 30. jaanuaril 2020 (vt eespool punkt 16). Seega tekkis õiguslik võimalus teha ettepanek lepingu pikendamiseks alles päev enne asjaomase lepingu lõppemist. Kolmandana nähtub toimikust, et enne 18. jaanuari 2020. aasta teate koostamist oli EUCAP Somalia juba tööle võtnud liidu kodaniku selleks, et ta asuks hageja ametikohale juhul, kui Ühendkuningriik liidust välja astub. Neil asjaoludel leiab Üldkohus, et isegi kui eeldada, et hagejal oleks olnud õigus olla ära kuulatud enne 18. jaanuari 2020. aasta teate koostamist, ei oleks menetluse tulemus olnud teistsugune, kui ta oleks saanud seda õigust kasutada. Eeltoodut arvestades tuleb esimene väide tagasi lükata. Kuna see järeldus ei põhine missiooni juhi avaldustel 13. jaanuari 2020. aasta koosoleku ja 24. jaanuari 2020. aasta töölõuna kohta, siis ei ole vaja teha otsust nende dokumentide vastuvõetavuse kohta, millele hageja vastu vaidleb. b) Teine väide, et on rikutud võrdse kohtlemise põhimõtet ja diskrimineerimiskeelu põhimõtet Teise väite raames väidab hageja esimesena, et vaidlusalused aktid kujutavad endast diskrimineerimist, kuna nende eesmärk on jätta asjaomane leping pikendamata põhjusel, et ta on Ühendkuningriigi kodanik, samas kui tema kolleegid, kes on muu kodakondsusega, jäeti ametisse. Ta lisab, et vaidlusaluste aktide aluseks ei saa tõhusalt olla Ühendkuningriigi väljaastumisleping, kuna selle kohaselt tuli Ühendkuningriiki kohelda kuni üleminekuperioodi lõpuni liikmesriigina, mistõttu oli sel ajavahemikul Ühendkuningriigi ja teiste liikmesriikide kodanikest ametnike olukord võrreldav. Teisena väidab hageja, et vaidlusalused aktid rikuvad võrdse kohtlemise põhimõtet, kuna muude ÜVJPga seotud missioonide peale EUCAP Somalia 20 rahvusvahelise lepingulise töötaja, kaasa arvatud Ühendkuningriigi kodanike puhul pikendati nende töölepingut üleminekuperioodil. Kolmandana vaidleb hageja vastu sellele, et EUCAP Somalia võiks tugineda esimest korda kohtumenetluse staadiumis hageja [konfidentsiaalne] ülesannete eripärale ja Ühendkuningriigi väljaastumislepingu artikli 127 lõike 7 punktis b ette nähtud erandile, viitamata sellistele põhjendustele vaidlusalustes aktides. EUCAP Somalia vaidleb hageja argumentidele vastu, rõhutades eelkõige, et hageja oli erilises olukorras oma [konfidentsiaalne] ülesannete tundliku laadi tõttu, mis takistas tema lepingu pikendamist vastavalt Ühendkuningriigi väljaastumislepingu artikli 127 lõike 7 punktile b. Sellega seoses väidab EUCAP Somalia, et viide sellele artiklile täiendab vaidlusalustes aktides juba sisaldunud põhjendusi, et põhjendada asjaomase lepingu pikendamata jätmist. Kõigepealt, mis puudutab EUCAP Somalia poolt kohtumenetluse käigus esitatud täiendavat põhjendust, siis tuleb tõdeda, et asjaomase lepingu artikli 21 lõige 2, mille sõnastus on esitatud eespool punktis 13, kohustas EUCAP Somaliat põhjendama oma vastust hageja poolt sama artikli lõike 1 alusel esitatud sisemisele vaidele. Lisaks on oluline meenutada, et liidu administratsiooni kohustus põhjendada oma otsuseid on ette nähtud eelkõige harta artikli 41 lõike 2 punktis c ning see kohustus on seega sellel administratsioonil, sealhulgas juhul, kui ta tegutseb lepingulises raamistikus, nagu on märgitud eespool punktis 54 (vt selle kohta 24. veebruari 2021. aasta kohtuotsus Universität Koblenz-Landau vs. EACEA, T‑606/18 , ei avaldata, EU:T:2021:105 , punktid – ). Põhjendamiskohustuse eesmärk on võimaldada liidu kohtul teostada kontrolli otsuse õiguspärasuse üle ja anda huvitatud isikule piisavalt viiteid selle kohta, kas nimetatud otsus on põhjendatud või kas selles on rikutud õigusnorme, mis võimaldab otsuse õiguspärasuse vaidlustada (vt selle kohta 11. juuni 2020. aasta kohtuotsus komisjon vs. Di Bernardo, C‑114/19 P , EU:C:2020:457 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Seega vastavalt tühistamishagi raames väljakujunenud kohtupraktikale, mida võib üle kanda käesoleva kohtuasja lepingulisele raamistikule, on põhjendamiskohustusega vastuolus see, kui kostjaks olev institutsioon asendab kohtumenetluse staadiumis vaidlustatud otsuse esialgseid põhjendusi täiesti uute põhjendustega (vt selle kohta 7. veebruari 1990. aasta kohtuotsus Culin vs. komisjon, C‑343/87 , EU:C:1990:49 , punkt ; 21. märtsi 1996. aasta kohtuotsus Farrugia vs. komisjon, T‑230/94 , EU:T:1996:40 , punkt , ning 22. aprilli 2015. aasta kohtuotsus Tomana jt vs. nõukogu ja komisjon, T‑190/12 , EU:T:2015:222 , punkt ning seal viidatud kohtupraktika). Käesoleval juhul peab Üldkohus otstarbekaks analüüsida teist väidet, et on rikutud võrdse kohtlemise ja diskrimineerimiskeelu põhimõtet, arvestades vaidlusalustes aktides esitatud põhjendusi, enne kui vajaduse korral analüüsida, kas arvesse tuleb võtta EUCAP Somalia poolt kohtumenetluse käigus esitatud täiendavaid põhjendusi, ja seega teha kindlaks, kas niisuguseid põhjendusi võib arvesse võtta või tuleb need tagasi lükata, kuna need on täiesti uued. Sellega seoses tuleb meenutada, et 18. jaanuari 2020. aasta teatega anti kõikidele Ühendkuningriigi kodanikest EUCAP Somalia rahvusvahelistele lepingulistele töötajatele nende täidetavatest ülesannetest sõltumata teada, et nende töölepinguid ei pikendata ja et lepingud lõppevad lepingus kokku lepitud tähtajal, see tähendab 31. jaanuaril 2020. Selles teates leidis missiooni juht kõigepealt, et Ühendkuningriik peaks alates 1. veebruarist 2020 saama kolmandaks riigiks ning et vastavalt otsusele 2012/389 on kolmandate riikide kodanike töölevõtmine rahvusvaheliste töötajatena lubatud üksnes erandjuhul, kui ühtegi kandidaati, kes on mõne liikmesriigi kodanik, ei saa valida. Seejärel märkis ta, et Ühendkuningriigi väljaastumislepingus on ette nähtud üleminekuperiood, mille jooksul liit ja see riik võivad sõlmida raamlepingu oma kodanike osalemise kohta ÜVJPga seotud missioonides, tõenäoliselt pärast läbirääkimiste perioodi. Lõpuks teavitas ta asjaomaseid töötajaid sellest, et nende ametikohtade jaoks on kandidaadid välja valitud. Pärast 18. jaanuari 2020. aasta teates sisalduvate põhjenduste kordamist täpsustas missiooni juht 29. jaanuari 2020. aasta kirjas hagejale, et asjaomase lepingu pikendamata jätmine põhines teenistuse huvides missiooni tegevusanalüüsil hilisemate lepingute pikendamise kohta kooskõlas tsiviiloperatsiooni ülema 30. oktoobri 2019. aasta juhiste ja Euroopa välisteenistuse soovitustega. Missiooni juht järeldas selles, et 18. jaanuari 2020. aasta teates võeti „arvesse [Ühendkuningriigi] ja [liidu] vaheliste läbirääkimiste riske ning allesjäänud ebakindlust, nende ajakava ja karmi Brexiti võimalust, arvestades raskusi, mis on seotud järjestikuste lühiajaliste lepingute kasutamisega, mis tulenesid ebakindlusest ja Brexiti arengute ajakavast, ning võttes arvesse teenistuse vajadust tagada talituspädevus“. Väljakujunenud kohtupraktika kohaselt on võrdse kohtlemise põhimõte ja diskrimineerimiskeelu põhimõte ühe õiguse üldpõhimõtte, mis keelab ühelt poolt käsitleda võrreldavaid olukordi erinevalt ja teiselt poolt käsitleda erinevaid olukordi ühtmoodi, välja arvatud siis, kui see on objektiivsetel asjaoludel põhjendatud, kaks tähistust (vt selle kohta 27. jaanuari 2005. aasta kohtuotsus Europe Chemi-Con (Deutschland) vs. nõukogu, C‑422/02 P , EU:C:2005:56 , punkt , ja 20. novembri 2017. aasta kohtuotsus Voigt vs. parlament, T‑618/15 , EU:T:2017:821 , punkt ). Eelkõige on harta artikli 21 lõikega 2 keelatud igasugune diskrimineerimine kodakondsuse alusel. See säte, mis puudutab liidu õigusega hõlmatud olukordi, kus ühe liikmesriigi kodanikku koheldakse teise liikmesriigi kodanikega võrreldes erinevalt üksnes tema kodakondsuse alusel, ei ole mõeldud kohaldamiseks neis võimalikes olukordades, kus ebavõrdselt koheldakse liikmesriikide kodanikke ja kolmandate riikide kodanikke (vt selle kohta 20. novembri 2017. aasta kohtuotsus Petrov jt vs. parlament, T‑452/15 , EU:T:2017:822 , punktid ja ning seal viidatud kohtupraktika). Nendest kaalutlustest lähtudes tuleb analüüsida, kas eespool punktides 105 ja 106 kirjeldatud põhjendusi arvestades kujutavad vaidlusalused aktid endast ühelt poolt diskrimineerimist hageja kodakondsuse alusel ja kas need toovad teiselt poolt kaasa Ühendkuningriigi kodanikest töötajate ebavõrdse kohtlemise ÜVJPga seotud erinevates missioonides. 1) Väidetav diskrimineerimine kodakondsuse alusel Kõigepealt tuleb tõdeda, et Ühendkuningriik astus liidust välja alles 1. veebruaril 2020 ning nii sai temast kolmas riik (15. juuli 2021. aasta kohtuotsus The Department for Communities in Northern Ireland, C‑709/20 , EU:C:2021:602 , punkt ). Seega oli hageja vaidlusaluste aktide vastuvõtmise ajal ehk 18. ja 29. jaanuaril 2020 ikka veel liidu liikmesriigi kodanik, mistõttu võib ta nende aktide põhjendatuse vaidlustamiseks tugineda kodakondsuse alusel diskrimineerimise keelu põhimõttele. Lisaks, nagu nähtub eespool punktidest 105 ja 106, võeti vaidlusalused aktid vastu seetõttu, et hageja oli Ühendkuningriigi kodanik. Siiski ei tähenda asjaolu, et missiooni juht võttis need aktid vastu hageja kodakondsust arvestades, tingimata seda, et need kujutavad endast diskrimineerimist kodakondsuse alusel. Nimelt, kuivõrd hageja leiab, et teda koheldi EUCAP Somalia teistest liikmesriikidest kodanikest teenistujatest erinevalt, siis tuleb veel kontrollida, kas hagejat võis pidada teiste töötajatega võrreldavas olukorras olevaks. Hageja oli aga sellise liikmesriigi kodanik, kes algatas ELL artikli 50 alusel liidust väljaastumise menetluse, mis asetab ta objektiivselt erinevasse olukorda kui teiste liikmesriikide kodanikud. Liit ja see riik kirjutasid Ühendkuningriigi väljaastumislepingule alla 24. jaanuaril 2020 (vt eespool punkt 12), enne kui nõukogu selle lepingu 30. jaanuaril 2020 sõlmis (vt eespool punkt 16). Seega ei olnud kuni kuupäevani, mis oli lähedal kõnealuse lepingu tähtajale, milleks oli määratud 31. jaanuar 2020, välistatud, et Ühendkuningriigi liidust väljaastumine toimub ilma lepingut sõlmimata, mis oleks takistanud – välja arvatud erandjuhtudel – võimalust teha hagejale ettepanek kõnealuse lepingu pikendamiseks vastavalt otsuse 2012/389 artikli 7 lõikele 3 (vt eespool punkt 3). Järelikult ei olnud hageja, kes oli EUCAP Somalia Ühendkuningriigi lepinguliste töötajate hulgas, objektiivselt võrreldavas olukorras teise liikmesriigi kodanikest rahvusvaheliste lepinguliste töötajatega selles missioonis, mistõttu missiooni juht võis otsustada jätta hageja töölepingu pikendamata pärast 31. jaanuari 2020, ilma et see kujutaks endast diskrimineerimist kodakondsuse alusel. Pealegi ei ole poolte vahel vaidlust selles, et kõigi EUCAP Somalia Ühendkuningriigi kodanikest töötajate puhul, kelle olukord oli hagejaga selles suhtes võrreldav, lõppes nende leping 31. jaanuaril 2020. [Parandatud 3. veebruari 2023. aasta kohtumäärusega] Eeltoodut arvestades ei rikkunud missiooni juht vaidlusaluste aktide vastuvõtmisel kodakondsuse alusel diskrimineerimise keelu põhimõtet. 2) Võrdse kohtlemise põhimõtte väidetav rikkumine võrreldes Ühendkuningriigi kodanikest töötajatega ÜVJPga seotud muudes missioonides Mis puudutab hageja argumenti, et üleminekuperioodil on Ühendkuningriigi kodanikest rahvusvahelised lepingulised töötajad jäänud muudesse ÜVJPga hõlmatud missioonides ametisse, siis tuleb kontrollida, kas hageja oli sellise ametisse jätmise suhtes nende teiste töötajatega võrreldavas olukorras. Sellega seoses tuleb ühelt poolt märkida, et selleks et määrata kindlaks ÜVJPga seotud sellise missiooni nagu EUCAP Somalia lepinguliste töötajate eriseisundit, ei võetud vastu ühtegi liidu õigusakti ELTL artikli 288 tähenduses. Teiselt poolt, nagu EUCAP Somalia sisuliselt õigesti rõhutas, on ÜVJPga seotud missioonidest igaühe kohta tehtud ELL artikli 43 lõike 2 alusel nõukogu otsus, milles määratakse selle artikli kohaselt kindlaks „nende eesmärgid ja ulatus ning elluviimise üldtingimused“. EUCAP Somalia puhul annavad otsuse 2012/389, mida on muudetud otsusega 2018/1942, artiklid 7 ja 12a talle õigusvõime sõlmida lepinguid töötajate värbamiseks (vt eespool punktid 3 ja 4). Lisaks nähtub sama otsuse artiklist 6, et missiooni juhil on personalijuhtimise valdkonnas üldine pädevus. Hageja ei ole aga kuidagi tõendanud, kuidas – arvestades liidu igale missioonile omaste sätete olemasolu ja nende missioonide sõltumatust lepinguliste töötajate töölevõtmisel ning nende juhtimisel – olid nende missioonide sisemine olukord ja vajadused personali valdkonnas võrreldavad EUCAP Somalia omadega. Seega võis lähenemisviis Ühendkuningriigi kodanikest töötajate üleminekuperioodil ametisse jätmisel erineda vastavalt konkreetsele ÜVJP missioonile. Neil asjaoludel ei saa hageja võrdse kohtlemise põhimõtte väidetava rikkumise põhjendamiseks tugineda meetmetele, mis on võetud muude liidu missioonide peale EUCAP Somalia raames nende Ühendkuningriigi kodanikest rahvusvaheliste lepinguliste töötajate suhtes. Eeltoodut arvestades tuleb teine väide vaidlusalustes aktides esitatud põhjendusi arvestades tagasi lükata. Seega ei ole vaja kindlaks teha, kas arvesse võib võtta täiendavaid põhjendusi, mille EUCAP Somalia kohtumenetluse käigus esitas ja mis puudutavad hageja tööülesannete tundlikkust ning Ühendkuningriigi väljaastumislepingu artikli 127 lõike 7 punkti b kohaldamist. c) Kolmas väide, et on rikutud Ühendkuningriigi väljaastumislepingut Hageja sõnul eiras EUCAP Somalia vaidlusalustes aktides Ühendkuningriigi väljaastumislepingut, jättes tähelepanuta selles lepingus ette nähtud võimaluse, et Ühendkuningriigi kodanikud jäetakse üleminekuperioodil tööle. Ühelt poolt väidab ta, et Ühendkuningriigi väljaastumislepingu artikli 127 lõigete 2 ja 6 koostoimest tuleneb, et üleminekuperioodil tuleb selle riigi kodanikke käsitada liikmesriikide kodanikena, eelkõige mis puudutab ÜVJPga seotud liidu õiguse sätteid. Teiselt poolt rõhutab hageja, et sama lepingu artikli 129 lõikega 7 on üleminekuperioodil välistatud üksnes võimalus, et Ühendkuningriik lähetab oma kodanikke teatud juhtivatele ametikohtadele ÜVJPga seotud missioonides, kuid see ei välista, et need missioonid jätavad üleminekuperioodil Ühendkuningriigi kodanikest rahvusvahelised lepingulised töötajad teistel ametikohtadel ametisse. EUCAP Somalia vaidleb hageja argumentidele vastu. Sellega seoses tuleb meenutada, et ELTL artikli 216 lõike 2 kohaselt seovad liidu sõlmitud lepingud liidu institutsioone. Käesolevas asjas sõlmis nõukogu Ühendkuningriigi väljaastumislepingu alles 30. jaanuaril 2020 (vt eespool punkt 16). Seega ei olnud vaidlusaluste aktide vastuvõtmise ajal ehk 18. ja 29. jaanuaril 2020 see leping veel EUCAP Somaliale siduv, mistõttu ei saa talle ette heita lepingu rikkumist. Mis puudutab uute õigusnormide ajalist kohaldamisala, siis igal juhul tehakse vahet selle alusel, kas tegemist on menetlusnormidega või materiaalõigusnormidega. Neist esimesi peetakse üldjuhul kohaldatavaks kõigi nende jõustumise hetkel pooleliolevate vaidluste suhtes, samas kui teisi tõlgendatakse tavaliselt nii, et neid kohaldatakse varasemate õigusnormide kehtimisajal tekkinud olukordade tulevikus ilmnevate tagajärgede ja uute õiguslike olukordade suhtes, ent mitte enne nende normide jõustumist tekkinud olukordade suhtes, välja arvatud juhul, kui nende sõnastusest, eesmärgist või ülesehitusest ilmneb selgelt, et selline mõju tuleb neile omistada (vt 21. oktoobri 2021. aasta kohtuotsus Beeren-, Wild-, Feinfrucht, C‑825/19 , EU:C:2021:869 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika; vt samuti selle kohta 12. mai 2005. aasta kohtuotsus komisjon vs. Huhtamaki Dourdan, C‑315/03 , ei avaldata, EU:C:2005:284 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Mis puudutab käesolevas asjas Ühendkuningriigi väljaastumislepingu sätteid, millele hageja viitab, siis tuleb tõdeda, et ühelt poolt on lepingu artiklis 127 „Ülemineku kohaldamisala“ ette nähtud: „1.   Üleminekuperioodil kohaldatakse liidu õigust Ühendkuningriigi suhtes ja Ühendkuningriigis, kui käesolevas lepingus ei ole sätestatud teisiti. […] 2.   Juhul kui liit ja Ühendkuningriik saavutavad kokkuleppe, millega reguleeritakse nende tulevasi suhteid ühise välis- ja julgeolekupoliitika ning ühise julgeoleku- ja kaitsepoliitika valdkonnas ja seda hakatakse kohaldama üleminekuperioodil, lõpeb Ühendkuningriigi suhtes ELi lepingu V jaotise 2. peatüki ja nende sätete alusel vastu võetud aktide kohaldamine selle lepingu kohaldamise kuupäeval. […] 6.   Iga viidet liikmesriikidele lõike 1 alusel kohaldatavas liidu õiguses, nagu seda rakendatakse ja kohaldatakse ka liikmesriikides, mõistetakse üleminekuperioodil selliselt, et see hõlmab Ühendkuningriiki, kui käesolevas lepingus ei ole sätestatud teisiti.“ Teiselt poolt on lepingu artikli 129 „Erikord seoses liidu välistegevusega“ lõikes 7 ette nähtud: „Üleminekuperioodil ei läheta Ühendkuningriik tsiviiloperatsiooni ülemaid, missioonijuhte, operatsiooniülemaid ega väeülemaid missioonide ega operatsioonide tarbeks, mida viiakse läbi ELi lepingu artiklite 42, 43 ja 44 alusel, samuti ei anna ta kasutada selliste missioonide või operatsioonide tarbeks operatsiooni peakortereid ega tegutse liidu lahingugruppide raamriigina. Üleminekuperioodil ei läheta Ühendkuningriik ülemaid ühegi EL[L] artikli 28 kohase operatiivmeetme jaoks.“ Ühendkuningriigi väljaastumislepingu artikli 127 lõiked 2 ja 6 ning artikli 129 lõige 7 reguleerivad seega tingimusi, mille alusel kohaldatakse üleminekuperioodil liidu õigust Ühendkuningriigi suhtes, ning kujutavad seega endast materiaalõigusnorme. Lisaks ei nähtu ei nende sätete sõnastusest, eesmärgist ega ülesehitusest, et neid tuleks kohaldada õigussuhetele, mis on tekkinud enne Ühendkuningriigi väljaastumislepingu jõustumist. Vastupidi, need sätted käsitlevad üleminekuperioodi, mis selle lepingu artikli 126 kohaselt algab selle lepingu jõustumise kuupäeval (vt eespool punkt 17). Sellest järeldub, et vastavalt eespool punktis 131 meenutatud põhimõttele muutusid Ühendkuningriigi väljaastumislepingu artikli 127 lõiked 2 ja 6 ning artikli 129 lõige 7 kohaldatavaks lepingu jõustumise ajal, see tähendab 1. veebruaril 2020 (vt eespool punkt 18). Seega ei saa sama põhimõtte kohaselt nende sätete rikkumisele tugineda selleks, et põhjendada hagi, mis on esitatud enne seda kuupäeva vastu võetud akti peale. Käesoleval juhul aga on vaidlusalused aktid, mis kannavad 18. jaanuari 2020. aasta ja 29. jaanuari 2020. aasta kuupäeva ning puudutavad asjaomase lepingu pikendamata jätmist, mis selle artikli 17 kohaselt lõppes 31. jaanuaril 2020, varasemad kui Ühendkuningriigi väljaastumislepingu jõustumine 1. veebruaril 2020. Seega ei saa järeldada, et vaidlusaluste aktidega rikuti seda lepingut. Järelikult tuleb kolmas väide igal juhul tagasi lükata, ilma et oleks vaja võtta seisukoht küsimuses, kas Ühendkuningriigi väljaastumislepingu rikkumisele saab tugineda ELTL artiklil 272 põhineva hagi raames. d) Neljas väide, et on rikutud õiguspärase ootuse põhimõtet Hageja väidab, et vaidlusaluste aktide järgse lepingu pikendamata jätmisega rikkus EUCAP Somalia õiguspärase ootuse kaitse põhimõtet. Ühelt poolt sai ta 2016. aasta septembrist kuni 2019. aasta septembrini täpseid kinnitusi selle kohta, et üleminekuperioodil jäetakse Ühendkuningriigi kodanikest rahvusvahelised töötajad ametisse, kui sõlmitakse Ühendkuningriigi väljaastumisleping. Teiselt poolt, võttes arvesse tema töölepingu erinevaid pikendamisi olenevalt sellise väljaastumislepingu üle läbirääkimiseks kindlaks määratud järjestikustest lõppkuupäevadest ja tema tööstaaži EUCAP Somalias, võis hageja õiguspäraselt oodata, et seda lepingut pikendatakse üleminekuperioodil. EUCAP Somalia vaidleb hageja argumentidele vastu. Siinkohal tuleb märkida, et Euroopa Kohtu väljakujunenud praktika kohaselt eeldab õigus tugineda õiguspärase ootuse kaitse põhimõttele seda, et liidu pädevad asutused on puudutatud isikule andnud täpseid, tingimusteta ja ühtelangevaid kinnitusi, mis pärinevad volitatud ja usaldusväärsetest allikatest. Seevastu ei saa keegi viidata selle põhimõtte rikkumisele, kui need kinnitused puuduvad (16. juuli 2020. aasta kohtuotsus ADR Center vs. komisjon, C‑584/17 P , EU:C:2020:576 , punkt ja seal viidatud kohtupraktika). Käesolevas asjas ei saa hageja tööstaaži EUCAP Somalias ega asjaolu, et tema töölepingut pikendati Ühendkuningriigi ja liidu vahelise väljaastumislepingu läbirääkimiste järjestikustel ajavahemikel, samastada täpsete, tingimusteta ja ühtelangevate kinnitustega eespool punktis 140 viidatud kohtupraktika tähenduses. Lisaks, kuigi hageja kinnitab, et EUCAP Somalia endine missiooni juht andis Ühendkuningriigi kodanikest rahvusvahelistele lepingulistele töötajatele kinnituse, et nende töölepinguid pikendatakse üleminekuperioodil, ei põhjenda ta oma väiteid tõenditega. Ainus konkreetne asjaolu, millele hageja tugineb, on e‑kiri Euroopa välisteenistuse osakonnajuhatajalt ÜVJPga seotud missioonide töötajatele. Ühelt poolt oli otsus teha hagejale ettepanek pikendada asjaomast lepingut üleminekuperioodil aga missiooni juhi, mitte Euroopa välisteenistuse osakonnajuhataja pädevuses. Teiselt poolt ei võimalda see e‑kiri asuda seisukohale, et hagejale anti konkreetseid kinnitusi, et kõnealust lepingut pikendatakse üleminekuperioodil. Vastupidi, selles e‑kirjas märkis Euroopa välisteenistuse osakonnajuhataja ÜVJPga seotud missioonide töötajatele selgelt, et Ühendkuningriigi kodanikest töötajate, kes on lähetatud või lepingulised töötajad, nendes missioonides ametisse jätmine sõltub missiooni juhtide poolt teenistuse huvide hindamisest. Seega ei saa asuda seisukohale, et hagejale anti konkreetseid kinnitusi eespool punktis 140 viidatud kohtupraktika tähenduses selle kohta, et kõnealust lepingut pikendatakse üleminekuperioodil. Seetõttu tuleb neljas väide tagasi lükata. 5. Järeldus Kuna kõik hageja poolt ELTL artiklil 272 põhinevate nõuete põhjendamiseks esitatud väited on tagasi lükatud, tuleb hagi jätta rahuldamata. IV. Kohtukulud Vastavalt kodukorra artikli 134 lõikele 1 on kohtuvaidluse kaotanud pool kohustatud hüvitama kohtukulud, kui vastaspool on seda nõudnud. Kuna hageja on kohtuvaidluse kaotanud, tuleb kohtukulud vastavalt EUCAP Somalia nõudele temalt välja mõista. Esitatud põhjendustest lähtudes ÜLDKOHUS (seitsmes koda laiendatud koosseisus) otsustab: 1. Jätta hagi rahuldamata. 2. Mõista kohtukulud välja JFilt. da Silva Passos Valančius Reine Truchot Sampol Pucurull Kuulutatud avalikul kohtuistungil 13. juulil 2022 Luxembourgis. Allkirjad Sisukord I. Vaidluse taust II. Poolte nõuded III. Õiguslik käsitlus A. Esimese võimalusena esitatud nõuded, mis põhinevad ELTL artiklitel 263 ja 268 1. ELTL artiklil 263 põhineva tühistamisnõude vastuvõetavus 2. ELTL artiklil 268 põhineva kahju hüvitamise nõude vastuvõetavus B. ELTL artiklil 272 põhinevad täiendavad nõuded 1. Üldkohtu pädevus 2. Kohaldatav õigus 3. Vastuvõetavus 4. Sisulised küsimused a) Esimene väide, et on rikutud õigust olla ära kuulatud b) Teine väide, et on rikutud võrdse kohtlemise põhimõtet ja diskrimineerimiskeelu põhimõtet 1) Väidetav diskrimineerimine kodakondsuse alusel 2) Võrdse kohtlemise põhimõtte väidetav rikkumine võrreldes Ühendkuningriigi kodanikest töötajatega ÜVJPga seotud muudes missioonides c) Kolmas väide, et on rikutud Ühendkuningriigi väljaastumislepingut d) Neljas väide, et on rikutud õiguspärase ootuse põhimõtet 5. Järeldus IV. Kohtukulud ( i ) Käesoleva otsuse teksti punkti 119 on pärast selle kohtulahendite kogumikus avaldamist keeleliselt muudetud. ( *1 ) Kohtumenetluse keel: inglise.

62013CJ0577

fr

La demande de décision préjudicielle porte sur l’interprétation des articles 3 et 13 du règlement (CE) n o 469/2009 du Parlement européen et du Conseil, du 6 mai 2009, concernant le certificat complémentaire de protection pour les médicaments ( JO L 152, p. 1 ). Cette demande a été présentée dans le cadre d’un litige opposant Actavis Group PTC EHF et Actavis UK Limited (ci-après, ensemble, «Actavis») à Boehringer Ingelheim Pharma GmbH & Co. KG (ci-après «Boehringer») au sujet de la validité du certificat complémentaire de protection (ci-après le «CCP») obtenu par Boehringer pour le médicament MicardisPlus. Le cadre juridique Le droit de l’Union Les considérants 4, 5, 9 et 10 du règlement n o 469/2009 se lisent comme suit: «(4) À l’heure actuelle, la période qui s’écoule entre le dépôt d’une demande de brevet pour un nouveau médicament et l’autorisation de mise sur le marché [ci-après l’‘AMM’] dudit médicament réduit la protection effective conférée par le brevet à une durée insuffisante pour amortir les investissements effectués dans la recherche. (5) Ces circonstances conduisent à une insuffisance de protection qui pénalise la recherche pharmaceutique. [...] (9) La durée de la protection conférée par le certificat devrait être déterminée de telle sorte qu’elle permette une protection effective suffisante. À cet effet, le titulaire, à la fois d’un brevet et d’un certificat, doit pouvoir bénéficier au total de quinze années d’exclusivité au maximum à partir de la première [AMM], dans la Communauté, du médicament en question. (10) Néanmoins, tous les intérêts en jeu, y compris ceux de la santé publique, dans un secteur aussi complexe et sensible que le secteur pharmaceutique devraient être pris en compte. À cet effet, le certificat ne saurait être délivré pour une durée supérieure à cinq ans. La protection qu’il confère devrait en outre être strictement limitée au produit couvert par l’autorisation de sa mise sur le marché en tant que médicament.» L’article 1 er de ce règlement, intitulé «Définitions», prévoit: «Aux fins du présent règlement, on entend par: a) ‘médicament’: toute substance ou composition présentée comme possédant des propriétés curatives ou préventives à l’égard des maladies humaines [...]; b) ‘produit’: le principe actif ou la composition de principes actifs d’un médicament; c) ‘brevet de base’: un brevet qui protège un produit en tant que tel, un procédé d’obtention d’un produit ou une application d’un produit et qui est désigné par son titulaire aux fins de la procédure d’obtention d’un certificat; d) ‘certificat’: le [CCP]; […]» L’article 3 dudit règlement, intitulé «Conditions d’obtention du certificat», dispose: «Le certificat est délivré si, dans l’État membre où est présentée la demande visée à l’article 7 et à la date de cette demande: a) le produit est protégé par un brevet de base en vigueur; b) le produit, en tant que médicament, a obtenu une [AMM] en cours de validité conformément à la directive 2001/83/CE [du Parlement européen et du Conseil, du 6 novembre 2001, instituant un code communautaire relatif aux médicaments à usage humain ( JO L 311, p. 67 )] [...]; c) le produit n’a pas déjà fait l’objet d’un certificat; d) l’autorisation mentionnée au point b) est la première [AMM] du produit, en tant que médicament.» L’article 7 du règlement n o 469/2009, intitulé «Demande de certificat», énonce à son paragraphe 1: «La demande de certificat doit être déposée dans un délai de six mois à compter de la date à laquelle le produit, en tant que médicament, a obtenu l’[AMM] mentionnée à l’article 3, point b).» L’article 13 de ce règlement, intitulé «Durée du certificat», dispose à son paragraphe 1: «Le certificat produit effet au terme légal du brevet de base pour une durée égale à la période écoulée entre la date du dépôt de la demande du brevet de base et la date de la première [AMM] dans la Communauté, réduite d’une période de cinq ans.» Le droit du Royaume-Uni L’article 27 de la loi du Royaume-Uni sur les brevets de 1977 (UK Patents Act 1977) énonce qu’une «modification d’un fascicule d’un brevet au titre du présent article aura effet et sera réputée avoir toujours eu effet dès la date de la délivrance du brevet». Les faits au principal et les questions préjudicielles Le 31 janvier 1992, Boehringer a déposé une demande tendant à la délivrance du brevet européen (UK) n o EP 0 502 314. Ce brevet lui a été délivré le 20 mai 1998 (ci-après le «brevet de base Boehringer»). Le brevet de base Boehringer est intitulé «Dérivés du benzimidazole, médicaments les contenant et procédé pour leur préparation». Il présente et revendique de nombreuses molécules dont l’une d’elles est le telmisartan. Celui-ci est un principe actif utilisé dans le traitement de la pression artérielle élevée, à savoir l’hypertension, et la réduction de la morbidité cardiovasculaire chez l’adulte. Les revendications 5 et 8 du brevet de base Boehringer portent, respectivement sur le telmisartan seul et sur l’un de ses sels. Sur le fondement dudit brevet et d’une AMM délivrée le 16 décembre 1998 à l’une des sociétés du groupe Boehringer pour le médicament Micardis contenant le telmisartan en tant que principe actif unique, Boehringer a obtenu un premier CCP pour ce principe actif (ci-après le «CCP telmisartan»). La description du produit du CCP telmisartan est «[t]elmisartan, susceptible de se présenter sous la forme d’un sel pharmaceutiquement acceptable». Le CCP telmisartan a été délivré le 9 août 1999 et a expiré le 10 décembre 2013. Le 19 avril 2002, l’une des sociétés du groupe Boehringer a obtenu une AMM pour une composition du telmisartan avec hydrochlorothiazide. L’hydrochlorothiazide est un diurétique qui opère en inhibant la capacité des reins à retenir l’eau. Cette substance est une molécule connue depuis 1958 et qui est entrée dans le domaine public. Le telmisartan et l’hydrochlorothiazide sont les seuls principes actifs dans le médicament vendu par Boehringer sous la marque MicardisPlus. Le 6 septembre 2002, Boehringer a déposé une demande en vue de l’obtention d’un CCP portant sur la composition des principes actifs telmisartan et hydrochlorothiazide (ci-après le «CCP composition»). Par courrier du 10 juillet 2003, le United Kingdom Intellectual Property Office (service de la propriété intellectuelle du Royaume-Uni, ci-après l’«UK IPO») a signalé au demandeur du CCP composition que, s’agissant de certificats portant sur des produits comprenant une composition de principes actifs, la composition doit être explicitement revendiquée afin d’être considérée comme devant être protégée en tant que telle. Le brevet de base Boehringer contenant seulement des revendications qui portent sur l’un des principes actifs du produit, notamment le composant telmisartan, l’UK IPO a suggéré à Boehringer de demander la modification de ce brevet de base afin d’insérer une revendication de la composition du telmisartan et de l’hydrochlorothiazide. Le 10 novembre 2003, Boehringer a sollicité la suspension de la demande du CCP composition. Le 19 novembre 2003, Boehringer a demandé à l’UK IPO une modification du brevet de base Boehringer tel que délivré en y insérant une revendication, à savoir la revendication 12, portant, en outre, sur une composition pharmaceutique de telmisartan avec hydrochlorothiazide. Le 22 décembre 2003, l’UK IPO a accepté de suspendre la procédure visant l’obtention du CCP composition pendant quatre mois, en attendant que prenne fin la procédure de modification du brevet de base Boehringer. Le 5 mai 2004, la demande de modification dudit brevet de base a été publiée. Après avoir prorogé, le 14 mai 2004, la suspension de la procédure visant l’obtention du CCP composition jusqu’à la fin de la procédure de modification du brevet de base Boehringer, l’UK IPO a admis la demande de modification de celui-ci le 10 novembre 2004 (ci-après le «brevet modifié»). Le brevet modifié est arrivé à expiration le 30 janvier 2012. Par courrier du 18 novembre 2004, Boehringer a demandé à l’UK IPO de présenter à nouveau sa demande de CCP composition. Cette demande a été réintroduite sur le fondement du brevet modifié, à cette date, ou peu après celle-ci. Le CCP composition a été délivré le 13 janvier 2005, avec une date d’expiration fixée au 30 janvier 2017. Actavis, qui produit des médicaments génériques, a introduit, devant la juridiction de renvoi, un recours tendant à contester la validité du CCP composition au motif que, à la date de la demande initiale de celui-ci, le 6 septembre 2002, le produit en cause n’était pas mentionné dans le libellé des revendications du brevet de base Boehringer, ce dernier, faisant l’objet de cette demande de CCP composition, ne contenait pas la revendication 12 et aucune des revendications dudit brevet ne mentionnait le produit en composition. Boehringer soutient, en revanche, que les législations de l’Union et nationale permettent la modification des brevets après leur délivrance. Ainsi, à la suite d’une telle modification, le brevet de base Boehringer protégerait, rétroactivement, le produit pour lequel le CCP composition avait été initialement demandé avant la modification. La juridiction de renvoi relève que, en application de l’article 27 de la loi du Royaume-Uni sur les brevets de 1977, la modification apportée au brevet de base Boehringer est réputée avoir toujours eu effet, et ce dès la date de délivrance de ce brevet, à savoir le 20 mai 1998. Dans ces conditions, la High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division (Patents Court) a décidé de surseoir à statuer et de poser à la Cour les questions préjudicielles suivantes: «1) a) Si, lors de sa délivrance, un brevet ne contient pas une revendication mentionnant expressément deux principes actifs en composition, mais qu’il pourrait être modifié de façon à contenir une telle revendication, ce brevet pourrait-il, que cette modification intervienne ou non, être invoqué en tant que ‘brevet de base en vigueur’ pour un produit comprenant ces principes en composition, conformément à l’article 3, sous a), du règlement n o 469/2009? b) Un brevet qui a été modifié après sa délivrance et i) avant la délivrance du CCP et/ou ii) après la délivrance de ce dernier, peut-il être invoqué en tant que ‘brevet de base en vigueur’ aux fins de remplir la condition visée à l’article 3, sous a), du règlement n o 469/2009? c) Lorsqu’un demandeur demande un CCP pour un produit constitué des principes actifs A et B, dans des circonstances dans lesquelles, i) après la date de la demande du CCP, mais avant la délivrance du CCP, le brevet de base en vigueur, qui est un brevet européen [délivré au Royaume-Uni], est modifié de façon à contenir une revendication mentionnant expressément A et B; et ii) la modification est réputée, selon le droit national, avoir toujours eu effet dès la date de la délivrance du brevet, le demandeur du CCP peut-il invoquer le brevet dans sa forme modifiée aux fins de remplir la condition de l’article 3, sous a)[, du règlement n o 469/2009]? 2) Aux fins de déterminer si les conditions de l’article 3 sont établies à la date de la demande de CCP pour un produit constitué de la composition des principes actifs A et B, lorsque a) le brevet de base en vigueur contient une revendication d’un produit comprenant le principe actif A, ainsi qu’une revendication supplémentaire d’un produit comprenant la composition des principes actifs A et B et b) qu’il y a déjà un CCP pour un produit comprenant le principe actif A (ci-après le ‘produit X’), est-il nécessaire d’examiner si la composition des principes actifs A et B est une invention distincte et séparée de celle du principe actif A isolé? 3) Lorsque le brevet de base en vigueur ‘protège’ conformément à l’article 3, sous a)[, du règlement n o 469/2009]: a) un produit comprenant le principe actif A (le produit X); et b) un produit comprenant une composition du principe actif A et du principe actif B (ci-après le ‘produit Y’) et lorsque c) une AMM du produit X en tant que médicament a été accordée; d) qu’un CCP portant sur le produit X a été accordé, et e) qu’une autorisation distincte de mise du produit Y sur le marché en tant que médicament a été ultérieurement accordée, le règlement [n o 469/2009], en particulier ses articles 3, sous c) et d), et/ou 13, paragraphe 1, s’oppose-t-il à la délivrance d’un CCP portant sur le produit Y au titulaire du brevet? Ou bien, si un CCP peut être accordé pour le produit Y, sa durée doit-elle être évaluée par rapport à la délivrance de l’autorisation portant sur le produit X ou par rapport à l’autorisation portant sur le produit Y? 4) Si la première question, sous a), appelle une réponse négative, la première question sous b), i), une réponse affirmative et la première question, sous b), ii), une réponse négative, alors, dans des circonstances où, a) conformément à l’article 7, paragraphe 1, [du] règlement n o 469/2009, une demande de CCP pour un produit est déposée dans les six mois à compter de la date de délivrance d’une AMM du produit en tant que médicament, en cours de validité, conformément à la directive 2001/83 ou à la directive 2001/82/CE du Parlement européen et du Conseil, du 6 novembre 2001, instituant un code communautaire relatif aux médicaments vétérinaires ( JO L 311, p. 1 ); b) après le dépôt de la demande de CCP, le service compétent de la propriété industrielle soulève une objection potentielle à la délivrance du CCP en vertu de l’article 3, sous a), du règlement n o 469/2009; c) à la suite de l’objection potentielle précitée du service compétent de la propriété industrielle et en vue de la rencontrer, une demande de modification du brevet de base en vigueur invoqué par le demandeur de CCP est effectuée et est accordée; d) à la suite de la modification du brevet de base en vigueur, ledit brevet modifié respecte l’article 3, sous a), [du règlement n o 469/2009], le règlement n o 469/2009 interdit-il au service compétent de la propriété intellectuelle d’appliquer les dispositions nationales de procédure pour autoriser a) la suspension de la demande de CCP en vue de permettre au demandeur de CCP de solliciter la modification du brevet de base et b) le recommencement de ladite demande à une date ultérieure, lorsque la modification aura été accordée, ledit recommencement intervenant — plus de six mois à compter de la date de délivrance d’une AMM du produit en tant que médicament, en cours de validité, mais — dans un délai de six mois à compter de la date d’octroi de la demande de modification du brevet de base en vigueur?» Sur les questions préjudicielles Sur les deuxième et troisième questions Par ses deuxième et troisième questions, qu’il convient d’examiner ensemble et en premier lieu, la juridiction de renvoi demande, en substance, si l’article 3, sous a) et c), du règlement n o 469/2009 doit être interprété en ce sens que, lorsqu’un brevet de base contient une revendication d’un produit comprenant un principe actif, pour lequel le titulaire de ce brevet a déjà obtenu un CCP, ainsi qu’une revendication ultérieure d’un produit comprenant une composition de ce principe actif avec une autre substance, cette disposition s’oppose à ce que ce titulaire obtienne un second CCP portant sur ladite composition. Dans l’hypothèse d’une réponse négative, la juridiction de renvoi demande, également, comment déterminer la durée du «CCP composition», au sens de l’article 13, paragraphe 1, de ce règlement. Cette question est posée eu égard à une demande de second CCP portant sur un produit comprenant une composition des principes actifs telmisartan et hydrochlorothiazide. À cet égard, il est constant, dans l’affaire au principal, que, dans cette composition, le telmisartan, qui est le principe actif novateur du brevet de base Boehringer, constitue seul l’objet de l’invention. L’hydrochlorothiazide est une molécule à la découverte de laquelle Boehringer, en tout état de cause, n’a pas contribué, et qui relève du domaine public, la revendication portant sur cette substance ne constituant pas l’objet de l’invention. À titre liminaire, il y a lieu de rappeler que, conformément à l’article 3, sous a) à d), du règlement n o 469/2009, un CCP est délivré si, dans l’État membre où est présentée la demande et à la date de cette demande, le produit est protégé par un brevet de base en vigueur, lorsque ce produit n’a pas déjà fait l’objet d’un CCP et qu’il a obtenu une AMM en cours de validité en tant que médicament et lorsque ladite AMM est la première autorisation à la date de ladite demande. En ce qui concerne le produit, tel que mentionné à l’article 3, sous a) et b), du règlement n o 469/2009, il ressort d’une lecture combinée de cette disposition avec l’article 1 er , sous c), du même règlement qu’un CCP ne saurait être délivré que si le produit est protégé en tant que tel par le brevet de base. S’agissant de la question de savoir si les produits en cause au principal sont protégés ou non, les parties au principal sont en désaccord sur l’interprétation à donner à l’expression «en tant que tel» figurant à l’article 1 er , sous c), du règlement n o 469/2009. Si, selon Boehringer et le gouvernement portugais, la simple mention des deux principes actifs dans le texte des revendications suffit pour considérer qu’ils sont protégés, Actavis soutient que ladite expression doit être comprise en ce sens que le titulaire d’un brevet ne doit bénéficier d’un monopole étendu que pour le développement d’un produit qui constitue le véritable objet de l’invention du brevet en question, à savoir pour sa contribution technique ou le cœur de l’activité inventive. Pour sa part, la Commission propose d’interpréter l’utilisation des termes «en tant que tel» comme désignant un principe «isolé», à savoir un principe qui n’entre pas dans une composition avec un autre principe actif. Le gouvernement français rappelle que, dans l’affaire au principal, d’une part, seul le telmisartan constitue le cœur de l’invention ou bien le principe actif novateur du brevet de base Boehringer et, d’autre part, aucune des revendications de ce brevet ne porte sur l’hydrochlorothiazide isolément. Afin de pouvoir apporter une réponse utile aux deuxième et troisième questions, il convient de relever que l’expression «en tant que tel», telle que contenue à l’article 1 er , sous c), du règlement n o 469/2009, doit être interprétée de manière autonome à la lumière des objectifs poursuivis par ce règlement ainsi que du système au sein duquel cette expression s’inscrit. À cet égard, il y a lieu de rappeler, en premier lieu, qu’un brevet protégeant plusieurs «produits» distincts peut permettre en principe d’obtenir plusieurs CCP en lien avec chacun de ces produits distincts, pour autant, notamment, que chacun de ceux-ci soit «protégé» en tant que tel par ce «brevet de base» au sens de l’article 3, sous a), du règlement n o 469/2009, lu en combinaison avec l’article 1 er , sous b) et c), de celui-ci (voir, en ce sens, arrêts Actavis Group PTC et Actavis UK, C‑443/12, EU:C:2013:833 , point 29, ainsi que Georgetown University, C‑484/12, EU:C:2013:828 , point 30). En deuxième lieu, il convient de relever que, selon les considérants 4, 5 et 9 du règlement n o 469/2009, le CCP vise à rétablir une durée de protection effective suffisante d’un brevet de base en permettant à son titulaire de bénéficier d’une période d’exclusivité supplémentaire à l’expiration de son brevet destinée à compenser, au moins partiellement, le retard pris dans l’exploitation commerciale de son invention en raison du laps de temps qui s’est écoulé entre la date du dépôt de la demande de ce brevet et celle de l’obtention de la première AMM dans l’Union européenne (voir, en ce sens, arrêt Actavis Group PTC et Actavis UK, EU:C:2013:833 , point 31 ainsi que jurisprudence citée). Toutefois, la Cour a également jugé que l’objectif poursuivi par le règlement n o 469/2009 n’est pas de compenser intégralement les retards pris dans la commercialisation d’une invention ni de compenser de tels retards en lien avec toutes les formes de commercialisation possibles de ladite invention, y compris celle de compositions déclinées autour du même principe actif (voir, en ce sens, arrêt Actavis Group PTC et Actavis UK, EU:C:2013:833 , point 40). Eu égard à la nécessité, rappelée notamment au considérant 10 du règlement n o 469/2009, de prendre en compte tous les intérêts en jeu, y compris ceux de la santé publique, admettre qu’ouvriraient le droit à l’octroi de multiples CCP toutes les mises sur le marché successives d’un principe actif avec un nombre illimité d’autres principes actifs qui ne constituent pas l’objet de l’invention couverte par un brevet de base serait contraire à la mise en balance devant être faite, s’agissant de l’encouragement de la recherche dans l’Union au moyen de CCP, entre les intérêts de l’industrie pharmaceutique et ceux de la santé publique (voir, en ce sens, arrêt Actavis Group PTC et Actavis UK, EU:C:2013:833 , point 41). Ainsi, compte tenu des intérêts visés aux considérants 4, 5, 9 et 10 du règlement n o 469/2009, il ne saurait être admis que le titulaire d’un brevet de base en vigueur puisse obtenir un nouveau CCP, éventuellement assorti d’une durée de validité plus étendue, à chaque fois qu’il met sur le marché d’un État membre un médicament contenant, d’une part, un principe actif, protégé en tant que tel par son brevet de base, constituant l’objet de l’invention couverte par ce brevet et, d’autre part, une autre substance, laquelle ne constitue pas l’objet de l’invention couverte par le brevet de base (voir, en ce sens, arrêt Actavis Group PTC et Actavis UK, EU:C:2013:833 , point 30). Il s’ensuit que, pour qu’un brevet de base protège «en tant que tel» un principe actif au sens des articles 1 er , sous c), et 3, sous a), du règlement n o 469/2009, ce principe actif doit constituer l’objet de l’invention couverte par ledit brevet. À l’aune des considérations qui précèdent, il convient de répondre aux deuxième et troisième questions posées, que l’article 3, sous a) et c), du règlement n o 469/2009 doit être interprété en ce sens que, lorsqu’un brevet de base contient une revendication d’un produit comprenant un principe actif qui constitue seul l’objet de l’invention, pour lequel le titulaire de ce brevet a déjà obtenu un CCP, ainsi qu’une revendication ultérieure d’un produit comprenant une composition de ce principe actif avec une autre substance, cette disposition s’oppose à ce que ce titulaire obtienne un second CCP portant sur ladite composition. Étant donné que, dans l’affaire au principal, le CCP composition ne saurait être considéré comme un CCP délivré en conformité avec le règlement n o 469/2009, il n’y a plus lieu de répondre à la dernière partie de la troisième question qui concerne l’interprétation de l’article 13 du règlement, lequel établit la durée d’un CCP. Sur les première et quatrième questions Compte tenu de la réponse apportée aux deuxième et troisième questions, dont il résulte qu’un second CCP, tel que celui en cause au principal, ne pouvait pas être délivré à Boehringer pour la composition telmisartan-hydrochlorothiazide, et ce indépendamment du point de savoir si une nouvelle revendication portant sur l’hydrochlorothiazide a été insérée dans le brevet de base après sa délivrance à la suite d’une recommandation de la part de l’UK IPO, il n’y a pas lieu de répondre aux première et quatrième questions posées. Sur les dépens La procédure revêtant, à l’égard des parties au principal, le caractère d’un incident soulevé devant la juridiction de renvoi, il appartient à celle-ci de statuer sur les dépens. Les frais exposés pour soumettre des observations à la Cour, autres que ceux desdites parties, ne peuvent faire l’objet d’un remboursement. Par ces motifs, la Cour (huitième chambre) dit pour droit: L’article 3, sous a) et c), du règlement (CE) n o 469/2009 du Parlement européen et du Conseil, du 6 mai 2009, concernant le certificat complémentaire de protection pour les médicaments, doit être interprété en ce sens que, lorsqu’un brevet de base contient une revendication d’un produit comprenant un principe actif qui constitue seul l’objet de l’invention, pour lequel le titulaire de ce brevet a déjà obtenu un certificat complémentaire de protection, ainsi qu’une revendication ultérieure d’un produit comprenant une composition de ce principe actif avec une autre substance, cette disposition s’oppose à ce que ce titulaire obtienne un second certificat complémentaire de protection portant sur ladite composition. Signatures ( *1 ) Langue de procédure: l’anglais.

62010CJ0543

en

This request for a preliminary ruling concerns the interpretation of Article 23 of Council Regulation (EC) No 44/2001 of 22 December 2000 on jurisdiction and the recognition and enforcement of judgments in civil and commercial matters ( OJ 2001 L 12, p. 1 ) (‘the Regulation’). The request has been made in proceedings between Refcomp SpA (‘Refcomp’) and Axa Corporate Solutions Assurance SA (‘Axa Corporate’), Axa France IARD, Emerson Network, (‘Emerson’) and Climaveneta SpA (‘Climaveneta’) seeking to establish the liability of the applicant in the main proceedings as a manufacturer before the French courts while the later relies on a clause granting jurisdiction to the Italian courts. Legal context As is clear from recital 2 in the preamble to the Regulation, its aim is ‘to unify the rules of conflict of jurisdiction in civil and commercial matters’. Recital 11 in the preamble to the Regulation states in particular that ‘[t]he rules of jurisdiction must be highly predictable and founded on the principle that jurisdiction is generally based on the defendant’s domicile and jurisdiction must always be available on this ground save in a few well-defined situations in which the subject-matter of the litigation or the autonomy of the parties warrants a different linking factor’. Article 5(1) of the Regulation, which appears in Section 2, entitled ‘Special jurisdiction’, in Chapter II, on jurisdiction, lays down a rule of special jurisdiction according to which, in matters relating to contract, a person domiciled in a Member State may be sued in another Member State in the courts for the place of performance of the obligation in question. Article 23(1) of the Regulation, in Section 7 of Chapter II, entitled ‘Prorogation of jurisdiction’, provides: ‘If the parties, one or more of whom is domiciled in a Member State, have agreed that a court or the courts of a Member State are to have jurisdiction to settle any disputes which have arisen or which may arise in connection with a particular legal relationship, that court or those courts shall have jurisdiction. Such jurisdiction shall be exclusive unless the parties have agreed otherwise. Such an agreement conferring jurisdiction shall be either: (a) in writing or evidenced in writing; or (b) in a form which accords with practices which the parties have established between themselves; or (c) in international trade or commerce, in a form which accords with a usage of which the parties are or ought to have been aware and which in such trade or commerce is widely known to, and regularly observed by, parties to contracts of the type involved in the particular trade or commerce concerned.’ The dispute in the main proceedings and the questions referred for a preliminary ruling Doumer SNC (‘Doumer’), a property developer, had renovation work carried out on a building complex in Courbevoie (France). That company is insured by Axa Corporate whose registered office is in Paris (France). In the course of that work air-conditioning units were installed. Those units are equipped with compressors which were manufactured by Refcomp, whose registered office is in Italy, purchased from that company and fitted by Climaventa whose registered office is also in Italy, then sold to Doumer by the company Liebert to whose rights Emerson is now subrogated. Emerson, whose registered office is in France, is insured by Axa France IARD, which is also established in France. As irregularities occurred in the air-conditioning system, an expert’s report established that those failures were caused by a defect in the manufacturing of the compressors. Subrogated to the rights of Doumer, to which it paid compensation, Axa Corporate sued the manufacturer Recomp, the fitter Climaveneta and the seller Emerson before the Tribunal de grande instance de Paris (Regional Court, Paris) seeking an order that they pay in solidum compensation for the damage suffered. Refcomp challenged the jurisdiction of the Tribunal de grande instance de Paris, relying on a jurisdiction clause in favour of the Italian courts incorporated in the contract concluded between it and Climaveneta. By order of 26 January 2007, the judge preparing the case for trial at the Tribunal de grande instance de Paris rejected the plea of lack of jurisdiction raised by Refcomp, which appealed against that decision. By judgment of 19 December 2008, the Cour d’appel de Paris (Appeal Court, Paris) upheld the decision rejecting Refcomp’s plea of lack of jurisdiction. It held that the jurisdiction clause agreed between the manufacturer and an intermediate seller cannot be relied on against the insurer subrogated to the rights of the sub-buyer on the ground, first, that the rules of special jurisdiction in matters relating to contract laid down by the Regulation do not apply to disputes between the sub-buyer of an item and the manufacturer as such disputes concern matters of tort, delict and quasi-delict and, second, that the clause concerned, agreed between the parties to the original contract, had not been accepted by the sub-buyer. Refcomp appealed and the Cour de cassation (Court of Cassation) decided to stay the proceedings and to refer the following questions to the Court of Justice for a preliminary ruling: ‘1. Is a clause conferring jurisdiction which has been agreed, in a chain of contracts under Community law, between a manufacturer of goods and a buyer in accordance with Article 23 of [the] Regulation […] effective as against the sub-buyer and, if so, under what conditions? 2. Is the clause conferring jurisdiction effective as against the sub-buyer and its subrogated insurers even if Article 5(1) of [the] Regulation […] does not apply to the sub-buyer’s action against the manufacturer, as the Court held in its judgment [in Case C-26/91] Handte [1992] ECR I-3967] ?’ Consideration of the questions referred Preliminary observations In the formulation of its questions, the referring court indicates that they are part of a ‘chain of contracts under Community law’. In order to define the scope of those questions and thus to provide a useful answer to them, it should be observed that such a concept must be understood, as is apparent from the file, as designating a succession of contracts transferring ownership which have been concluded between economic operators established in different Member States of the European Union. As the Advocate General observed, in paragraph 22 of his Opinion, it is clear from the observations submitted to the Court that those questions relate to a rule in national law according to which, although the principle of privity of contract ordinarily applies in that contracts are binding only on the parties who have signed them, an exception to that principle is made where there is a transfer of ownership, ownership of the goods sold being transferred to all the subsequent purchasers together with all elements appurtenant to it. Among the ancillary elements is the right of the sub-buyer of the goods to claim compensation for harm resulting from the non-conformity of those goods from the direct seller and any of the intermediaries who have sold the goods or manufactured it. In that context, as regards, firstly, whether Article 23 of the Regulation is applicable to the facts of the case in the main proceedings, it must be observed that, pursuant to Article 23(1), it is sufficient, in principle, that a party is domiciled in the Member State and that the clause gives jurisdiction to the court of a Member State, conditions which are satisfied in the present case. Furthermore, it is common ground that the legal relationship at issue in the main proceedings has an international character. Article 23 of the Regulation is therefore applicable to the facts of that case. Secondly, as regards the interpretation to be given to the provisions of the Regulation referred to in the questions, it must be recalled first of all that, in so far as the Regulation replaces the Convention of 27 September 1968 on jurisdiction and the enforcement of judgments in civil and commercial matters ( OJ 1978 L 304, p. 36 ), as amended by the successive accession conventions for the new Member States (‘the Brussels Convention’) in the relations between Member States, the interpretation provided by the Court in respect of the provisions of that convention is also valid for those of the regulation whenever the provisions of those instruments may be regarded as equivalent (see, in particular, Case C-133/11 Folien Fischer and Fofitec [2012] ECR, paragraph 31). That is the case as far as concerns the first paragraph of Article 17 of that convention and Article 23(1) of the Regulation, which are drafted in almost identical terms. Such is also the case as regards the concept of ‘matters relating to contract’ within the meaning of Article 5(1) of the Regulation, since the amendments made to that provision concern only the linking factor adopted in order to determine the courts with jurisdiction as regards contracts for the sale of goods and those for the supply of services, leaving the substance of the rest of the corresponding provision of the Brussels Convention unchanged (see, to that effect, Case C-533/07 Falco Privatstiftung and Rabitsch [2009] ECR I-3327 , paragraphs 48 to 57). As to the method of interpretation to be preferred with regard to those two provisions, the Court has stated, in the case of the first paragraph of Article 17 of the Brussels Convention, that, taking account of the objectives and the general scheme of that convention which are also those of the Regulation and in order to ensure the uniform application of that instrument, the concept of ‘jurisdiction clause’ referred to in that provision must be interpreted not as a simple reference to the national law of one or other of the States concerned but as an independent concept (see Case C-214/89 Powell Duffryn [1992] ECR I-1745 , paragraphs 13 and 14). On similar grounds, the Court held that the concept of ‘matters relating to contract’, within the meaning of Article 5(1) of the Brussels Convention must also be interpreted independently (see, in particular, Handte , paragraph 10 and the case-law cited). It is in the light of those findings that it is appropriate to give the referring court the interpretation requested. The first question By its first question, the referring court wishes to know essentially whether Article 23 of the Regulation must be interpreted as meaning that a jurisdiction clause agreed in the contract concluded between the manufacturer of goods and the buyer thereof may be relied on against a third party sub-buyer who, in the course of a succession of contracts transferring ownership concluded between parties established in different Member States, has purchased those goods and wishes to bring an action for damages against the manufacturer. In that connection, it must be stated that, as regards the conditions for the validity of a jurisdiction clause, Article 23(1) of the Regulation sets out in substance the formal requirements and mentions only one substantive condition relating to the subject-matter of the clause which must concern a particular legal relationship. Therefore, the wording of that provision does not indicate whether a jurisdiction clause may be transmitted, beyond the circle of the parties to a contract, to a third party, a party to a subsequent contract and successor, in whole or in part, to the rights and obligations of one of the parties to the initial contract. However, Article 23(1) of the Regulation clearly indicates that its scope is limited to cases in which the parties have ‘agreed’ on a court. As appears from recital 11 in the preamble to the Regulation, it is that consensus between the parties which justifies the primacy granted, in the name of the principle of the freedom of choice, to the choice of a court other than that which may have had jurisdiction under the regulation. The Court has also held, as regards the first paragraph of Article 17 of the Brussels Convention, that, by making the validity of a jurisdiction clause subject to the existence of an ‘agreement’ between the parties, that provision imposes on the court before which the matter is brought the duty of examining, first, whether the clause conferring jurisdiction upon it was in fact the subject of consensus between the parties (Case C-106/95 MSG [1997] ECR I-911 , paragraph 15 and the case-law cited). Therefore, Article 23(1) of the Regulation must be interpreted as meaning that, like the aim pursued by the first paragraph of Article 17 of the Brussels Convention, ensuring the real consent of the parties is one of the aims of that provision (see MSG , paragraph 17 and Case C-159/97 Castelletti [1999] ECR I-1597 , paragraph 19). It follows that the jurisdiction clause incorporated in a contract may, in principle, produce effects only in the relations between the parties who have given their agreement to the conclusion of that contract. In order for a third party to rely on the clause it is, in principle, necessary that the third party has given his consent to that effect. It is true that the conditions and the forms under which a third party to the contract may be regarded as having given his consent to a jurisdiction clause may vary in accordance with the nature of the initial contract. Thus, the Court has acknowledged that the shareholder who subscribes to the statutes of a company is deemed to give his consent to a jurisdiction clause therein, on the ground that subscribing creates a relationship between the shareholder and the company and between the shareholders themselves which must be regarded as contractual (see to that effect, Powell Duffryn , paragraphs 16 to 19). However, that case-law cannot be transposed to the relationship between the sub-buyer of goods purchased from an intermediate seller and the manufacturer of those goods. In that connection, the Court has ruled to that effect that that relationship is not covered by ‘matters relating to contract’ within the meaning of Article 5(1) of the Brussels Convention. It held, in the context of an action for damages brought by the sub-buyer of goods against the manufacturer thereof that there is no contractual relationship between the sub-buyer and the manufacturer, because the latter has not undertaken any contractual obligation towards the former ( Handte , paragraph 16). Since, the sub-buyer and the manufacturer cannot be regarded, for the purposes of applying the Regulation, as being bound by a contractual link, it must be concluded that they cannot be regarded as having ‘agreed’, within the meaning of Article 23(1) thereof, to the court designated as having jurisdiction in the initial contract concluded between the manufacturer and the first buyer. However, the Court also acknowledged that, in matters relating to maritime transport contracts, a jurisdiction clause incorporated in a bill of lading may be relied on against a third party to that contract if that clause has been adjudged valid between the carrier and the shipper and provided that, by virtue of the relevant national law, the third party, on acquiring the bill of lading, succeeded to the shipper’s rights and obligations (see Case 71/83 Russ [1984] ECR 2417 , paragraph 24; Castelletti , paragraph 41; and Case C-387/98 Coreck [2000] ECR I-9337 , paragraphs 23 to 27). The scope of that case-law must, however, be assessed by taking account of the very specific nature of bills of lading which, as the Advocate General explained in point 54 of his Opinion, is an instrument of international commerce intended to govern a relationship involving at least three persons, namely the maritime carrier, the consigner of the goods or shipper, and the recipient of the goods. Under most legal systems of the Member States which agree on this matter the bill of lading is a negotiable instrument which allows the owner to transfer the goods, en route, to a purchaser who becomes as bearer of the bill of lading, the consignee of the goods and the holder of all the rights and obligations of the shipper in relation to the carrier. It is in the light of that relationship of substitution between the holder of the bill of lading and the shipper that the Court considered that, by the effect of the acquisition of the bill of lading the holder is bound by the agreement on jurisdiction (see, to that effect, Russ , paragraph 25). Conversely, where the relevant national law does not provide for such a relationship of substitution, the court hearing the case must ascertain whether that third party has actually accepted the jurisdiction clause ( Coreck , paragraph 26). In a chain of contracts transferring ownership, the relationship of succession between the initial buyer and the sub-buyer is not regarded as the transfer of a single contract or the transfer of all the rights and obligations for which it provides. In such a case, the contractual obligations of the parties may vary from contract to contract, so that the contractual rights which the sub-buyer can enforce against his immediate seller will not necessarily be the same as those which the manufacturer will have accepted in his relationship with the first buyer ( Handte , paragraph 17). Furthermore, the agreement of the national legal systems with respect to the effects of the transfer of the bill of lading to a third party is not found in relation to contracts transferring ownership, as regards to which it appears that the relationships between manufacturer and sub-buyer are perceived differently in the Member States (see, to that effect, Handte , paragraph 20). In such circumstances, to refer the assessment as to whether the sub-buyer may rely on a jurisdiction clause incorporated in the initial contract between the manufacturer and the first buyer to national law, as Refcomp and the German and Spanish Governments have suggested, would give rise to different outcomes among the Member States liable to compromise the aim of unifying the rules of jurisdiction pursued by the Regulation, as is clear from recital 2 in the preamble thereto. Such a reference to national law would also be an element of uncertainty incompatible with the concern to ensure the predictability of jurisdiction which is, as stated in recital 11 in the preamble to the Regulation, one of its objectives. Therefore, it is appropriate to revert to the general rule, set out in paragraph 21 of the present judgment, according to which the concept of ‘jurisdiction clause’ referred to in that provision must be interpreted as an independent concept, and to give full effect to the principle of freedom of choice on which Article 23(1) of the Regulation is based. In the light of all of the foregoing considerations, the answer to the first question is that Article 23 of the Regulation must be interpreted as meaning that a jurisdiction clause agreed in the contract concluded between the manufacturer of goods and the buyer thereof cannot be relied on against a sub-buyer who, in the course of a succession of contracts transferring ownership concluded between parties established in different Member States, purchased the goods and wishes to bring an action for damages against the manufacturer, unless it is established that that third party has actually consented to that clause under the conditions laid down in that article. The second question By its second question, the referring court asks essentially whether the non-contractual nature of the direct action granted by national law to the sub-buyer of goods against the manufacturer of those goods is capable of influencing the effects of the jurisdiction clause incorporated into the contract concluded upstream between the manufacturer and a buyer. As the Advocate General observed in point 59 of his Opinion, it is clear from the wording of that question that it is referred mainly in order to cater for the eventuality that the first question is answered in the affirmative. In the light of the answer given to the first question there is no need to answer the second question. Costs Since these proceedings are, for the parties to the main proceedings, a step in the action pending before the national court, the decision on costs is a matter for that court. Costs incurred in submitting observations to the Court, other than the costs of those parties, are not recoverable. On those grounds, the Court (First Chamber) hereby rules: Article 23 of Council Regulation (EC) No 44/2001 of 22 December 2000 on jurisdiction and the recognition and enforcement of judgments in civil and commercial matters must be interpreted as meaning that a jurisdiction clause agreed in the contract concluded between the manufacturer of goods and the buyer thereof cannot be relied on against a sub-buyer who, in the course of a succession of contracts transferring ownership concluded between parties established in different Member States, purchased the goods and wishes to bring an action for damages against the manufacturer, unless it is established that that third party has actually consented to that clause under the conditions laid down in that article. [Signatures] ( *1 ) Language of the case: French.

62011CJ0461

mt

It-talba għal deċiżjoni preliminari tikkonċerna l-interpretazzjoni tal-Artikolu 45 TFUE. Din it-talba tressqet fil-kuntest ta’ kawża bejn U. Radziejewski u l-Kronofogdemyndigheten i Stockholm (servizz pubbliku tal-irkupri furzati ta’ Stokkolma, iktar ’il quddiem il-“KFM”) fir-rigward ta’ talba għall-għoti ta’ miżura ta’ ħelsien mid-dejn. Il-kuntest ġuridiku Il-leġiżlazzjoni tal-Unjoni Ir-Regolament (KE) Nru 1346/2000 Skont il-premessa 9 tar-Regolament tal-Kunsill (KE) Nru 1346/2000, tad-29 ta’ Mejju 2000, dwar proċedimenti ta’ falliment (ĠU Edizzjoni Speċjali bil-Malti, Kapitolu 19, Vol. 1, p. 191): “[…] Il-proċedimenti ta’ falliment li għalihom japplika dan ir-Regolament huma mniżżla fl-Annessi. […]” L-Artikolu 1(1) tar-Regolament Nru 1346/2000 jipprovdi s-segwenti: “Dan ir-Regolament għandu japplika għal proċedimenti kollettivi ta’ falliment li jinvolvu t-tneħħija tal-assi parzjali jew totali ta’ debitur u l-ħatra ta’ likwidatur.” L-Artikolu 2(a) tar-Regolament Nru 1346/2000 jiddefinixxi l-“proċedimenti ta’ falliment” bħala “l-proċedimenti kollettivi msemmija fl-Artikolu 1(1)”, li huma mniżżla fil-lista li tinsab fl-Anness A. L-Artikolu 3(1) tar-Regolament Nru 1346/2000 jipprovdi: “Il-qrati ta’ l-Istat Membru li fit-territorju tiegħu jkun jinstab iċ-ċentru ta’ l-interessi prinċipali tad-debitur għandu jkollu l-ġurisdizzjoni biex jiftaħ il-proċedimenti ta’ falliment. […]” L-Anness A tar-Regolament Nru 1346/2000 jipprovdi “Proċedimenti ta’ falliment imsemmija fl-Artikolu 2(a) […] SVERIGE — Konkurs — Företagsrekonstruktion […]” Ir-Regolament (KE) Nru 44/2001 L-Artikolu 1 tar-Regolament tal-Kunsill (KE) Nru 44/2001, tat-22 ta’ Diċembru 2000, dwar ġurisdizzjoni u rikonoxximent u eżekuzzjoni ta’ sentenzi f’materji ċivili u kummerċjali (ĠU Edizzjoni Speċjali bil-Malti, Kapitolu 19, Vol. 4, p. 42), jiddefinixxi l-kamp ta’ applikazzjoni ta’ dan tal-aħħar f’dawn it-termini: “1.   Dan ir-Regolament għandu japplika f’materji ċivili u kummerċjali independentament min-natura tal-qorti jew tat-tribunal. M’għandux jestendi b’mod partikolari, għal introjtu minn taxxi, dwana jew materji amministrattivi. 2.   Dan ir-Regolament ma japplikax għal: [...] b) falliment, proċedimenti li għandhom x’jaqsmu ma’ għeluq ta’ kumpanija falluti jew ta’ persuni ġuridiċi oħra, arranġamenti ġuridiki, komposizzjoni jew proċedimenti analogi; [...]” L-Artikolu 5(1)(a) tar-Regolament Nru 44/2001 jipprovdi: “Persuna domiċiljata fi Stat Membru tista’, fi Stat Membru ieħor, tkun imfittxijja: 1) a) f’materji li għandhom x’jaqsmu ma’ xi kuntratt, fil-qrati tal-post tat-twettieq ta’ l-obbligi f’dak il-każ; […]” L-Artikolu 32 tar-Regolament Nru 44/2001 huwa mfassal b’dan il-mod: “Għall-iskopijiet ta’ dan ir-Regolament, ‘sentenza’ tfisser xi sentenza mogħtija minn qorti jew tribunal ta’ Stat Membru, independentament minn kif tista’ tissejjaħ dik is-sentenza, inkluża dikjarazzjoni, ordni, deċiżjoni jew mandat ta’ eżekuzzjoni, kif ukoll dwar id-determinazzjoni tan-nefqa u l-ispejjeż minn uffiċjal tal-qorti.” Skont l-Artikolu 62 tar-Regolament Nru 44/2001: “Fl-Isvezja, proċedimenti sommarji li jirrigwardjaw l-ordnijiet għal ħlas ( betalningsföreläggande ) u l-assistenza ( handräckning ), l-espressjoni ‘qorti’ tinkludi ‘Is-Servizz ta’ Infurzar Svediż’ ( kronofogdemyndighet ).” Id-dritt Svediż L-Artikolu 4 tal-Liġi Nru 548 tal-2006 dwar il-ħelsien totali jew parzjali mid-dejn [skuldsaneringslagen (2006:548), iktar ’il quddiem l-“SSL”] jipprovdi: “Ħelsien mid-dejn jista’ jingħata lil debitur li jirrisjedi fl-Isvezja u lil persuna fiżika, jekk: o ) id-debitur falla u għandu tant dejn li huwa jew hija ma jistgħux jiġu preżunti li għandhom il-mezzi sabiex iħallsu d-dejn tagħhom fi żmien qasir u o ) huwa raġonevoli, fid-dawl tas-sitwazzjoni personali u ekonomika tad-debitur, li huwa jew hija għandhom jingħataw il-ħelsien mid-dejn. Persuna li hija rreġistrata fir-reġistru tal-populazzjoni fl-Isvezja għandha titqies bħala residenti fl-Isvezja għall-iskop tal-applikazzjoni tas-subparagrafu 1. Għall-iskop tal-applikazzjoni tas-subparagrafu 2, għandha tingħata attenzjoni partikolari liċ-ċirkustanzi li fihom inħoloq id-dejn, l-isforzi tad-debitur sabiex iwettaq l-obbligi tiegħu u l-mod ta’ kif id-debitur ikkoopera fil-ġestjoni tal-każ għall-ħelsien mid-dejn. Jekk id-debitur huwa negozjant, il-ħelsien mid-dejn jista’ jingħata biss jekk is-sitwazzjoni ekonomika madwar l-attività kummerċjali tista’ tiġi faċilment investigata.” L-Artikolu 13 tal-SSL jipprovdi li applikazzjoni għall-ħelsien mid-dejn għandha tinċaħad jekk din ma tissodisfax ir-rekwiżiti msemmija fl-Artikolu 4. L-Artikolu 14 tal-SSL jipprovdi li l-KFM għandha tinvestiga, sa fejn huwa neċessarju, dwar iċ-ċirkustanzi personali u finanzjarji tad-debitur billi tikkuntattja lill-awtoritajiet amministrattivi l-oħra. L-Artikolu 17 tal-SSL jipprovdi li l-KFM għandu, jekk ikun hemm bżonn, jisma’ lid-debitur qabel ma tittieħed kull deċiżjoni, u dan tal-aħħar ikollu jidher personalment għal tali sejħa filwaqt li jipprovdi l-informazzjoni kollha neċessarja. Il-fatti li wasslu għall-kawża u d-domanda preliminari U. Radziejewski huwa ċittadin Svediż li ilu jirrisjedi u jaħdem fil-Belġju mill-2001. Il-persuna li timpjegah hija l-knisja tal-Isvezja. Bejn l-1971 u l-1996, huwa kien jamministra stabbiliment tas-saħħa fl-Isvezja flimkien mal-mara tiegħu. Dan l-istabbiliment tpoġġa f’likwidazzjoni fl-1996, liema ħaġa waslet għall-insolvenza tal-konjuġi Radziejewski. Huma ilhom mill-1997 suġġetti għal proċedura ta’ sekwestru fuq is-salarji tagħhom, proċedura mmexxija mill-KFM. Fl-2011, U. Radziejewski ressaq talba għall-ħelsien mid-dejn quddiem il-KFM. Din it-talba ġiet miċħuda b’deċiżjoni tad-29 ta’ Ġunju 2011 minħabba li waħda mill-kundizzjonijiet għall-għoti ta’ tali miżura kienet li d-debitur ikun residenti fl-Isvezja. Il-KFM ma eżaminatx jekk U. Radziejewski kienx jissodisfa l-kundizzjonijiet legali l-oħra sabiex ikun jista’ jibbenefika minn miżura ta’ ħelsien mid-dejn. U. Radziejewski appella minn din id-deċiżjoni ta’ ċaħda quddiem l-iStockholms tingsrätt, billi sostna, b’mod partikolari, li l-liġi Svediża tmur kontra l-moviment liberu tal-ħaddiema fl-Unjoni Ewropea. Huwa talab lill-iStockholms tingsrätt sabiex jirrinvija l-każ quddiem il-KFM billi jordnalu l-ftuħ ta’ proċedura ta’ ħelsien mid-dejn. Skont l-iStockholms tingsrätt, il-proċedura ta’ ħelsien mid-dejn ma tidħolx fil-kamp ta’ applikazzjoni tar-Regolament Nru 1346/2000. Konsegwentement, miżura adottata minn awtorità Svediża b’mod konformi ma’ din il-proċedura ma tistax ġeneralment tiġi eżegwita barra mir-Renju tal-Isvezja. L-iStockholms tingsrätt tispjega li miżura ta’ ħelsien mid-dejn tista’ tingħata biss jekk id-debitur jirrisjedi fl-Isvezja, mingħajr madankollu ma hija meħtieġa n-nazzjonalità Svediża. B’hekk, persuna li emigrat u li tirrisjedi barra ma tistax tibbenefika minn miżura ta’ ħelsien mid-dejn fl-Isvezja, anki jekk teżisti rabta ta’ konnessjoni b’saħħitha ma’ dan l-Istat Membru, minħabba l-fatt li d-djun inħolqu fl-Isvezja u li l-persuna li timpjega lil din il-persuna hija ta’ nazzjonalità Svediża. F’dawn iċ-ċirkustanzi, l-iStockholms tingsrätt iddeċidiet li tissospendi l-proċeduri u li tagħmel lill-Qorti tal-Ġustizzja d-domanda preliminari li ġejja: “Ir-rekwiżit ta’ residenza fl-Isvezja li jinsab fl-Artikolu 4 [tal-SSL] jista’ jitqies li huwa ta’ natura li jipprekludi jew jiddiswadi ħaddiem milli jitlaq mill-Isvezja sabiex jeżerċita d-dritt tiegħu għal moviment liberu u, għalhekk, li jmur kontra l-prinċipju tal-moviment liberu tal-ħaddiema fi ħdan l-Unjoni Ewropea stabbilit fl-Artikolu 45 TFUE?” Osservazzjonijiet preliminari Preliminarjament, min-naħa waħda għandu jiġi kkonstatat li, kif invoka l-gvern Svediż fl-osservazzjonijiet bil-miktub tiegħu, il-proċeduri Svediżi għall-ħelsien mid-dejn ma jfissrux it-tneħħija tal-assi tad-debitur, b’tali mod li din ma tistax tiġi kkwalifikata bħala proċediment ta’ falliment skont l-Artikolu 1 tar-Regolament Nru 1346/2000 (ara, f’dan is-sens, is-sentenza tat-2 ta’ Mejju 2006, Eurofood IFSC, C-341/04, Ġabra p. I-3813 , punt 46). Barra minn hekk, il-proċedura Svediża ta’ ħelsien mid-dejn ma tidhirx fl-Anness A tar-Regolament Nru 1346/2000. Peress li dan ir-Regolament japplika biss għall-proċeduri elenkati fl-imsemmi anness, il-proċedura ta’ ħelsien mid-dejn inkwistjoni fil-kawża prinċipali ma tifformax parti mill-kamp ta’ applikazzjoni tiegħu. Min-naħa l-oħra, fir-rigward tar-Regolament Nru 44/2001, għandu jiġi notat, hekk kif irrileva l-Avukat Ġenerali fil-punt 41 tal-konklużjonijiet tiegħu, li deċiżjoni ta’ ħelsien mid-dejn bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali hija att adottat minn awtorità amministrattiva li, fi proċeduri differenti minn dawk imsemmija fl-Artikolu 62 ta’ dan ir-Regolament, ma tistax tiġi kkwalifikata bħala “qorti jew tribunal” skont l-Artikolu 32 tar-Regolament imsemmi. Isegwi li deċiżjoni ta’ ħelsien mid-dejn meħuda minn awtorità pubblika bħall-KFM hija eskluża mill-kamp ta’ applikazzjoni tar-Regolament Nru 44/2001. Huwa fid-dawl ta’ dawn il-kunsiderazzjonijiet li għandha tingħata risposta għad-domanda mressqa lill-Qorti tal-Ġustizzja mill-qorti tar-rinviju. Fuq id-domanda preliminari Bid-domanda tagħha, il-qorti tar-rinviju essenzjalment tistaqsi jekk l-Artikolu 45 TFUE għandux jiġi interpretat fis-sens li jipprekludi leġiżlazzjoni nazzjonali, bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali, li tissuġġetta l-għoti ta’ miżura ta’ ħelsien mid-dejn għal kundizzjoni ta’ residenza fl-Istat Membru kkonċernat. F’dan ir-rigward, għandu jitfakkar li d-dispożizzjonijiet kollha tat-Trattat FUE dwar il-moviment liberu tal-persuni huma intiżi li jiffaċilitaw, għaċ-ċittadini tal-Istati Membri, l-eżerċizzju ta’ attivitajiet professjonali ta’ kwalunkwe natura fit-territorju tal-Unjoni u jipprekludu miżuri li jistgħu jqiegħdu fi żvantaġġ lil dawn iċ-ċittadini meta jkunu jixtiequ jeżerċitaw attività ekonomika fit-territorju ta’ Stat Membru ieħor (ara s-sentenza tas-16 ta’ Marzu 2010, Olympique Lyonnais, C-325/08, Ġabra p. I-2177 , punt 33 u l-ġurisprudenza ċċitata). Dispożizzjonijiet nazzjonali li jfixklu jew jiddiswadu ħaddiem ċittadin ta’ Stat Membru milli jitlaq mill-Istat ta’ oriġini tiegħu sabiex jeżerċita d-dritt tiegħu għal moviment liberu jikkostitwixxu, għalhekk, ostakoli għal din il-libertà anki jekk japplikaw indipendentement miċ-ċittadinanza tal-ħaddiema kkonċernati (ara s-sentenza Olympique Lyonnais, iċċitata iktar ’il fuq, punt 34). Għandu jiġi kkonstatat li leġiżlazzjoni nazzjonali bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali, li tissuġġetta l-għoti ta’ miżura ta’ ħelsien mid-dejn għal kundizzjoni ta’ residenza, tista’ tiddiswadi lil ħaddiem insolventi, u li d-dejn tiegħu huwa tali li ma huwiex prevedibbli li jkun jista’ jirrimborsa d-djun tiegħu fil-futur qarib, milli jeżerċita d-dritt għall-moviment liberu tiegħu. Fil-fatt, huwa jiġi disważ milli jitlaq mill-Istat Membru tal-oriġini tiegħu sabiex imur jaħdem fi Stat Membru ieħor, jekk dan iċaħħdu mill-possibbiltà li jibbenefika minn miżura ta’ ħelsien mid-dejn f’dan l-Istat Membru tal-oriġini. Konsegwentement, tali leġiżlazzjoni tikkostitwixxi restrizzjoni għall-moviment liberu tal-ħaddiema pprojbita, fil-prinċipju, mill-Artikolu 45 TFUE. Miżura li tostakola l-moviment liberu tal-ħaddiema tista’ tiġi aċċettata biss jekk ikollha għan leġittimu kompatibbli mat-Trattat u jekk tkun ġustifikata minħabba raġunijiet imperattivi ta’ interess ġenerali. Barra minn hekk, huwa meħtieġ ukoll, f’każ simili, li l-applikazzjoni ta’ tali miżura tkun adegwata sabiex jiġi żgurat li jintlaħaq l-għan inkwistjoni u ma tmurx lil hinn minn dak li huwa meħtieġ sabiex jintlaħaq dan l-għan (ara s-sentenza Olympique Lyonnais, iċċitata iktar ’il fuq, punt 38). Fl-ewwel lok, bħala ġustifikazzjoni, il-gvern Svediż jinvoka l-fatt li mix-xogħlijiet preparatorji tal-SSL jirriżulta li l-kundizzjoni ta’ residenza hija marbuta mal-fatt li l-miżuri relattivi għall-ħelsien mid-dejn ma humiex, bħala regola ġenerali, irrikonoxxuti f’pajjiż barrani. Bir-rekwiżit ta’ rabta ta’ konnessjoni mar-Renju tal-Isvezja li hija espressa permezz tal-kundizzjoni ta’ residenza, il-leġiżlatur Svediż ried jipproteġi lid-debitur mill-kredituri barranin li ma humiex partijiet għall-proċedura Svediża ta’ ħelsien mid-dejn. F’dan ir-rigward, għandu jiġi kkonstatat li, peress li miżura jew deċiżjoni ta’ ħelsien mid-dejn bħal dik tal-KFM ma tidħolx fil-kamp ta’ applikazzjoni tar-Regolament Nru 1346/2000 u lanqas f’dak tar-Regolament Nru 44/2001, id-dritt tal-Unjoni ma jimponi ebda obbligu ta’ rikonoxximent ta’ tali deċiżjoni fuq l-awtoritajiet tal-Istati Membri l-oħra. Għalhekk, fin-nuqqas ta’ miżuri ta’ armonizzazzjoni, huwa leġittimu għal Stat Membru li jkun irid jipproteġi l-effettività tal-miżuri ta’ ħelsien mid-dejn meħuda mill-awtoritajiet tiegħu stess. Madankollu, kundizzjoni ta’ residenza bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali tirriskja, fid-dawl ta’ dan l-għan, li tkun ineffettiva f’ċerti każijiet u li tkun ġenerali wisq f’oħrajn. Fil-fatt, għalkemm deċiżjoni ta’ ħelsien mid-dejn bħal dik tal-KFM ma tidħolx fil-kamp ta’ applikazzjoni tar-Regolament Nru 44/2001, xorta jibqa’ l-fatt li dan ir-Regolament fih regoli ta’ ġurisdizzjoni internazzjonali applikabbli għall-kwistjonijiet f’materji ċivili u kummerċjali bejn kredituri u d-debitur tagħhom. B’hekk, min-naħa waħda, debitur residenti fl-Isvezja jista’ jitressaq mill-kredituri tiegħu quddiem il-qrati ta’ Stat Membru ieħor, mingħajr madankollu ma jkun stabbilit li jista’ jinvoka hemmhekk miżura ta’ ħelsien mid-dejn bħal dik tal-KFM. Dan ikun il-każ, pereżempju, meta tali debitur jitressaq, abbażi tal-Artikolu 5(1)(a) tar-Regolament Nru 44/2001, mill-kredituri tiegħu quddiem il-qrati ta’ Stat Membru differenti mir-Renju tal-Isvezja li fih ikun jinsab il-post fejn ġie jew għandu jiġi eżegwit l-obbligu kuntrattwali li huwa l-bażi tat-talba. Isegwi li l-kundizzjoni ta’ residenza bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali ma tistax teskludi r-riskju li l-kredituri ta’ debitur residenti fl-Isvezja jeżiġu l-ħlas tal-krediti tagħhom fi Stat Membru differenti mir-Renju tal-Isvezja fejn miżura ta’ ħelsien mid-dejn bħal dik tal-KFM ma hijiex rikonoxxuta. Min-naħa l-oħra, debitur residenti fi Stat Membru differenti mir-Renju tal-Isvezja jista’, abbażi tal-Artikolu 5(1)(a) tar-Regolament Nru 44/2001, jitressaq mill-kredituri tiegħu quddiem il-qrati Svediżi, fejn dawn tal-aħħar jistgħu jirrikonoxxu li għandhom ġurisdizzjoni b’mod partikolari meta obbligu kuntrattwali jkun ġie jew għandu jiġi eżegwit fl-Isvezja. Issa, diversament minn debitur residenti fl-Isvezja, debitur bħal U. Radziejewski huwa mċaħħad mill-possibbiltà li jibbenefika mill-protezzjoni li toffri fl-Isvezja miżura ta’ ħelsien mid-dejn bħal dik tal-KFM fil-kuntest ta’ azzjonijiet ġudizzjarji mressqa kontrih, mill-kredituri tiegħu, f’dan l-Istat Membru. Isegwi li leġiżlazzjoni nazzjonali bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali teċċedi dak li huwa neċessarju sabiex jintlaħaq l-għan imsemmi fil-punt 34 ta’ din is-sentenza. Fit-tieni lok, il-gvern Svediż josserva li kundizzjoni ta’ residenza bħal dik stabbilita mil-leġiżlazzjoni inkwistjoni fil-kawża prinċipali hija neċessarja sabiex tkun tista’ tiġi stabbilita, b’mod sodisfaċenti, is-sitwazzjoni finanzjarja u personali tad-debitur. Dan jispjega li, sabiex ikun jista’ jingħata l-benefiċċju ta’ miżura ta’ ħelsien mid-dejn, l-Artikolu 4 tal-SSL jipprovdi li l-KFM mhux biss għandu jeżamina l-informazzjoni inizjali pprovduta mid-debitur, iżda għandu jkun jista’ wkoll jinvestiga u jistħarreġ din l-informazzjoni kif ukoll isegwi l-isforzi mwettqa mid-debitur sabiex jissodisfa l-obbligi u l-impenji tiegħu. Barra minn hekk, il-proċedura ta’ ħelsien mid-dejn tippresupponi wkoll parteċipazzjoni attiva tad-debitur, li tkun iffaċilitata jekk dan ikun jirrisjedi fil-pajjiż fejn tiżvolġi din il-proċedura. Għalhekk, skont il-gvern Svediż, il-kundizzjoni ta’ residenza tista’ b’hekk tkun utli sabiex tiġi żgurata l-effettività tal-istħarriġ tal-KFM. F’dan ir-rigward, huwa leġittimu għal Stat Membru li jkun irid jikkontrolla s-sitwazzjoni finanzjarja u personali tad-debitur qabel ma jagħtih miżura intiża sabiex jinħelsu totalment jew parzjalment id-djun tiegħu (ara, b’analoġija, is-sentenza tat-18 ta’ Lulju 2006, De Cuyper, C-406/04, Ġabra p. I-6947 , punt 41). Madankollu, waqt is-seduta, il-gvern Svediż ammetta li debitur residenti fl-Isvezja fil-mument tat-talba għal ħelsien mid-dejn iżda li, wara li jkun ibbenefika minn tali miżura, jiddeċiedi li jmur jaħdem u jirrisjedi fi Stat Membru ieħor, filwaqt li jibqa’ mniżżel fir-reġistru tal-popolazzjoni fl-Isvezja, jibqa’ jibbenefika minn din il-miżura. Għaldaqstant, l-istabbiliment ta’ kundizzjoni ta’ residenza bħal dik stabbilita mil-leġiżlazzjoni inkwistjoni fil-kawża prinċipali, relatata esklużivament mad-data tal-preżentazzjoni tat-talba għal miżura ta’ ħelsien mid-dejn, ma hijiex kundizzjoni marbuta mal-effettività tal-istħarriġ tal-KFM (ara, f’dan is-sens, is-sentenza tas-26 ta’ Ottubru 2006, Tas-Hagen u Tas, C-192/05, Ġabra p. I-10451 , punt 39). Effettivament, il-fatt tar-residenza fi Stat Membru ieħor ma jidhirx li jipprekludi l-istħarriġ meħtieġ wara l-għoti ta’ miżura ta’ ħelsien mid-dejn. Barra minn hekk, għandu jiġi rrilevat li s-sitwazzjoni finanzjarja u personali ta’ debitur bħal U. Radziejewski tista’ tiġi stabbilita mingħajr ma jkun neċessarju li dan ikun jirrisjedi fl-Isvezja, peress li dan huwa suġġett għal sekwestru mis-salarju amministrat mill-KFM, li l-persuna li timpjegah hija Svediża u li huwa, abbażi tal-Liġi Nru 1229 tal-1999 dwar it-taxxa fuq id-dħul [inkomstskattelagen (1999:1229)], “persuna suġġetta b’mod illimitat” għat-taxxa fl-Isvezja. Bl-istess mod, il-KFM jista’ jitlob lil debitur bħal U. Radziejewski sabiex jippreżenta ruħu fl-Isvezja jew, fin-nuqqas tal-possibbiltà li jwettaq tali vjaġġ, sabiex jipprovdilu l-informazzjoni kollha rilevanti dwar is-sitwazzjoni personali u finanzjarja tiegħu, taħt piena ta’ sospensjoni jew tal-annullament tal-proċedura Svediża ta’ ħelsien mid-dejn f’każ ta’ rifjut mhux iġġustifikat min-naħa tad-debitur imsemmi. B’hekk, kuntrarjament għal dak li josserva l-gvern Svediż, il-fatt li ċerta informazzjoni għandha tinkiseb mingħand id-debitur stess ma jistax minnu nnifsu jippreġudika l-kapaċità ta’ stħarriġ tal-KFM. Konsegwentement, kundizzjoni ta’ residenza bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali tmur lil hinn minn dak li huwa neċessarju sabiex jintlaħaq l-għan imsemmi fil-punt 44 ta’ din is-sentenza. Fit-tielet lok, il-gvern Svediż osserva, waqt is-seduta, li l-kundizzjoni ta’ residenza stabbilita mil-leġiżlazzjoni inkwistjoni fil-kawża prinċipali hija intiża sabiex tiġi ppriżervata l-applikazzjoni effettiva tar-Regolament Nru 1346/2000. Madankollu, hekk kif ġie kkonstatat fil-punt 23 ta’ din is-sentenza, proċedura ta’ ħelsien mid-dejn bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali ma hijiex proċedura ta’ falliment fis-sens tal-Artikolu 1 tar-Regolament Nru 1346/2000. Isegwi li l-leġiżlazzjoni inkwistjoni fil-kawża prinċipali ma tistax tolqot ir-regola tal-ġurisdizzjoni internazzjonali stabbilita fl-Artikolu 3(1) tar-Regolament Nru 1346/2000. Fid-dawl ta’ dak li ntqal, ir-risposta għad-domanda li saret għandha tkun li l-Artikolu 45 TFUE għandu jiġi interpretat fis-sens li jipprekludi leġiżlazzjoni nazzjonali, bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali, li tissuġġetta l-għoti ta’ miżura ta’ ħelsien mid-dejn għal kundizzjoni ta’ residenza fl-Istat Membru kkonċernat. Fuq l-ispejjeż Peress li l-proċedura għandha, fir-rigward tal-partijiet fil-kawża prinċipali, in-natura ta’ kwistjoni mqajma quddiem il-qorti tar-rinviju, hija din il-qorti li tiddeċiedi fuq l-ispejjeż. L-ispejjeż sostnuti għas-sottomissjoni tal-osservazzjonijiet lill-Qorti tal-Ġustizzja, barra dawk tal-imsemmija partijiet, ma jistgħux jitħallsu lura. Għal dawn il-motivi, il-Qorti tal-Ġustizzja (It-Tielet Awla) taqta’ u tiddeċiedi: L-Artikolu 45 TFUE għandu jiġi interpretat fis-sens li jipprekludi leġiżlazzjoni nazzjonali, bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali, li tissuġġetta l-għoti ta’ miżura ta’ ħelsien mid-dejn għal kundizzjoni ta’ residenza fl-Istat Membru kkonċernat. Firem ( *1 ) Lingwa tal-kawża: l-Isvediż.

62005TJ0137

bg

Жалба срещу решението на първи апелативен състав на СХВП от 25 януари 2005 г. (преписка R 537/2004‑1) във връзка с процедура за обявяване на недействителност между Gruppo La Perla SpA и Worldgem Brands — Gestão e Investimentos L da . Данни, свързани с преписката Регистрирана марка на Общността, предмет на искане за обявяване на недействителност: Словна марка „NIMEI LA PERLA MODERN CLASSIC“ за стоки от клас 14 — заявка № 713446 Притежател на марката на Общността: Worldgem Brands — Gestão e Investimentos L da , по-рано Cielo Brands — Gestão e Investimentos L da Страна, направила искане за обявяване на недействителност: Gruppo La Perla SpA Марки на искащия обявяване на недействителност: Италиански марки: –       „la PERLA“, за стоки от клас 25 — фигуративна марка № 769526; –       „LA PERLA PARFUMS“, за стоки от клас 3 — словна марка № 776082; –       „la PERLA“, за стоки от класове 3, 9, 14, 16, 18, 24, 25 и 35 — фигуративна марка № 804992; –       „la PERLA“ за стоки от клас 3 — фигуративна марка № GE 2002 C 000181 Решение на отдела по заличаването: Уважава искането за обявяване на недействителност и обявява недействителността на марката на Общността. Решение на апелативния състав: Уважава жалбата за отмяна на решението на отдела по заличаването. Диспозитив 1) Отменя решението на първи апелативен състав на Службата за хармонизация във вътрешния пазар (марки и дизайни) (СХВП) от 25 януари 2005 г. (преписка R 537/2004‑1). 2) Осъжда встъпилата страна да понесе, наред с направените от нея съдебни разноски, и една трета от разноските на жалбоподателя. 3) Жалбоподателят понася две трети от направените от него съдебни разноски. 4) СХВП понася направените от нея съдебни разноски.

62011CJ0371

lt

Prašymas priimti prejudicinį sprendimą pateiktas dėl 1990 m. liepos 23 d. Tarybos direktyvos 90/435/EEB dėl bendrosios mokesčių sistemos, taikomos įvairių valstybių narių patronuojančioms ir dukterinėms bendrovėms ( OL L 225, p. 6 ; 2004 m. specialusis leidimas lietuvių k., 9 sk., 1 t., p. 147), iš dalies pakeistos 2006 m. lapkričio 20 d. Tarybos direktyva 2006/98/EB ( OL L 363, p. 129 , toliau – Direktyva 90/435), 4 straipsnio 1 dalies išaiškinimo. Šis prašymas pateiktas nagrinėjant ginčą tarp Punch Graphix PreprESS Belgium NV (toliau – Punch Graphix ) ir Belgische Staat (Belgijos valstybės) dėl Punch Graphix pelno, gauto per susijungimą perimant, kai Strobbe Graphics NV (toliau – Strobbe Graphics ), vėliau tapusi Punch Graphix , perėmė bendroves Advantra Belgium NV (toliau – Advantra Belgium ) ir Strobbe NV (toliau – Strobbe ), apmokestinimo. Teisinis pagrindas Sąjungos teisės aktai Direktyva 90/435 Direktyvos 90/435 pirmoje, trečioje ir ketvirtoje konstatuojamosiose dalyse nustatyta: „kadangi tam, kad Bendrijoje būtų sukurtos analogiškos vidaus rinkai sąlygos ir kad būtų užtikrintas bendrosios rinkos sukūrimas bei efektyvus jos veikimas, gali būti reikalinga grupuoti įvairių valstybių narių įmones; kadangi šių operacijų neturėtų apsunkinti apribojimai, kliūtys ar suvaržymai, atsirandantys, visų pirma, dėl valstybių narių mokesčių nuostatų; <…> <...> kadangi įvairių valstybių narių mokesčių nuostatos, reglamentuojančios [skirtingų valstybių narių] patronuojančių ir dukterinių įmonių santykius, yra labai skirtingos ir paprastai yra mažiau palankios nei nuostatos, taikomos tos pačios valstybės narės patronuojančioms ir dukterinėms įmonėms; kadangi dėl to skirtingų valstybių narių įmonių bendradarbiavimo sąlygos yra mažiau palankios nei tos pačios valstybės narės įmonių bendradarbiavimo sąlygos; kadangi tam, kad būtų lengviau grupuoti įmones, būtina šią kliūtį pašalinti sukuriant bendrąją sistemą; kadangi, kai patronuojanti įmonė dėl savo ryšių su savo dukterine įmone, gauna paskirstyto pelno dalį, patronuojančios įmonės valstybė narė privalo: — arba tokio pelno neapmokestinti, — arba tokį pelną apmokestinti, suteikdama teisę patronuojančiai įmonei atimti iš priklausančio mokėti mokesčio sumos tą įmonių pelno mokesčio dalį, kurią nuo to pelno sumokėjo dukterinė įmonė.“ Šios direktyvos 4 straipsnio 1 dalyje nustatyta: „Kai patronuojanti bendrovė ar jos nuolatinė buveinė [nuolatinis padalinys] dėl patronuojančios bendrovės ryšių su savo dukterine bendrove gauna paskirstytąjį pelną, išskyrus dukterinės bendrovės likvidavimo atvejį, patronuojančios bendrovės valstybė ir jos nuolatinės buveinės [nuolatinio padalinio] valstybė: — tokio pelno neapmokestina arba — tokį pelną apmokestina, suteikdama patronuojančiai bendrovei ir jos nuolatinei buveinei [nuolatiniam padaliniui] teisę atskaityti iš priklausančio mokėti mokesčio sumos tą bendrovių pelno mokesčio dalį, kurią nuo to pelno sumokėjo dukterinė bendrovė ir žemesnės grandies dukterinė bendrovė, laikantis nuostatos, kad kiekvienos grandies bendrovė ir jos žemesnės grandies dukterinė bendrovė atitinka 2 ir 3 straipsniuose numatytus reikalavimus, neviršijant atitinkamo priklausančio mokėti mokesčio sumos.“ Direktyvą 90/435 pakeitė 2011 m. lapkričio 30 d. Tarybos direktyva 2011/96/ES dėl bendrosios mokesčių sistemos, taikomos įvairių valstybių narių patronuojančioms ir dukterinėms bendrovėms ( OL L 345, p. 8 ). Direktyva 90/434/EEB 1990 m. liepos 23 d. Tarybos direktyvos 90/434/EEB dėl bendros mokesčių sistemos, taikomos įvairių valstybių narių įmonių jungimui, skaidymui, daliniam skaidymui, turto perleidimui bei keitimuisi akcijomis ir SE arba SCE registruotos buveinės perkėlimui iš vienos valstybės narės į kitą ( OL L 225, p. 1 ; 2004 m. specialusis leidimas lietuvių k., 9 sk., 1 t., p. 142), iš dalies pakeistos Direktyva 2006/98, (toliau – Direktyva 90/434), pirmoje konstatuojamojoje dalyje numatyta: „kadangi tam, kad Bendrijoje būtų sukurtos analogiškos vidaus rinkai sąlygos ir kad būtų užtikrintas bendrosios rinkos sukūrimas bei efektyvus jos veikimas, gali būti reikalingi įvairių valstybių narių įmonių jungimasis, skaidymas, turto perleidimas ir keitimasis akcijomis; kadangi šių operacijų neturėtų apsunkinti apribojimai, kliūtys ar suvaržymai, atsirandantys, visų pirma, dėl valstybių narių mokesčių nuostatų; <…>“ Pagal šios direktyvos 1 straipsnio a punktą: „Kiekviena valstybė narė šią direktyvą taiko: a) jungimui, skaidymui, daliniam skaidymui, turto perleidimui ir keitimuisi akcijomis, kuriuose dalyvauja dviejų ar daugiau valstybių narių įmonės.“ Direktyvos 90/434 2 straipsnyje nustatyta: „Šioje direktyvoje: a) „jungimasis“ – tai operacija, kuria: <…> — įmonė, kuri baigia savo veiklą be likvidavimo procedūros, perleidžia visą savo turtą ir įsipareigojimus įmonei, kuri turi visus jos kapitalui atstovaujančius vertybinius popierius.“ Direktyvą 90/434 pakeitė 2009 m. spalio 19 d. Tarybos direktyva 2009/133/EB dėl bendros mokesčių sistemos, taikomos įvairių valstybių narių įmonių jungimui, skaidymui, daliniam skaidymui, turto perleidimui bei keitimuisi akcijomis ir SE arba SCE registruotos buveinės perkėlimui iš vienos valstybės narės į kitą ( OL L 310, p. 34 ). Belgijos teisės aktai Įmonių kodekso 671 straipsnyje nustatyta: „Susijungimas perimant yra sandoris, kai viena ar kelios bendrovės, baigusios veiklą jų nelikvidavus, visą savo turtą, teises ir įsipareigojimus perleidžia kitai bendrovei, o perimamos bendrovės akcijos paskirstomos perimančios bendrovės ar bendrovių akcininkams, prireikus primokant grynų pinigų sumą, kuri negali viršyti dešimtadalio paskirstytų akcijų nominalios vertės, o nesant nominalios vertės – buhalterinės akcijų vertės.“ 1992 m. redakcijos Pajamų mokesčio kodekso (toliau – CIR 92) 208–210 straipsniuose nustatyta: „208 straipsnis Likviduojamos įmonės privalo toliau mokėti įmonių pelno mokestį <…> Jų pelnas apima ir dėl bendrovės turto paskirstymo atsiradusias ar nustatytas pajamas. 209 straipsnis Tokiu atveju, kai bendrovės turtas paskirstomas dėl to, kad bendrovė baigia veiklą, ar dėl kitų priežasčių, teigiamas skirtumas tarp grynais, vertybiniais popieriais ar kita forma paskirstytų sumų ir iš naujo įvertintos įmokėto kapitalo vertės laikomas paskirstytais dividendais. 210 straipsnis 1.   208 ir 209 straipsniai taip pat taikomi: 1) susijungimo perimant, susijungimo įkuriant naują bendrovę, skaidymo perimant, skaidymo įkuriant naują bendrovę, mišraus skaidymo arba susijungimui perimant prilyginamo sandorio atvejais; <…> 2.   1 dalyje nurodytais atvejais reali bendrovės turto vertė tą dieną, kai įvyko minėti sandoriai, prilyginama bendrovės turto paskirstymo atveju paskirstytai sumai. <…>“ Pagrindinė byla ir prejudicinis klausimas 2001 m. įvyko tylusis bendrovių Advantra Belgium , Strobbe ir Strobbe Graphics , kurių buveinės buvo Belgijoje, susijungimas. Iki tol Strobbe Graphics priklausė 100 % kitų dviejų nurodytų bendrovių akcijų. Tai buvo susijungimas perimant, kaip jis suprantamas pagal Įmonių kodekso 671 straipsnį, kai Advantra Belgium ir Strobbe baigė veiklą jų nelikvidavus, o visas jų turtas perėjo Strobbe Graphics , kuri vėliau tapo Punch Graphix . Punch Graphix , kaip perimanti bendrovė, gavo 10669985,69 EUR susijungimo pajamų. 95 % šios sumos, t. y. 10136486,41 EUR, iš principo buvo galima atskaityti iš apmokestinamo pelno kaip „galutinai apmokestintas pajamas“. Tačiau 2002 m. Punch Graphix apmokestinamas pelnas buvo tik 8206489,70 EUR, taigi dėl atsiradusio skirtumo 2002 m. atskaita nebuvo galima. 2003 m. mokestinių metų mokesčių deklaracijoje Punch Graphix nepasinaudojo „galutinai apmokestintų pajamų“ atskaita, kurią galima perkelti. 2007 m. spalio 19 d. Punch Graphix pateikė prašymą ex officio atleisti ją nuo mokesčio dėl dvigubo apmokestinimo. Šiuo klausimu ji tvirtino, kad ribojant „galutinai apmokestintų pajamų“ atskaitą suma, kuri tais metais, kai gautos susijungimo pajamos, sudarė teigiamą pelną, pažeidžiama Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalis. Ji paprašė 911426,85 EUR nepanaudotų „galutinai apmokestintų pajamų“ perkelti į 2002 ataskaitinius metus, į kuriuos atsižvelgiama 2003 mokestiniais metais. 2008 m. gegužės 8 d. sprendimu mokesčių administratorius atmetė šį prašymą ex officio atleisti nuo mokesčio. 2008 m. rugpjūčio 5 d. Punch Graphix pareiškė ieškinį Rechtbank van eerste aanleg te Brugge . 2009 m. spalio 28 d. sprendimu Rechtbank van eerste aanleg te Brugge atmetė Punch Graphix ieškinį. Nors šis teismas sutiko su Punch Graphix nuomone, kad Belgijos teisės normos, susijusios su „galutinai apmokestintomis pajamomis“, iš principo prieštarauja Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 daliai, nes pagal jas neleidžiama perkelti nepanaudotos „galutinai apmokestintų pajamų“ atskaitos į kitus mokestinius metus, jis atmetė Punch Graphix prašymą nusprendęs, kad šioje byloje nagrinėjamos susijungimo pajamos priskiriamos toje nuostatoje numatytai išimčiai, nes šis atvejis pirmiausia susijęs su dukterinės bendrovės „likvidavimu“. Dėl šio sprendimo Punch Graphix pateikė apeliacinį skundą Hof van beroep te Gent . Anot prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo, mokesčių administratorius pripažįsta, kad Belgijos teisės normomis, susijusiomis su „galutinai apmokestintų pajamų“ atskaita, pažeidžiama Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalis tiek, kiek pagal jas neleidžiama perkelti į kitus ataskaitinius metus „galutinai apmokestintų pajamų“ atskaitos sumos, kuri liko nepanaudota dėl to, kad apmokestinamasis pelnas buvo nepakankamas. Teismas taip pat konstatuoja, kad bylos šalys ginčijasi dėl to, ar nagrinėjamas susijungimas laikytinas „likvidavimu“, kaip jis suprantamas pagal Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalį. Nacionalinis teismas teigia, kad esminis klausimas šioje byloje yra toks: ar nacionalinės mokesčių institucijos, aiškindamos Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalies, konkrečiau kalbant, joje numatytos išimties taikymo sritį, gali remtis vidaus teisės nuostata, konkrečiau kalbant, vienodo traktavimo sąlyga (taigi – fikcija), ir savaip aiškinti Sąjungos teisės nuostatą. Kadangi pagal CIR 92 208 ir 210 straipsnius susijungimas perimant prilyginamas dukterinės bendrovės likvidavimui, Belgijos taikoma schema kliudo tokiam sandoriui taikyti Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalyje numatytą taisyklę. Šiomis aplinkybėmis Hof van beroep te Gent nusprendė sustabdyti bylos nagrinėjimą ir pateikti Teisingumo Teismui tokį prejudicinį klausimą: „Ar nacionalinės mokesčių institucijos gali netaikyti Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalies dėl joje įtvirtintos nuostatos, pagal kurią straipsnis netaikomas dukterinės bendrovės likvidavimui, remdamosi vidaus teisės nuostata (šiuo atveju [CIR 92] 210 straipsniu), kurioje susijungimas perimant, kai dukterinė bendrovė faktiškai nelikviduojama, prilyginamas susijungimui, kai dukterinė bendrovė likviduojama?“ Dėl prašymo priimti prejudicinį sprendimą priimtinumo Prašymo priimti prejudicinį sprendimą priimtinumą ginčija Vokietijos vyriausybė; ji tvirtina, kad pagrindinėje byloje nagrinėjamas sandoris yra vien vidaus situacija, susijusi tik su Belgijos bendrovėmis, todėl nereglamentuojama Direktyva 90/435, nes ši direktyva taikoma tik bendradarbiaujant skirtingų valstybių narių bendrovėms. Anot šios vyriausybės, juo labiau negalima teigti, kad prašymas priimti prejudicinį sprendimą priimtinas, remiantis Teisingumo Teismo praktika, susijusia su nacionalinėje teisėje pateikiamomis nuorodomis į Sąjungos teisės nuostatas susiklosčius vidaus situacijoms. Pirma, prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas nekonstatavo, kad Belgijos teisėje pateikta nuoroda į Direktyvą 90/435. Antra, Direktyva 90/435 nesiekiama reglamentuoti su mokesčiais susijusių susijungimo pasekmių, nes šis aspektas reglamentuojamas tik Direktyvoje 90/434. Taigi Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalyje įtvirtintos taisyklės taikymo srities, pateikiant nuorodą nacionalinėje teisėje, negalima išplėsti ir jos taikyti esant situacijai, kuri reglamentuojama ne šia nuostata, o pagal Sąjungos teisę – Direktyva 90/434. Akivaizdu, kad pagrindinė byla susijusi su vidaus teisės nuostata, taikoma esant vien vidaus situacijai, o Direktyva 90/435 taikoma paskirstant pelną, kurį vienos valstybės bendrovės gauna iš kitose valstybėse narėse esančių dukterinių bendrovių (žr. 2009 m. vasario 12 d. Sprendimo Cobelfret , C-138/07, Rink. p. I-731 , 20 punktą). Tačiau iš prašymo priimti prejudicinį sprendimą matyti, kad, pirma, abi pagrindinės bylos šalys daro prielaidą, jog Belgijos teisėje, kiek tai susiję su „galutinai apmokestintų pajamų“ schema, pateikiama nuoroda į Direktyvą 90/435, tai irgi patvirtino Belgijos vyriausybė Teisingumo Teismui pateiktose rašytinėse pastabose. Be to, nuorodos į Direktyvą 90/435 egzistavimą Belgijos teisėje ir prašymo priimti prejudicinį sprendimą, pateikto remiantis šia nuoroda, priimtinumą Teisingumo Teismas jau yra pripažinęs savo praktikoje, pastarąjį kartą 2009 m. birželio 4 d. Nutartyje KBC Bank ir Beleggen, Risicokapitaal, Beheer ( C-439/07 ir C-499/07, Rink. p. I-4409, 58 ir 59 punktai). Antra, iš nusistovėjusios Teisingumo Teismo praktikos matyti, kad jeigu nacionalinės teisės aktuose vien vidaus situacijoms numatyti sprendimai atitinka numatytuosius Sąjungos teisėje, remiantis SESV 267 straipsnyje numatytu nacionalinių teismų ir Teisingumo Teismo teisminių funkcijų atskyrimu, vertinti tikslią šios nuorodos į Sąjungos teisę apimtį turi išimtinai nacionalinis teismas, nes Teisingumo Teismo kompetencijai priklauso nagrinėti tik Sąjungos teisės nuostatas (minėtos Nutarties KBC Bank ir Beleggen, Risicokapitaal, Beheer 59 punktas ir jame nurodyta teismo praktika). Taigi negalima ginčyti prašymo priimti prejudicinį sprendimą priimtinumo remiantis prielaida, kad Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalis ratione materiae netaikoma tokiai situacijai, kaip antai nagrinėjama pagrindinėje byloje, nes ji iš principo reglamentuojama Direktyvoje 90/434. Iš to, kas išdėstyta, matyti, kad reikia atsakyti į prejudicinį klausimą. Dėl prejudicinio klausimo Pateiktu klausimu prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas iš esmės nori išsiaiškinti, ar Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalyje vartojama sąvoka „likvidavimas“ turi būti aiškinama taip, kad bendrovės panaikinimas per susijungimą perimant laikytinas likvidavimu. Toks klausimas kilo dėl to, kad Belgijos įstatymuose toks sandoris prilyginamas dukterinės bendrovės likvidavimui. Anot Belgische Staat , Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalyje numatyta bendroji taisyklė, t. y. pareiga išvengti paskirstyto pelno dvigubo ekonominio apmokestinimo, netaikoma dėl išimties, susijusios su paskirstytu pelnu „dukterinės bendrovės likvidavimo atveju“. Norint atsakyti į šį klausimą konstatuotina, kad Direktyvoje 90/435 neapibrėžta sąvoka „likvidavimas“. Pagal Direktyvos 90/434 2 straipsnio a punkto trečią įtrauką „jungimasis“ yra „operacija, kuria įmonė, kuri baigia savo veiklą be likvidavimo procedūros, perleidžia visą savo turtą ir įsipareigojimus įmonei, kuri turi visus jos kapitalui atstovaujančius vertybinius popierius“. Tiesa, šis „jungimosi“ apibrėžimas įtvirtintas Direktyvoje 90/434, o ne Direktyvoje 90/435. Tačiau ši aplinkybė nedraudžia atsižvelgti į šį apibrėžimą aiškinant sąvoką „likvidavimas“, kaip ji suprantama pagal Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalį. Primintina, kad pasiūlymą dėl Direktyvos 90/435 Europos Komisija pateikė tą pačią dieną kaip ir dėl Direktyvos 90/434, kad abi šias direktyvas Europos Sąjungos Taryba priėmė tą pačią dieną ir kad jos turėjo būti perkeltos kartu. Be to, vertinant materialiniu aspektu, kaip matyti iš šių direktyvų pirmos konstatuojamosios dalies, jų tikslas toks pats: panaikinti operacijų, kurioms taikomos šios direktyvos, t. y. skirtingų valstybių narių patronuojančių ir dukterinių bendrovių bendradarbiavimui pagal Direktyvą 90/435 bei jungimui, skaidymui ir turto perleidimui pagal Direktyvą 90/434, apribojimus, kliūtis ar suvaržymus, atsirandančius dėl valstybių narių mokesčių nuostatų. Taigi šios direktyvos, kuriomis reglamentuojamos skirtingos bendrovių tarptautinio bendradarbiavimo formos, teisės aktų leidėjo požiūriu, sudaro visumą ir viena kitą papildo. Taigi minėtas sąvokos „jungimasis“ apibrėžimas, pateiktas Direktyvos 90/434 2 straipsnio a punkto trečioje įtraukoje, taip pat svarbus aiškinant sąvoką „likvidavimas“, kaip ji suprantama pagal Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalį, nes bendrovės veiklos nutraukimas per susijungimą perimant nelaikytinas „likvidavimu“ pagal šią nuostatą. Atsižvelgiant į tai, kas išdėstyta, į pateiktą klausimą reikia atsakyti taip: Direktyvos 90/435 4 straipsnio 1 dalyje vartojama sąvoka „likvidavimas“ turi būti aiškinama taip, kad bendrovės veiklos nutraukimas per susijungimą perimant nelaikytinas likvidavimu. Dėl bylinėjimosi išlaidų Kadangi šis procesas pagrindinės bylos šalims yra vienas iš etapų prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo nagrinėjamoje byloje, bylinėjimosi išlaidų klausimą turi spręsti šis teismas. Išlaidos, susijusios su pastabų pateikimu Teisingumo Teismui, išskyrus tas, kurias patyrė minėtos šalys, nėra atlygintinos. Remdamasis šiais motyvais, Teisingumo Teismas (septintoji kolegija) nusprendžia: 1990 m. liepos 23 d. Tarybos direktyvos 90/435/EEB dėl bendrosios mokesčių sistemos, taikomos įvairių valstybių narių patronuojančioms ir dukterinėms bendrovėms, iš dalies pakeistos 2006 m. lapkričio 20 d. Tarybos direktyva 2006/98/EB, 4 straipsnio 1 dalyje vartojama sąvoka „likvidavimas“ turi būti aiškinama taip, kad bendrovės veiklos nutraukimas per susijungimą perimant nelaikytinas likvidavimu. Parašai. ( *1 ) Proceso kalba: olandų.

62000CJ0031

nl

Overwegingen van het arrest 1 Bij beschikking van 21 januari 2000, ingekomen bij het Hof op 7 februari daaraanvolgend, heeft het Hof van Cassatie krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 10 EG en 43 EG. 2 Deze vraag is gerezen in het kader van een geding tussen Dreessen en de Nationale raad van de orde van architecten (hierna: "Nationale raad"), betreffende de inschrijving van Dreessen bij de orde van architecten van de provincie Luik. Toepasselijke bepalingen 3 Richtlijn 85/384/EEG van de Raad van 10 juni 1985 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels op het gebied van de architectuur, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten (PB L 223, blz. 15), voorziet in de automatische erkenning van bepaalde titels in het kader van twee onderscheiden regelingen. 4 Enerzijds wordt bij de artikelen 2 tot en met 9 van richtlijn 85/384, die deel uitmaken van hoofdstuk II, "Diploma's, certificaten en andere titels die toegang geven tot de werkzaamheden op het gebied van de architectuur onder de beroepstitel van architect", een algemene regeling ingevoerd inzake de automatische onderlinge erkenning van alle titels op het gebied van de architectuur die aan de in deze artikelen gestelde voorwaarden voldoen. Zo bepaalt Artikel 2, dat "[e]lke lidstaat de door de overige lidstaten aan de onderdanen van de lidstaten afgegeven diploma's, certificaten en andere titels [erkent] die behaald zijn na een opleiding welke beantwoordt aan de eisen van de artikelen 3 en 4". 5 Anderzijds wordt bij de artikelen 10 tot en met 15 van richtlijn 85/384, die deel uitmaken van hoofdstuk III, "Diploma's, certificaten en andere titels die toegang geven tot de werkzaamheden op het gebied van de architectuur uit hoofde van verworven rechten of bestaande nationale bepalingen", een overgangsregeling ingevoerd inzake de onderlinge erkenning van bepaalde limitatief opgesomde titels. Volgens artikel 10 "[erkent] elke lidstaat de in artikel 11 vermelde diploma's, certificaten en andere titels die door de overige lidstaten zijn afgegeven aan onderdanen van de lidstaten die op de datum van kennisgeving van deze richtlijn reeds in het bezit zijn van deze kwalificaties of die uiterlijk in de loop van het derde academiejaar volgende op deze kennisgeving zijn begonnen met de opleiding die door het behalen van deze diploma's, certificaten en andere titels wordt afgesloten, ook al voldoen zij niet aan de minimumeisen van de in hoofdstuk II bedoelde diploma's, certificaten en andere titels". Het jaar waarnaar in deze bepaling wordt verwezen is het academiejaar 1987/1988. 6 Tot de Duitse diploma's, certificaten en andere titels die op basis van de tweede regeling kunnen worden erkend, behoren luidens artikel 11, sub a, vierde streepje, van richtlijn 85/384, de certificaten die vóór 1 januari 1973 zijn afgegeven door de afdeling architectuur ("Architektur") van de "Ingenieurschulen", vergezeld van een attest van de bevoegde autoriteiten waaruit blijkt dat de betrokkene met goed gevolg een onderzoek op grond van bewijsstukken overeenkomstig artikel 13 van deze richtlijn heeft doorstaan. Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag 7 Dreessen, die de Belgische nationaliteit bezit, is houder van een in Duitsland op 16 februari 1966 door de afdeling "Allgemeiner Hochbau" (bouwkunde) van de Staatliche Ingenieurschule für Bauwesen Aachen ter afsluiting van de studie bouwkundig ingenieur ("Ingenieurkunde, Fachrichtung Hochbau") afgegeven ingenieursdiploma. Hij heeft gedurende vijfentwintig jaar in België in loondienst gewerkt bij verschillende architectenbureaus te Luik. 8 Nadat de vennootschap waarbij hij was tewerkgesteld was vereffend, verzocht Dreessen op 12 december 1991 de raad van de orde van architecten van de provincie Luik (hierna: "provinciale raad") om inschrijving op het tableau van deze orde, teneinde het beroep van architect als zelfstandige te kunnen uitoefenen. Op 29 april 1993 werd deze inschrijving geweigerd, op grond dat zijn diploma niet overeenkwam met een door een afdeling architectuur afgegeven diploma in de zin van artikel 11, sub a, vierde streepje, van richtlijn 85/384, en dus niet in dit artikel was bedoeld. 9 Nadat Dreessen tegen deze weigering was opgekomen bij de Franstalige raad van beroep van de orde van architecten (hierna: "raad van beroep"), heeft deze raad van beroep bij beschikking van 17 november 1993 het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht. 10 Bij arrest van 9 augustus 1994, Dreessen (C-447/93, Jurispr. blz. I-4087), heeft het Hof geoordeeld, dat een in 1966 door de afdeling "Allgemeiner Hochbau" van de Staatliche Ingenieurschule für Bauwesen Aachen afgegeven diploma niet kan worden gelijkgesteld met de in artikel 11, sub a, vierde streepje, van richtlijn 85/384 bedoelde certificaten. 11 Op basis van dit arrest heeft de raad van beroep bij beslissing van 15 februari 1995 Dreessens beroep verworpen. Bij arrest van 25 november 1995 heeft het Hof van Cassatie Dreessens cassatieberoep verworpen. 12 Op 25 oktober 1997 diende Dreessen bij de provinciale raad een nieuw verzoek om inschrijving in, onder meer met het betoog dat zijn diploma als gevolg van een vergissing van de Duitse autoriteiten niet was opgenomen in de in artikel 11, sub a, van richtlijn 85/384 vermelde lijst, en dat een vergelijkend onderzoek van de gevolgde opleidingen had moeten worden uitgevoerd, overeenkomstig het arrest van 7 mei 1991, Vlassopoulou (C-340/89, Jurispr. blz. I-2357). 13 Bij beslissing van 5 februari 1998 wees de provinciale raad dit nieuwe verzoek af met de overweging dat hij geen rekening hoefde te houden met Dreessens kennis en kwalificaties, noch deze hoefde te beoordelen, en dat het verzoek reeds eerder was ingediend en afgewezen zodat het, nu de zaak in gewijsde was gegaan, niet-ontvankelijk was. De raad van beroep vernietigde deze beslissing en gelastte op 16 juni 1999 de inschrijving van Dreessen op het tableau van de orde van architecten van de provincie Luik, omdat hij volgens de raad de in de Belgische wettelijke regeling vereiste kwalificaties en kennis kon aantonen. 14 De nationale raad heeft cassatieberoep ingesteld met het betoog, dat wanneer op grond van artikel 47, lid 1, EG een richtlijn is vastgesteld om de voorwaarden te bepalen voor de onderlinge erkenning van de voor de toegang tot een beroep vereiste diploma's, de bevoegde autoriteiten van een lidstaat, waarbij een verzoek tot uitoefening van dit beroep is ingediend, enkel mogen nagaan of aan de in de richtlijn vastgestelde voorwaarden is voldaan, doch dat zij, indien aan deze voorwaarden niet is voldaan, de kwalificaties en de kennis van verzoeker niet mogen vergelijken met die welke in de nationale bepalingen inzake de toegang tot het beroep zijn vereist - wat de Raad van Beroep op grond van artikel 43 EG ten onrechte heeft gedaan. 15 Aangezien het Hof van Cassatie twijfelt over de juiste uitlegging van het ter zake toepasselijke gemeenschapsrecht, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: "Hebben de artikelen 5 [EG-Verdrag (thans artikel 10 EG)] en 52 [EG-] Verdrag [thans, na wijziging, artikel 43 EG] tot gevolg dat de lidstaat bij een bevoegde autoriteit waarvan een gemeenschapsonderdaan die houder is van een in een andere lidstaat behaald diploma, een verzoek heeft ingediend om een beroep te mogen uitoefenen dat volgens de nationale wettelijke regeling slechts toegankelijk is voor wie een diploma of een beroepskwalificatie bezit, verplicht is het diploma waarop de verzoeker zich beroept, in aanmerking te nemen, en de uit dit diploma blijkende kennis en bekwaamheden te vergelijken met die welke door de nationale regels worden vereist, ook al bestaat er voor het betrokken beroep een door de Raad krachtens artikel 57, eerste en tweede alinea, EG-Verdrag vastgestelde richtlijn en bevat deze richtlijn, wat de in de loop van een overgangsperiode aangevangen of voortgezette studiecycli betreft, een uitputtende opsomming van de in de verschillende lidstaten afgegeven diploma's of certificaten die de uitoefening van het betrokken beroep in de andere lidstaten mogelijk moeten maken, en ook al valt de verzoeker onder die overgangsregeling en komt het diploma waarop hij zich beroept, niet in die uitputtende opsomming voor?" De prejudiciële vraag Bij het Hof ingediende opmerkingen 16 De Nationale raad en de Italiaanse regering betogen, dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord. Volgens hen mag Dreessens diploma, aangezien het niet is vermeld in artikel 11 van richtlijn 85/384, niet worden erkend in een andere lidstaat, zonder dat de uit dit diploma blijkende bekwaamheden en kwalificaties zijn vergeleken met die welke in de nationale bepalingen worden vereist. 17 Zij voegen hieraan toe, dat de in het arrest Vlassopoulou, reeds aangehaald, bedoelde verplichting om tot een dergelijke vergelijking over te gaan, strikt beperkt is tot de beroepen waarvoor geen richtlijn inzake onderlinge erkenning van diploma's is vastgesteld. De nationale raad gaat nog verder en betoogt dat, ook al bestaat er, zoals in het hoofdgeding, een dergelijke richtlijn, de nationale autoriteiten enkel moeten nagaan of aan de voorwaarden van deze richtlijn is voldaan. 18 Volgens Dreessen beoogt artikel 47 EG alleen de onderlinge erkenning van de voor de uitoefening van bepaalde beroepen vereiste kwalificaties te coördineren, doch komt het niet in de plaats van het in artikel 43 EG neergelegde fundamentele recht van vrije vestiging voor alle beroepen, ongeacht de aard ervan. 19 De Commissie stelt eveneens, dat richtlijn 85/384 weliswaar een uitputtende lijst bevat van diploma's op het gebied van de architectuur die voor automatische erkenning in aanmerking komen, doch er niet aan in de weg staat dat voor diploma's die niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen, het arrest Vlassopoulou, reeds aangehaald, wordt toegepast. Beoordeling door het Hof 20 Blijkens het arrest Dreessen, reeds aangehaald, voldoet Dreessens ingenieursdiploma niet aan de voorwaarden om te worden gelijkgesteld met de in artikel 11, sub a, vierde streepje, van richtlijn 85/384 bedoelde certificaten, en komt dit diploma bijgevolg niet in aanmerking voor de in artikel 10 van deze richtlijn vastgestelde automatische erkenning van architectendiploma's. 21 Beklemtoond moet echter worden dat het Hof zich, wegens de bewoordingen van de aan het arrest Dreessen, reeds aangehaald, ten grondslag liggende prejudiciële vraag, die enkel de uitlegging van artikel 11 van richtlijn 85/384 betrof, in dit arrest niet heeft uitgesproken over het probleem van een eventuele erkenning van Dreessens kwalificaties op basis van de in het arrest Vlassopoulou, reeds aangehaald, verstrekte uitlegging van artikel 43 EG. 22 In de onderhavige zaak daarentegen betreft de prejudiciële vraag juist dit probleem. 23 Met de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt dus niet beoogd te vernemen, of de nationale autoriteiten in het hoofdgeding gehouden zijn Dreessens diploma als gelijkwaardig aan de in richtlijn 85/384 bedoelde titels op het gebied van de architectuur te erkennen, maar of die autoriteiten moeten onderzoeken of Dreessens beroepskwalificaties en beroepservaring geheel of gedeeltelijk voldoen aan de eisen en de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van architect in België, teneinde hem, in voorkomend geval, het recht toe te kennen dit beroep aldaar uit te oefenen. 24 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de autoriteiten van een lidstaat die moeten beslissen op een verzoek van een gemeenschapsonderdaan om toelating tot een beroep dat naar nationaal recht slechts toegankelijk is voor degene die over een diploma, een beroepskwalificatie of praktijkervaring beschikt, rekening moeten houden met alle diploma's, certificaten en andere titels alsmede met de relevante ervaring van de betrokkene, door de uit die titels en ervaring blijkende bekwaamheden te vergelijken met de in de nationale wettelijke regeling verlangde kennis en kwalificaties (zie met name arrest Vlassopoulou, reeds aangehaald, punten 16, 19 en 20, alsmede arresten van 9 februari 1994, Haim, C-319/92, Jurispr. blz. I-425, punten 27 en 28, en 14 september 2000, Hocsman, C-238/98, Jurispr. blz. I-6623, punt 23). 25 Het Hof heeft beklemtoond, dat deze rechtspraak slechts een weergave vormt van een beginsel dat inherent is aan de in het Verdrag neergelegde fundamentele vrijheden, en dat dit beginsel niet aan juridische waarde kan verliezen door de vaststelling van richtlijnen inzake onderlinge erkenning van diploma's (arrest Hocsman, reeds aangehaald, punten 24 en 31). 26 Blijkens artikel 47, lid 1, EG beogen dergelijke richtlijnen immers de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels te vergemakkelijken door gemeenschappelijke regels en criteria vast te stellen die, voorzover mogelijk, de automatische erkenning van deze diploma's, certificaten en andere titels tot gevolg hebben. Deze richtlijnen hebben echter niet tot doel en kunnen evenmin tot gevolg hebben, dat de erkenning van dergelijke diploma's, certificaten en andere titels wordt bemoeilijkt in situaties die niet onder de richtlijnen vallen. 27 Bijgevolg moeten de lidstaten hun verplichtingen inzake onderlinge erkenning van beroepskwalificaties, zoals deze voortvloeien uit de door het Hof aan de artikelen 43 EG en 47 EG gegeven uitlegging (zie met name de reeds aangehaalde arresten Vlassopoulou, Haim en Hocsman), naleven bij elk onderzoek van een verzoek om toelating tot een beroep dat naar nationaal recht slechts toegankelijk is voor degene die over een diploma, een beroepskwalificatie of praktijkervaring beschikt, wanneer het diploma waarover de gemeenschapsonderdaan beschikt niet automatisch wordt erkend op basis van een richtlijn inzake de onderlinge erkenning van diploma's, ook al is een dergelijke richtlijn vastgesteld voor de betrokken beroepssector. 28 Dienaangaande is het van geen belang, dat de betrokkene, hoewel hij in het bezit is van een diploma op een gebied waarop een richtlijn inzake de onderlinge erkenning van diploma's is vastgesteld, zich niet kan beroepen op het bij deze richtlijn ingevoerde stelsel van automatische erkenning, omdat zijn diploma in een derde land is afgegeven (zoals het geval was in de zaak Hocsman, reeds aangehaald), dan wel omdat -om andere redenen- niet aan de toepassingsvoorwaarden van dit stelsel is voldaan (zoals in de zaak Dreessen, reeds aangehaald, en in de onderhavige zaak). 29 Het belang van de eerbiediging van de beginselen die zijn ontwikkeld in het arrest Vlassopoulou, reeds aangehaald, en in de daaruit voortvloeiende rechtspraak in situaties die niet onder een richtlijn inzake de onderlinge erkenning van diploma's vallen, vindt bevestiging in de omstandigheid, dat het mogelijk is dat het betrokken type van diploma per vergissing niet onder de in die richtlijn bedoelde titels voorkomt. Dienaangaande merkt de Commissie op, zonder dat het Hof zich op dit punt behoeft uit te spreken, dat het type van het door Dreessen behaalde diploma per vergissing niet op de lijst van artikel 11 van richtlijn 85/384 is vermeld. 30 Gelet op bovenstaande overwegingen hoeft artikel 10 EG niet te worden uitgelegd, aangezien de enkele uitlegging van artikel 43 EG volstaat om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te verstrekken. 31 Het antwoord op de prejudiciële vraag dient derhalve te luiden, dat artikel 43 EG aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer een gemeenschapsonderdaan bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om te worden toegelaten tot een beroep dat naar nationaal recht slechts toegankelijk is voor degene die over een diploma, een beroepskwalificatie of praktijkervaring beschikt, die autoriteiten rekening moeten houden met alle diploma's, certificaten en andere titels alsmede met de relevante ervaring van de betrokkene, door de uit deze titels en ervaring blijkende bekwaamheden te vergelijken met de in de nationale wettelijke regeling verlangde kennis en kwalificaties ook, al is voor het betrokken beroep een richtlijn inzake de onderlinge erkenning van diploma's vastgesteld, maar dat de toepassing van die richtlijn niet kan leiden tot automatische erkenning van de titel(s) van de verzoeker. Beslissing inzake de kosten Kosten 32 De kosten door de Franse en de Italiaanse regering, alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. Dictum HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer), uitspraak doende op de door het Hof van Cassatie bij beschikking van 21 januari 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht: Artikel 43 EG moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer een gemeenschapsonderdaan bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om te worden toegelaten tot een beroep dat naar nationaal recht slechts toegankelijk is voor degene die over een diploma, een beroepskwalificatie of praktijkervaring beschikt, die autoriteiten rekening moeten houden met alle diploma's, certificaten en andere titels alsmede met de relevante ervaring van de betrokkene, door de uit deze titels en ervaring blijkende bekwaamheden te vergelijken met de in de nationale wettelijke regeling verlangde kennis en kwalificaties, ook al is voor het betrokken beroep een richtlijn inzake de onderlinge erkenning van diploma's vastgesteld, maar dat de toepassing van die richtlijn niet kan leiden tot automatische erkenning van de titel(s) van de verzoeker.

62012CJ0484

el

Η αίτηση προδικαστικής αποφάσεως αφορά την ερμηνεία των άρθρων 3 και 14 του κανονισμού (ΕΚ) 469/2009 του Ευρωπαϊκού Κοινοβουλίου και του Συμβουλίου, της 6ης Μαΐου 2009, περί του συμπληρωματικού πιστοποιητικού προστασίας για τα φάρμακα ( ΕΕ L 152, σ. 1 ). Η αίτηση αυτή υποβλήθηκε στο πλαίσιο ένδικης διαφοράς μεταξύ του Georgetown University και του Octrooicentrum Nederland, δραστηριοποιούμενου με την ονομασία NL Octrooicentrum (στο εξής: OCN), σχετικά με την άρνηση του τελευταίου να εκδώσει συμπληρωματικό πιστοποιητικό προστασίας (στο εξής: ΣΠΠ) για μεμονωμένη δραστική ουσία. Το νομικό πλαίσιο Το δίκαιο της Ένωσης Οι αιτιολογικές σκέψεις 4, 5, 9 και 10 του κανονισμού 469/2009 έχουν ως εξής: (4) Σήμερα, το χρονικό διάστημα που μεσολαβεί μεταξύ της κατάθεσης της αίτησης διπλώματος ευρεσιτεχνίας για ένα νέο φάρμακο και της άδειας κυκλοφορίας του στην αγορά μειώνει την πραγματική προστασία που παρέχει το δίπλωμα ευρεσιτεχνίας, σε διάρκεια ανεπαρκή για την απόσβεση των επενδύσεων που γίνονται στην έρευνα. (5) Οι συνθήκες αυτές οδηγούν σε ανεπάρκεια της παρεχόμενης προστασίας, που ζημιώνει τη φαρμακευτική έρευνα. […] (9) Η διάρκεια της προστασίας που θα παρέχει το πιστοποιητικό θα πρέπει να προσδιοριστεί με τρόπον ώστε να επιτρέπει επαρκή πραγματική προστασία. Για τον σκοπό αυτό, ο δικαιούχος ταυτόχρονα ενός διπλώματος ευρεσιτεχνίας και ενός πιστοποιητικού θα πρέπει να μπορεί να έχει την αποκλειστικότητα για το πολύ 15 χρόνια συνολικά από την ημερομηνία της πρώτης άδειας κυκλοφορίας του εν λόγω φαρμάκου στην αγορά της Κοινότητας. (10) Ωστόσο, θα πρέπει να ληφθούν υπόψη όλα τα διακυβευόμενα συμφέροντα, συμπεριλαμβανομένων των συμφερόντων της δημόσιας υγείας, σ’ έναν τόσο σύνθετο και ευαίσθητο τομέα όπως είναι ο φαρμακευτικός. Για τον σκοπό αυτό, δεν θα πρέπει να εκδίδεται πιστοποιητικό διάρκειας άνω των πέντε ετών. Επιπλέον, η προστασία την οποία παρέχει το πιστοποιητικό αυτό θα πρέπει να περιορίζεται αυστηρά στο προϊόν που καλύπτει η άδεια κυκλοφορίας του στην αγορά ως φαρμάκου.» Το άρθρο 1 του κανονισμού αυτού, που επιγράφεται «Ορισμοί», προβλέπει τα εξής: «Για τους σκοπούς του παρόντος κανονισμού, νοούνται ως: α) “φάρμακο”: κάθε ουσία ή σύνθεση που παρασκευάζεται ως έχουσα θεραπευτικές ή προληπτικές ιδιότητες για ασθένειες των ανθρώπων […]· β) “προϊόν”: η δραστική ουσία ή σύνθεση δραστικών ουσιών ενός φαρμάκου· γ) “κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας”: το δίπλωμα που προστατεύει το προϊόν αυτό καθαυτό, τη μέθοδο παραγωγής ενός προϊόντος ή μια χρήση του προϊόντος, και το οποίο ο δικαιούχος του προορίζει για τη διαδικασία απόκτησης πιστοποιητικού· δ) “πιστοποιητικό”: το [ΣΠΠ]· […]» Το άρθρο 3 του κανονισμού αυτού, τιτλοφορούμενο «Όροι χορήγησης του πιστοποιητικού», προβλέπει τα εξής: «Το πιστοποιητικό εκδίδεται εφόσον, στο κράτος μέλος όπου υποβάλλεται η αίτηση που αναφέρεται στο άρθρο 7 και κατά την ημερομηνία της εν λόγω αίτησης: α) το προϊόν προστατεύεται με ισχύον κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας, β) για το προϊόν, ως φάρμακο, έχει χορηγηθεί ισχύουσα άδεια κυκλοφορίας στην αγορά σύμφωνα με την οδηγία 2001/83/ΕΚ [του Ευρωπαϊκού Κοινοβουλίου και του Συμβουλίου, της 6ης Νοεμβρίου 2001, περί κοινοτικού κώδικος για τα φάρμακα που προορίζονται για ανθρώπινη χρήση ( ΕΕ L 311, σ. 67 )] […]· γ) το προϊόν δεν έχει αποτελέσει αντικείμενο πιστοποιητικού· δ) η άδεια που αναφέρεται στο στοιχείο βʹ είναι η πρώτη άδεια κυκλοφορίας του προϊόντος, ως φαρμάκου, στην αγορά.» Το άρθρο 4 του εν λόγω κανονισμού, με τίτλο «Αντικείμενο της προστασίας», έχει ως εξής: «Εντός των ορίων της προστασίας που παρέχεται από το κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας, η παρεχόμενη από το πιστοποιητικό προστασία αφορά αποκλειστικά και μόνο το προϊόν που καλύπτει η άδεια κυκλοφορίας του αντίστοιχου φαρμάκου στην αγορά, για κάθε χρήση του προϊόντος, ως φαρμάκου, η οποία επετράπη πριν από τη λήξη του πιστοποιητικού.» Το άρθρο 5 του κανονισμού 469/2009, που αφορά τα «αποτελέσματα του πιστοποιητικού», ορίζει τα ακόλουθα: «Υπό την επιφύλαξη του άρθρου 4, το πιστοποιητικό παρέχει τα ίδια δικαιώματα με το κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας και υπόκειται στους ίδιους περιορισμούς και υποχρεώσεις.» Το άρθρο 13 του εν λόγω κανονισμού, τιτλοφορούμενο «Χρονική διάρκεια του πιστοποιητικού», προβλέπει τα κατωτέρω: «1.   Το πιστοποιητικό παράγει αποτελέσματα από τη νόμιμη λήξη του κυρίου διπλώματος ευρεσιτεχνίας και για χρονικό διάστημα ίσο με την περίοδο που έχει μεσολαβήσει μεταξύ της ημερομηνίας κατάθεσης της αίτησης του κυρίου διπλώματος ευρεσιτεχνίας και της ημερομηνίας έκδοσης της πρώτης άδειας κυκλοφορίας στην αγορά της Κοινότητας, μειωμένη κατά πέντε έτη. 2.   Παρά τα οριζόμενα στην παράγραφο 1, η διάρκεια του πιστοποιητικού δεν μπορεί να υπερβαίνει τα πέντε έτη από την ημερομηνία από την οποία παράγει αποτελέσματα. […]» Το άρθρο 14 του ίδιου κανονισμού, που επιγράφεται «Λήξη της ισχύος του πιστοποιητικού», ορίζει τα εξής: «Το πιστοποιητικό λήγει: α) κατά την εκπνοή της περιόδου που ορίζεται στο άρθρο 13· β) εάν το αποποιηθεί ο δικαιούχος του· γ) εάν δεν καταβληθεί εμπρόθεσμα το ετήσιο τέλος που καθορίζεται σύμφωνα με το άρθρο 12· δ) όταν και για όσο διάστημα το προστατευόμενο από το πιστοποιητικό προϊόν δεν επιτρέπεται πλέον να διατεθεί στην αγορά λόγω παρεκκλίσεως της ή των σχετικών αδειών […]. Για τη λήξη της ισχύος του πιστοποιητικού μπορεί να αποφασίζει η αρχή […] είτε αυτεπαγγέλτως είτε μετά από αίτηση τρίτου.» Το ολλανδικό δίκαιο Το άρθρο 63 του ολλανδικού νόμου του 1995 για τα διπλώματα ευρεσιτεχνίας (Nederlandse Rijksoctrooiwet 1995) ορίζει τα κατωτέρω: «1.   Ο κάτοχος διπλώματος ευρεσιτεχνίας μπορεί να αποποιηθεί ολικώς ή μερικώς το δίπλωμά του ευρεσιτεχνίας. Η αποποίηση έχει αναδρομική ισχύ σύμφωνα με το άρθρο 75, παράγραφοι 5 έως 7. […]» Το άρθρο 75 του ίδιου νόμου ορίζει τα εξής: «[…] 5.   Το δίπλωμα ευρεσιτεχνίας λογίζεται ότι ουδέποτε παρήγαγε ολικώς ή μερικώς τις έννομες συνέπειες των άρθρων 53, 53a, 71, 72 και 73, εφόσον το εν λόγω δίπλωμα ακυρώθηκε, αντιστοίχως, ολικώς ή μερικώς. 6.   Η αναδρομική ισχύς της ακυρότητας δεν επηρεάζει: a) οριστικές αποφάσεις, σχετικές με πράξεις που συνιστούν προσβολή του κατά τα άρθρα 53 και 53a αποκλειστικού δικαιώματος του δικαιούχου διπλώματος ευρεσιτεχνίας ή με πράξεις των άρθρων 71, 72 και 73 οι οποίες απέκτησαν ισχύ δεδικασμένου και εκτελέστηκαν πριν από την ακύρωση· b) συμφωνίες συναφθείσες πριν από την ακύρωση, εφόσον εκτελέστηκαν πριν από την ακύρωση αυτή· εντούτοις, λόγοι επιείκειας ενδέχεται να επιβάλουν την επιστροφή ποσών που καταβλήθηκαν δυνάμει τέτοιας συμφωνίας, στο μέτρο που τούτο δικαιολογείται από τις περιστάσεις. 7.   Για την εφαρμογή της παραγράφου 6, στοιχείο b, ως “σύναψη συμφωνίας” νοείται επίσης η χορήγηση άδειας με άλλο τρόπο, κατά τα άρθρα 56, παράγραφος 2, 59 ή 60.» Τα πραγματικά περιστατικά της κύριας δίκης και τα προδικαστικά ερωτήματα Στις 24 Ιουνίου 1993 το Georgetown University υπέβαλε αίτηση ευρωπαϊκού διπλώματος ευρεσιτεχνίας για «Εμβόλιο κατά του ιού των ανθρώπινων θηλωμάτων», η οποία καταχωρίστηκε στο Ευρωπαϊκό Γραφείο Διπλωμάτων Ευρεσιτεχνίας (ΕΓΔΕ) με τον αριθμό EP 0647140 και αφορούσε μια πρωτεΐνη L1 του ιού των ανθρώπινων θηλωμάτων, η οποία μπορεί να δημιουργεί αντισώματα που εξουδετερώνουν τα σωματίδια του ιού των θηλωμάτων. Υπάρχουν πολλοί γονότυποι του ιού των ανθρώπινων θηλωμάτων (human papillomavirus, στο εξής: HPV), οι οποίοι κατηγοριοποιούνται ανάλογα με την ομοιότητα των αλληλουχιών DNA. Οι επιμέρους τύποι HPV-6 και HPV-11 προξενούν κονδυλώματα, ενώ οι επιμέρους τύποι HPV-16 και HPV-18 προξενούν προκαρκινικές βλάβες στη γεννητική χώρα, καθώς και καρκίνο του τραχήλου της μήτρας. Οι αξιώσεις που περιέχονται στο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας του Georgetown University αφορούν, μεταξύ άλλων, ένα εμβόλιο για την πρόληψη της μόλυνσης με τον ιό των θηλωμάτων, το οποίο περιέχει τουλάχιστον την εν λόγω πρωτεΐνη ή θραύσμα της προερχόμενο κυρίως από τον τύπο HPV-16, τον HPV-18 ή τον συνδυασμό HPV-16 και HPV-18. Το δίπλωμα ευρεσιτεχνίας χορηγήθηκε στις 12 Δεκεμβρίου 2007 και η ισχύς του έληξε στις 23 Ιουνίου 2013. Στις 14 Δεκεμβρίου 2007 το Georgetown University, βασιζόμενο, αφενός, στην άδεια κυκλοφορίας που είχε χορηγηθεί στις 20 Σεπτεμβρίου 2006 στη Sanofi Pasteur MSD SNC για το φάρμακο Gardasil, το οποίο περιέχει καθαρές πρωτεΐνες HPV-6, HPV-11, HPV-16 και HPV-18, οι οποίες λαμβάνονται από κύτταρα ζυθοζύμης (Saccharomyces cerevisiae) και, αφετέρου, στην άδεια κυκλοφορίας που είχε χορηγηθεί στις 20 Σεπτεμβρίου 2007 στην GlaxoSmithKline Biologicals SA για το φάρμακο Cervarix, το οποίο περιέχει καθαρές πρωτεΐνες HPV-16 και HPV-18 που λαμβάνονται από κύτταρα εντόμων (Trichoplusia ni), υπέβαλε στο OCN οκτώ αιτήσεις εκδόσεως ΣΠΠ δυνάμει του υπ’ αριθ. EP 0647140 διπλώματός της ευρεσιτεχνίας. Δύο από τις ανωτέρω αιτήσεις (οι υπ’ αριθ. 300318 και 300315) αφορούσαν τις συνθέσεις των HPV-6, HPV-11, HPV-16 και HPV-18 καθώς και των HPV-16 και HPV-18. Τέσσερις άλλες αιτήσεις (οι υπ’ αριθ. 300316, 300317, 300319 και 300320) αφορούσαν, αντιστοίχως, τη χορήγηση ΣΠΠ για τους μεμονωμένους τύπους HPV-16, HPV-18, HPV-6 και HPV-11. Δύο ακόμη αιτήσεις (οι υπ’ αριθ. 300321 και 300322) αφορούσαν εκ νέου τους μεμονωμένους τύπους HPV-16 και HPV-18. Στις 15 Ιανουαρίου 2008 το OCN έκανε δεκτές τις αιτήσεις υπ’ αριθ. 300315 και 300318. Στις 19 Μαΐου 2010 απορρίφθηκε η υπ’ αριθ. 300321 αίτηση χορήγησης ΣΠΠ, η οποία στηριζόταν στην άδεια κυκλοφορίας του φαρμάκου Gardasil και προσδιόριζε ως «προϊόν», κατά την έννοια του κανονισμού 469/2009, την ανασυνδυασμένη πρωτεΐνη L1 του ιού ανθρώπινων θηλωμάτων (HPV) τύπου 16. Σε πρώτο στάδιο, το OCN στήριξε την απορριπτική απόφασή του στο άρθρο 3, στοιχείο βʹ, του κανονισμού 469/2009, δεδομένου ότι η άδεια κυκλοφορίας που προβλήθηκε προς στήριξη της αίτησης χορηγήσεως ΣΠΠ αφορούσε φάρμακο το οποίο περιείχε πρόσθετες δραστικές ουσίες πλην της ανασυνδυασμένης πρωτεΐνης L1 του τύπου HPV-16. Κατόπιν τούτου, το Georgetown University προσέβαλε την εν λόγω απορριπτική απόφαση του OCN ενώπιον του αιτούντος δικαστηρίου. Μετά την έκδοση των αποφάσεων της 24ης Νοεμβρίου 2011, C-322/10, Medeva (Συλλογή 2011, σ. I-12051) και C-422/10, Georgetown University κ.λπ. (Συλλογή 2011, σ. I-12157) , το αιτούν δικαστήριο διαπίστωσε συμφωνία των διαδίκων της κύριας δίκης ως προς το ότι, λαμβανομένων υπόψη των απαντήσεων που έδωσε το Δικαστήριο με τις ανωτέρω αποφάσεις, η άρνηση χορήγησης ΣΠΠ για τη μεμονωμένη δραστική ουσία HPV-16 δεν μπορούσε να στηριχθεί στο άρθρο 3, στοιχείο βʹ, του κανονισμού 469/2009, οπότε η απόφαση του OCN έπρεπε κατά το μέτρο αυτό να ακυρωθεί. Εντούτοις, η εθνική αυτή αρχή υποστηρίζει ότι η απορριπτική απόφασή της είναι δυνατόν να στηριχθεί σε άλλη νομική βάση αντλούμενη από τον κανονισμό 469/2009, ήτοι στο άρθρο του 3, στοιχείο γʹ, καθόσον, κατά το OCN, από τη διάταξη αυτή, όπως την ερμηνεύει το Δικαστήριο, προκύπτει ότι μπορεί να εκδοθεί μόνον ένα ΣΠΠ ανά κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας. Στο Georgetown University όμως έχουν ήδη χορηγηθεί δύο ΣΠΠ δυνάμει του κύριου διπλώματός του ευρεσιτεχνίας. Οι υπόλοιπες πέντε αιτήσεις χορηγήσεως ΣΠΠ που υπέβαλε το Georgetown University εκκρεμούν ενώπιον του OCN. Το αιτούν δικαστήριο επισημαίνει ότι ο κανόνας κατά τον οποίο μπορεί να εκδοθεί μόνον ένα ΣΠΠ ανά κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας θα μπορούσε εύκολα να παρακαμφθεί από τους δικαιούχους διπλωμάτων ευρεσιτεχνίας τα οποία προστατεύουν περισσότερα προϊόντα. Συγκεκριμένα, θα αρκούσε οι εν λόγω δικαιούχοι να χωρίσουν τα διπλώματά τους κατά τέτοιο τρόπο ώστε να καλύπτεται μόνον ένα προϊόν ανά δίπλωμα ευρεσιτεχνίας, πράγμα που έχει ως συνέπεια να καθίσταται δυνατή η χορήγηση ενός ΣΠΠ ανά προϊόν. Το Georgetown University ενημέρωσε το αιτούν δικαστήριο ότι ήταν διατεθειμένο να αποποιηθεί τα δύο ΣΠΠ που του είχαν χορηγηθεί για τις συνθέσεις, αφενός, των HPV-6, HPV-11, HPV-16 και HPV-18 και, αφετέρου, των HPV-16 και HPV-18, καθώς και να ανακαλέσει όλες τις εκκρεμείς αιτήσεις εκδόσεως ΣΠΠ, υπό τον όρο ότι, κατόπιν των ερμηνειών που έδωσε το Δικαστήριο στον κανονισμό ΣΠΠ, θα μπορούσε να του χορηγηθεί ΣΠΠ για τον τύπο HPV-16. Παρά ταύτα, το αιτούν δικαστήριο εκφράζει αμφιβολίες ως προς το ζήτημα αν η αποποίηση των δύο ήδη χορηγηθέντων ΣΠΠ μπορεί να έχει αναδρομική ισχύ, με αποτέλεσμα να καθίσταται δυνατή η χορήγηση ΣΠΠ στο Georgetown University για τον εν λόγω τύπο HPV-16. Το αιτούν δικαστήριο επικαλείται συναφώς το άρθρο 63 του ολλανδικού νόμου του 1995 για τα διπλώματα ευρεσιτεχνίας, το οποίο προβλέπει ότι η αποποίηση διπλώματος ευρεσιτεχνίας από τον δικαιούχο του λειτουργεί αναδρομικά, και διευκρινίζει ότι το άρθρο 14 του κανονισμού 469/2009 δεν προβλέπει αντίστοιχη αναδρομική ισχύ. Κατά το αιτούν δικαστήριο, ο όρος «αποποιηθεί» του άρθρου 14, στοιχείο βʹ, του κανονισμού αυτού πρέπει να θεωρηθεί αυτοτελής έννοια του δικαίου της Ένωσης και να ερμηνευθεί αναλόγως. Ωστόσο, το αιτούν δικαστήριο κλίνει μάλλον υπέρ της άποψης ότι, ακόμη κι αν γίνει δεκτό ότι το άρθρο 3, στοιχείο γʹ, του ίδιου κανονισμού απαγορεύει την έκδοση πλέον του ενός ΣΠΠ ανά κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας, η απλή ανάκληση των αιτήσεων χορηγήσεως ΣΠΠ δεν μπορεί να έχει ως συνέπεια τη μη εφαρμογή του εν λόγω άρθρου 3, στοιχείο γʹ, στην υπόθεση της κύριας δίκης και, ως εκ τούτου, την ευδοκίμηση της αίτησης που αφορά τη μεμονωμένη δραστική ουσία HPV-16. Υπό τις συνθήκες αυτές, το Rechtbank’s-Gravenhage αποφάσισε να αναστείλει την ενώπιόν του διαδικασία και να υποβάλει στο Δικαστήριο τα ακόλουθα προδικαστικά ερωτήματα: «1) Έχει ο κανονισμός (ΕΚ) 469/2009 […], και ειδικότερα το άρθρο του 3, αρχή και στοιχείο γʹ, την έννοια ότι, στην περίπτωση ισχύοντος κύριου διπλώματος ευρεσιτεχνίας που προστατεύει περισσότερα προϊόντα, απαγορεύει να χορηγηθεί στον δικαιούχο του εν λόγω διπλώματος πιστοποιητικό για καθένα από τα προϊόντα αυτά; 2) Σε περίπτωση καταφατικής απαντήσεως στο πρώτο ερώτημα, ποια έννοια έχει το άρθρο 3, αρχή και στοιχείο γʹ, του κανονισμού 469/2009, στην περίπτωση που ισχύον κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας προστατεύει περισσότερα προϊόντα και μολονότι, κατά τον χρόνο υποβολής της αιτήσεως για χορήγηση πιστοποιητικού για ένα από τα εν λόγω προϊόντα που προστατεύει το κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας (Α), δεν είχαν ακόμη χορηγηθεί πιστοποιητικά για τα λοιπά προϊόντα (Β και Γ) που προστατεύονται με το ίδιο κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας, [εντούτοις], πριν ληφθεί απόφαση επί της αιτήσεως για το προαναφερθέν προϊόν (Α), έχουν εκδοθεί πιστοποιητικά για τα προϊόντα (Β και Γ) κατόπιν σχετικών αιτήσεων; 3) Ασκεί επιρροή για την απάντηση στο προηγούμενο ερώτημα το αν η αίτηση χορήγησης πιστοποιητικού για ένα από τα προϊόντα που προστατεύει το κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας (Α) υποβλήθηκε την ίδια ημερομηνία με εκείνη της υποβολής των αιτήσεων για τα λοιπά προϊόντα (Β και Γ) που προστατεύονται με το ίδιο κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας; 4) Σε περίπτωση καταφατικής απάντησης στο πρώτο ερώτημα, μπορεί να εκδοθεί πιστοποιητικό για προϊόν προστατευόμενο με ισχύον κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας, όταν ήδη έχει εκδοθεί πιστοποιητικό για άλλο προϊόν προστατευόμενο με το ίδιο κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας, αλλά ο δικαιούχος έχει αποποιηθεί το τελευταίο πιστοποιητικό με σκοπό την απόκτηση νέου πιστοποιητικού βάσει του ίδιου κύριου διπλώματος ευρεσιτεχνίας; 5) Σε περίπτωση που για την απάντηση στο προηγούμενο ερώτημα ασκεί επιρροή το αν η αποποίηση ισχύει αναδρομικά, διέπεται το εν λόγω ζήτημα της ενδεχόμενης αναδρομικής ισχύος της αποποίησης από το άρθρο 14, αρχή και στοιχείο βʹ, του κανονισμού 469/2009 ή μήπως από το εθνικό δίκαιο; Σε περίπτωση που το ζήτημα της ενδεχόμενης αναδρομικής ισχύος της αποποίησης διέπεται από το άρθρο 14, αρχή και στοιχείο βʹ, του κανονισμού 469/2009, έχει η διάταξη αυτή την έννοια ότι αναγνωρίζει αναδρομική ισχύ στην αποποίηση;» Επί των προδικαστικών ερωτημάτων Επί του πρώτου ερωτήματος Με το πρώτο του ερώτημα, το αιτούν δικαστήριο ζητεί κατ’ ουσίαν να διευκρινιστεί αν, υπό συνθήκες όπως αυτές της κύριας δίκης όπου, δυνάμει κύριου διπλώματος ευρεσιτεχνίας και της άδειας κυκλοφορίας φαρμάκου που αποτελείται από σύνθεση διάφορων δραστικών ουσιών, έχει ήδη χορηγηθεί στον δικαιούχο του εν λόγω διπλώματος ΣΠΠ για την οικεία σύνθεση δραστικών ουσιών, η οποία προστατεύεται από το δίπλωμα κατά την έννοια του άρθρου 3, στοιχείο αʹ, του κανονισμού 469/2009, το άρθρο 3, στοιχείο γʹ, του ίδιου αυτού κανονισμού έχει την έννοια ότι απαγορεύεται να χορηγηθεί ΣΠΠ στον ίδιο δικαιούχο και για μια από αυτές τις δραστικές ουσίες, η οποία προστατεύεται επίσης ως μεμονωμένη δραστική ουσία από το εν λόγω δίπλωμα. Προκαταρκτικώς, επισημαίνεται ότι υπάρχουν πολλοί γονότυποι HPV, οι οποίοι κατηγοριοποιούνται ανάλογα με την ομοιότητα των αλληλουχιών DNA και ότι, εκτός αυτού, όπως προκύπτει μεταξύ άλλων από τις σκέψεις 13, 14, 17 και 19 της προπαρατεθείσας αποφάσεως Georgetown University κ.λπ., καθώς και από τις σκέψεις 13, 14, 16 και 18 της διατάξεως της 25ης Νοεμβρίου 2011, C-630/10, University of Queensland και CSL (Συλλογή 2011, σ. I-12231) , περισσότεροι από αυτούς τους HPV, καθώς και η μέθοδος ή οι μέθοδοι παραγωγής τους, προστατεύονται από διάφορα διπλώματα ευρεσιτεχνίας που ανήκουν σε διαφορετικούς δικαιούχους. Συναφώς, το Δικαστήριο έχει κρίνει ότι, όταν ένα «προϊόν» κατά την έννοια του άρθρου 1 του κανονισμού 469/2009 προστατεύεται από περισσότερα του ενός κύρια διπλώματα ευρεσιτεχνίας, τα οποία, ενδεχομένως, ανήκουν σε διαφορετικούς δικαιούχους, ανεξαρτήτως δε του αν πρόκειται για διπλώματα ευρεσιτεχνίας επί του προϊόντος αυτού, επί των μεθόδων παραγωγής του ή επί ορισμένου τρόπου εφαρμογής του, καθένα από τα διπλώματα αυτά μπορεί, σύμφωνα με το άρθρο 3, στοιχείο γʹ, του κανονισμού αυτού, να προορίζεται για τη διαδικασία αποκτήσεως του ΣΠΠ, χωρίς, ωστόσο, να επιτρέπεται η χορήγηση περισσοτέρων του ενός ΣΠΠ για κάθε κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας (βλ. αποφάσεις της 23ης Ιανουαρίου 1997, C-181/95, Biogen, Συλλογή 1997, σ. I-357 , σκέψη 28, και της 3ης Σεπτεμβρίου 2009, C-482/07, AHP Manufacturing, Συλλογή 2009, σ. I-7295 , σκέψεις 22 και 33). Υπό τις συνθήκες αυτές, τα είδη των διπλωμάτων ευρεσιτεχνίας που ανήκουν, ενδεχομένως, σε καθέναν από τους εν λόγω δικαιούχους θα έχουν, συναφώς, συνέπειες όσον αφορά την προστασία που μπορεί να εξασφαλιστεί με την έκδοση ΣΠΠ καθόσον, στην περίπτωση διπλώματος ευρεσιτεχνίας που προστατεύει ένα προϊόν αυτό καθαυτό, η προστασία που εξασφαλίζει το ΣΠΠ θα καλύπτει το εν λόγω προϊόν, ενώ, στην περίπτωση διπλώματος ευρεσιτεχνίας που αφορά μέθοδο παραγωγής ενός προϊόντος, η προστασία αυτή θα εκτείνεται αποκλειστικά και μόνο στη μέθοδο παραγωγής του εν λόγω προϊόντος ή, εφόσον προβλέπεται από τη νομοθεσία που έχει εφαρμογή στο οικείο δίπλωμα, ενδεχομένως και στο προϊόν το οποίο λαμβάνεται με την εν λόγω μέθοδο (βλ. προπαρατεθείσα διάταξη University of Queensland και CSL, σκέψη 39) και, όσον αφορά δίπλωμα ευρεσιτεχνίας σχετικό με νέα θεραπευτική εφαρμογή δραστικής ουσίας, γνωστής ή άγνωστης, η προστασία που παρέχει το ΣΠΠ θα μπορεί να καλύπτει όχι τη δραστική ουσία αυτή καθαυτή αλλά μόνον τη νέα χρήση του οικείου προϊόντος [βλ. απόφαση της 19ης Ιουλίου 2012, C‑130/11, Neurim Pharmaceuticals (1991), σκέψη 25]. Εντούτοις, η υπόθεση της κύριας δίκης αφορά διαφορετική περίπτωση, δηλαδή εκείνη κατά την οποία το ίδιο κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας μπορεί να θεωρηθεί ότι προστατεύει περισσότερα προϊόντα κατά την έννοια του άρθρου 3, στοιχείο αʹ, του κανονισμού 469/2009, οπότε τίθεται διαφορετικό ζήτημα, δηλαδή εν προκειμένω αν ένα τέτοιο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας παρέχει στον δικαιούχο του δικαίωμα χορήγησης περισσότερων ΣΠΠ. Συναφώς, ένα δίπλωμα ευρεσιτεχνίας το οποίο προστατεύει περισσότερα διαφορετικά «προϊόντα» μπορεί ομολογουμένως να παράσχει καταρχήν τη δυνατότητα χορήγησης περισσότερων ΣΠΠ ως προς καθένα από τα εν λόγω διαφορετικά προϊόντα, υπό τον όρο, μεταξύ άλλων, ότι όλα τα εν λόγω προϊόντα «προστατεύονται» ως τέτοια από το οικείο «κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας» κατά την έννοια του άρθρου 3, στοιχείο αʹ, του κανονισμού 469/2009, σε συνδυασμό με το άρθρο 1, στοιχεία βʹ και γʹ, του ίδιου αυτού κανονισμού (απόφαση [της 12ης Δεκεμβρίου 2013], C‑443/12, Actavis Group PTC και Actavis UK, σκέψη 29) καθώς και ότι αυτά περιέχονται σε φάρμακο που έχει άδεια κυκλοφορίας. Συγκεκριμένα, μια τέτοια ερμηνεία δεν αντίκειται προς το γράμμα των άρθρων 1, στοιχείο βʹ, και 3, στοιχείο γʹ, του κανονισμού 469/2009. Εκτός αυτού, η ερμηνεία αυτή επιβεβαιώνεται από τον σκοπό που επιδιώκει ο κανονισμός αυτός ο οποίος, όπως προκύπτει από το σημείο 11 της αιτιολογικής εκθέσεως της προτάσεως κανονισμού (ΕΟΚ) του Συμβουλίου, της 11ης Απριλίου 1990, σχετικά με την καθιέρωση συμπληρωματικού πιστοποιητικού προστασίας για τα φάρμακα [COM(1990) 101 τελικό], έγκειται στην ενθάρρυνση της έρευνας στον φαρμακευτικό τομέα μέσω της χορηγήσεως ενός ΣΠΠ ανά προϊόν, το οποίο πρέπει να γίνεται αντιληπτό υπό τη στενή έννοια της δραστικής ουσίας. Οποιαδήποτε άλλη ερμηνεία θα ενείχε τον κίνδυνο, κατά τα λοιπά, να δημιουργηθούν συνθήκες για πρακτικές παράκαμψης, με συνέπεια πρόσθετες δαπάνες δυνάμενες να αποθαρρύνουν την καινοτομία, υπό την έννοια ότι οι ενδιαφερόμενοι θα παρακινούνταν να ζητήσουν χωριστό κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας για καθένα από τα «προϊόντα» τους. Στην υπόθεση της κύριας δίκης, δεν αμφισβητείται ότι το κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας που έχει χορηγηθεί στο Georgetown University προστατεύει, τουλάχιστον, τόσο τη σύνθεση HPV-6, HPV-11, HPV-16 και HPV-18 όσο και τη σύνθεση HPV-16 και HPV-18, όπως περιέχονται στα φάρμακα Gardasil και Cervarix, αλλά και τον τύπο HPV-16, όπως διατίθεται στην αγορά με το φάρμακο Gardasil. Επομένως, τα πραγματικά περιστατικά της κύριας δίκης διακρίνονται και από εκείνα της υπόθεσης επί της οποίας εκδόθηκε η προπαρατεθείσα απόφαση Actavis Group PTC και Actavis UK. Συγκεκριμένα, στην τελευταία αυτή υπόθεση, ένα κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας προστάτευε δραστική ουσία αυτή καθαυτήν και είχε καταστήσει δυνατό να χορηγηθεί στον δικαιούχο του, δυνάμει της άδειας κυκλοφορίας φαρμάκου το οποίο περιείχε μόνον την εν λόγω δραστική ουσία, ΣΠΠ σχετικό με τη δραστική αυτή ουσία. Το ζήτημα που τέθηκε εν προκειμένω ήταν κατά πόσον, βάσει του εν λόγω διπλώματος ευρεσιτεχνίας, αλλά μιας μεταγενέστερης άδειας κυκλοφορίας φαρμάκου περιέχοντος την ίδια αυτή δραστική ουσία, σε συνδυασμό με δραστική ουσία μη προστατευόμενη αυτή καθαυτήν από το ίδιο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας, ο δικαιούχος του διπλώματος αυτού είχε δικαίωμα να ζητήσει τη χορήγηση δεύτερου ΣΠΠ σχετικού με τη σύνθεση των δύο ουσιών, δηλαδή της δραστικής ουσίας για την οποία είχε ήδη εκδοθεί ΣΠΠ και της δραστικής ουσίας που δεν καλυπτόταν από την προστασία του οικείου διπλώματος ευρεσιτεχνίας. Επομένως, η απάντηση που έδωσε το Δικαστήριο στο δεύτερο ερώτημα της υπόθεσης επί της οποίας εκδόθηκε η εν λόγω απόφαση Actavis Group PTC και Actavis UK δεν μπορεί να ισχύσει κατ’ αναλογία ως προς το επίμαχο ερώτημα της κύριας δίκης. Στην υπόθεση της κύριας δίκης και λαμβανομένης υπόψη της σκέψεως 30 της παρούσας αποφάσεως, η σύνθεση των τεσσάρων δραστικών ουσιών, στις οποίες συμπεριλαμβάνεται η HPV-16, καθώς και η μεμονωμένη αυτή δραστική ουσία HPV-16 προστατεύονται από το κύριο δίπλωμα του Georgetown University κατά την έννοια του άρθρου 3, στοιχείο αʹ, του κανονισμού 469/2009. Κατά συνέπεια, το άρθρο 3, στοιχείο γʹ, του κανονισμού αυτού δεν απαγορεύει καταρχήν να χορηγηθεί ΣΠΠ στο Georgetown University, δυνάμει του εν λόγω διπλώματος ευρεσιτεχνίας και της ίδιας άδειας κυκλοφορίας, εν προκειμένω αυτής του φαρμάκου Gardasil, τόσο για τη σύνθεση των δραστικών ουσιών (HPV-6, HPV-11, HPV-16 και HPV-18) όσο και για τη μεμονωμένη δραστική ουσία HPV-16. Συγκεκριμένα, ακόμα και αν γίνει δεκτό ότι τα πεδία προστασίας των δύο αυτών ΣΠΠ αλληλεπικαλύπτονται, η προστασία τους θα λήξει καταρχήν την ίδια ημερομηνία. Συνεπώς, μια τέτοια χορήγηση πολλαπλών ΣΠΠ σχετικά με διαφορετικά «προϊόντα» καθιστά δυνατή την αποκατάσταση επαρκούς διάρκειας προστασίας του διπλώματος ευρεσιτεχνίας, και ομοιόμορφης ως προς τα προαναφερθέντα δύο ΣΠΠ, παρέχοντας στον δικαιούχο το δικαίωμα να τύχει πρόσθετης περιόδου αποκλειστικότητας κατά τη λήξη του κύριου διπλώματος, η οποία αποβλέπει στο να αντισταθμιστεί τουλάχιστον μερικώς η καθυστέρηση στην εμπορική εκμετάλλευση εφευρέσεως που προκαλείται λόγω του χρονικού διαστήματος που μεσολαβεί μεταξύ της ημερομηνίας καταθέσεως της αιτήσεως χορηγήσεως διπλώματος ευρεσιτεχνίας και της ημερομηνίας χορηγήσεως της πρώτης άδειας κυκλοφορίας εντός της Ευρωπαϊκής Ένωσης (βλ. απόφαση της 11ης Νοεμβρίου 2010, C-229/09, Hogan Lovells International, Συλλογή 2010, σ. I-11335 , σκέψη 50, καθώς και προπαρατεθείσα απόφαση Actavis Group PTC και Actavis UK, σκέψη 31). Εντούτοις, από τα πληροφοριακά στοιχεία που παρέχονται με την αίτηση προδικαστικής αποφάσεως προκύπτει ότι η δραστική ουσία την οποία προστατεύει το κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας και για την οποία το Georgetown University ζήτησε, στην υπόθεση της κύριας δίκης, τη χορήγηση ΣΠΠ δυνάμει της άδειας κυκλοφορίας του φαρμάκου Gardasil, δηλαδή η ουσία HPV-16, θα μπορούσε να αποτελεί συστατικό και άλλου φαρμάκου, του Cervarix, για το οποίο χορηγήθηκε μεταγενέστερη άδεια κυκλοφορίας. Συναφώς, διευκρινίζεται ότι, από τη στιγμή που χορηγείται στον δικαιούχο διπλώματος ευρεσιτεχνίας ΣΠΠ για δραστική ουσία, δυνάμει της άδειας κυκλοφορίας του πρώτου φαρμάκου που διατέθηκε στην αγορά και το οποίο περιέχει, μεταξύ των δραστικών ουσιών του, τη δραστική ουσία που προστατεύεται από το κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας (προπαρατεθείσα απόφαση Medeva, σκέψη 40), όπως ακριβώς είναι, στην υπόθεση της κύριας δίκης, το ΣΠΠ το οποίο εκδόθηκε για την ουσία HPV-16 βάσει της άδειας κυκλοφορίας του Gardasil, το ίδιο το γράμμα του άρθρου 3, στοιχείο γʹ, του κανονισμού 469/2009 απαγορεύει να χορηγηθεί στον εν λόγω δικαιούχο, βάσει του ίδιου διπλώματος ευρεσιτεχνίας, άλλο ΣΠΠ για την ίδια ουσία HPV-16 ως «προϊόν» δυνάμει μεταγενέστερης άδειας κυκλοφορίας για άλλο φάρμακο που επίσης περιέχει την οικεία ουσία, εκτός αν, στο τελευταίο αυτό φάρμακο, το «προϊόν» για το οποίο ζητείται η έκδοση ΣΠΠ αφορά στην πραγματικότητα μια ουσία HPV-16 διαφορετική η οποία εμπίπτει στο πεδίο της προστασίας που παρέχει το κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας το οποίο προβλήθηκε προς στήριξη της αιτήσεως αυτής [βλ., συναφώς, προπαρατεθείσα απόφαση Neurim Pharmaceuticals (1991), σκέψη 30]. Κατά το άρθρο 5 του κανονισμού 469/2009, ΣΠΠ όπως τα περιγραφόμενα στη σκέψη 35 της παρούσας αποφάσεως, τα οποία χορηγούνται σε σχέση με τα προϊόντα αυτά παρέχουν, μετά τη λήξη της ισχύος του κύριου διπλώματος ευρεσιτεχνίας, τα ίδια δικαιώματα που παρείχε το κύριο αυτό δίπλωμα ευρεσιτεχνίας σε σχέση με τα εν λόγω προϊόντα, εντός των ορίων της προστασίας που παρεχόταν από το κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας, κατά τα προβλεπόμενα από το άρθρο 4 του κανονισμού αυτού. Ως εκ τούτου, αν ο δικαιούχος του ίδιου αυτού διπλώματος μπορούσε, κατά το διάστημα της ισχύος του, να αντιταχθεί, στηριζόμενος στο δίπλωμά του αυτό, σε κάθε χρήση ή σε ορισμένες χρήσεις του προϊόντος του υπό μορφή φαρμάκου το οποίο να συνίσταται στο προϊόν αυτό ή να το περιέχει, τα ΣΠΠ που χορηγούνται για τα ίδια αυτά προϊόντα θα του παρέχουν τα ίδια δικαιώματα για κάθε χρήση των προϊόντων ως φαρμάκου η οποία επιτράπηκε πριν από τη λήξη των πιστοποιητικών αυτών (βλ. προπαρατεθείσες αποφάσεις Medeva, σκέψη 39, και Georgetown University κ.λπ., σκέψη 32, και προπαρατεθείσα διάταξη University of Queensland και CSL, σκέψη 34, καθώς και διάταξη της 25ης Νοεμβρίου 2011, C-6/11, Daiichi Sankyo, Συλλογή 2011, σ. I-12255 , σκέψη 29). Εξάλλου, όσον αφορά τα ΣΠΠ αυτά, το άρθρο 13 του κανονισμού 469/2009 ορίζει ότι, μετά τη λήξη των εν λόγω πιστοποιητικών, ο δικαιούχος τους δεν μπορεί πλέον να αντιταχθεί, επικαλούμενος το κύριο δίπλωμα ευρεσιτεχνίας στο οποίο στηρίχθηκε η χορήγηση των εν λόγω ΣΠΠ, στη διάθεση εκ μέρους τρίτων στην αγορά της μεμονωμένης δραστικής ουσίας που καλύπτεται από ένα εκ των δύο ΣΠΠ ή της σύνθεσης των ουσιών που καλύπτεται από το άλλο πιστοποιητικό. Τούτο συνεπάγεται ότι, μετά την ημερομηνία λήξεως των δύο αυτών ΣΠΠ, οι εν λόγω τρίτοι πρέπει να έχουν τη δυνατότητα να διαθέσουν στην αγορά όχι μόνον τα φάρμακα τα οποία αποτελούνται από αυτές τις ουσίες οι οποίες προστατεύονταν προγενέστερα, δηλαδή τη μεμονωμένη δραστική ουσία ή σύνθεση δραστικών ουσιών, αλλά επίσης κάθε φάρμακο που περιέχει την εν λόγω δραστική ουσία ή την εν λόγω σύνθεση, εν προκειμένω σε συνδυασμό με άλλες δραστικές ουσίες. Κατόπιν των προεκτεθέντων, η απάντηση που πρέπει να δοθεί στο πρώτο ερώτημα είναι ότι, υπό συνθήκες όπως αυτές της κύριας δίκης όπου, δυνάμει κύριου διπλώματος ευρεσιτεχνίας και της άδειας κυκλοφορίας φαρμάκου που αποτελείται από σύνθεση διάφορων δραστικών ουσιών έχει ήδη χορηγηθεί ΣΠΠ στον δικαιούχο του εν λόγω διπλώματος για την οικεία σύνθεση δραστικών ουσιών, η οποία προστατεύεται από το δίπλωμα κατά την έννοια του άρθρου 3, στοιχείο αʹ, του κανονισμού 469/2009, το άρθρο 3, στοιχείο γʹ, του ίδιου αυτού κανονισμού έχει την έννοια ότι δεν απαγορεύεται να χορηγηθεί ΣΠΠ στον ίδιο δικαιούχο και για μια από αυτές τις δραστικές ουσίες, η οποία επίσης προστατεύεται ως μεμονωμένη δραστική ουσία από το εν λόγω δίπλωμα. Επί του δεύτερου και του τρίτου ερωτήματος Το δεύτερο και το τρίτο ερώτημα τέθηκαν μόνο στην περίπτωση καταφατικής απαντήσεως του Δικαστηρίου στο πρώτο ερώτημα. Κατόπιν της ανωτέρω απαντήσεως στο πρώτο ερώτημα, παρέλκει η απάντηση στο δεύτερο και στο τρίτο προδικαστικό ερώτημα. Επί των δικαστικών εξόδων Δεδομένου ότι η παρούσα διαδικασία έχει ως προς τους διαδίκους της κύριας δίκης τον χαρακτήρα παρεμπίπτοντος που ανέκυψε ενώπιον του εθνικού δικαστηρίου, σ’ αυτό εναπόκειται να αποφανθεί επί των δικαστικών εξόδων. Τα έξοδα στα οποία υποβλήθηκαν όσοι υπέβαλαν παρατηρήσεις στο Δικαστήριο, πλην των ως άνω διαδίκων, δεν αποδίδονται. Για τους λόγους αυτούς, το Δικαστήριο (τρίτο τμήμα) αποφαίνεται: Υπό συνθήκες όπως αυτές της κύριας δίκης όπου, δυνάμει κύριου διπλώματος ευρεσιτεχνίας και της άδειας κυκλοφορίας φαρμάκου που αποτελείται από σύνθεση διάφορων δραστικών ουσιών, έχει ήδη χορηγηθεί στον δικαιούχο του εν λόγω διπλώματος συμπληρωματικό πιστοποιητικό προστασίας για την οικεία σύνθεση δραστικών ουσιών, η οποία προστατεύεται από το δίπλωμα κατά την έννοια του άρθρου 3, στοιχείο αʹ, του κανονισμού (ΕΚ) 469/2009 του Ευρωπαϊκού Κοινοβουλίου και του Συμβουλίου, της 6ης Μαΐου 2009, περί του συμπληρωματικού πιστοποιητικού προστασίας για τα φάρμακα, το άρθρο 3, στοιχείο γʹ, του ίδιου αυτού κανονισμού έχει την έννοια ότι δεν απαγορεύεται να χορηγηθεί συμπληρωματικό πιστοποιητικό προστασίας στον ίδιο δικαιούχο και για μια από αυτές τις δραστικές ουσίες, η οποία επίσης προστατεύεται ως μεμονωμένη δραστική ουσία από το εν λόγω δίπλωμα. (υπογραφές) ( *1 ) Γλώσσα διαδικασίας: η ολλανδική.

61994CJ0235

el

για τα δικαστικά έξοδα Επί των δικαστικών εξόδων 18 Τα έξοδα στα οποία υποβλήθηκαν η Κυβέρνηση του Ηνωμένου Βασιλείου και η Επιτροπή των Ευρωπαϊκών Κοινοτήτων, οι οποίες κατέθεσαν παρατηρήσεις στο Δικαστήριο, δεν αποδίδονται. Δεδομένου ότι η παρούσα διαδικασία έχει ως προς τους διαδίκους της κύριας δίκης τον χαρακτήρα παρεμπίπτοντος που ανέκυψε ενώπιον του εθνικού δικαστηρίου, σ' αυτό εναπόκειται να αποφανθεί επί των δικαστικών εξόδων. Διατακτικό Για τους λόγους αυτούς, ΤΟ ΔΙΚΑΣΤΗΡΙΟ (πρώτο τμήμα), κρίνοντας επί του ερωτήματος που του υπέβαλε με διάταξη της 10ης Ιουνίου 1994, το Crown Court, Bolton, αποφαίνεται: Το άρθρο 12 του κανονισμού (ΕΟΚ) 3820/85 του Συμβουλίου, της 20ής Δεκεμβρίου 1985, για την εναρμόνιση ορισμένων κοινωνικών διατάξεων στον τομέα των οδικών μεταφορών, δεν επιτρέπει στον οδηγό να παρεκκλίνει από τις διατάξεις των άρθρων 6, 7 ή 8 του κανονισμού για γνωστούς προ της ενάρξεως του δρομολογίου λόγους.

62003CJ0349

et

1       Euroopa Ühenduste Komisjon palub oma hagiavalduses Euroopa Kohtul tuvastada, et kuna Suurbritannia ja Põhja-Iiri Ühendkuningriik ei ole nõukogu 19. detsembri 1977. aasta direktiivi 77/799/EMÜ liikmesriikide pädevate asutuste vastastikuse abi kohta otsese maksustamise ja käibemaksu valdkonnas (EÜT L 336, lk 15, ELT eriväljaanne 09/01, lk 63), mida on muudetud nõukogu 6. detsembri 1979. aasta direktiiviga 79/1070/EMÜ (EÜT L 331, lk 8; ELT eriväljaanne 09/01, lk 77) ja nõukogu 25. veebruari 1992. aasta direktiiviga 92/12/EMÜ aktsiisiga maksustatava kauba üldise korralduse ja selle kauba valdamise, liikumise ning järelevalve kohta (EÜT L 76, lk 1; ELT eriväljaanne 01/01 lk 179) (edaspidi „muudetud direktiiv 77/799”), Gibraltari territooriumil kohaldanud, siis on Suurbritannia ja Põhja-Iiri Ühendkuningriik rikkunud EÜ asutamislepingust tulenevaid kohustusi. 2       Euroopa Kohtu presidendi 4. detsembri 2003. aasta määrusega lubati komisjoni seisukohtade toetuseks menetlusse astuda Hispaania Kuningriigil. 3       Ühendkuningriik taotleb komisjoni hagi rahuldamata jätmist ja kohtukulude väljamõistmist komisjonilt. Õiguslik raamistik Gibraltari territooriumi osaline väljajätmine ühenduse õiguse kohaldamisalast 4       Taani Kuningriigi, Iirimaa ning Suurbritannia ja Põhja-Iiri Ühendkuningriigi ühinemistingimuste ja asutamislepingutesse tehtavate muudatuste akti (EÜT 1972, L 73, lk 14; edaspidi „ühinemisakt”) artikkel 28 sätestab: „Ühenduse institutsioonide akte, mis käsitlevad EMÜ asutamislepingu II lisas esinevaid tooteid ja tooteid, mille suhtes ühise põllumajanduspoliitika rakendamise tulemusena kehtivad ühendusse importimisel erieeskirjad, ega kumuleeruva käibemaksu alaste liikmesriikide õigusaktide ühtlustamist käsitlevaid akte ei kohaldata Gibraltari suhtes, kui nõukogu ühehäälselt ei sätesta komisjoni ettepaneku põhjal teisiti.” [mitteametlik tõlge] 5       Ühinemisakti artikli 29 alusel, koostoimes selle I lisa I osa punktiga 4, on Gibraltar ühenduse tolliterritooriumilt välja jäetud. Direktiiv 77/799 ja selle muudatused 6       Direktiiv 77/799 käsitles oma algses redaktsioonis liikmesriikide pädevate asutuste vastastikust abi otsese maksustamise valdkonnas. Direktiiv võeti vastu EMÜ asutamislepingu artikli 100 (pärast muutmist EÜ asutamislepingu artikkel 100, nüüd EÜ artikkel 94) alusel. 7       Direktiiv 79/1070 laiendas direktiivi 77/799 kohaldamisala, hõlmates käibemaksu. See direktiiv võeti vastu EMÜ asutamislepingu artiklite 99 (muudetud ühtse Euroopa aktiga, pärast muutmist EÜ asutamislepingu artikkel 99, nüüd EÜ artikkel 93) ja 100 alusel. 8       Direktiivi 79/1070 esimene põhjendus sätestab, et „maksude tasumisest kõrvalehoidumine ja maksustamise vältimine põhjustab eelarvekadu ja õiglase maksustamise põhimõtte rikkumist ning kahjustab ausat konkurentsi; seepärast kahjustab see ühisturu tõrgeteta toimimist”. 9       Nimetatud direktiivi teine põhjendus sätestab: „[S]ellise tegevusega tõhusamalt võitlemiseks tuleb tõhustada maksuasutuste koostööd ühenduses vastavalt ühistele põhimõtetele ja eeskirjadele”. 10     Sama direktiivi kolmas põhjendus sätestab: „[...] [liikmesriikide pädevate asutuste] vastastikust abi tuleks laiendada ka kaudsetele maksudele, et tagada nende õige hindamine ja kogumine” 11     Direktiivi 79/1070 neljas põhjendus sätestab: „[V]iivitamata on tarvis vastastikust abi laiendada käibemaksule, kuna see on üldine tarbimismaks ning kuna sellel on oluline osa ühenduse omavahendite süsteemis”. 12     Vastavalt direktiivi 79/1070 artiklile 2 jõustavad liikmesriigid käesoleva direktiivi järgimiseks vajalikud õigusnormid hiljemalt 1. jaanuariks 1981. 13     Direktiiv 92/12 laiendas direktiivi 77/799 kohaldamisala veelgi, hõlmates aktsiisi, millega maksustatakse mineraalõlid, alkohol ja alkohoolsed joogid ning tubakatooted. Direktiivi 92/12 aluseks võeti EMÜ asutamislepingu artikkel 99 ühtse Euroopa aktiga muudetud redaktsioonis. 14     Direktiivi 92/12 esimene põhjendus sätestab: „[S]iseturu loomise ja toimimise tingimuseks on kaupade, sealhulgas aktsiisiga maksustatavate kaupade vaba liikumine”. 15     Selle direktiivi neljas põhjendus näeb ette, et siseturu loomise ja toimimise tagamiseks tuleks aktsiisid kõikides liikmesriikides sisse nõuda samal viisil. 16     Muudetud direktiivi 77/799 artikli 1 lõige 1 näeb ette: „Liikmesriikide pädevad asutused vahetavad kooskõlas käesoleva direktiivi sätetega igasugust teavet, mis võimaldab neil õigesti hinnata tulu- ja kapitalimaksu ning järgmisi kaudseid makse: –       käibemaks, –       mineraalõlide aktsiis, –       alkoholi ja alkohoolsete jookide aktsiis, –       tubakatoodete aktsiis.” 17     Selle direktiivi artikli 8 lõige 1 sätestab: „Käesoleva direktiiviga ei kohustata teostama uurimist või esitama teavet, kui selle liikmesriigi õigusaktid või haldustavad, kes peaks teavet andma, ei võimaldaks tal oma tarbeks nimetatud uurimist teostada või nimetatud teavet koguda või kasutada.” 18     Vastavalt direktiivi 92/12 artikli 31 lõikele 1 jõustavad liikmesriigid selle direktiivi järgimiseks vajalikud õigusnormid 1. jaanuariks 1993. Kohtueelne menetlus 19     Kuna Ühendkuningriik ei teatanud komisjonile muudetud direktiivi 77/799 siseriiklikku õiguskorda Gibraltari territooriumi puudutavas osas ülevõtmise tagamiseks võetud meetmetest, alustas komisjon EÜ artiklis 226 ette nähtud liikmesriigi kohustuste rikkumise menetlust ja andis sellele liikmesriigile võimaluse esitada omapoolne seisukoht. Inglise võimud teavitasid seejärel komisjoni meetmetest, mida nad olid otseste maksude valdkonnas võtnud 1997. aasta määrusega nr 26, millega muudetakse määrust tulumaksu kohta (Income Tax (Amendment) (N° 2) Ordinance 1997), mis jõustus 1. oktoobril 1997. Samas leidis Ühendkuningriik, et kuna Gibraltar ei ole allutatud ei ühisele käibemaksusüsteemile ega aktsiisi valdkonna ühtlustatud korrale, ei kehti sellel territooriumil ka nimetatud direktiivi neid makse puudutavad sätted. Pärast täiendavat märgukirja esitas komisjon 27. juunil 2002 põhjendatud arvamuse, kutsudes nimetatud liikmesriiki kahe kuu jooksul märgukirja teatavaks tegemisest alates võtma selle järgimiseks vajalikke meetmeid. Arvestades, et nimetatud arvamuse järgselt Ühendkuningriigi poolt esitatud seisukohtadest ilmes, et põhjendatud arvamuses osundatud rikkumist jätkatakse, otsustas komisjon esitada käesoleva hagi. Hagi Poolte argumendid 20     Komisjon tunnistab, et Gibraltari territoorium on ühinemisakti artikli 28 alusel käibemaksu ühtlustamise korra kohaldamisalast välja arvatud ning ta on käesoleva kohtumenetluse eesmärgil valmis eeldama, et sellel territooriumil ei kehti ka aktsiiside ühtlustamist puudutavad ühenduse õigusnormid. 21     Samas väidab komisjon, et muudetud direktiiv 77/799 kuulub osas, milles see puudutab liikmesriikide pädevate asutuste vastastikust abi otsese maksustamise ja käibemaksu valdkonnas, Gibraltaril kohaldatavate ühenduse õigusnormide hulka. 22     See direktiiv kehtestab mehhanismi teabe vahetamiseks liikmesriikide maksuametite vahel selleks, et neil oleks võimalus siseriikliku õiguse järgimise üle tõhusamat järelevalvet teostada. Selle eesmärk on üksnes lihtsustada iga liikmesriigi maksusüsteemile vastavate maksude määramiseks ja kogumiseks vajaliku teabe vahetamist, võidelda seeläbi maksudest kõrvalehoidumise vastu, vältida moonutusi kapitali liikumises ja säilitada tervet konkurentsi. Direktiividega 79/1070 ja 92/12 direktiivi 77/799 tehtud muudatused ei oma mingit mõju liikmesriikide maksuõigusele kui sellisele. Tegemist ei ole käibemaksu ega aktsiisi alaste õigusaktide ühtlustamise meetmega. 23     Gibraltari maksuametilt saadav teave võib olla kasulik või isegi hädavajalik, et määrata õigesti käibemaksu või aktsiisi teistes Euroopa Ühenduse piirkondades, isegi juhul, kui neid makse ei kohaldata Gibraltaril. 24     Lõpuks võib väita, et EÜ artikkel 10 nõuab vastastikuse teabevahetuse süsteemi laiendamist ka Gibraltarile. 25     Kuna direktiiv 92/12 käsitleb peaaegu eranditult materiaalõigust sisaldavate õigusaktide ühtlustamist aktsiisi valdkonnas, on selle aluseks tingimata EMÜ asutamislepingu artikkel 99. Pelk asjaolu, et üks õigusnorm esineb peamiselt materiaalõiguse ühtlustamisega tegelevas meetmes, ei anna sellele veel ühtlustamisnormi iseloomu. Mis puudutab direktiivi 79/1070, siis selle aluseks oleks pidanud olema EMÜ asutamislepingu artikkel 100. Direktiivi 77/799 kohaldamisala käibemaksule ja aktsiisile laiendamise õiguslik alus ei saa mingil juhul kindlaks määrata vastastikuse abi meetmete käsitlemist ühinemisakti artikli 28 vaatenurgast. 26     Hispaania valitsus leiab, et kuigi komisjon soovis erinevatel põhjustel ja aktsepteeris teatud territooriumide väljajätmist kaudsete maksude ühtlustamisest, ei pidanud ta silmas seda, et need territooriumid muutuksid teisi liikmesriike kahjustades maksudest kõrvalehoidumise kohtadeks seeläbi, et üks neist keeldub väljastama teisele teavet mõne oma territooriumi kohta. Selline olukord arvatavasti takistaks materiaalõiguse ühtlustamist teistel territooriumidel, mis on ühtlustamisele allutatud. 27     Gibraltari majanduslik seisund ning sealhulgas ka tema mõju siseturu toimimise mitmesugustele aspektidele on muutunud. Kuna Hispaania Kuningriik on üks direktiivi üle võtmata jätmisest eriti kahjustada saanud osapooltest, on tal piisavalt tõendeid näitamaks, et muudetud direktiivi 77/799 kohaldamata jätmine Gibraltaril kahjustab liikmesriike. Kui seda argumenti äärmuseni arendada, siis viib see liikmesriikidevahelise koostöökohustuseni, mis tuleneb EÜ artiklist 10. 28     Tähenduse ja tähtsuse osas, mida omistatakse koostööle, mida maksuametid maksudest kõrvalehoidumisega ja maksustamise vältimisega tõhusama võitlemise eesmärgil teineteisele teabe vahetamise teel tegema peavad, on täheldatav teatud arenemine. Järgnevalt on võimalik eristada seda, kas koostöömeede vastab maksualase ühtlustamise eesmärgile või on tegemist lihtsalt meetmega, mis ei saavuta seda mõõdet ja mis piirdub koostöökorra kehtestamisega liikmesriikide vahel. 29     Olgugi et Hispaanias on territooriumeid, kus käibemaksu ei kohaldata või mis ei kuulu tolliliitu, ei leia Hispaania Kuningriik, et direktiivi 77/799, mida on muudetud direktiiviga 79/1070 või direktiiviga 92/12, ei tuleks nendel territooriumidel kohaldada. 30     Kokkuvõtteks leiab Hispaania valitsus, et asjaolu, et teatud territooriumid on ühtlustatud käibemaksu ja aktsiisi kohaldamisalast välja jäetud, ei tähenda nende automaatset väljajätmist muudetud direktiivi 77/799 kohaldamisalast. Sellel direktiivil on üldine geograafiline kohaldamisala. 31     Ühendkuningriigi valitsus vaidlustab hagi põhjendatuse. Direktiivi 77/799 korra laiendamine ühelt poolt käibemaksule direktiiviga 79/1070 ja teiselt poolt aktsiisile direktiiviga 92/12 ei kuulu Gibraltaril kohaldamisele. 32     Niivõrd, kuivõrd muudetud direktiiv 77/799 puudutab vastastikust abi käibemaksu valdkonnas, sisaldab see „liikmesriikide käibemaksualaste õigusaktide ühtlustamist” ühinemisakti artikli 28 tähenduses ja seega ei kohaldata seda Gibraltaril. Selle sätte sõnu tuleb mõista nende tavatähenduses. 33     Niivõrd, kuivõrd nimetatud direktiiv puudutab vastastikust abi aktsiisi valdkonnas, ei kohaldata seda samuti Gibraltaril. See tuleneb Gibraltari väljajätmisest ühenduse tolliterritooriumilt ja asjaolust, et EÜ asutamislepingu sätted, mis tagavad kaupade vaba liikumist siseturu raames, ei ole Gibraltaril kohaldatavad. Direktiivi 92/12 esimene põhjendus ning teatud teised põhjendused näitavad, et selle direktiivi eesmärk on tagada kaupade vaba liikumine. 34     Võimatu on eristada käibemaksu ja aktsiisi määramise ning kogumise valdkonnas antava vastastikuse abi eesmärki ning käibemaksu ja aktsiisi ennast puudutavate õigusnormide ühtlustamise eesmärki. Käibemaksu ja aktsiisi määramine ning kogumine, olles tihedas seoses nimetatud direktiiviga ette nähtud vastastikuse abiga, on lahutamatult seotud nende aluseks olevate maksudega, mida tuleb kindlaks määrata ja koguda. Maksusüsteemi haldamise tõhusus on oluliseks teguriks mõjusa maksumäära kindlaksmääramisel ja seda ei saa praktilises mõttes liikmesriigi maksukogumisvõimest lahutada. 35     Direktiividega 79/1070 ja 92/12 laiendati direktiivi 77/799 kohaldamisala, tuginedes EMÜ asutamislepingu artiklile 99, mis puudutab õigusaktide ühtlustamist kaudse maksustamise valdkonnas niivõrd, kuivõrd see on vajalik siseturu loomise ja toimimise tagamiseks. Õiguslikud alused, mida kasutati vastastikuse abi korra käibemaksule ja aktsiisile laiendamise eesmärgil, ei ole käesolevas kohtuasjas kõne all olevate küsimuste suhtes määrava tähtsusega, vaid asuvad käesoleva vaidluse taustal ja neid tuleb arvesse võtta. 36     Ühendkuningriigi valitsus meenutab, et Euroopa Kohus on 29. aprilli 2004. aasta otsuse kohtuasjas C‑338/01: komisjon v. nõukogu (EKL 2004, lk I‑4829) punktis 67 leidnud, et EÜ artikli 95 lõikes 2 esinevat sõna „maksusätted” tuleb tõlgendada selliselt, et see ei hõlma mitte ainult sätteid, millega määratletakse maksukohustuslased, maksustatavad tehingud, maksustamise alus, otseste ja kaudsete maksude määrad ning nendest vabastamine, vaid samuti sätteid, mis puudutavad nende maksude kogumise eeskirju. Analoogseid kaalutlusi tuleb kohaldada ka käesolevas kohtuasjas. 37     Ühendkuningriigi lähenemisviis on kooskõlas sellega, mis võeti vastu hiljutises ühenduse maksuõigusaktis, mis käsitleb käibemaksualaseid koostöömeetmeid kui maksualaseid ühtlustamismeetmeid (vt nõukogu 7. oktoobri 2003. aasta määruse (EÜ) nr 1798/2003 halduskoostöö kohta käibemaksu valdkonnas ja määruse (EMÜ) nr 218/92 kehtetuks tunnistamise kohta (EÜT L 264, lk 1; ELT eriväljaanne 09/01, lk 392) kolmas põhjendus). 38     EÜ artikli 10 arutluskäigu aluseks võtmine, eesmärgiga vältida tagajärge, mis muidu tuleneks ühinemisakti artikli 28 kohaldamisest, ei ole kooskõlas ei nimetatud EÜ artikli 10 sätte ega mõttega. 39     Hispaania Kuningriigi väited asjaomaste Hispaania territooriumide õigusliku olukorra kohta ei ole käesoleva menetluse esemeks olevas kohtuasjas asjakohased. Euroopa Kohtu hinnang Eelmärkus 40     Kohtueelset menetlust ja hagiavalduse põhjendusi silmas pidades, tuleb käesolevat hagi mõista selliselt, et see käsitleb muudetud direktiivi 77/799 kohaldamata jätmist ainult niivõrd, kuivõrd see puudutab käibemaksu ja aktsiisi. Pädevate asutuste vastastikune abi käibemaksu valdkonnas 41     Asutamislepingut kohaldatakse Gibraltaril EÜ artikli 299 lõike 4 alusel, kuna Gibraltar on kuningriigi koloonia, mille välissuhete eest vastutab Ühendkuningriik. Vaatamata sellele ei kohaldata Gibraltaril ühinemisaktist tulenevalt asutamislepingu teatud sätteid (vt 23. septembri 2003. aasta otsus kohtuasjas C‑30/01: komisjon v. Ühendkuningriik, EKL 2003, lk I‑9481, punkt 47); need erandid kehtestati selle territooriumi erilist õiguslikku seisundit ja eelkõige vaba sadama staatust arvesse võttes. 42     Ühinemisakti artiklist 28 tuleneb, et ühenduse institutsioonide akte, mis käsitlevad liikmesriikide käibemaksualaste õigusaktide ühtlustamist, ei rakendata Gibraltaril, kui Euroopa Liidu Nõukogu ühehäälselt ei sätesta komisjoni ettepaneku põhjal teisiti. 43     Erandina ühenduse õiguse kohaldamisest ühenduse territooriumil tuleb nimetatud sättele anda tõlgendus, mis piirab selle ulatust sellega, mis on rangelt vajalik nende huvide kaitseks, mida on Gibraltaril lubatud säilitada. Lisaks sellele tuleb seda sätet lugeda EÜ artikli 10 esimese lõigu teist lauset silmas pidades, mille kohaselt aitavad liikmesriigid kaasa ühenduse eesmärkide saavutamisele (vt selle kohta 25. veebruari 1988. aasta otsus liidetud kohtuasjades 194/85 ja 241/85: komisjon v. Kreeka, EKL 1988, lk 1037, punkt 20). 44     Õigusakte, mis piirduvad liikmesriikidevahelise koostöö sätestamisega, jättes igaühele neist võimaluse kasutada omaenda uurimis- ja teabeedastusmeetodeid, ei tohi seega käsitleda kui „akte, mis käsitlevad liikmesriikide käibemaksualaste õigusaktide ühtlustamist” nimetatud artikli 28 tähenduses. 45     Samas ei lähe muudetud direktiiv 77/799 sellest kaugemale, nagu nähtub eelkõige selle artikli 8 lõikest 1, mis viitab asjaomase liikmesriigi halduspraktikast või õigusaktidest tuleneva teabe vahetamise piiridele. 46     Seega tuleb järeldada, et muudetud direktiiv 77/799 ei kujuta endast käibemaksu käsitlevas osas „liikmesriikide käibemaksualaste õigusaktide ühtlustamisakti” ühinemisakti artikli 28 tähenduses. 47     See hinnang ei ole vastuolus Eurooa Kohtu poolt oma eespool viidatud otsuses komisjon v. nõukogu esitatuga, mis annab tõlgenduse mõistele „maksusätted” EÜ artikli 95 lõike 2 tähenduses, mitte mõistele „ühtlustamisaktid” ühinemisakti artikli 28 tähenduses. 48     Lisaks sellele sätestab Ühendkuningriigi poolt välja toodud määruse nr 1798/2003 kolmas põhjendus, et „[s]iseturu väljakujundamiseks võetud maksuühtlustusmeetmed peaksid seetõttu hõlmama liikmesriikidevahelise ühise teabevahetussüsteemi loomist, mille kohaselt liikmesriikide haldusasutused abistavad üksteist ja teevad komisjoniga koostööd, et tagada käibemaksu õige kohaldamine kauba- ja teenusetarnete, ühendusesisese kaupade omandamise ja kaupade impordi suhtes”. 49     Samas ei saa sellist esmase õiguse normi nagu ühinemisakti artikkel 28 tõlgendada teisese õiguse akti üht põhjendust silmas pidades. Lisaks sellele on nimetatud kolmanda põhjenduse puhul tegemist põhjendava osaga, mille ühenduse seadusandja võttis vastu EÜ artikli 93 alusel, mis ei ole – erinevalt ühinemisakti artiklist 28 – erandit sisaldav norm. See põhjendus ei sea seega kahtluse alla Euroopa Kohtu poolt käesoleva kohtuotsuse punktis 46 toodud hinnangut. 50     Kõigest eeltoodust tuleneb, et muudetud direktiiv 77/799 on käibemaksu käsitlevas osas Gibraltaril kohaldatav. Pädevate asutuste vastastikune abi aktsiisi valdkonnas 51     Siinkohal tuleb meenutada, et ühinemisakti artikli 29 alusel, koostoimes selle I lisa I osa punktiga 4, on Gibraltar ühenduse tolliterritooriumilt välja jäetud. Nii nagu ühinemisakti artiklit 28, tuleb ka seda erandit tõlgendada kitsalt. 52     Käesoleva kohtuasja raames ei ole tarvis kindlaks teha, kas Gibraltari väljajätmine ühenduse tolliterritooriumilt tähendab seda, et direktiivi 92/12 sätted materiaalõiguse ühtlustamise kohta aktsiisi valdkonnas ei ole Gibraltaril kohaldatavad. 53     Eeldusel, et need sätted ei ole Gibraltaril kohaldatavad, ei tähenda nimetatud väljajätmine igal juhul seda, et Gibraltaril puudub aktsiisi valdkonnas muudetud direktiiviga 77/799 kehtestatud liikmesriikide pädevate asutuste vastastikuse abi andmise kohustus. Asjaolu, et Gibraltari asutused on sellele kohustusele allutatud, ei oma mingit mõju sellel territooriumil nende maksude endi ühtlustamist nõudvate õigusnormide võimalikule kohaldamata jätmisele. 54     Järelikult on muudetud direktiiv 77/799 aktsiisi käsitlevas osas Gibraltaril kohaldatav. 55     Kõike eeltoodut silmas pidades tuleb komisjoni hagi tunnistada põhjendatuks. 56     Seega tuleb tõdeda, et kuna Ühendkuningriik ei ole muudetud direktiivi 77/799 Gibraltari territooriumil käibemaksu ja aktsiisi valdkonnas kohaldanud, siis on Ühendkuningriik rikkunud EÜ asutamislepingust tulenevaid kohustusi. Kohtukulud 57     Kodukorra artikli 69 lõike 2 alusel on kohtuvaidluse kaotanud pool kohustatud hüvitama kohtukulud, kui vastaspool on seda nõudnud. Kuna komisjon on kohtukulude hüvitamist Ühendkuningriigilt nõudnud ja viimati nimetatu on kohtuvaidluse kaotanud, tuleb kohtukulud jätta tema kanda. Hispaania Kuningriik kannab menetlusse astujana kodukorra artikli 69 lõike 4 esimese lõigu kohaselt oma kohtukulud ise. Esitatud põhjendustest lähtudes Euroopa Kohus (suurkoda) otsustab: 1. Kuna Suurbritannia ja Põhja-Iiri Ühendkuningriik ei ole nõukogu 19. detsembri 1977. aasta direktiivi 77/799/EMÜ liikmesriikide pädevate asutuste vastastikuse abi kohta otsese maksustamise ja käibemaksu valdkonnas, mida on muudetud nõukogu 6. detsembri 1979. aasta direktiiviga 79/1070/EMÜ ja nõukogu 25. veebruari 1992. aasta direktiiviga 92/12/EMÜ aktsiisiga maksustatava kauba üldise korralduse ja selle kauba valdamise, liikumise ning järelevalve kohta, Gibraltari territooriumil käibemaksu ja aktsiisi valdkonnas kohaldanud, siis on Suurbritannia ja Põhja-Iiri Ühendkuningriik rikkunud EÜ asutamislepingust tulenevaid kohustusi. 2. Mõista kohtukulud välja Suurbritannia ja Põhja-Iiri Ühendkuningriigilt. 3. Hispaania Kuningriik kannab ise oma kohtukulud. Allkirjad * Kohtumenetluse keel: inglise.

62021CJ0335

lt

Prašymas priimti prejudicinį sprendimą pateiktas dėl Europos Sąjungos pagrindinių teisių chartijos (toliau – Chartija) 47 straipsnio, 1993 m. balandžio 5 d. Tarybos direktyvos 93/13/EEB dėl nesąžiningų sąlygų sutartyse su vartotojais ( OL L 95, 1993, p. 29 ; 2004 m. specialusis leidimas lietuvių k., 15 sk., 2 t., p. 288), iš dalies pakeistos 2011 m. spalio 25 d. Europos Parlamento ir Tarybos direktyva 2011/83/ES ( OL L 304, 2011, p. 64 ) (toliau – Direktyva 93/13), ir 2005 m. gegužės 11 d. Europos Parlamento ir Tarybos direktyvos 2005/29/EB dėl nesąžiningos įmonių komercinės veiklos vartotojų atžvilgiu vidaus rinkoje ir iš dalies keičiančios Tarybos direktyvą 84/450/EEB, Europos Parlamento ir Tarybos direktyvas 97/7/EB, 98/27/EB bei 2002/65/EB ir Europos Parlamento ir Tarybos reglamentą (EB) Nr. 2006/2004 (Nesąžiningos komercinės veiklos direktyva) ( OL L 149, 2005, p. 22 ) išaiškinimo. Šis prašymas pateiktas nagrinėjant ginčą, kilusį tarp advokato D. Vicente ir jo klientės Delia, dėl pastarosios atsisakymo sumokėti reikalaujamą honorarą už jai suteiktas teisines paslaugas. Teisinis pagrindas Sąjungos teisė Direktyva 93/13 Direktyvos 93/13 dvidešimt pirma ir dvidešimt ketvirta konstatuojamosios dalys suformuluotos taip: „kadangi valstybės narės turi užtikrinti, kad pardavėjo ar tiekėjo [verslininko] su vartotojais sudaromose sutartyse nebūtų naudojamos nesąžiningos sąlygos <…>; <…> kadangi valstybių narių teismai arba administracinės institucijos privalo disponuoti pakankamomis bei veiksmingomis priemonėmis apsisaugojant nuo nuolatinio nesąžiningų sąlygų sutartyse su vartotojais taikymo <…>“ Šios direktyvos 3 straipsnio 1 dalis suformuluota taip: „Ta sutarties sąlyga, dėl kurios nebuvo atskirai derėtasi, yra laikoma nesąžininga, jeigu pažeidžiant sąžiningumo reikalavimą dėl jos atsiranda ryškus neatitikimas tarp iš sutarties kylančių šalių teisių ir pareigų vartotojo nenaudai.“ Minėtos direktyvos 4 straipsnyje numatyta: „1.   Nepažeidžiant 7 straipsnio, sutarties sąlygos nesąžiningumas vertinamas, atsižvelgiant į prekių ar paslaugų, dėl kurių buvo sudaryta sutartis, pobūdį, ir sutarties sudarymo metu nurodant visas sutarties sudarymo aplinkybes ir visas kitas tos sutarties arba kitos sutarties, nuo kurios ji priklauso, sąlygas. 2.   Sąlygų nesąžiningumo vertinimas nėra susijęs nei su pagrindinio sutarties dalyko apibrėžimu, nei su kainos ir atlygio adekvatumu mainais suteiktoms paslaugoms ar prekėms, jei šios sąlygos pateikiamos aiškia, suprantama kalba.“ Tos pačios direktyvos 6 straipsnio 1 dalyje nurodyta: „Valstybės narės nustato, kad nesąžiningos sąlygos naudojamos sutartyje, kurią pardavėjas ar tiekėjas [verslininkas] sudaro su vartotoju taip, kaip numatyta jų nacionalinės teisės aktuose, nebūtų privalomos vartotojui, ir kad sutartis ir toliau būtų šalims privaloma tomis sąlygomis, jei ji gali išlikti be nesąžiningų nuostatų.“ Direktyvos 93/13 7 straipsnio 1 dalyje numatyta: „Valstybės narės užtikrina, kad vartotojų ir konkurentų naudai egzistuotų pakankamos ir veiksmingos priemonės, užkertančios kelią nuolatiniam nesąžiningų sąlygų naudojimui sutartyse, pardavėjų ar tiekėjų [verslininkų] sudaromose su vartotojais.“ Direktyva 2005/29 Direktyvos 2005/29 5 straipsnio 4 dalyje nustatyta: „Visų pirma nesąžininga komercinė veikla yra ta, kuri: a) yra klaidinanti, kaip nurodyta šios direktyvos 6 ir 7 straipsn[iuose], arba b) yra agresyvi, kaip nurodyta šios direktyvos 8 ir 9 straipsn[iuose].“ Šios direktyvos 7 straipsnio 1 ir 2 dalyse numatyta: „1.   Komercinė veikla laikoma klaidinančia, jeigu toje faktinėje situacijoje, atsižvelgiant į visus jos ypatumus ir aplinkybes bei komunikacijos priemonių ribotumą, ją vykdant neatskleidžiama esminė informacija, kuri vidutiniam vartotojui reikalinga tam, kad jis toje situacijoje galėtų priimti informacija paremtą sprendimą dėl sandorio, ir tuo vidutinis vartotojas skatinamas arba gali būti paskatintas priimti tokį sprendimą dėl sandorio, kurio jis kitomis aplinkybėms nebūtų priėmęs. 2.   Klaidinančiu informacijos neatskleidimu, atsižvelgiant į 1 dalyje numatytus klausimus, taip pat laikomas prekybininko vykdomas 1 dalyje nurodytos esminės informacijos nuslėpimas arba jos pateikimas neaiškiai, neįskaitomai, dviprasmiškai ar ne laiku, arba komercinės veiklos komercinio tikslo, jeigu jis neaiškus iš konteksto, nenurodymas, ir kai dėl to abiem atvejais vidutinis vartotojas paskatinamas arba gali būti paskatintas priimti tokį sprendimą dėl sandorio, kurio kitomis aplinkybėms jis nebūtų priėmęs.“ Ispanijos teisė Ieškiniai dėl honoraro sumokėjimo reglamentuojami 2000 m. sausio 7 d. Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (Įstatymas 1/2000 dėl Civilinio proceso kodekso) (BOE, Nr. 7, 2000 m. sausio 8 d., p. 575; toliau – LEC). LEC 34 straipsnio „Procesinio atstovo atstovavimo išlaidos“ 2 dalyje buvo numatyta: „Pateikus sąskaitą, teismo kancleris, jei jis pripažino ją priimtina, nurodo atstovaujamajai šaliai per dešimt dienų sumokėti sumą arba užginčyti sąskaitą remiantis tuo, kad reikalaujama suma nėra pagrįsta, o jei atstovaujamoji šalis šios sumos nesumoka ir jos neginčija, ši suma priverstinai išieškoma. Jei per šį terminą atstovaujamoji šalis užginčija sąskaitą, teismo kancleris paprašo procesinio atstovo per tris dienas pateikti savo nuomonę dėl šio užginčijimo. Paskui teismo kancleris išnagrinėja sąskaitą už advokato paslaugas, procesinius dokumentus bei pateiktus dokumentus ir per dešimt dienų priima motyvuotą sprendimą, kuriame nustatoma procesiniam atstovui mokėtina suma. Jei per penkias dienas nuo tokio sprendimo įteikimo minėta suma nesumokama, ji priverstinai išieškoma. Ankstesnėje pastraipoje nurodytas motyvuotas sprendimas negali būti skundžiamas, tačiau jis neturi įtakos teismo sprendimui, kuris gali būti vėliau priimtas per įprastą teismo procesą.“ LEC 34 straipsnio 2 dalies trečia pastraipa buvo pripažinta prieštaraujančia Konstitucijai ir panaikinta 2019 m. kovo 14 d. Tribunal Constitucional (Konstitucinis Teismas, Ispanija) sprendimu 34/2019 (BOE, Nr. 90, 2019 m. balandžio 15 d., p. 39549; toliau – Sprendimas Nr. 34/2019). LEC 35 straipsnyje „Advokato honoraras“ buvo nustatyta: „1.   Advokatai gali reikalauti iš jų atstovaujamo asmens sumokėti honorarus, kurie turi būti jiems sumokėti už su byla susijusias paslaugas, pateikdami išsamią sąskaitą ir aiškiai deklaruodami, kad šie honorarai jiems priklauso ir dar yra nesumokėti. <…> 2.   Gavęs tokį reikalavimą, teismo kancleris nurodo skolininkui sumokėti šią sumą arba per dešimt dienų užginčyti šią sąskaitą, o jeigu atstovaujamoji šalis neapmoka sąskaitos arba jos neužginčija, nurodo priverstinai išieškoti. Jeigu per nurodytą terminą honoraras užginčijamas dėl to, kad yra nepagrįstas, taikomos 34 straipsnio 2 dalies antra ir trečia pastraipos. Jeigu honoraras užginčijamas dėl to, kad yra per didelis, teismo kancleris paprašo advokato per tris dienas pateikti savo nuomonę dėl šio užginčijimo. Jei advokatas nesutinka su honoraro sumažinamu, kaip prašoma, teismo kancleris jį iš pradžių peržiūri pagal 241 ir paskesnius straipsnius, nebent advokatas įrodo, kad su skundą pateikusiu asmeniu buvo iš anksto raštu susitarta dėl preliminaraus atlygio, ir priima motyvuotą sprendimą dėl mokėtinos sumos, o jei ši suma nesumokama per penkias dienas nuo sprendimo įteikimo, ji priverstinai išieškoma. Šis motyvuotas sprendimas neskundžiamas, tačiau jis neturi įtakos sprendimui, kuris gali būti vėliau priimtas per įprastą teismo procesą. 3.   Jeigu honoraro nesumokėjęs skolininkas nepateikia skundo per nustatytą terminą, priverstinai išieškoma sąskaitoje nurodyta suma ir patirtos išlaidos.“ LEC 35 straipsnio 2 dalies antroje pastraipoje esantis junginys „ir trečia pastraipa“ buvo pripažintas prieštaraujančiu Konstitucijai ir panaikintas Sprendimu Nr. 34/2019. Tas pats pasakytina ir apie šio 35 straipsnio 2 dalies ketvirtą pastraipą. LEC 206 straipsnis „Sprendimų rūšys“ yra įtrauktas į LEC VIII skyrių „Procesiniai sprendimai“. Tame straipsnyje nustatyta: „<…> 2.   Teismo kanclerių sprendimai vadinami „papildomomis priemonėmis“ ir „motyvuotais sprendimais“. <…>“ LEC 454bis straipsnyje „Skundai dėl peržiūros“ nustatyta: „1.   <…> Dėl motyvuotų sprendimų, kuriais užbaigiama procedūra arba užkertamas kelias ją tęsti, galima pateikti tiesioginį skundą dėl peržiūros. Šiuo skundu nesustabdomas sprendimo vykdymas ir negalima ginčyto to, kas buvo nuspręsta. Aiškiai numatytais atvejais taip pat galima pateikti tiesioginį skundą dėl motyvuotų sprendimų peržiūros. 2.   Skundas dėl peržiūros turi būti pateiktas raštu per penkias dienas, nurodant pažeidimą, padarytą priimant motyvuotą sprendimą. Jei šios sąlygos įvykdytos, teismo kancleris, taikydamas proceso organizavimo priemonę, pripažįsta skundą priimtinu ir suteikia kitoms ginčo šalims bendrą penkių dienų terminą prieštaravimui pareikšti, jei jos mano, kad tai tikslinga. Jeigu netenkinamos skundo priimtinumo sąlygos, teismas, priimdamas motyvuotą sprendimą, pripažįsta jį nepriimtinu. Pasibaigus prieštaravimo pareiškimo terminui teismas priima nutartį per penkias dienas, neatsižvelgdamas į tai, ar buvo pateiktos rašytinės pastabos. Sprendimai dėl priimtinumo ar nepriimtinumo nėra skundžiami. 3.   Nutartis, priimta išnagrinėjus skundą dėl peržiūros, gali būti skundžiama, tik jeigu ja užbaigiamas procesas arba užkertamas kelias jį tęsti.“ Iš dalies panaikinus šio sprendimo 12 ir 14 punktuose nurodytus LEC 34 ir 35 straipsnius, motyvuotus teismo kanclerio sprendimus, kurių anksčiau nebuvo galima apskųsti, dabar galima peržiūrėti pagal LEC 454bis straipsnį. LEC 517 straipsnio 2 dalyje numatyta: „Priverstine tvarka vykdytini tik šie dokumentai: <…> 9. kiti procesiniai sprendimai ir dokumentai, kurie pagal šį arba kitą įstatymą yra vykdytini.“ LEC 556 straipsnio „Prieštaravimas dėl procesinių sprendimų, arbitražo sprendimų ar mediacijos būdu pasiektų susitarimų vykdymo“ 1 dalyje numatyta: „Jei vykdytinas dokumentas yra teismo ar arbitražo sprendimas arba mediacijos būdu pasiektas susitarimas, skolininkas turi teisę per dešimt dienų nuo nutarties dėl priverstinio vykdymo įteikimo pateikti rašytinį prieštaravimą dėl jos, remdamasis tuo, kad jau sumokėjo arba įvykdė tai, kas buvo nuspręsta teismo sprendime, arbitražo sprendime ar susitarime, ir privalo tai pagrįsti dokumentais. Prieštaravimas taip pat gali būti pateiktas remiantis tuo, kad suėjo vykdymo veiksmų senaties terminas arba kad siekdamos išvengti vykdymo šalys sudarė taikos sutartį ar susitarimą su sąlyga, kad šis susitarimas ar sutartis patvirtinti notaro aktu.“ LEC 557 straipsnio „Prieštaravimas dėl kitais nei teismo ar arbitražo sprendimai dokumentais pagrįsto vykdymo“ 1 dalyje nustatyta: „Kai nurodoma pradėti vykdymą remiantis 4, 5, 6 ir 7 punktuose nurodytais dokumentais ir kitais 517 straipsnio 2 dalies 9 punkte minimais vykdomaisiais dokumentais, skolininkas gali pirmesniame straipsnyje numatyta tvarka per nustatytą terminą pareikšti prieštaravimą, tik jeigu remiasi vienu iš šių pagrindų: <…> 7) dokumente yra nesąžiningų sąlygų.“ Pagrindinė byla ir prejudiciniai klausimai 2017 m. vasario 9 d. Delia ir advokatai Augusto ir D. Vicente pasirašė teisinių paslaugų teikimo sutartį, kurioje buvo sutarta, be kita ko, išnagrinėti bylos dokumentus, pateikti reikalavimą neteismine tvarka ir, jei būtina, pareikšti ieškinį teismui, taip pat, jei reikia, parengti ir pareikšti ieškinį dėl 2003 m. lapkričio 26 d. Delia, kaip vartotojos, su banku sudarytoje paskolos sutartyje esančių sąlygų pripažinimo nesąžiningomis ir negaliojančiomis. Šioje teisinių paslaugų teikimo sutartyje buvo numatyta sąlyga, pagal kurią „pasirašydamas teisinių paslaugų teikimo sutartį klientas įsipareigoja laikytis kontoros nurodymų ir, jei dėl kokios nors priežasties atsisakytų ieškinio nepasibaigus teismo procesui arba susitaręs su banku be advokato žinios ar nesilaikydamas jo patarimo, jis privalės sumokėti sumą, apskaičiuotą taikant Sevilijos advokatų asociacijos įkainių lentelę dėl išlaidų, susijusių su pareikštu ieškiniu dėl panaikinimo, apskaičiavimo“ (toliau – ieškinio atsisakymo sąlyga). Delia su šia advokatų kontora susisiekė radusi socialiniame tinkle skelbimą, kuriame nebuvo paminėta ieškinio atsisakymo sąlyga, iš tiesų suinteresuotoji buvo informuota tik apie teisinių paslaugų kainą. Taigi šiuo atveju neįrodyta, kad Delia buvo žinoma ieškinio atsisakymo sąlyga prieš pasirašant teisinių paslaugų teikimo sutartį. 2017 m. vasario 22 d., prieš pareikšdamas ieškinį dėl negaliojimo, advokatas D. Vicente pateikė reikalavimą neteismine tvarka aptariamam bankui, šis 2017 m. birželio 2 d. tiesiogiai kreipėsi į Delia ir pasiūlė jai grąžinti 870,67 EUR sumą, kuri buvo nepagrįstai sumokėta pagal paskolos sutartyje numatytą apatinės ribos sąlygą. Delia nusprendė sutikti su šiuo pasiūlymu. Vis dėlto nėra jokios informacijos apie tai, kada tiksliai ji pranešė D. Vicente apie gautą banko atsakymą ir ar tuo momentu šis jai patarė su tuo pasiūlymu nesutikti. 2017 m. gegužės 22 d. ieškinys dėl apatinės ribos sąlygos panaikinimo, kurį pasirašė D. Vicente ir procesinė atstovė, buvo įregistruotas 2017 m. birželio 12 d. Juzgado de Primera Instancia n o 10 bis de Sevilla (Sevilijos pirmosios instancijos teismas Nr. 10 bis, Ispanija), t. y. prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusiame teisme. 2017 m. birželio 13 d. faksu išsiųstame rašte D. Vicente savo klientei nurodė nesutinkantis su banko pasiūlymu ir informavo, kad buvo pareikštas ieškinys bankui. 2017 m. rugsėjo 25 d. procesinė atstovė pranešė prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusiam teismui, kad Delia atsisakė ieškinio, nes jos reikalavimai buvo patenkinti neteismine tvarka, ir patikslino, kad ieškinio atsisakymą lėmė tai, kad jų klientė, nepaisydama advokato nuomonės ir po to, kai buvo pareikštas ieškinys, sutiko sudaryti šią taikos sutartį. Taigi tą pačią dieną to teismo kancleris priėmė motyvuotą sprendimą nutraukti bylą. Iš prašymo priimti prejudicinį sprendimą matyti, kad 2017 m. lapkričio 13 d. D. Vicente kreipėsi į prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo kanclerį su prašymu išieškoti iš Delia nesumokėtą honorarą, atitinkantį 1105,50 EUR sumą be pridėtinės vertės mokesčio, t. y. iš viso 1337,65 EUR sumą, kuri apskaičiuota taip: „Sąskaitos pagrindas: 18000,00 EUR. Rezultatas pritaikius įkainių lentelę: 2211,00 [EUR]; <…> 50 % už ieškinio pareiškimą: 1105,50 [EUR]“. Siekiant pagrįsti reikalaujamą sumą, prie prašymo buvo pridėtas dokumentas „Susitarimas dėl honoraro“, kuriame nurodomos Sevilijos advokatų asociacijos profesinių honorarų srityje taikytinos taisyklės. Delia, padedama valstybės paskirto advokato, užginčijo šį honorarą motyvuodama tuo, kad jis nėra pagrįstas. Ji nebuvo informuota apie egzistuojančią ieškinio atsisakymo sąlygą, todėl kaip honorarą ji turėjo sumokėti tik 10 % nuo sumos, kurią gavo iš paskolą suteikusio banko, t. y. 105,35 EUR, ir tai buvo sumokėta. Delia taip pat rėmėsi nesąžiningu ieškinio atsisakymo sąlygos pobūdžiu. 2020 m. spalio 15 d. motyvuotu sprendimu prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo kancleris atmetė šį skundą ir nurodė, kad Delia turi sumokėti advokatui 1337,65 EUR dydžio honorarą, nustatydamas penkių dienų terminą skolai sumokėti, antraip ji bus išieškota. Minėtas teismo kancleris nenagrinėjo klausimo, ar ieškinio atsisakymo sąlyga yra nesąžininga. 2021 m. vasario 2 d. Delia pateikė prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusiam teismui skundą dėl šio motyvuoto sprendimo peržiūros, jis buvo pripažintas priimtinu ir apie jį pranešta D. Vicente. Pastarasis pateikė atsiliepimą į skundą, prašė jį atmesti ir priteisti iš Delia bylinėjimosi išlaidas. Tas teismas abejoja, ar nacionalinės proceso teisės taisyklės, reglamentuojančios procedūrą dėl honorarų sumokėjimo, atitinka iš Direktyvos 93/13 kylančius reikalavimus, veiksmingumo principą ir Chartijos 47 straipsnyje numatytą teisę į veiksmingą teisminę gynybą. Šiuo klausimu minėtas teismas patikslina, kad pagal Ispanijos teisę advokatai turi tris procedūrines galimybes teismine tvarka reikalauti jiems mokėtinų honorarų sumokėjimo, t. y. per įprastą teismo procesą, mokėjimo įsakymo procedūrą ir LEC 35 straipsnyje numatytą procedūrą dėl honorarų sumokėjimo, kuri yra supaprastinta ir kuriai būdingos ribotos garantijos. Paskutinė procedūra priklauso teismo, nagrinėjusio bylą, kurioje buvo nesumokėti reikalaujami honorarai, kanclerio kompetencijai. Taigi už procedūros dėl honorarų sumokėjimo vykdymą yra atsakingas teismo kancleris, kuris, kaip matyti iš 2017 m. vasario 16 d. Teisingumo Teismo sprendimo Margarit Panicello ( C‑503/15 , EU:C:2017:126 ) ir Sprendimo Nr. 34/2019, nevykdo teisminių funkcijų. Pagal LEC 35 straipsnį honorarai gali būti ginčijami remiantis tuo, kad jie nėra pagrįsti arba yra per dideli, o dėl pateikto skundo priimtas teismo kanclerio sprendimas LEC 206 straipsnyje kvalifikuojamas kaip „motyvuotas sprendimas“. Po to, kai buvo priimtas Sprendimas Nr. 34/2019, minėtas sprendimas gali būti vėliau peržiūrėtas pagal LEC 454bis straipsnį. Taigi, nors procedūra dėl honorarų sumokėjimo pagal LEC 35 straipsnį yra susijusi su advokato ir jo kliento sudaryta sutartimi, kuri, kaip matyti iš 2015 m. sausio 15 d. Sprendimo Šiba ( C‑537/13 , EU:C:2015:14 ), patenka į Direktyvos 93/13 taikymo sritį, galimybė, kad ši byla bus nagrinėjama teisme, priklauso nuo to, ar pateikiamas skundas dėl motyvuoto teismo kanclerio sprendimo peržiūros. Be to, atsižvelgiant į supaprastintą šio skundo dėl peržiūros pobūdį ir į galimybę pasinaudoti įprastu teismo procesu, pagal LEC 35 straipsnio 2 dalį teismas negali ex officio tikrinti galimai nesąžiningo teisinių paslaugų teikimo sutartyje esančių sąlygų pobūdžio, nes šis teismas iš esmės nagrinėja tik teismo kanclerio priimto motyvuoto sprendimo apimtį. Įrodymų rinkimo tvarka taip pat yra ribota, nes galima remtis tik tais dokumentiniais įrodymais, kurie jau buvo pateikti teismo kancleriui. Kalbant apie LEC 35 straipsnio 2 dalyje numatytą galimybę vartotojui, siekiančiam apginti savo teises pagal Direktyvą 93/13, pasinaudoti įprastu teismo procesu, prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas nurodo, kad, kaip matyti iš Sprendimo Nr. 34/2019, šiuo procesu neišsprendžiamas klausimas dėl neteisminio procedūros dėl honorarų sumokėjimo pobūdžio, nes ja neužkertamas kelias motyvuotų teismo kanclerio sprendimų, nustatančių advokatų honorarus, įsigaliojimui. Dėl teismo kanclerio sprendimų vykdymo tas teismas patikslina, kad nors ši proceso stadija vyksta kontroliuojant teismui, vartotojas gali pareikšti prieštaravimą tik remdamasis LEC 556 straipsnyje nurodytais pagrindais, tarp kurių nėra galimai nesąžiningo sąlygų, esančių dokumente, pagal kurį buvo priimtas tas sprendimas, pobūdžio. Prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo teigimu, nagrinėdamas tokį skundą dėl motyvuoto teismo kanclerio sprendimo peržiūros, jis privalo, atsižvelgdamas į supaprastintą procedūros pobūdį pagal LEC 35 straipsnį, arba patvirtinti, arba atšaukti motyvuotą kanclerio sprendimą. Šiomis aplinkybėmis jis neturi nagrinėti galimai nesąžiningo sąlygų, esančių advokato ir jo kliento sudarytoje sutartyje, pobūdžio. Taigi minėtas teismas pirmiausia abejoja dėl tokios procesinės sistemos suderinamumo su Teisingumo Teismo jurisprudencija, susijusia su teismo pareiga prireikus ex officio atlikti tokią kontrolę. Iš tiesų, viena vertus, per procedūrą dėl honorarų sumokėjimo teismo kancleris nevykdo teisminių funkcijų ir nėra kompetentingas atlikti šios kontrolės. Kita vertus, tuo atveju, kai pateikiamas skundas dėl motyvuoto teismo kanclerio sprendimo peržiūros, taip pat nenumatyta, kad teismas turi atlikti tokį nagrinėjimą. Taigi prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusiam teismui kyla klausimas, ar, nepaisydamas šių procesinių taisyklių, jis neturėtų ex officio atlikti minėtos kontrolės, kadangi tas teismas negali tik panaikinti motyvuoto sprendimo ir grąžinti bylos teismo kancleriui tam, kad šis ją atliktų, nes pastarasis neturi kompetencijos to daryti. Nagrinėjamu atveju, jei prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas turėtų ex officio išnagrinėti, ar ieškinio atsisakymo sąlyga yra nesąžininga, jam taip pat kyla klausimas, ar šiai sąlygai taikoma Direktyvos 93/13 4 straipsnio 2 dalyje numatyta išimtis ir ar ji veikiau yra kompensacinio pobūdžio ar sutartinės baudos sąlyga, kurios galimai nesąžiningą pobūdį turi patikrinti teismas. Vis dėlto, net jei tokia sąlyga, kaip ieškinio atsisakymo sąlyga, turėtų būti laikoma pagrindinio sutarties dalyko arba kainos adekvatumo mainais suteiktoms paslaugoms dalimi, reikėtų išnagrinėti, ar ji atitinka skaidrumo reikalavimus. Šiuo klausimu tas teismas pažymi, kad ieškinio atsisakymo sąlygoje nenumatyta konkreti suma ar reikalaujamų honorarų apskaičiavimo būdas, o tik nurodoma Sevilijos advokatų asociacijos nustatyta orientacinė įkainių lentelė. Vis dėlto nacionalinės teisės aktų, susijusių su profesinėmis organizacijomis, taikymo sritis ir tam tikrų jų nuostatų aiškinimas nėra akivaizdūs. Be to, minėto teismo teigimu, nėra įrodymų, kad orientacinė įkainių lentelė, kuria remtasi apskaičiuojant D. Vicente reikalaujamus honorarus, yra vieša, ir taip pat neįrodyta, kad Delia buvo informuota apie jos turinį. Galiausiai prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusiam teismui kyla klausimas, ar tai, kad į advokato ir jo kliento sudarytą sutartį įtraukiama tokia sąlyga, kaip ieškinio atsisakymo sąlyga, nurodanti advokatų asociacijos įkainių lentelę, kuri nebuvo paminėta nei komerciniame pasiūlyme, nei prieš sudarant minėtą sutartį pateiktoje informacijoje, gali būti laikoma nesąžininga komercine veikla, kaip tai suprantama pagal Direktyvą 2005/29. Tokiomis aplinkybėmis Juzgado de Primera Instancia n o 10 bis de Sevilla (Sevilijos pirmosios instancijos teismas Nr. 10bis) nutarė sustabdyti bylos nagrinėjimą ir pateikti Teisingumo Teismui šiuos prejudicinius klausimus: „1. Ar supaprastinta procedūra dėl advokato pateikto reikalavimo dėl honoraro, neleidžianti teismui ex officio nagrinėti galimai nesąžiningo su vartotoju sudarytos sutarties sąlygų pobūdžio, atitinka Direktyvą 93/13 ir joje įtvirtintą veiksmingumo principą, siejamą su Chartijos 47 straipsnyje įtvirtinta teise į veiksmingą teisminę gynybą, atsižvelgiant į tai, kad per šią procedūrą nenumatytas teismo įsikišimas jokioje bylos nagrinėjimo stadijoje, išskyrus tuo atveju, kai klientas užginčija šį reikalavimą, o vėliau kuri nors iš šalių pateikia skundą dėl galutinio teismo kanclerio sprendimo? 2. Ar tai, kad bet kokia galimo nesąžiningumo patikra, kurią teismas atlieka ex officio arba šalies prašymu, tokios supaprastintos procedūros atveju atliekama nagrinėjant skundą dėl sprendimo, kurį priėmė neteisminė institucija, kaip antai teismo kancleris, peržiūros, kuri iš esmės turi apsiriboti tik sprendimo dalyku, ir neleidžiama priimti kitų įrodymų, išskyrus šalių jau pateiktus dokumentinius įrodymus, atitinka Direktyvą 93/13 ir joje įtvirtintą veiksmingumo principą, siejamą su Chartijos 47 straipsnyje įtvirtinta teise į veiksmingą teisminę gynybą? 3. Ar advokato ir vartotojo sutartyje nustatyta sąlyga, kaip antai nagrinėjama šioje byloje, kurioje numatyta pareiga mokėti honorarus konkrečiu atveju, kai klientas be advokatų kontoros žinios ar nesuderinęs su ja atsisako ieškinio nepasibaigus teismo procesui arba susitaria su institucija, turi būti laikoma patenkančia į Direktyvos 93/13 4 straipsnio 2 dalies nuostatų taikymo sritį, nes tai yra pagrindinė sąlyga, susijusi su sutarties dalyku, šiuo atveju – su kaina? 4. Jei į ankstesnį klausimą būtų atsakyta teigiamai, ar minėta sąlyga, kad honorarai nustatomi darant nuorodą į advokatų asociacijos įkainių lentelę, kurioje nustatytos skirtingos taisyklės, taikytinos kiekvienu konkrečiu atveju, apie kurią nebuvo niekaip užsiminta anksčiau pateiktoje informacijoje, gali būti laikoma aiškia ir suprantama pagal minėtą Direktyvos 93/13 4 straipsnio 2 dalį? 5. Jei į ankstesnį klausimą būtų atsakyta neigiamai, ar tai, kad į advokato ir vartotojo sudarytą sutartį įtraukta tokia sąlyga, kaip nagrinėjamoji šioje byloje, kurioje advokato honoraras nustatomas tik nurodant advokatų asociacijos įkainių lentelę, kurioje nustatytos skirtingos taisyklės, taikytinos kiekvienu konkrečiu atveju, ir apie kurią nebuvo užsiminta nei komerciniame pasiūlyme, nei anksčiau pateiktoje informacijoje, gali būti laikoma nesąžininga komercine veikla, kaip tai suprantama pagal Direktyvą 2005/29?“ Dėl priimtinumo Ispanijos vyriausybė tvirtina, kad pirmasis–trečiasis ir penktasis klausimai yra nepriimtini. Šios vyriausybės teigimu, pirmasis klausimas yra hipotetinis, nes susijęs su situacija, kurioje skundas dėl peržiūros nebūtų buvęs pateiktas. Dėl antrojo klausimo minėta vyriausybė nurodo, kad nėra pakankamai patikslintas nacionalinės teisės aktuose numatytų apribojimų, susijusių su teismo iš esmės atliktinos kontrolės, kai nagrinėjamas skundas dėl peržiūros, apimtimi, turinys. Tos pačios vyriausybės nuomone, atsakymas į trečiąjį ir penktąjį klausimus neatrodo nei būtinas, nei svarbus sprendimui pagrindinėje byloje priimti. Šiuo klausimu reikia priminti, kad pagal suformuotą jurisprudenciją prejudiciniams klausimams taikoma svarbos prezumpcija. Teisingumo Teismas gali atsisakyti priimti sprendimą dėl nacionalinio teismo pagal SESV 267 straipsnį pateikto prejudicinio klausimo tik tuomet, jeigu, be kita ko, neįvykdyti Teisingumo Teismo procedūros reglamento 94 straipsnyje nustatyti reikalavimai dėl prašymo priimti prejudicinį sprendimą turinio ar kai akivaizdu, kad nacionalinio teismo prašomas Sąjungos teisės normos išaiškinimas arba jos galiojimo įvertinimas visiškai nesusiję su pagrindinės bylos aplinkybėmis ar dalyku, arba kai problema yra hipotetinė (2017 m. kovo 28 d. Sprendimo Rosneft, C‑72/15 , EU:C:2017:236 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Dėl prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo pateikto pirmojo klausimo hipotetinio pobūdžio ir dėl jo paaiškinimų, pateiktų siekiant pagrįsti antrąjį klausimą, išsamumo stokos reikia konstatuoti, pirma, kad pirmasis klausimas nėra tokio pobūdžio, nes turi būti suprantamas plačiai, t. y. juo iš esmės klausiama, ar su Direktyva 93/13 suderinama tai, kad teismas neturi įgaliojimų ex officio tikrinti galimai nesąžiningo sąlygos, esančios vartotojo ir verslininko sudarytoje sutartyje, pobūdžio. Antra, prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo nurodyta informacija, susijusi su antruoju klausimu, yra pakankama, kad būtų nustatyta jo apimtis. Kalbant apie trečiąjį ir penktąjį klausimus, nėra akivaizdu, kad prašomas Sąjungos teisės išaiškinimas visiškai nesusijęs su pagrindinės bylos dalyku. Viena vertus, dėl trečiojo klausimo, jeigu turėtų būti atsakyta, kad prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas privalo nagrinėti, ar ieškinio atsisakymo sąlyga yra galimai nesąžininga, jis privalėtų įvertinti, ar tokiai sąlygai taikoma Direktyvos 93/13 4 straipsnio 2 dalyje numatyta išimtis. Kita vertus, dėl Direktyvos 2005/29 aiškinimo, dėl kurio pateiktas penktasis klausimas, iš nutarties dėl prašymo priimti prejudicinį sprendimą matyti, kad šis išaiškinimas yra būtinas „siekiant priimti sprendimą“. Taigi jis susijęs su nagrinėjimu, ar ieškinio atsisakymo sąlyga yra galimai nesąžininga pagal Direktyvos 93/13 4 straipsnio 1 dalį, kurį turės atlikti prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas, jei bus teigiamai atsakyta į pirmąjį–trečiąjį klausimus. Taigi pirmasis–trečiasis ir penktasis klausimai yra priimtini. Dėl prejudicinių klausimų Dėl pirmojo ir antrojo klausimų Savo pirmuoju ir antruoju klausimais, kuriuos reikia nagrinėti kartu, prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas iš esmės siekia išsiaiškinti, ar Direktyva 93/13, aiškinama atsižvelgiant į veiksmingumo principą ir Chartijos 47 straipsnį, turi būti aiškinama taip, kad pagal ją draudžiami nacionalinės teisės aktai, susiję su supaprastinta procedūra dėl advokato honoraro sumokėjimo, per kurią dėl klientui (vartotojui) pareikšto reikalavimo sprendimą priima neteisminė institucija, o teismo įsikišimas numatytas tik galimoje skundo dėl to sprendimo pateikimo stadijoje, ir tuo atveju teismas, į kurį kreipiamasi, negali nei prireikus ex officio tikrinti, ar sąlygos, esančios sutartyje, kuria remiantis reikalaujamas honoraras, yra nesąžiningos, nei leisti šalims pateikti kitų dokumentinių įrodymų, išskyrus tuos, kurie jau buvo pateikti neteisminei institucijai. Pirmiausia reikia priminti, kad, kaip matyti iš Teisingumo Teismo jurisprudencijos, tarp vartotojo ir verslininko egzistuojanti nelygybė gali būti kompensuota tik aktyviais ne sutarties šalių veiksmais, o nacionalinis teismas privalo ex officio įvertinti galimą sutarties sąlygos, patenkančios į Direktyvos 93/13 taikymo sritį, nesąžiningumą, kai tik jam tampa žinomos šiuo tikslu reikalingos teisinės ir faktinės aplinkybės (šiuo klausimu žr. 2012 m. birželio 14 d. Sprendimo Banco Español de Crédito, C‑618/10 , EU:C:2012:349 , – punktus ir juose nurodytą jurisprudenciją). Nors Teisingumo Teismas jau keliais aspektais ir atsižvelgdamas į Direktyvos 93/13 6 straipsnio 1 dalyje ir 7 straipsnio 1 dalyje nustatytus reikalavimus apibūdino, kaip konkrečiai nacionalinis teismas turi užtikrinti šia direktyva vartotojams suteikiamų teisių apsaugą, iš esmės Sąjungos teisėje procedūros, taikomos nagrinėjant tariamai nesąžiningas sutarties sąlygas, yra nesuderintos, todėl kiekviena valstybė narė jas nustato savo teisės sistemoje (2019 m. birželio 26 d. Sprendimo Addiko Bank, C‑407/18 , EU:C:2019:537 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Taip yra pagrindinėje byloje, kiek tai susiję su Ispanijos teisės procesinėmis taisyklėmis, reglamentuojančiomis procedūrą dėl advokatų honorarų sumokėjimo, kuri, nesant suderinimo, yra nustatyta šios valstybės narės teisės sistemoje. Vis dėlto pagal ESS 4 straipsnio 3 dalyje įtvirtintą lojalaus bendradarbiavimo principą ieškinių, skirtų iš Sąjungos teisės kylančių asmenų teisių apsaugai užtikrinti, pareiškimo procesinės taisyklės neturi būti mažiau palankios nei tos, kurios taikomos panašiems nacionaline teise grindžiamiems ieškiniams (lygiavertiškumo principas), ir dėl jų naudojimasis Sąjungos teisėje nustatytomis teisėmis neturi tapti praktiškai neįmanomas arba pernelyg sudėtingas (veiksmingumo principas) (2018 m. spalio 24 d. Sprendimo XC ir kt., C‑234/17 , EU:C:2018:853 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Kiek tai susiję su veiksmingumo principu, dėl kurio vienintelio prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusiam teismui kyla klausimų, reikia priminti, kad pagal suformuotą Teisingumo Teismo jurisprudenciją kiekvieną atvejį, kai kyla klausimas, ar dėl nacionalinės procesinės nuostatos Sąjungos teisės taikymas tampa neįmanomas ar pernelyg sudėtingas, reikia nagrinėti atsižvelgiant į šios nuostatos svarbą visam procesui, į proceso eigą ir jo ypatumus įvairiose nacionalinėse institucijose (2013 m. kovo 14 d. Sprendimo Aziz, C‑415/11 , EU:C:2013:164 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Taip pat reikia pažymėti, kad dėl poreikio laikytis veiksmingumo principo negalima reikalauti, kad būtų kompensuotas visiškas atitinkamo vartotojo pasyvumas (šiuo klausimu žr. 2014 m. rugsėjo 10 d. Sprendimo Kušionová, C‑34/13 , EU:C:2014:2189 , punktą ir jame nurodytą jurisprudenciją), vis dėlto reikia išnagrinėti, ar, atsižvelgiant į atitinkamo nacionalinio proceso ypatumus, yra didelė rizika, kad verslininkų inicijuotose bylose, kuriose vartotojai yra atsakovai, pastarieji bus atgrasyti nuo naudojimosi jiems pagal Direktyvą 93/13 suteiktomis teisėmis (šiuo klausimu žr. 2012 m. birželio 14 d. Sprendimo Banco Español de Crédito, C‑618/10 , EU:C:2012:349 , ir punktus). Kai pagal aptariamus nacionalinės teisės aktus numatytas teismo įsikišimas ir galimai nesąžiningo sąlygų, esančių verslininko su vartotoju sudarytoje sutartyje, pobūdžio nagrinėjimas tik vėlesnėje proceso stadijoje, pavyzdžiui, pareiškus prieštaravimą dėl jau išduoto mokėjimo įsakymo arba, kaip ir pagrindinėje byloje, nagrinėjant skundą dėl motyvuoto teismo kanclerio sprendimo peržiūros, toks įsikišimas nekenkia Direktyvos 93/13 veiksmingumui, tik jeigu vartotojas, kaip ieškovas arba atsakovas, nėra atgrasytas nuo teisių gynimo šioje proceso stadijoje (pagal analogiją žr. 2018 m. rugsėjo 20 d. Sprendimo EOS KSI Slovensko, C‑448/17 , EU:C:2018:745 , ir punktus). Galiausiai Teisingumo Teismas taip pat nusprendė, kad iš Direktyvos 93/13 7 straipsnio 1 dalies kylanti pareiga numatyti procedūrines taisykles, leidžiančias užtikrinti Direktyva 93/13 teisės subjektams suteikiamų teisių paisymą, užkertant kelią nesąžiningų sąlygų naudojimui, apima teisę į veiksmingą teisinę gynybą, taip pat įtvirtintą Chartijos 47 straipsnyje (2018 m. rugsėjo 13 d. Sprendimo Profi Credit Polska, C‑176/17 , EU:C:2018:711 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Į pirmuosius du klausimus reikia atsakyti atsižvelgiant būtent į šią jurisprudenciją. Nagrinėjamu atveju, kaip matyti iš šio sprendimo 34–36 punktų, jei vartotojas mano, kad jo advokato reikalaujami honorarai yra nepagrįsti arba pernelyg dideli, jis gali juos ginčyti nacionalinio teismo, nagrinėjusio bylą, kurioje buvo nesumokėti šie honorarai, kancleriui. Teismo kancleris priima motyvuotą sprendimą, kuriame nustatoma mokėtina suma, o nesumokėjus ji išieškoma. Nors teismo kancleris atlieka tam tikrus su šiais honorarais susijusius patikrinimus, iš prašymo priimti prejudicinį sprendimą matyti, kad jis, kaip neteisminė institucija, neturi kompetencijos vertinti, ar sutarties, nustatančios šiuos honorarus, sąlyga yra nesąžininga pagal Direktyvą 93/13. Jeigu vartotojas nusprendžia pateikti skundą dėl motyvuoto teismo kanclerio sprendimo peržiūros, iš LEC 454bis straipsnio matyti, kad jis turi būti pateiktas per penkias dienas ir neturi stabdomojo poveikio. Iš prašymo priimti prejudicinį sprendimą taip pat matyti, kad tokį skundą gavęs teismas neturi galimybės nagrinėti, ar sutartyje, kuria remiantis reikalaujama sumokėti honorarus, esančios sąlygos yra galimai nesąžiningos, nes jo kontrolė apima tik teismo kanclerio sprendimo dalyką. Be to, įrodymų rinkimo tvarka taip pat yra ribota, nes galima pateikti tik tuos dokumentinius įrodymus, kurie jau buvo pateikti teismo kancleriui. Savo rašytinėse pastabose Ispanijos vyriausybė ginčija tokią LEC taikymo apimtį, kaip ją apibūdino prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas. Šios vyriausybės teigimu, šiame teisės akte aiškiai neapribota teismo galimybė nagrinėti galimai nesąžiningą sąlygų pobūdį ar rinkti įrodymus nagrinėjant skundą dėl peržiūros. Šiuo klausimu pakanka priminti, kad pagal suformuotą Teisingumo Teismo jurisprudenciją, vykstant SESV 267 straipsnyje numatytam procesui, Teisingumo Teismas turi aiškinti Sąjungos teisės nuostatas, bet tik prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas gali aiškinti nacionalinės teisės nuostatas. Taigi Teisingumo Teismas turi vadovautis nacionalinės teisės aiškinimu, kurį pateikė nacionalinis teismas (2019 m. birželio 26 d. Sprendimo Addiko Bank, C‑407/18 , EU:C:2019:537 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Taigi, atsižvelgiant į tokius LEC numatyto skundo dėl peržiūros ypatumus, kokie nurodyti prašyme priimti prejudicinį sprendimą, visų pirma į ribotą kontrolės, kurią nacionalinis teismas gali atlikti dėl motyvuoto teismo kanclerio sprendimo, pobūdį, į draudimą šiam teismui ex officio arba šalies prašymu nagrinėti galimai nesąžiningą sąlygų, esančių sutartyje, kuria grindžiami reikalaujami honorarai, pobūdį ir į įrodymų rinkimo tvarką, pagal kurią, atrodo, neleidžiama šaliai pateikti kitų įrodymų nei tie, kurie jau buvo pateikti teismo kancleriui, kad apgintų savo teises pagal Direktyvą 93/13, galima daryti išvadą, kad yra didelė rizika, jog vartotojas bus atgrasytas remtis šiomis teisėmis per skundo dėl peržiūros procedūrą. Vis dėlto prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas nurodo, kad per įprastą teismo procesą arba per vykdymo procedūrą vartotojas turi galimybę remtis galimai nesąžiningu su advokatu sudarytoje sutartyje, kuria remiantis reikalaujama sumokėti honorarus, esančios sąlygos pobūdžiu. Pirma, kalbant apie įprastą teismo procesą, numatytą LEC 34 straipsnio 2 dalyje ir 35 straipsnio 2 dalyje, iš prašymo priimti prejudicinį sprendimą neaišku, ar vartotojui inicijavus šį procesą sustabdomas motyvuoto teismo kanclerio sprendimo arba jį patvirtinančio teismo sprendimo, priimto išnagrinėjus skundą dėl peržiūros, vykdymas, kad prieš pradedant vykdyti šiuos sprendimus teismas, į kurį kreiptasi, galėtų išnagrinėti, ar atitinkamoje sutartyje esančios sąlygos yra galimai nesąžiningos. Antra, kalbant apie teismo dalyvavimą vykdymo stadijoje, reikia pažymėti, kad, kiek tai susiję su motyvuoto teismo kanclerio sprendimo vykdymu, prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas mano, jog tokie sprendimai turi būti laikomi „procesiniais sprendimais“, todėl jų vykdymo pagal LEC 556 straipsnį stadijoje vartotojas negali remtis galimai nesąžiningu tam tikrų vykdomajame dokumente esančių sąlygų pobūdžiu. Kalbant apie sprendimo, priimto išnagrinėjus skundą dėl peržiūros, vykdymą, atrodo, atsižvelgiant į jo teisminį pobūdį, kad jam taikomi LEC 556 straipsnyje numatyti prieštaravimo pagrindai, nes pareiškus stabdomojo poveikio neturintį prieštaravimą skolininkas gali remtis tik reikalavimo įvykdymu, vykdymo veiksmų senaties termino suėjimu arba šalių taikos sutartimi. Iš to, kas išdėstyta, matyti, o tai turi patikrinti prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas, kad, kiek tai susiję su nacionalinės teisės aiškinimu, nei įprastas teismo procesas, nei vykdymo užtikrinimo procedūra neatrodo leidžiantys išvengti rizikos, kad vartotojas negalės remtis jam pagal Direktyvą 93/13 suteiktomis teisėmis per skundo dėl peržiūros procedūrą. Taigi Direktyva 93/13, aiškinama atsižvelgiant į veiksmingumo principą ir į Chartijos 47 straipsnį, draudžia tokią nacionalinę procesinę sistemą, kokia nagrinėjama pagrindinėje byloje, kadangi pagal šią sistemą neleidžiama tikrinti advokato ir jo kliento sudarytoje sutartyje esančių sąlygų nesąžiningumo nei per pirmąją procedūrą, kai ginčijami reikalaujami honorarai, kurią vykdo teismo, nagrinėjusio bylą, kurioje buvo nesumokėti atitinkami honorarai, kancleris, nei per skundo dėl teismo kanclerio sprendimo peržiūros procedūrą, kurią vėliau galima inicijuoti teisme. Vis dėlto Ispanijos vyriausybė ir Komisija teigia, kad nacionalinę procesinę sistemą galima aiškinti taip, kad skundą dėl peržiūros nagrinėjantis teismas gali ex officio arba vartotojo prašymu įvertinti galimai nesąžiningą sąlygos, esančios sutartyje, kuria remiantis reikalaujami honorarai, pobūdį, o to nepaneigia prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas. Pagal Sąjungos teisę atitinkančio aiškinimo principą reikalaujama, kad nacionaliniai teismai visus jų kompetencijos sričiai priklausančius veiksmus atliktų atsižvelgdami į visą vidaus teisę ir taikydami joje pripažintus aiškinimo metodus, kad būtų užtikrintas visiškas atitinkamos direktyvos veiksmingumas ir priimtas ja siekiamą tikslą atitinkantis sprendimas (2019 m. birželio 26 d. Sprendimo Addiko Bank, C‑407/18 , EU:C:2019:537 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Šiuo klausimu Komisija savo rašytinėse pastabose teigia, kad gali būti laikoma, jog honorarai, grindžiami nesąžininga sąlyga, „nėra mokėtini“, kaip tai suprantama pagal LEC 35 straipsnio 2 dalį. Bet kuriuo atveju, jei prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas nuspręstų, kad Sąjungos teisę atitinkantis nacionalinės teisės aiškinimas yra įmanomas ir kad toks aiškinimas jam leistų ex officio nagrinėti galimai nesąžiningą ieškinio atsisakymo sąlygos pobūdį, jis atitinkamai turi turėti galimybę šiuo tikslu ex officio imtis būtinų tyrimo priemonių (šiuo klausimu žr. 2012 m. birželio 14 d. Sprendimo Banco Español de Crédito, C‑618/10 , EU:C:2012:349 , punktą ir jame nurodytą jurisprudenciją). Taigi nacionalinis teismas turės išnagrinėti, kokiu mastu nacionalinė procesinė sistema gali būti aiškinama taip, kad atitiktų Direktyvą 93/13, ir iš to padaryti išvadas, taip pat prireikus netaikyti atitinkamų nacionalinės teisės nuostatų ar jurisprudencijos, prieštaraujančių iš šios direktyvos reikalavimų kylančiai teismo pareigai ex officio išnagrinėti, ar šalių sutartos sąlygos yra nesąžiningos (šiuo klausimu žr. 2019 m. lapkričio 7 d. Sprendimo Profi Credit Polska, C‑419/18 ir C‑483/18 , EU:C:2019:930 , punktą ir jame nurodytą jurisprudenciją). Atsižvelgiant į tai, kas išdėstyta, į pirmąjį ir antrąjį klausimus reikia atsakyti taip: Direktyva 93/13, siejama su veiksmingumo principu ir Chartijos 47 straipsniu, turi būti aiškinama taip, kad pagal ją draudžiami nacionalinės teisės aktai, susiję su supaprastinta procedūra dėl advokato honoraro sumokėjimo, per kurią dėl klientui (vartotojui) pareikšto reikalavimo sprendimą priima neteisminė institucija, o teismo įsikišimas numatytas tik galimoje skundo dėl to sprendimo pateikimo stadijoje, ir tuo atveju teismas, į kurį kreipiamasi, negali nei prireikus ex officio tikrinti, ar sąlygos, esančios sutartyje, kuria remiantis reikalaujamas honoraras, yra nesąžiningos, nei leisti šalims pateikti kitų dokumentinių įrodymų, išskyrus tuos, kurie jau buvo pateikti neteisminei institucijai. Dėl trečiojo klausimo Trečiuoju klausimu prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas iš esmės siekia išsiaiškinti, ar Direktyvos 93/13 4 straipsnio 2 dalis turi būti aiškinama taip, kad šioje nuostatoje numatyta išimtis taikoma advokato ir jo kliento sudarytos sutarties sąlygai, pagal kurią klientas įsipareigoja laikytis šio advokato nurodymų, nesiimti veiksmų be advokato žinios ar nesilaikydamas jo patarimo ir pats neatsisakyti ieškinio byloje, kurioje jam atstovauja minėtas advokatas, antraip jis privalės sumokėti piniginę baudą. Pirmiausia reikia priminti, kad atsižvelgiant į tai, jog Direktyvos 93/13 4 straipsnio 2 dalyje nustatyta nesąžiningų sąlygų turinio kontrolės mechanizmo išimtis, ši nuostata turi būti aiškinama siaurai. Ši išimtis apima, pirma, sąlygas, susijusias su pagrindiniu sutarties dalyku, ir, antra, sąlygas, susijusias su kainos ir atlygio adekvatumu suteiktoms paslaugoms ar prekėms. Dėl sutarties sąlygų, patenkančių į sąvoką „pagrindinis sutarties dalykas“, kategorijos Teisingumo Teismas yra nusprendęs, kad šiomis sąlygomis reikia laikyti tas sąlygas, kuriose įtvirtintos esminės prievolės pagal šią sutartį, išskyrus sąlygas, kurios papildo pačią sutartinių santykių esmę apibrėžiančias sąlygas (šiuo klausimu žr. 2017 m. rugsėjo 20 d. Sprendimo Andriciuc ir kt., C‑186/16 , EU:C:2017:703 , ir punktus ir juose nurodytą jurisprudenciją). Nagrinėjamu atveju pagrindinės prievolės išvardytos šio sprendimo 21 punkte, o ieškinio atsisakymo sąlyga veikiau siekiama nubausti kliento, kuris veikia nesilaikydamas advokato patarimo, elgesį. Todėl ši sąlyga nepatenka į šią kategoriją. Kalbant apie sutarties sąlygų, susijusių su kainos adekvatumu mainais suteiktoms paslaugoms, kategoriją pažymėtina, kad ji taip pat neapima ieškinio atsisakymo sąlygos, nes tokioje sąlygoje numatytas ne atlygis už suteiktą paslaugą, o tik bausmė už sutartinės prievolės neįvykdymą (pagal analogiją žr. 2014 m. balandžio 30 d. Sprendimo Kásler ir Káslerné Rábai, C‑26/13 , EU:C:2014:282 , punktą). Taigi į trečiąjį klausimą reikia atsakyti taip: Direktyvos 93/13 4 straipsnio 2 dalis turi būti aiškinama taip, kad šioje nuostatoje numatyta išimtis netaikoma advokato ir jo kliento sudarytos sutarties sąlygai, pagal kurią klientas įsipareigoja laikytis šio advokato nurodymų, nesiimti veiksmų be advokato žinios ar nesilaikydamas jo patarimo ir pats neatsisakyti ieškinio byloje, kurioje jam atstovauja minėtas advokatas, antraip jis privalės sumokėti piniginę baudą. Dėl ketvirtojo klausimo Atsižvelgiant į atsakymą į trečiąjį klausimą, nebereikia atsakyti į ketvirtąjį klausimą. Dėl penktojo klausimo Penktuoju klausimu prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas iš esmės siekia išsiaiškinti, ar Direktyva 2005/29 turi būti aiškinama taip, jog tai, kad į advokato ir jo kliento sudarytą sutartį įtraukiama sąlyga, kurioje nustatoma piniginė bauda klientui, jeigu šis savo iniciatyva atsisako tęsti teismo procesą, kuriame jam atstovauja minėtas advokatas, ir kurioje daroma nuoroda į advokatų asociacijos įkainių lentelę, nors apie ją nebuvo užsiminta nei komerciniame pasiūlyme, nei anksčiau pateiktoje informacijoje, gali būti laikoma nesąžininga komercine veikla, kaip tai suprantama pagal šią direktyvą. Siekiant atsakyti į šį klausimą pirmiausia reikia priminti, kad Direktyvos 2005/29 2 straipsnio d punkte „komercinė veikla“, vartojant ypač plačią formuluotę, apibrėžiama kaip „bet kuris prekybininko [verslininko] atliekamas veiksmas, neveikimas, elgesys arba pareiškimas, komercinis pranešimas, įskaitant reklamą ir prekybą, tiesiogiai susijęs su produkto pirkimo skatinimu, pardavimu arba tiekimu vartotojams“ (2012 m. kovo 15 d. Sprendimo Pereničová ir Perenič, C‑453/10 , EU:C:2012:144 , punktas ir jame nurodyta jurisprudencija). Toliau pagal Direktyvos 2005/29 3 straipsnio 1 dalį, siejamą su jos 2 straipsnio c punktu, ši direktyva taikoma nesąžiningai įmonių komercinei veiklai vartotojų atžvilgiu prieš ir po komercinio sandorio dėl produkto sudarymo ir jį sudarant. Pagal šios direktyvos 5 straipsnio 4 dalį nesąžininga visų pirma laikoma klaidinanti veikla, kaip tai suprantama pagal šios direktyvos 6 ir 7 straipsnius. Galiausiai, kaip matyti iš Direktyvos 2005/29 7 straipsnio 1 ir 2 dalių, komercinė veikla laikoma klaidinančia, jeigu toje faktinėje situacijoje, atsižvelgiant į visus jos ypatumus ir aplinkybes bei komunikacijos priemonių ribotumą, ją vykdant neatskleidžiama, nuslepiama arba pateikiama neaiškiai esminė informacija, kuri vidutiniam vartotojui reikalinga tam, kad jis toje situacijoje galėtų priimti informacija paremtą sprendimą dėl sandorio, ir tuo vidutinis vartotojas skatinamas arba gali būti paskatintas priimti tokį sprendimą dėl sandorio, kurio jis kitomis aplinkybėms nebūtų priėmęs. Nagrinėjamu atveju tai, kad į advokato ir jo kliento sudarytą sutartį įtraukiama tokia sąlyga, kaip ieškinio atsisakymo sąlyga, nors apie ją nebuvo užsiminta nei komerciniame pasiūlyme, nei prieš sudarant sutartį pateiktoje informacijoje, a priori yra esminės informacijos neatskleidimas arba tokios informacijos nuslėpimas, galintis turėti įtakos vartotojo sprendimui užmegzti šiuos sutartinius santykius. Iš tiesų iš Teisingumo Teismui pateiktos bylos medžiagos matyti, kad apskaičiuojant šioje sąlygoje numatytą sutartinę baudą remiamasi Sevilijos advokatų asociacijos įkainių lentele, kurios turinys yra sunkiai prieinamas ir suprantamas, ir kad tuo atveju, jei ši sąlyga taikoma, vartotojas privalo sumokėti sutartinę baudą, kuri gali būti didelė arba net neproporcinga, palyginti su pagal šią sutartį suteiktų paslaugų kaina. Vis dėlto tai turi patikrinti prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas. Atsižvelgiant į tai, kas išdėstyta, į penktąjį klausimą reikia atsakyti taip: Direktyva 2005/29 turi būti aiškinama taip, jog tai, kad į advokato ir jo kliento sudarytą sutartį įtraukiama sąlyga, kurioje nustatoma piniginė bauda klientui, jeigu šis savo iniciatyva atsisako tęsti teismo procesą, kuriame jam atstovauja minėtas advokatas, ir kurioje daroma nuoroda į advokatų asociacijos įkainių lentelę, nors apie ją nebuvo užsiminta nei komerciniame pasiūlyme, nei anksčiau pateiktoje informacijoje, turi būti laikoma „klaidinančia“ komercine veikla, kaip tai suprantama pagal šios direktyvos 7 straipsnį, jeigu ja vidutinis vartotojas skatinamas arba gali būti paskatintas priimti tokį sprendimą dėl sandorio, kurio jis kitomis aplinkybėms nebūtų priėmęs, o tai turi patikrinti prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas. Dėl bylinėjimosi išlaidų Kadangi šis procesas pagrindinės bylos šalims yra vienas iš etapų prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo nagrinėjamoje byloje, bylinėjimosi išlaidų klausimą turi spręsti šis teismas. Išlaidos, susijusios su pastabų pateikimu Teisingumo Teismui, išskyrus tas, kurias patyrė minėtos šalys, nėra atlygintinos. Remdamasis šiais motyvais, Teisingumo Teismas (devintoji kolegija) nusprendžia: 1. 1993 m. balandžio 5 d. Tarybos direktyva 93/13/EEB dėl nesąžiningų sąlygų sutartyse su vartotojais, iš dalies pakeista 2011 m. spalio 25 d. Europos Parlamento ir Tarybos direktyva 2011/83/ES, siejama su veiksmingumo principu ir su Europos Sąjungos pagrindinių teisių chartijos 47 straipsniu, turi būti aiškinama taip: pagal ją draudžiami nacionalinės teisės aktai, susiję su supaprastinta procedūra dėl advokato honoraro sumokėjimo, per kurią dėl klientui (vartotojui) pareikšto reikalavimo sprendimą priima neteisminė institucija, o teismo įsikišimas numatytas tik galimoje skundo dėl to sprendimo pateikimo stadijoje, ir tuo atveju teismas, į kurį kreipiamasi, negali nei prireikus ex officio tikrinti, ar sąlygos, esančios sutartyje, kuria remiantis reikalaujamas honoraras, yra nesąžiningos, nei leisti šalims pateikti kitų dokumentinių įrodymų, išskyrus tuos, kurie jau buvo pateikti neteisminei institucijai. 2. Direktyvos 93/13, iš dalies pakeistos Direktyva 2011/83, 4 straipsnio 2 dalis turi būti aiškinama taip: šioje nuostatoje numatyta išimtis netaikoma advokato ir jo kliento sudarytos sutarties sąlygai, pagal kurią klientas įsipareigoja laikytis šio advokato nurodymų, nesiimti veiksmų be advokato žinios ar nesilaikydamas jo patarimo ir pats neatsisakyti ieškinio byloje, kurioje jam atstovauja minėtas advokatas, antraip jis privalės sumokėti piniginę baudą. 3. 2005 m. gegužės 11 d. Europos Parlamento ir Tarybos direktyva 2005/29/EB dėl nesąžiningos įmonių komercinės veiklos vartotojų atžvilgiu vidaus rinkoje ir iš dalies keičianti Tarybos direktyvą 84/450/EEB, Europos Parlamento ir Tarybos direktyvas 97/7/EB, 98/27/EB bei 2002/65/EB ir Europos Parlamento ir Tarybos reglamentą (EB) Nr. 2006/2004 turi būti aiškinama taip: tai, kad į advokato ir jo kliento sudarytą sutartį įtraukiama sąlyga, kurioje nustatoma piniginė bauda klientui, jeigu šis savo iniciatyva atsisako tęsti teismo procesą, kuriame jam atstovauja minėtas advokatas, ir kurioje daroma nuoroda į advokatų asociacijos įkainių lentelę, nors apie ją nebuvo užsiminta nei komerciniame pasiūlyme, nei anksčiau pateiktoje informacijoje, turi būti laikoma „klaidinančia“ komercine veikla, kaip tai suprantama pagal šios direktyvos 7 straipsnį, jeigu ja vidutinis vartotojas skatinamas arba gali būti paskatintas priimti tokį sprendimą dėl sandorio, kurio jis kitomis aplinkybėms nebūtų priėmęs, o tai turi patikrinti prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas. Parašai. ( *1 ) Proceso kalba: ispanų.

62003CJ0495

lv

1       Lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu attiecas uz EKL 234. panta un Kombinētās nomenklatūras pozīcijas 8709, kas ir ietverta I pielikumā Padomes 1987. gada 23. jūlija regulai (EEK) Nr. 2658/87 par tarifu un statistikas nomenklatūru un kopējo muitas tarifu (OV L 256, 1. lpp.), ko groza Komisijas 1998. gada 26. oktobra regula (EK) Nr. 2261/98 (OV L 292, 1. lpp.; turpmāk tekstā – “KN”), interpretāciju. 2       Šis lūgums tika iesniegts saistībā ar prāvu Intermodal Transports BV (turpmāk tekstā – “ Intermodal ”), Amsterdama (Nīderlande), pret Staatssecretaris van Financiën (valsts finanšu sekretārs) jautājumā par to, kā KN klasificē atsevišķus transportlīdzekļus, ko sauc par “ Magnum ET120 Terminal Tractor ”. Minētie transportlīdzekļi ir aprīkoti ar 132 kW jaudas dīzeļmotoru ar 2500 apgriezieniem minūtē, kā arī automātisko pārnesumkārbu ar četriem pārnesumiem gaitai uz priekšu un vienu pārnesumu atpakaļgaitai, ar aizvērtu kabīni un ar 60 cm augstumā paceļamu pacelšanas plāksni. Tiem ir 32 000 kg iekraušanas jauda, ļoti īss griešanās rādiuss, un tie tiek izmantoti puspiekabju pārvietošanai pa zemi un rūpnieciskās celtnēs. 3       Pirmais prejudiciālais jautājums attiecas uz dalībvalsts muitas iestādes izsniegtas saistošas tarifu izziņas atbilstību, lai izvērtētu, vai citas dalībvalsts tiesām, kas veic tarifu klasifikāciju, ir pienākums uzdot Tiesai prejudiciālu jautājumu. Otrais jautājums attiecas uz pareizu minēto transportlīdzekļu klasifikāciju. Atbilstošās tiesību normas Kombinētā nomenklatūra 4       KN balstās uz preču aprakstīšanas un kodēšanas harmonizēto pasaules sistēmu (turpmāk tekstā – “HS”), ko izstrādāja Muitas sadarbības padome, kura kļuva par Pasaules muitas organizāciju, un ko ieviesa ar 1983. gada 14. jūnijā Briselē noslēgto starptautisko konvenciju (turpmāk tekstā – “HS konvencija”), ko kopā ar tās 1986. gada 24. jūnija grozījumu protokolu Kopienas vārdā apstiprināja Padomes 1987. gada 7. aprīļa lēmums Nr. 87/369/EEK (OV L 198, 1. lpp.). 5       Pozīcijas 8701 un 8709 bija ietvertas KN otrās daļas XVII iedaļas 87. nodaļā. Šī nodaļa attiecas uz automašīnām, traktoriem, velosipēdiem un mopēdiem, un citiem sauszemes transportlīdzekļiem, to daļām un piederumiem. Minētās grupas 2. piezīme noteic, ka “šajā nodaļā “traktori” ir spēkrati, kas konstruēti galvenokārt citu transportlīdzekļu, iekārtu vai kravu vilkšanai vai stumšanai neatkarīgi no tā, vai tie apgādāti ar palīgiekārtu rīku, sēklu, mēslojuma vai citu preču pārvadāšanai [..]”. 6       Brīdī, kad radās muitas parāds, par kuru ir strīds pamata lietā, pozīcija 8701 bija izteikta šādi: “Traktori (izņemot pozīcijā 8709 minētos vilcējus)”. Apakšpozīcija 8701 20 10 attiecās uz “jauniem vilcējiem ar puspiekabi”. Pozīcija 8709 ietvēra “ar celšanas un takelāžas ierīcēm neaprīkotus pašgājējus kravas transportētājus, kas izmantojami rūpnīcās, noliktavās, ostās vai lidostās kravu pārvadāšanai nelielos attālumos; vilcējus, kurus izmanto dzelzceļa platformās; to daļas”. 7       Vispārīgie KN interpretācijas noteikumi, kas ir ietverti tās pirmās daļas I iedaļas A apakšiedaļā, it īpaši nosaka: “ Kombinētajā nomenklatūrā preces klasificē saskaņā ar šādiem principiem: 1.      Iedaļu, nodaļu un apakšnodaļu virsraksti doti tikai ērtības labad; juridiski klasifikāciju nosaka atbilstoši pozīciju un iedaļu un nodaļu attiecīgajām piezīmēm, kā arī atbilstoši tālāk izklāstītajiem noteikumiem, ja vien pozīcijās un piezīmēs nav noteikts citādi. [..]” 8       Saskaņā ar HS konvencijas 6. panta 1. punktu visu līgumslēdzēju pušu pārstāvji izveidoja Muitas sadarbības padomes “Harmonizētās sistēmas komiteju”. Saskaņā ar HS konvencijas 7. panta 1. punktu šīs komitejas uzdevums ir ierosināt tādus šīs konvencijas grozījumus, kādi var būt vajadzīgi, un sagatavot paskaidrojumus, klasificēšanas ieteikumus vai citus ieteikumus HS interpretācijai. 9       HS paskaidrojums attiecībā uz pozīciju 8701 nosaka: “Šajā pozīcijā termins “traktori” nozīmē spēkratus ar gājriteņiem vai kāpurķēdēm, kas konstruēti galvenokārt citu transportlīdzekļu, iekārtu vai kravu vilkšanai vai stumšanai. [..] Izņemot tāda veida vilcējus, kas tiek izmantoti pozīcijā 8709 minētajās dzelzceļa platformās, šī pozīcija ietver visa veida traktorus jebkādai izmantošanai (lauksaimniecības traktori, mežsaimniecības traktori, riteņtraktori, valsts pasūtījuma celtniecības darbu traktori, vinču traktori u.c.) neatkarīgi no tos darbinošā enerģijas avota (ar kompresijas aizdedzes vai dzirksteļaizdedzes iekšdedzes virzuļmotoru, elektrību u.c.) [..] Šeit ietvertie transportlīdzekļi [..] var būt aprīkoti [..] ar vilkšanas ierīci piekabēm vai puspiekabēm (it īpaši traktori un tiem līdzīgi transportlīdzekļi) [..].” [Neoficiāls tulkojums] 10     HS paskaidrojums par pozīciju 8709 nosaka: “Šī pozīcija ietver visus tādu veidu kravas transportētājus, kas tiek lietoti rūpnīcās, noliktavās, ostās, lidostās dažādu kravu (preču vai konteineru) pārvadāšanai nelielos attālumos vai nelielu piekabju vilkšanai dzelzceļa platformās. [..] Šīs pozīcijas kravas transportētāju būtiskās kopējās īpašības, kas ļauj tos nošķirt no transportlīdzekļiem, kas minēti pozīcijās 8701, 8703 vai 8704, var apkopot šādi: 1)      to uzbūves un īpašā iekārtojuma dēļ, kas tajos parasti ir paredzēts, tos nevar izmantot ne personu, ne arī preču pārvadāšanai pa [parastiem] ceļiem vai citiem valsts ceļiem; 2)      piekrautu transportlīdzekļu maksimālais ātrums parasti nepārsniedz 30–35 km/h; 3)      to griešanās rādiuss ir apmēram vienāds ar paša kravas transportētāja garumu. Šīs pozīcijas kravas transportētāji parasti nav aprīkoti ar slēgtu vadības kabīni, dažreiz vadītāja vieta ir paredzēta tikai uz platformas, kur vadītāji, vadot transportlīdzekli, atrodas stāvus. Dažreiz virs vadītāja sēdekļa ir novietota aizsargkonstrukcija, piemēram, aizsargplāksne vai metāla režģis. Šajā pozīcijā ir ietverti arī tādi kravas transportētāji, kurus vadot, vadītājs iet kājām. [..] Tāda tipa vilcēji, kas tiek izmantoti dzelzceļa platformās, ir konstruēti arī citu transportlīdzekļu, it īpaši mazu piekabju vilkšanai vai stumšanai. Ar pašiem vilcējiem preces netiek transportētas. Tie parasti ir vieglāki un ne tik jaudīgi transportlīdzekļi kā pozīcijā 8701 minētie traktori. Šī tipa transportlīdzekļus var izmantot arī ostu muliņos, noliktavās u.c. [..]” [Neoficiāls tulkojums] Tarifu izziņas 11     4. pants Padomes 1992. gada 12. oktobra regulā (EEK) Nr. 2913/92 par Kopienas Muitas kodeksa izveidi (OV L 302, 1. lpp.), ko groza Eiropas Parlamenta un Padomes 1996. gada 19. decembra regula (EK) Nr. 82/97 (OV 1997, L 17, 1. lpp., un labojums OV 1997, L 179, 11. lpp.; turpmāk tekstā – “KMK”) nosaka: “Šajā Kodeksā terminiem ir šāda nozīme: [..] 5)      “Lēmums” nozīmē jebkuru oficiālu muitas aktu, kas attiecas uz muitas noteikumiem, izlemjot atsevišķu gadījumu, un šāds akts rada juridiskas sekas attiecībā uz vienu vai vairākām konkrētām vai identificējamām personām; šis termins cita starpā attiecas uz saistošu informāciju [izziņu] 12. panta nozīmē. [..]” 12     KMK 9. panta 1. punkts paredz: “Attiecīgajai personai labvēlīgu lēmumu atceļ vai groza gadījumos, [..] kad netika izpildīti vai vairs netiek izpildīti viens vai vairāki lēmuma pieņemšanas nosacījumi.” 13     Saskaņā ar KMK 12. pantu: “[..] 2. Saistoša informācija par tarifiem vai saistoša izcelsmes informācija ir saistoša muitas dienestiem attiecībā pret informācijas turētājiem tikai attiecībā uz tarifu klasifikāciju vai preču izcelsmes noteikšanu. [..] 3. Šādas informācijas turētājiem ir jāspēj pierādīt, ka: –       sakarā ar tarifiem: deklarētās preces visādā ziņā atbilst informācijā aprakstītajām precēm, [..] 5. Saistoša informācija vairs nav spēkā: a) attiecībā uz tarifu informāciju: i)      ja tiek pieņemta kāda regula un informācija vairs neatbilst šīs regulas noteikumiem; ii)      ja tā vairs nav saderīga ar kādas 20. panta 6. punktā minētas nomenklatūras interpretāciju: –       Kopienas līmenī – grozījumu dēļ kombinētās nomenklatūras paskaidrojumos vai Eiropas Kopienu Tiesas nolēmuma dēļ, –       starptautiskā līmenī — klasifikācijas atzinuma vai preču aprakstīšanas un kodēšanas harmonizētās sistēmas [HS] nomenklatūras paskaidrojumu grozījumu dēļ; iii)      ja to atceļ vai groza saskaņā ar 9. pantu, ar nosacījumu, ka par atcelšanu vai grozījumu paziņo turētājam. Diena, kad saistoša informācija zaudē spēku i) un ii) apakšpunktā minētajos gadījumos, ir minēto pasākumu publikācijas diena vai, starptautisku pasākumu gadījumā, diena, kad Kopienas paziņojums publicēts Eiropas Kopienu Oficiālā Vēstneša C sērijā; [..].” 14     5. panta 1. punkts Komisijas 1993. gada 2. jūlija regulā (EEK) Nr. 2454/93, ar ko nosaka īstenošanas noteikumus Regulai Nr. 2913/92 (OV L 253, 1. lpp.), ko groza Komisijas 1996. gada 18. decembra regula (EK) Nr. 12/97 (OV 1997, L 9, 1. lpp.; turpmāk tekstā – “KMK īstenošanas regula”), saistošu izziņu definē kā “izziņu par tarifu [..], kas ir juridiski saistoša visām Kopienas dalībvalstu pārvaldes iestādēm, ja ir izpildīti 6. un 7. panta nosacījumi”. 15     KMK īstenošanas regulas 10. pants nosaka: “1.      Neietekmējot [KMK] 5. un 64. pantu, uz saistošu izziņu var atsaukties tikai saņēmējs. [..] 3.      Saistošas izziņas saņēmējs var to izmantot attiecībā uz konkrētām precēm tikai gadījumos, kad pierāda: a)      attiecībā uz tarifu: ka attiecīgās preces pēc attiecīgo muitas dienestu uzskata visos aspektos atbilst tām, kas aprakstītas uzrādītajā informācijā; [..].” 16     KMK īstenošanas regulas 11. pants nosaka: “Saistoša izziņa par tarifu, ko dalībvalsts muitas dienests izdevis pēc 1991. gada 1. janvāra, kļūst saistoša visām dalībvalstu kompetentajām iestādēm saskaņā ar vienādiem noteikumiem.” Pamata prāva un prejudiciālie jautājumi 17     1999. gada 1. martā Intermodal deklarēja motorizētus transportlīdzekļus ar nosaukumu “ Magnum ET120 Terminal Tractor ”, lai uzsāktu to brīvu izmantošanu. Minētajā deklarācijā šie transportlīdzekļi bija klasificēti KN tarifa pozīcijā 8709. 18     Pēc pārbaudes Nīderlandes muitas dienesti tomēr uzskatīja, ka minētie transportlīdzekļi ietverami KN apakšpozīcijā 8701 20 10. Tādēļ tie nosūtīja Intermodal paziņojumu par papildu samaksu. 19     Pamatojot iesniegto prasību pret minēto maksājuma paziņojumu Gerechtshof te Amsterdam (Amsterdamas Apelācijas tiesa), Intermodal iesniedza 1996. gada 14. maija Somijas muitas dienestu izsniegto saistošo izziņu par tarifu. Minētajā dokumentā, kas joprojām bija spēkā, sabiedrība Sisu Terminal Systems Oy , Tampere (Somija), bija norādīta kā izziņas turētāja un transportlīdzekļi ar nosaukumu “ Sisu-Terminaaltraktori ” bija klasificēti KN pozīcijā 8709. 20     Šo prasību tiesa noraidīja ar 2002. gada 21. maija lēmumu. Uzskatot, ka no vispārējā noteikuma par KN interpretāciju, kas ietverts KN pirmās daļas I iedaļas A apakšiedaļas 1. punktā, un no pastāvīgās Tiesas judikatūras izriet, ka noteicošais kritērijs preču klasifikācijai pēc tarifiem vispārējā veidā ir to objektīvās īpašības un īpatnības, kuras ir definētas KN pozīciju redakcijā un attiecīgo iedaļu vai nodaļu piezīmēs, minētā tiesa uzskatīja – tā kā minētie transportlīdzekļi nav konstruēti preču transportam, nedz arī pielāgoti piekabju vilkšanai, tos nevar klasificēt pozīcijā 8709. 21     Līdz ar to, uzskatot, ka acīmredzot klasifikācija apakšpozīcijā 8701 20 10 ir veicama un ka apstāklis, ka trešajai personai izsniegtā Somijas dienestu atšķirīgā saistošā izziņa par tarifu līdzīgai precei neietekmēja šo vērtējumu, Gerechtshof te Amsterdam nolēma, ka nav piemēroti vērsties Tiesā ar prejudiciālu jautājumu. 22 Intermodal iesniedza Hoge Raad der Nederlanden (Nīderlandes Augstākā tiesa) kasācijas sūdzību par šo spriedumu. 23     Uzskatot, ka no KMK 4. panta 5. punkta un 12. panta 2. un 3. punkta, kā arī no KMK īstenošanas Regulas 10. panta izriet, ka Intermodal nevarēja iegūt nekādas tiesības no saistošās izziņas par tarifu, kas attiecas uz citu preci, nebūdama tā turētāja, Hoge Raad der Nederlanden jautā, vai tādos apstākļos, kādi ir pamata prāvā, valsts tiesai, kas uzskata, ka šāda trešajai personai izsniegta saistoša izziņa par tarifu rada acīmredzami kļūdainu klasifikāciju saskaņā ar KN, nav pienākuma iesniegt Tiesai prejudiciālu jautājumu. Iesniedzējtiesa norāda, ka apstāklis, ka atbilstoši KMK 12. panta 5. punkta a) apakšpunkta ii) daļas pirmajam ievilkumam saistošā izziņa par tarifu zaudē spēku pēc Tiesas sprieduma, kļūstot par nesaderīgu ar KN interpretāciju, iespējams, varētu veicināt apstiprinošu atbildi uz šo jautājumu. 24     Jāpiebilst, ka šī pēdējā minētā tiesa jautā, vai pozīcija 8709 ir jāinterpretē šauri, izslēdzot pamata lietas transportlīdzekļus, tādēļ ka ar tiem nedz transportē preces, nedz arī tie ir dzelzceļa platformās izmantojami vilcēji vai līdzīga veida transportlīdzekļi, vai arī šī pozīcija ir jāinterpretē plašāk, ņemot vērā HS paskaidrojumus, kas attiecas uz jēdzienu “vilcēji”, tajā ietverot transportlīdzekļus, kuri tiek izmantoti citu transportlīdzekļu vilkšanai vai stumšanai ne tikai dzelzceļa platformās, bet arī ostās, noliktavās utt. 25     Šādos apstākļos Hoge Raad der Nederlanden nolēma apturēt tiesvedību un uzdot Tiesai šādus prejudiciālus jautājumus: “1)      Vai valsts tiesai ir jāuzdod Eiropas Kopienu Tiesai prejudiciālie jautājumi par KN interpretāciju, ja šajā tiesā izskatāmā prāvā par konkrētas preces klasifikāciju KN nodokļu parādnieks pamatojas uz muitas dienestu vērtējumu, kas ir izteikts trešajai personai izsniegtā saistošā izziņā par tarifu par līdzīgu preci, un ja šī tiesa uzskata, ka minētā saistošā izziņa par tarifu neatbilst KN? 2)      Vai KN pozīcija 8709 ir jāinterpretē tādā veidā, ka attiecīgie transportlīdzekļi ir ietverami šajā pozīcijā? ” Par prejudiciālajiem jautājumiem Par pirmo jautājumu 26     Ar šo jautājumu iesniedzējtiesa vaicā, vai valsts tiesai, kurai jāizskata lieta par preces klasifikāciju KN un kurai ir iesniegta minētās prāvas trešajai personai izsniegta citas dalībvalsts muitas dienestu saistošā izziņa par tarifu, kas attiecas uz līdzīgu preci, ir pienākums uzdot Tiesai jautājumus par interpretāciju, ja tā uzskata, ka minētā saistošā izziņa par tarifu nav saderīga ar KN, un ja tā tarifu klasifikāciju saprot citādāk, nekā norādīts saistošajā izziņā par tarifu. 27     Šajā sakarā vispirms ir jāprecizē – iesniedzējtiesa pareizi uzskata, ka no KMK 12. panta izriet, ka saistoša izziņa par tarifu rada tiesības tikai tās turētājam un tikai attiecībā uz tām precēm, kas ir ierakstītas saistošajā izziņā par tarifu. Arī no šī sprieduma 23. punkta izriet, ka minētā tiesa no tā ir pareizi secinājusi, ka tās izskatāmajā lietā Intermodal nebija nekādu personisku tiesību atsaukties uz Somijas dienestu izsniegtu saistošu izziņu par tarifu. 28     Attiecībā uz prejudiciālo jautājumu un, runājot, pirmkārt, par valsts tiesām, kuru spriedumi ir pārsūdzami saskaņā ar iekšējām tiesībām, no EKL 234. panta otrās daļas izriet – kā ir atgādinājusi arī Nīderlandes valdība un Eiropas Kopienu Komisija, – ka šādām tiesām ir tiesības, nevis pienākums vērsties Tiesā ar prejudiciālu jautājumu par interpretāciju, ja tām savu spriedumu taisīšanai ir nepieciešams Tiesas nolēmums šajā jautājumā. 29     Šajā ziņā it īpaši svarīgi ir atgādināt, ka pienākuma vērsties Tiesā ar prejudiciālu jautājumu, ko paredz EKL 234. panta trešā daļa attiecībā uz valsts tiesām, kuru spriedumi nav pārsūdzami, būtisks mērķis ir novērst, ka dalībvalstī rodas ar Kopienu tiesību normām nesaderīga judikatūra (skat. it īpaši 2001. gada 22. februāra spriedumu lietā C‑393/98 Gomes Valente , Recueil , I‑1327. lpp., 17. punkts, un tajā minēto judikatūru). 30     Šis mērķis ir sasniedzams, uzliekot šādu pienākumu augstākajām tiesām ar Tiesas pieļautajiem izņēmumiem (1982. gada 6. oktobra spriedums lietā 283/81 Cilfit u.c., Recueil , 3415. lpp.), kā arī visām valsts tiesām, kuru spriedumi nav pārsūdzami tiesā (skat. 2002. gada 4. jūnija spriedumu lietā C‑99/00 Lyckeskog, Recueil , I‑4839. lpp., 14. un 15. punkts, kā arī tajā minēto judikatūru). 31     Savukārt valsts tiesas, kuru spriedumi ir pārsūdzami tiesā saskaņā ar iekšējām tiesībām, atbilstoši EKL var brīvi izvērtēt, vai vērsties Tiesā ar lūgumu sniegt interpretāciju prejudiciāla nolēmuma veidā. 32     Apstāklis, ka citas dalībvalsts muitas dienesti ir izsnieguši saistošu izziņu par tarifu trešajai personai prāvā, kurā šāda tiesa ir vērsusies, un precei, kas ir līdzīga minētajā prāvā esošajai, uz kuru attiecas tādas atvasinātās tiesības kā KMK 12. pants, nav minētās tiesas rīcības brīvības ierobežojums, kas tai piemīt atbilstoši EKL 234. pantam. 33     Otrkārt, runājot par valsts tiesām, kuru spriedumi nav pārsūdzami tiesā saskaņā ar iekšējām tiesībām, ir jāatgādina, ka EKL 234. panta trešā daļa saskaņā ar pastāvīgo judikatūru ir jāinterpretē tādējādi, ka šādām [valsts] tiesām, tiklīdz tām rodas jautājums par Kopienu tiesībām, ir jāpilda pienākums vērsties Tiesā, ja vien tās nekonstatē, ka uzdotie jautājumi nav atbilstīgi vai ka Tiesa jau ir interpretējusi attiecīgās Kopienu tiesību normas, vai ka Kopienu tiesību pareiza piemērošana ir tik acīmredzama, ka nerodas nekādas šaubas. Šādas iespējamības esamība ir jāizvērtē, ņemot vērā Kopienu tiesību specifiskās īpašības, sevišķās grūtības, kas rodas, tās interpretējot, un atšķirīgas judikatūras rašanās risku Kopienā. 34     Šajā ziņā apstāklim, ka citas dalībvalsts muitas dienesti trešajai personai prāvā, ko izskata šāda tiesa, ir izdevuši saistošu izziņu par tarifu par noteiktu preci, kurā izmantota KN pozīciju šķietami atšķirīga interpretācija no tās, ko attiecīgā tiesa uzskatījusi par atbilstīgu attiecībā uz preci, kas ir līdzīga pamata lietā esošajai, liek šai tiesai būt īpaši uzmanīgai, izvērtējot, vai pastāv pamatotas šaubas attiecībā uz pareizu KN piemērošanu, it īpaši ņemot vērā trīs iepriekšējā punktā minētos novērtēšanas elementus. 35     Savukārt pretēji tam, ko apgalvo Intermodal un Komisija, bet kā pareizi apgalvo Nīderlandes un Austrijas valdība, šāda saistošas izziņas par tarifu esamība pati par sevi neliedz valsts tiesai pēc analīzes veikšanas par šī sprieduma 33. un 34. punktā minēto prasību izpildi secināt, ka šajā gadījumā KN tarifu pozīciju pareiza piemērošana ir tik acīmredzama, ka nepaliek nekādas pamatotas šaubas par uzdotā jautājuma risinājumu, it īpaši ņemot vērā Tiesas pastāvīgi izmantotos interpretācijas kritērijus jautājumā par KN klasifikāciju, tāpat arī līdzīgā gadījumā tas nevar liegt pieņemt lēmumu nevērsties Tiesā ar prejudiciālu jautājumu un atrisināt minēto jautājumu pašai (iepriekš minētais spriedums lietā Cilfit u.c. 16. punkts). 36     Pirmkārt, ir jāatgādina, ka iespējamā normu atšķirīga piemērošana atsevišķās dalībvalstīs neietekmē Kopējā muitas tarifa interpretāciju, kas ir balstīts uz tarifa pozīciju redakciju (1991. gada 7. maija spriedums lietā C‑120/90 Post , Recueil , I‑2391. lpp., 24. punkts). 37     Otrkārt, neskarot noteikumus, kas izriet no 2003. gada 30. septembra sprieduma lietā C‑224/01 Köbler ( Recueil , I‑10239. lpp.), atbilstoši judikatūrai, kas izriet no iepriekš minētā sprieduma lietā Cilfit u.c., tikai valsts tiesa var izvērtēt, vai Kopienu tiesību pareiza piemērošana ir tik acīmredzama, ka nepastāv nekādas pamatotas šaubas, un tādēļ nolemt nevērsties Tiesā ar jautājumu par Kopienu tiesību interpretāciju, kas izvirzīta šajā valsts tiesā (2001. gada 17. maija spriedums lietā C‑340/99 TNT Traco , Recueil , I‑4109. lpp., 35. punkts). 38     Treškārt, pienākums vērsties tiesā, ko ieviesa EKL 234. panta trešā daļa, ir daļa no sadarbības pienākuma nolūkā nodrošināt pareizu Kopienu tiesību piemērošanu un vienveidīgu interpretāciju visās dalībvalstīs, visās valsts tiesās, kas ir par Kopienu tiesību piemērošanu atbildīgās iestādes, un Kopienu Tiesā (skat. it īpaši iepriekš minēto spriedumu lietā Cilfit u.c., 7. punkts; 1997. gada 4. novembra spriedumu lietā C‑337/95 Parfums Christian Dior , Recueil , I‑6013. lpp., 25. punkts, un iepriekš minēto spriedumu lietā Gomes Valente , 17. punkts). Kā jau ir atgādināts šī sprieduma 29. punktā, [šī pienākuma] būtisks mērķis ir novērst kādas dalībvalsts judikatūras neatbilstību Kopienu tiesību normām. 39     Šajā kontekstā Tiesa jau ir noteikti nospriedusi: pirms secināt, ka Kopienu tiesību normas pareiza piemērošana ir tik acīmredzama, ka nepastāv nekādas pamatotas šaubas par veidu, kādā risināt attiecīgo jautājumu, un tādēļ prejudiciālu jautājumu Tiesai neuzdot, valsts tiesai ir jābūt īpaši pārliecinātai, ka tāpat par acīmredzamu to uzskata arī citu dalībvalstu tiesas un Tiesa (iepriekš minētais spriedums lietā Cilfit u.c., 16. punkts). Savukārt no tādas valsts tiesas nevar prasīt, lai cita starpā tā nodrošinātu arī, ka [šādu piemērošanu] par acīmredzamu uzskata arī tās iestādes, kurām nav tiesu iestāžu rakstura, piemēram, administratīvās iestādes. 40     Ceturtkārt, ir svarīgi atgādināt, ka EKL 234. panta ieviestais prejudiciālo nolēmumu mehānisms, kā izriet no šīs pašas normas, ir it īpaši vērsts uz to, lai ļautu valsts tiesai, kurai ir jāizskata prāva, saņemt [šīs prāvas] izlemšanai nepieciešamos skaidrojumus. Toties valsts tiesai nevar uzlikt pienākumu izmantot šo mehānismu tikai tāpēc vien, ka interpretācija, kuru Tiesa veiks attiecībā uz konkrētu tarifa pozīciju saskaņā ar atvasināto tiesību normām, piemēram, KMK 12. pantu, atceļ citas dalībvalsts muitas dienestu izsniegto saistošo izziņu par tarifu vai izbeidz minētiem dienestiem piedēvējamo praksi; nedz saistošā izziņa par tarifu, nedz prakse nav šīs tiesas izlemjamās prāvas priekšmets. 41     Attiecībā uz apstākli, ka divās dalībvalstīs varētu pastāvēt no judikatūras atšķirīga administratīvā prakse, kas – kā uzsvēra Komisija – izraisa prasību vienveidīgi piemērot Kopējo muitas tarifu, kā rezultātā – kā uzsver arī Intermodal – līdzīgas preces tiktu klasificētas dažādi atkarībā no tā, vai attiecīgais uzņēmējs ieved šīs preces vienā vai otrā dalībvalstī, ir jānorāda: kā uzsvēra arī Nīderlandes un Austrijas valdība, pastāvošajiem dažādiem mehānismiem, kuriem būtu jānovērš tādas pretrunas, ir tikai pagaidu raksturs. 42     Vispirms no KMK 9. panta un 12. panta 5. punkta a) apakšpunkta iii) daļas izriet, ka saistošo izziņu par tarifu var atsaukt, ja viens vai vairāki tā izdošanai izvirzītie nosacījumi nebija vai vairs nav izpildīti. No tā izriet, ka tad, ja muitas dienests uzskata savu sākotnējo interpretāciju par kļūdainu, pēc kļūdas izlabošanas novērtējumā vai attiecīgo uzskatu maiņas jautājumā par tarifu klasifikāciju tas var uzskatīt, ka viens no nosacījumiem saistošās izziņas par tarifu izdošanai vairs nav izpildīts, un atsaukt minēto saistošo izziņu par tarifu nolūkā grozīt attiecīgo preču tarifu klasifikāciju (šajā sakarā skat. 2004. gada 22. janvāra spriedumu apvienotajās lietās C‑133/02 un C‑134/02 Timmermans Transport un Hoogenboom Production , Recueil , I‑1125. lpp., 21.–25. punkts). 43     Tāpat ir jāatgādina, ka saskaņā ar KMK 12. panta 5. punkta a) apakšpunkta i) daļu saistošā izziņa par tarifu zaudē spēku, ja tiek pieņemta regula par klasifikāciju un saistošā izziņa par tarifu vairs neatbilst tās noteikumiem. Saskaņā ar Regulas Nr. 2658/87 9. panta 1. punktu Komisijai ir tiesības pieņemt šādas regulas par klasifikāciju atbilstoši minētās Regulas 10. pantā paredzētajiem procedūras noteikumiem. 44     Visbeidzot, pieņemot, ka šeit novērotās atšķirības, neraugoties ne uz ko, kļūst pastāvīgas, tad Tiesā var vērsties, pamatojoties uz EKL 226. pantu. Attiecībā uz to ir jāatgādina, ka administratīvā prakse var veidot prasības par pienākumu neizpildi priekšmetu, ja tā ir zināmā mērā konstanta un vispārīga (skat. it īpaši 2004. gada 29. aprīļa spriedumu lietā C‑387/99 Komisija/Vācija, Recueil , I‑3751. lpp., 42. punkts, un 2005. gada 26. aprīļa spriedumu lietā C‑494/01 Komisija/Īrija, Krājums, I‑3331. lpp., 28. punkts). 45     Ņemot vērā visu iepriekš teikto, uz pirmo jautājumu ir jāatbild: EKL 234. pants ir jāinterpretē tādējādi, ka tad, ja valsts tiesā izskatāmā prāvā, kas attiecas uz noteiktas preces tarifu klasifikāciju, ir iesniegta saistoša izziņa par tarifu, kas attiecas uz līdzīgu preci un ko trešajai personai šajā prāvā ir izsnieguši citas dalībvalsts muitas dienesti, un ja minētā tiesa šajā saistošajā izziņā par tarifu veikto tarifu klasifikāciju uzskata par kļūdainu, tad tas –       neuzliek tiesai, kuras nolēmumi ir pārsūdzami saskaņā ar iekšējām tiesībām, pienākumu uzdot Tiesai jautājumus par interpretāciju, –       pats par sevi automātiski neuzliek tiesai, kuras spriedumi nav pārsūdzami saskaņā ar iekšējām tiesībām, pienākumu uzdot Tiesai jautājumus par interpretāciju. Tiesai, kuras nolēmumi nav pārsūdzami saskaņā ar iekšējām tiesībām, katrā ziņā, ja tai rodas jautājums par Kopienu tiesību interpretāciju, ir pienākums izmantot savas tiesības vērsties Tiesā, ja vien tā nekonstatē, ka uzdodamie jautājumi nav atbilstīgi vai ka Tiesa jau ir interpretējusi attiecīgās Kopienu tiesību normas, vai ka Kopienu tiesību pareiza piemērošana ir tik acīmredzama, ka nav iemesla nekādām pamatotām šaubām; šādas iespējamības esamība ir jāizvērtē, ņemot vērā Kopienu tiesību specifiskās īpašības, sevišķās grūtības, kas rodas, tās interpretējot, un atšķirīgas judikatūras rašanās risku Kopienā; šajā ziņā iepriekš minētās saistošās izziņas par tarifu esamība liek minētajai tiesai būt īpaši uzmanīgai, izvērtējot, vai pastāv pamatotas šaubas attiecībā uz pareizu KN piemērošanu, it īpaši ņemot vērā trīs iepriekš minētos novērtēšanas elementus. Par otro jautājumu 46     Ar savu otro jautājumu iesniedzējtiesa būtībā vaicā, vai KN pozīcija 8709 ir jāinterpretē tādējādi, ka transportlīdzeklis, kam ir tādas pašas īpašības kā transportlīdzeklim pamata prāvā, ir ietverams minētajā pozīcijā. 47     Saskaņā ar pastāvīgo judikatūru nolūkā nodrošināt tiesisko drošību un kontroles iespējas noteicošais kritērijs preču klasifikācijai pēc tarifiem vispārējā veidā ir to objektīvās īpašības un īpatnības, kas definētas KN un sadaļu piezīmēs vai nodaļā (skat. it īpaši 2004. gada 16. septembra spriedumu lietā C‑396/02 DFDS , Krājums, I‑8439. lpp., 27. punkts, un tajā minēto judikatūru). 48     KN, kā arī HS paskaidrojumiem ir būtiska nozīme dažādu pozīciju piemērojamības interpretācijā, tomēr tām nav obligāta juridiska rakstura (skat. it īpaši iepriekš minēto spriedumu lietā DFDS , 28. punkts). Līdz ar to minēto piezīmju saturam ir jābūt saderīgam ar KN normām un tās nevar grozīt [šo normu] piemērojamību (skat. it īpaši 1999. gada 9. februāra spriedumu lietā C‑280/97 ROSE Elektrotechnik , Recueil , I‑689. lpp., 23. punkts, un 2000. gada 26. septembra spriedumu lietā C‑42/99 Eru Portuguesa , Recueil , I‑7691. lpp., 20. punkts). 49     Šajā gadījumā KN pozīcija 8709 ietver “ar celšanas un takelāžas ierīcēm neaprīkotus pašgājējus kravas transportētājus, kas izmantojami rūpnīcās, noliktavās, ostās vai lidostās kravu pārvadāšanai nelielos attālumos”, un “vilcējus, kurus izmanto dzelzceļa platformās”, kā arī to daļas. 50     Šāda redakcija nošķir divas transportlīdzekļu kategorijas, no kurām abas ir definētas pēc to darbības, it īpaši pēc atsevišķām to fiziskām īpašībām un/vai to iespējamās izmantošanas. 51     Attiecībā uz “kravas transportētājiem” šī redakcija ietver arī precizējumu, ka runa ir par transportlīdzekļiem, kas tiek izmantoti preču transportēšanai rūpnīcās, noliktavās, ostās vai lidostās un kas nav aprīkoti ar celšanas ierīcēm. Turklāt HS paskaidrojumi šajā ziņā precizē, ka kravas transportētāji ir aprīkoti, piemēram, ar platformu vai kasti, kurā preces tiek iekrautas. 52     Kaut arī tos izmanto rūpnīcu noliktavu teritorijās, transportlīdzekļi pamata lietā acīmredzami neatbilst objektīvajiem izvirzītajiem nosacījumiem, jo, kā pareizi ir uzsvērusi Nīderlandes valdība, no iesniedzējtiesas lēmuma izriet, ka paši minētie transportlīdzekļi nevar nodrošināt preču transportēšanu, bet tie tiek izmantoti tikai puspiekabju vilkšanai, atbalstot pacelšanas plāksni. 53     Attiecībā uz “vilcējiem” vispirms ir jāatgādina, ka pozīcija 8701, kurā ietilpst “traktori”, kas 87. nodaļas 2. piezīmē ir definēti kā “visi spēkrati, kas konstruēti galvenokārt citu transportlīdzekļu, iekārtu vai kravu vilkšanai vai stumšanai”, norāda, ka minētā pozīcija ietver visus traktorus, kas ir definēti šādā veidā, izņemot vilcējus, uz kuriem attiecas pozīcija 8709. 54     Attiecībā uz šo pēdējo pozīciju tās redakcija skar tāda veida vilcējus, kas tiek izmantoti dzelzceļa platformās. Atsevišķas valodu versijas, piemēram, angļu un holandiešu, konkrēti norāda uz dzelzceļa platformu muliņiem. 55     Šajā ziņā ir jāatgādina, ka saskaņā ar Tiesas pastāvīgo judikatūru preces tarifu klasifikācijai objektīvs kritērijs var būt preces paredzētā izmantošana, ja tā ir raksturīga precei; šādu raksturīgumu jāspēj novērtēt, vadoties pēc [preces] objektīvajām īpašībām un pazīmēm (skat. it īpaši 2005. gada 17. marta spriedumu lietā C‑467/03 Ikegami , Krājums, I‑2389. lpp., 23. punkts, un tajā minēto judikatūru). 56     Pozīcijas 8709 redakcija piešķir galveno nozīmi faktam, ka attiecīgi transportlīdzekļi ir tāda veida transportlīdzekļi, kas tiek izmantoti vilkšanai dzelzceļa platformās un, kā tas izriet no atsevišķām valodu versijām, it īpaši uz muliņiem. 57     Šāds kritērijs norāda uz tādu transportētāju objektīvām īpašībām, kam jābūt dabiski piemērotiem izmantošanai dzelzceļa platformās, it īpaši uz muliņiem, un identiskiem vai analogiem transportlīdzekļiem, kas tiešām tiek izmantoti šādās vietās. 58     Savukārt HS paskaidrojumi apstiprina, ka transportlīdzekļiem, uz kuriem attiecas pozīcija 8709, ir jābūt tāda veida, kas tiek izmantoti nelielu piekabju vilkšanai dzelzceļa platformās. 59     Šajā gadījumā, kā atzina iesniedzējtiesa, attiecīgie transportlīdzekļi ir aprīkoti ar 132 kW jaudas dīzeļmotoru ar 2500 apgriezieniem minūtē, kā arī ar automātisko pārnesumkārbu ar četriem pārnesumiem gaitai uz priekšu un vienu pārnesumu atpakaļgaitai, ar aizvērtu kabīni un ar 60 cm augstumā paceļamu pacelšanas plāksni. Minētajiem transportlīdzekļiem ir 32 000 kg iekraušanas jauda, ļoti īss griešanās rādiuss, un tie tiek izmantoti puspiekabju pārvietošanai. 60     No šīm objektīvajām īpašībām izriet, ka minētie transportlīdzekļi nav acīmredzami līdzīgi tiem transportlīdzekļiem, kas tiešām tiek izmantoti vilkšanai dzelzceļa platformās, it īpaši uz muliņiem, nedz arī tie dabiski ir piemēroti šādai izmantošanai. 61     No tā izriet – kā pareizi uzskata Nīderlandes valdība, bet pretēji Intermodal un Komisijas aizstāvētajam apgalvojumam, – ka šādi transportlīdzekļi nevar ietilpt pozīcijas 8709 piemērošanas jomā. 62     Turklāt ir novērojams, ka šāds secinājums atbilst citiem HS paskaidrojumu precizējumiem. Tādējādi tie norāda uz īpašībām, kas ļauj nošķirt šos pozīcijā 8701 minētos traktoru transportlīdzekļus no pozīcijā 8709 minētajiem transportlīdzekļiem, it īpaši uz to maksimālo ātrumu, kas parasti nepārsniedz 30–35 km/h, to griešanās rādiusu, kas ir apmēram vienāds ar paša kravas transportētāja garumu, un apstākli, ka to uzbūves un īpašā iekārtojuma dēļ tos nevar izmantot preču pārvadāšanai pa ceļiem, vai apstākli, ka tie parasti ir daudz vieglāki un jaudīgāki par citiem [transportlīdzekļiem]. Šīs piezīmes precizē arī to, ka pozīcijā 8709 minētie transportlīdzekļi parasti nav aprīkoti ar slēgtu vadības kabīni vai vadītāja vietu, dažreiz tā ir paredzēta tikai uz platformas, kur vadītāji, vadot transportlīdzekli, atrodas stāvus. 63     Tomēr ir jāatzīst, ka transportlīdzekļiem pamata lietā nav šo HS paskaidrojumos uzskaitīto īpašību. 64     Ņemot vērā iepriekš minēto, uz otro jautājumu ir jāatbild: pozīcija KN 8709 ir jāinterpretē tādējādi, ka tā neietver transportlīdzekli, kas ir aprīkots ar 132 kW jaudas dīzeļmotoru ar 2500 apgriezieniem minūtē, kā arī automātisko pārnesumkārbu ar četriem pārnesumiem gaitai uz priekšu un vienu pārnesumu atpakaļgaitai, ar aizvērtu kabīni, kā arī ar 60 cm augstumā paceļamu pacelšanas plāksni, kam ir 32 000 kg iekraušanas jauda un ļoti īss griešanās rādiuss un kas tiek izmantots puspiekabju pārvietošanai pa zemi un rūpnieciskās celtnēs. Šāds transportlīdzeklis faktiski nav nedz pašgājējs kravas transportētājs, ko izmanto preču pārvadāšanai, nedz dzelzceļa platformās izmantojams vilcējs minētās pozīcijas nozīmē. Par tiesāšanās izdevumiem 65     Attiecībā uz lietas dalībniekiem pamata lietā šī tiesvedība ir stadija procesā, kuru izskata iesniedzējtiesa, un tā lemj par tiesāšanās izdevumiem. Tiesāšanās izdevumi, kas radušies, iesniedzot apsvērumus Tiesai, un kas nav minēto lietas dalībnieku tiesāšanās izdevumi, nav atlīdzināmi. Ar šādu pamatojumu Tiesa (pirmā palāta) nospriež: 1) EKL 234. pants ir jāinterpretē tādējādi, ka tad, ja valsts tiesā izskatāmā prāvā, kas attiecas uz noteiktas preces tarifu klasifikāciju, ir iesniegta saistoša izziņa par tarifu, kas attiecas uz līdzīgu preci un ko trešajai personai šajā prāvā ir izsniegušas citas dalībvalsts muitas dienesti, un ja minētā tiesa šajā saistošajā izziņā par tarifu veikto tarifu klasifikāciju uzskata par kļūdainu, tad tas –      neuzliek tiesai, kuras nolēmumi ir pārsūdzami saskaņā ar iekšējām tiesībām, pienākumu uzdot Tiesai jautājumus par interpretāciju, –      pats par sevi automātiski neuzliek tiesai, kuras spriedumi nav pārsūdzami saskaņā ar iekšējām tiesībām, pienākumu uzdot Tiesai jautājumus par interpretāciju. Tiesai, kuras nolēmumi nav pārsūdzami saskaņā ar iekšējām tiesībām, ja tai rodas jautājums par Kopienu tiesību interpretāciju, katrā ziņā ir pienākums izmantot savas tiesības vērsties Tiesā, ja vien tā nekonstatē, ka uzdodamie jautājumi nav atbilstīgi vai ka Tiesa jau ir interpretējusi attiecīgās Kopienu tiesību normas, vai ka Kopienu tiesību pareiza piemērošana ir tik acīmredzama, ka nav iemesla nekādām pamatotām šaubām; šādas iespējamības esamība ir jāizvērtē, ņemot vērā Kopienu tiesību specifiskās īpašības, sevišķās grūtības, kas rodas, tās interpretējot, un atšķirīgas judikatūras rašanās risku Kopienā; šajā ziņā iepriekš minētās saistošās izziņas par tarifu esamība liek šai tiesai būt īpaši uzmanīgai, izvērtējot, vai pastāv pamatotas šaubas attiecībā uz pareizu Kombinētās nomenklatūras piemērošanu, kas ir ietverta I pielikumā Padomes 1987. gada 23. jūlija regulai (EEK) Nr. 2658/87 par tarifu un statistikas nomenklatūru un kopējo muitas tarifu, ko groza Komisijas 1998. gada 26. oktobra regula (EK) Nr. 2261/98, it īpaši ņemot vērā trīs iepriekš minētos novērtēšanas elementus; 2) kombinētās nomenklatūras pozīcija 8709 ir jāinterpretē tādējādi, ka tā neietver transportlīdzekli, kas ir aprīkots ar 132 kW jaudas dīzeļmotoru ar 2500 apgriezieniem minūtē, kā arī automātisko pārnesumkārbu ar četriem pārnesumiem gaitai uz priekšu un vienu pārnesumu atpakaļgaitai, ar aizvērtu kabīni, kā arī ar 60 cm augstumā paceļamu pacelšanas plāksni, kam ir 32 000 kg iekraušanas jauda un ļoti īss griešanās rādiuss un kas tiek izmantots puspiekabju pārvietošanai pa zemi un rūpnieciskās celtnēs. Šāds transportlīdzeklis faktiski nav nedz pašgājējs kravas transportētājs, ko izmanto preču pārvadāšanai, nedz dzelzceļa platformās izmantojams vilcējs minētās pozīcijas nozīmē. [Paraksti] * * Tiesvedības valoda – holandiešu.

62017TJ0073

de

Vorgeschichte des Rechtsstreits Zwischen dem 16. Juni 2010 und dem 15. Juni 2013 arbeitete der Kläger, RS, als Vertragsbediensteter der Funktionsgruppe III in der Europäischen Kommission. Vom 16. Juni 2013 bis zum 15. Juni 2016 übte er seinen Dienst als Bediensteter auf Zeit auf der Grundlage eines Vertrags gemäß Art. 2 Buchst. b der Beschäftigungsbedingungen für die sonstigen Bediensteten der Europäischen Union (im Folgenden: BSB) aus. Vom 1. Oktober bis zum 30. November 2015 gewährte die Einstellungsbehörde dem Kläger unbezahlten Urlaub gemäß Art. 17 der BSB. Am 9. Februar 2016 veröffentlichte die Kommission eine Bekanntmachung von auf Prüfungen beruhenden internen Auswahlverfahren zur Erstellung einer Reserveliste für die Einstellung von Sekretariatskräften/Büroangestellten der Besoldungsgruppe 2 (AST/SC 2), Assistenten der Besoldungsgruppe 2 (AST 2) und AD-Beamten der Besoldungsgruppe 6 (AD 6) (im Folgenden: Bekanntmachung der Auswahlverfahren). Diese drei Auswahlverfahren hatten folgende Bezeichnung: COM/01/AST‑SC/16 (AST/SC 2) – Sekretariatskräfte/Büroangestellte, COM/02/AST/16 (AST 2) – Assistenten, bzw. COM/03/AD/16 (AD 6) – Beamte der Funktionsgruppe Administration. In Abschnitt III („Zulassungsbedingungen“) Ziff. 2.1 der Bekanntmachung der Auswahlverfahren war insbesondere hinsichtlich der dienstrechtlichen Stellung der Bewerber vorgesehen: „Sie müssen: a) mindestens 42 Monate als Beamter, Bediensteter auf Zeit oder Vertragsbediensteter der Kommission gearbeitet haben (dabei muss es sich nicht um einen zusammenhängenden Zeitraum handeln). Eine Beschäftigung bei den Agenturen oder den anderen Organen sowie eine Beschäftigung als Leiharbeitskraft, Hilfskraft, örtlicher Bediensteter oder als abgeordneter nationaler Sachverständiger (ANS) wird nicht angerechnet; b) mindestens die letzten 12 Monate vor Ablauf der Frist für die Online-Bewerbung als Beamter, Bediensteter auf Zeit oder Vertragsbediensteter der Kommission gearbeitet haben. Während dieser 12 Monate müssen Sie sich im Sinne der Artikel 37 ff des Statuts [der Beamten der Europäischen Union] in einer der folgenden dienstrechtlichen Stellungen befunden haben: ‚aktiver Dienst‘, ‚Beurlaubung zum Wehrdienst‘, ‚Elternurlaub oder Urlaub aus familiären Gründen‘, ‚Abordnung im dienstlichen Interesse‘ oder ‚Abordnung auf eigenen Wunsch‘ (in den ersten sechs Monaten ihrer Abordnung auf eigenen Wunsch).“ Zu einem unbekannten Zeitpunkt bewarb sich der Kläger für die Teilnahme an dem internen Auswahlverfahren COM/02/AST/16 (AST 2). Am 11. April 2016 teilte der Prüfungsausschuss des internen Auswahlverfahrens COM/02/AST/16 (AST 2) dem Kläger seine Entscheidung mit, die Bewerbung des Klägers zurückzuweisen (im Folgenden: angefochtene Entscheidung), da er folgende in der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens vorgesehene Bedingung nicht erfülle: „Sie müssen mindestens die letzten 12 Monate vor Ablauf der Frist für die Online-Bewerbung als Beamter, Bediensteter auf Zeit oder Vertragsbediensteter der Kommission gearbeitet haben. Während dieser 12 Monate müssen Sie sich im Sinne der Artikel 37 ff des Statuts [der Beamten der Europäischen Union] in einer der folgenden dienstrechtlichen Stellungen befunden haben: ‚aktiver Dienst‘, ‚Beurlaubung zum Wehrdienst‘,‚Elternurlaub oder Urlaub aus familiären Gründen‘, ‚Abordnung im dienstlichen Interesse‘ oder ‚Abordnung auf eigenen Wunsch‘ (in den ersten sechs Monaten der Abordnung auf eigenen Wunsch)“ (im Folgenden: streitige Bedingung). Am 11. Juli 2016 erhob der Kläger eine Beschwerde gegen die angefochtene Entscheidung. Mit Entscheidung vom 21. Oktober 2016, die dem Kläger am 24. Oktober 2016 bekannt gegeben wurde, wies die Anstellungsbehörde seine Beschwerde zurück und übermittelte ihre Entscheidung seinen Beiständen. Verfahren und Anträge der Parteien Mit Klageschrift, die am 3. Februar 2017 bei der Kanzlei des Gerichts eingegangen ist, hat der Kläger die vorliegende Klage erhoben. Mit Schriftsatz vom 3. Februar 2017 hat der Kläger zum einen gemäß Art. 66 der Verfahrensordnung des Gerichts die Anonymisierung und zum anderen gemäß Art. 68 dieser Verfahrensordnung die Verbindung seiner Rechtssache mit der Rechtssache T‑55/17, Healy/Kommission, wegen des Zusammenhangs dieser beiden Rechtssachen beantragt. Mit Schriftsatz vom 15. Februar 2017 wurden der Kläger und die Kommission aufgefordert, zu einer möglichen Verbindung der vorliegenden Rechtssache und der Rechtssachen T‑55/17, Healy/Kommission, und T‑79/17, Schoonjans/Kommission, Stellung zu nehmen. Mit Schriftsatz vom 23. Februar 2017 hat der Kläger der Verbindung der vorliegenden Rechtssache und der Rechtssachen T‑55/17, Healy/Kommission, und T‑79/17, Schoonjans/Kommission, zugestimmt und keinen Antrag auf vertrauliche Behandlung der Angaben in den Verfahrens- und Gerichtsakten gestellt. Am 4. April 2017 hat die Kommission die Klagebeantwortung eingereicht. Mit Beschluss vom 6. April 2017 hat das Gericht dem Antrag des Klägers auf Wahrung seiner Anonymität stattgegeben. Mit Schriftsatz vom 18. Mai 2017 hat der Kläger erklärt, auf die Einreichung einer Erwiderung zu verzichten. Mit Schriftsatz vom 30. Mai 2017 hat der Kläger die Anberaumung einer mündlichen Verhandlung beantragt. Mit Beschluss vom 14. November 2017 hat der Präsident der Neunten Kammer des Gerichts entschieden, die vorliegende Rechtssache und die Rechtssachen T‑55/17, Healy/Kommission, und T‑79/17, Schoonjans/Kommission, nicht zu verbinden. Die Parteien haben in der Sitzung vom 18. Januar 2018 mündlich verhandelt und Fragen des Gerichts beantwortet. Der Kläger beantragt, – die angefochtene Entscheidung aufzuheben; – die Kommission zu verurteilen, ihm einen Betrag von 5000 Euro wegen des erlittenen immateriellen Schadens zu zahlen; – der Kommission die Kosten aufzuerlegen. Die Kommission beantragt, – die Klage abzuweisen; – dem Kläger die Kosten aufzuerlegen. Rechtliche Würdigung Zum Aufhebungsantrag Vorbringen der Parteien Zur Stützung seiner Klage macht der Kläger einen einzigen Klagegrund geltend, mit dem er im Wesentlichen eine Einrede der Rechtswidrigkeit der Bekanntmachung der Auswahlverfahren mit der Begründung erhebt, dass die streitige Bedingung, auf der die angefochtene Entscheidung beruhe, zum einen gegen Art. 24a und Art. 27 Abs. 1 des Statuts der Beamten der Europäischen Union (im Folgenden: Statut) und zum anderen gegen den Grundsatz der Gleichbehandlung verstoße. Nach Ansicht des Klägers ergibt sich aus Art. 29 des Statuts, dass die internen Auswahlverfahren in einem Organ allen Personen offenstehen, die für das Organ arbeiten, einschließlich der Bediensteten auf Zeit, und dass jede Ausnahme von dieser Regel nach Maßgabe des dienstlichen Interesses stichhaltig begründet werden muss. Die Kommission bestreite nicht, dass er zum Zeitpunkt der Einreichung und der Prüfung seiner Bewerbung in dem internen Auswahlverfahren COM/02/AST/16 (AST 2) in ihrem Dienst gestanden habe. Außerdem sei es das erste Mal, dass die Kommission die Bedingung, dass der Bewerber „im Dienst des Organs“ stehen müsse, dahin auslege, dass er in den zwölf Monaten vor Ablauf der Anmeldefrist zum Auswahlverfahren eine dienstrechtliche Stellung aktiv (oder im Rahmen einer der in der Bekanntmachung der Auswahlverfahren genannten Urlaubsfälle) innegehabt haben müsse. Entgegen den Ausführungen der Anstellungsbehörde in ihrer Entscheidung vom 21. Oktober 2016 könne mit der streitigen Bedingung keines der beiden angestrebten Ziele erreicht werden, nämlich einerseits über hochqualifiziertes und sofort einsatzbereites Personal zu verfügen und andererseits die rechtliche Situation der Vertragsbediensteten und Bediensteten auf Zeit, die ohne Unterbrechung schon seit langem für die Kommission arbeiteten, im dienstlichen Interesse zu bereinigen. Zum Ersten vertritt der Kläger die Ansicht, dass es keinerlei Anhaltspunkte dafür gebe, dass die Gefahr bestehe, dass er „nicht sofort einsatzbereit“ sei als ein anderer Bediensteter, der einen längeren Urlaub (wie z. B. einen Elternurlaub oder eine Beurlaubung zum Wehrdienst) in Anspruch genommen habe, aber über ein geringeres Dienstalter verfüge. Die streitige Bedingung verstoße außerdem gegen den Grundsatz der Gleichbehandlung, da die Bewerber ohne sachlichen Grund unterschiedlich behandelt worden seien, je nachdem, welche Art von Urlaub sie in den zwölf Monaten vor Ablauf der Anmeldefrist zum internen Auswahlverfahren COM/02/AST/16 (AST 2) in Anspruch genommen hätten. Nach Ansicht des Klägers irrt sich die Anstellungsbehörde, wenn sie der Auffassung ist, dieser Grundsatz sei gewahrt worden, weil alle Bewerber, die einen Urlaub aus persönlichen Gründen oder einen unbezahlten Urlaub genommen hätten, auf die gleiche Weise behandelt worden seien. Diese unterschiedliche Behandlung könne auch nicht damit erklärt werden, dass im Gegensatz zu Bediensteten, die einen Urlaub aus persönlichen Gründen nähmen, Bedienstete, die einen Elternurlaub oder einen Urlaub aus familiären Gründen in Anspruch nähmen, weiterhin dem Gemeinsamen Krankenversicherungssystem der Europäischen Union angeschlossen seien und weiterhin Ruhegehaltsansprüche erwürben. Schließlich stellt der Kläger in Abrede, dass sein Urlaub eine persönliche Entscheidung sei, die nicht mit dem dienstlichen Interesse in Zusammenhang stehe. Zum einen werde ein solcher Urlaub nach Art. 17 der BSB nur gewährt, wenn der entsprechende Antrag mit dem dienstlichen Interesse im Einklang stehe. Zum anderen habe ihm dieser Urlaub seine berufliche Fortbildung erleichtert, was gemäß Art. 24a des Statuts berücksichtigt werden müsse. Zum Zweiten ist der Kläger der Ansicht, dass das Ziel, die rechtliche Situation von Bediensteten, die bei der Kommission gearbeitet hätten, zu bereinigen, keine Grundlage in der Bekanntmachung der Auswahlverfahren finde. Im Übrigen sehe diese Bekanntmachung insbesondere vor, dass die Bewerber über eine Diensterfahrung von mindestens 42 Monaten verfügen müssten, bei denen es sich aber nicht um einen zusammenhängenden Zeitraum handeln müsse. Aus diesen Gründen verstoße die streitige Bedingung gegen die Art. 24a und 27 des Statuts, da sie in keinem Zusammenhang mit den Leistungen der sich in dem Auswahlverfahren COM/02/AST/16 (AST 2) bewerbenden Bediensteten stehe. Jedenfalls macht der Kläger in Anbetracht der kurzen Dauer seines Urlaubs im Wesentlichen geltend, dass die streitige Bedingung zu einem im Hinblick auf das in der Bekanntmachung der Auswahlverfahren verfolgte Ziel unverhältnismäßigen Ergebnis führe. Die Kommission wendet sich gegen das Vorbringen des Klägers. Würdigung durch das Gericht Art. 24a des Statuts sieht vor: „Die Union erleichtert die berufliche Fortbildung der Beamten, soweit dies mit dem reibungslosen Arbeiten ihrer Dienststellen vereinbar ist und ihren eigenen Interessen entspricht. Für das Aufsteigen innerhalb der Laufbahn ist diese Fortbildung zu berücksichtigen.“ Art. 27 Abs. 1 des Statuts bestimmt: „Bei der Einstellung ist anzustreben, dem Organ die Mitarbeit von Beamten zu sichern, die in Bezug auf Befähigung, Leistung und Integrität höchsten Ansprüchen genügen; sie sind unter den Staatsangehörigen der Mitgliedstaaten der Union auf möglichst breiter geografischer Grundlage auszuwählen. Kein Dienstposten darf den Angehörigen eines bestimmten Mitgliedstaats vorbehalten werden.“ Zum Ersten ist auf die von der Rechtsprechung aufgestellten Grundsätze betreffend die Bedingungen und Durchführungsmodalitäten eines Auswahlverfahrens hinzuweisen. Erstens besteht die entscheidende Funktion der Ausschreibung eines Auswahlverfahrens darin, die Interessenten so genau wie möglich über die Art der Voraussetzungen für die Besetzung der fraglichen Stelle zu unterrichten, damit sie beurteilen können, ob sie sich bewerben sollen (vgl. Urteil vom 31. Januar 2006, Giulietti/Kommission, T‑293/03 , EU:T:2006:37 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Zweitens verfügt die Anstellungsbehörde insoweit bei der Festlegung der für die zu besetzenden Dienstposten erforderlichen Befähigungsmerkmale und bei der unter Berücksichtigung dieser Merkmale und im dienstlichen Interesse vorzunehmenden Festlegung der Bedingungen und Durchführungsmodalitäten eines Auswahlverfahrens über ein weites Ermessen (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 9. Oktober 2008, Chetcuti/Kommission, C‑16/07 P , EU:C:2008:549 , Rn. und und die dort angeführte Rechtsprechung, vom 31. Januar 2006, Giulietti/Kommission, T‑293/03 , EU:T:2006:37 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung, und vom 13. Dezember 2006, Heus/Kommission, T‑173/05 , EU:T:2006:392 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Die Ausübung des Ermessens der Organe bei der Durchführung von Auswahlverfahren, insbesondere in Bezug auf die Festlegung der Zulassungsbedingungen, muss jedoch mit den zwingenden Vorschriften des Art. 27 Abs. 1 und des Art. 29 Abs. 1 des Statuts vereinbar sein. Art. 27 Abs. 1 des Statuts bestimmt verbindlich den Zweck von Einstellungen und Art. 29 Abs. 1 des Statuts legt zwingend den Rahmen der Verfahren zur Besetzung freier Planstellen fest. Dieses Ermessen muss daher stets nach Maßgabe der Erfordernisse der zu besetzenden Stellen und, allgemeiner, im dienstlichen Interesse ausgeübt werden (vgl. Urteil vom 13. Dezember 2006, Heus/Kommission, T‑173/05 , EU:T:2006:392 ‚ Rn. 37 und die dort angeführte Rechtsprechung; vgl. auch in diesem Sinne Urteil vom 17. November 2009, Di Prospero/Kommission, F‑99/08 , EU:F:2009:153 ‚ Rn. 28 und 29 und die dort angeführte Rechtsprechung). Was insbesondere Klauseln, die die Anmeldung von Bewerbern für ein Auswahlverfahren beschränken, anbelangt, ist festzustellen, dass sie zwar die Möglichkeiten des Organs, die besten Bewerber im Sinne von Art. 27 Abs. 1 des Statuts einzustellen, beschneiden können, daraus aber nicht folgt, dass jede Klausel, die eine solche Einschränkung enthält, gegen den genannten Artikel verstößt. Das Ermessen der Verwaltung bei der Durchführung von Auswahlverfahren und, allgemein, das dienstliche Interesse räumen dem Organ nämlich das Recht ein, Bedingungen aufzustellen, die es für geeignet hält und die, auch wenn sie den Zugang der Bewerber zum Auswahlverfahren und somit zwangsläufig die Zahl der angemeldeten Bewerber beschränken, nicht das Ziel gefährden, die Anmeldung von Bewerbern zu gewährleisten, die im Sinne von Art. 27 Abs. 1 des Statuts in Bezug auf Befähigung, Leistung und Integrität höchsten Ansprüchen genügen (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 17. November 2009, Di Prospero/Kommission, F‑99/08 , EU:F:2009:153 , Rn. ). In diesem Zusammenhang hat, wie die Kommission vorträgt, die Rechtsprechung bereits entschieden, dass es keine Verpflichtung gibt, alle im Dienst eines Organs stehenden Personen zu einem internen Auswahlverfahren innerhalb des Organs zuzulassen. Eine solche Verpflichtung würde nämlich das diesem Organ zuerkannte weite Ermessen beeinträchtigen (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 9. Oktober 2008, Chetcuti/Kommission, C‑16/07 P , EU:C:2008:549 ‚ Rn. 70 bis 76, und vom 24. September 2009, Brown/Kommission, F‑37/05 , EU:F:2009:121 ‚ Rn. 68). Deshalb kann seinen Bediensteten und Beamten kein absolutes Recht auf Teilnahme an einem internen Auswahlverfahren dieses Organs zuerkannt werden (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 6. März 1997, de Kerros und Kohn-Berge/Kommission, T‑40/96 und T‑55/96 , EU:T:1997:28 ‚ Rn. 39, und vom 8. November 2006, Chetcuti/Kommission, T‑357/04 , EU:T:2006:339 ‚ Rn. 42). Somit ist davon auszugehen, dass den Zugang der Bewerber zu einem Auswahlverfahren beschränkende Bedingungen nur dann im Widerspruch zu Art. 27 Abs. 1 des Statuts stehen, wenn sie das Ziel, die Anmeldung von Bewerbern, die höchsten Ansprüchen genügen, sicherzustellen, gefährden können (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 6. März 1997, de Kerros und Kohn-Berge/Kommission, T‑40/96 und T‑55/96 , EU:T:1997:28 ‚ Rn. 40, und vom 17. November 2009, Di Prospero/Kommission, F‑99/08 , EU:F:2009:153 ‚ Rn. 32). Drittens ist daran zu erinnern, dass angesichts des weiten Ermessens, über das die Organe in diesem Bereich verfügen, sich die vom Gericht vorzunehmende Kontrolle, ob dem dienstlichen Interesse Rechnung getragen wurde, auf die Frage beschränken muss, ob sich das Organ innerhalb vernünftiger, nicht zu beanstandender Grenzen gehalten und von seinem Ermessen nicht offensichtlich fehlerhaft Gebrauch gemacht hat (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 19. Juni 2015, Z/Gerichtshof, T‑88/13 P , EU:T:2015:393 , Rn. ). Zum Zweiten darf auch nicht vergessen werden, unter welchen Bedingungen die Organe von den Bewerbern in einem internen Auswahlverfahren den Nachweis eines bestimmten Dienstalters verlangen können. Insoweit ist bereits entschieden worden, dass das Erfordernis einer bestimmten Anzahl von Dienstjahren ein geeignetes Mittel ist, um sicherzustellen, dass die Beamten über die von Art. 27 Abs. 1 des Statuts vorgeschriebenen Eigenschaften verfügen, und um damit das dienstliche Interesse zu gewährleisten. Denn ein bestimmtes Dienstalter und die damit einhergehende umfangreiche Erfahrung innerhalb der Organe der Europäischen Union stellt einen „sicheren Hinweis“ darauf dar, dass die genannten Eigenschaften vorliegen (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 13. Dezember 2006, Heus/Kommission, T‑173/05 , EU:T:2006:392 , Rn. und die dort angeführte Rechtsprechung). Mit einer solchen an das Dienstalter geknüpften Bedingung lässt sich sicherstellen, dass Personen, die zum internen Auswahlverfahren zugelassen wurden, während eines bestimmten Zeitraums den für das Dienstpersonal der Organe geltenden Bestimmungen und insbesondere den Vorschriften über die Beurteilung und die Disziplin unterworfen waren und dass sie in diesem Rahmen ihre Kompetenzen unter Beweis gestellt haben. Das Einstellungsverfahren sichert daher dem Organ die Teilnahme am Auswahlverfahren von Beamten, die in Bezug auf Befähigung, Leistung und Integrität, wie sie von den Organen selbst bewertet werden, höchsten Ansprüchen genügen (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 13. Dezember 2006, Heus/Kommission, T‑173/05 , EU:T:2006:392 , Rn. ). So ist von der Rechtsprechung bereits ein Dienstalter von drei Jahren (Urteile vom 6. März 1997, de Kerros und Kohn-Berge/Kommission, T‑40/96 und T‑55/96 , EU:T:1997:28 ‚ Rn. 47, und vom 17. November 2009, Di Prospero/Kommission, F‑99/08 , EU:F:2009:153 ‚ Rn. 31), fünf Jahren (Urteil vom 13. Dezember 2006, Heus/Kommission, T‑173/05 , EU:T:2006:392 ‚ Rn. 38, 40 und 42) und zehn Jahren (Urteil vom 21. November 2000, Carrasco Benítez/Kommission, T‑214/99 , EU:T:2000:272 ‚ Rn. 56 und 61) als Bedingung anerkannt worden, soweit in diesen Fällen das betreffende Organ bei der Ausübung seines weiten Ermessens dem dienstlichen Interesse Rechnung getragen hat. Dagegen kann eine zusätzliche Bedingung, wonach neben einem gewissen Dienstalter verlangt wird, dass die sich bewerbenden Beamten oder Bediensteten während der von dieser Dienstaltersvoraussetzung vorgesehenen Zeit ununterbrochen im Dienst des Organs gestanden haben, dazu führen, dass Beamte oder Bedienstete, die die gleiche oder eine längere Dienstzeit, als sie von dieser Voraussetzung verlangt wird, nachweisen, vom internen Auswahlverfahren ausgeschlossen sind. Daraus folgt, dass eine solche Anforderung als rechtswidrig anzusehen ist, wenn das Organ dafür keine Rechtfertigung vorbringt (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 6. März 1997, de Kerros und Kohn-Berge/Kommission, T‑40/96 und T‑55/96 , EU:T:1997:28 ‚ Rn. 48 bis 54). Im vorliegenden Fall ist unstreitig, dass in Abschnitt III („Zulassungsbedingungen“) Ziff. 2.1 Buchst. a und b der Bekanntmachung der Auswahlverfahren nicht nur verlangt wird, dass die Bewerber über ein Dienstalter von mindestens 42 Monaten, bei denen es sich nicht um einen zusammenhängenden Zeitraum handeln muss, verfügen müssen, sondern auch, dass sie sich in den zwölf Monaten vor Ablauf der Frist für die Online-Bewerbung bei der Kommission im aktiven Dienst, in Beurlaubung zum Wehrdienst, in Elternurlaub oder Urlaub aus familiären Gründen, in Abordnung im dienstlichen Interesse oder – nicht mehr als sechs Monate – in Abordnung auf eigenen Wunsch befunden haben. Damit wird in der Bekanntmachung des Auswahlverfahrens offenkundig verlangt, dass die Bewerber in den zwölf Monaten vor Ablauf der Frist für die Online-Bewerbung ohne Unterbrechung im Dienst der Kommission standen und eine der oben in Rn. 47 aufgeführten dienstrechtlichen Stellungen innehatten, zu denen insbesondere nicht der Urlaub aus persönlichen Gründen zählt. Die streitige Bedingung hat zur Folge, dass bestimmte Beamte oder Bedienstete, die eine längere Dienstzeit als die in der Bekanntmachung der Auswahlverfahren verlangte Dienstzeit von 42 Monaten nachweisen können, nur deshalb von den in der Bekanntmachung der Auswahlverfahren vorgesehenen internen Auswahlverfahren ausgeschlossen sind, weil sie in den zwölf Monaten vor Ablauf der Frist für die Online-Bewerbung, z. B. weil sie aus persönlichen Gründen, sei es auch nur kurzzeitig, Urlaub genommen haben, nicht ununterbrochen im Dienst der Kommission standen. Dies ist im Übrigen auch die Situation, in der sich der Kläger befand, der eine Dienstzeit von 69 Monaten vorweisen konnte, aber in den zwölf Monaten vor Ablauf der Frist für die Online-Bewerbung aus persönlichen Gründen einen zweimonatigen Urlaub genommen hatte. Bei ihrer Begründung der streitigen Bedingung beschränkt sich die Kommission aber auf den Hinweis, dass diese Bedingung zum Ziel habe, nicht nur verdienstvolle und hoch qualifizierte, sondern auch aufgrund ihrer nachgewiesenen Erfahrung sofort einsatzbereite Beamte einzustellen. Insoweit trifft es zwar zu, dass dieses Ziel ausdrücklich im Abschnitt „Allgemeines“ der Bekanntmachung der Auswahlverfahren aufgeführt war. Jedoch führt die Kommission keine besonderen Umstände in Bezug auf die Merkmale der zu besetzenden Stellen an, aus denen hervorginge, dass nur die Bediensteten, die in den zwölf Monaten vor Ablauf der Frist für die Online-Bewerbung ohne Unterbrechung im Dienst der Kommission standen, sofort einsatzbereit gewesen wären, und die es folglich rechtfertigen würden, dass Bediensteten, die während dieser Zeit nicht ununterbrochen im Dienst der Kommission standen, insbesondere weil sie aus persönlichen Gründen einen Urlaub genommen hatten, von dem streitigen internen Auswahlverfahren ausgeschlossen waren, obwohl sie ein längeres Dienstalter als die verlangten 42 Monate nachweisen konnten. Unter diesen Umständen muss davon ausgegangen werden, dass die Kommission ihr Ermessen offensichtlich fehlerhaft ausgeübt hat, als sie in die Bekanntmachung der Auswahlverfahren zusätzlich zu der an das Dienstalter geknüpften Bedingung eine weitere Bedingung aufgenommen hat, nach der es erforderlich ist, dass die Bewerber in den zwölf Monaten vor Ablauf der Frist für die Online-Bewerbung ohne Unterbrechung im Dienst der Kommission standen. In jedem Fall verbietet sich der Schluss, dass ein Bediensteter nur deshalb höherqualifiziert oder eher einsatzbereit ist als ein anderer Bediensteter, weil er eine andere Art von Urlaub genommen hat als jener. Diese Lösung ist umso mehr geboten, als die streitige Bedingung sinnwidrig zum Ausschluss bestimmter Bediensteter wie z. B. des Klägers führt, obwohl sie wegen ihres kürzeren Urlaubs in den letzten zwölf Monaten länger für die Kommission im Dienst anwesend waren als andere Bedienstete, die aber zur Teilnahme an dem in Rede stehenden internen Auswahlverfahren zugelassen wurden. Diese Feststellung spricht im Übrigen auch gegen das Vorbringen der Kommission, die in Beantwortung einer schriftlichen Frage des Gerichts darauf hingewiesen hat, dass mit der genannten Bedingung Bediensteten die Möglichkeit der Verbeamtung eröffnet werde, die durch ihren Arbeitseinsatz und die erzielten Ergebnisse – ausweislich der jüngsten und damit verlässlichsten Beurteilung – nachgewiesen hätten, dass sie diese verdienten. Der Ausschluss von Bediensteten, die aus persönlichen Gründen einen Urlaub genommen haben, ist daher weder im Hinblick auf die verfolgten Ziele noch hinsichtlich des Art. 27 Abs. 1 des Statuts gerechtfertigt. Diese Schlussfolgerung wird nicht durch die angebliche, von der Kommission in der mündlichen Verhandlung geltend gemachte Gefahr entkräftet, dass der Grundsatz der Nichtdiskriminierung verletzt werde, wenn unterschiedliche Zulassungsbedingungen aufgestellt würden, je nachdem, ob die betreffenden Bediensteten Vertragsbedienstete oder Bedienstete auf Zeit seien. In dieser Hinsicht ist es entgegen den Ausführungen der Kommission in ihrer Antwort auf eine schriftliche Frage des Gerichts ohne Bedeutung, dass es sich dabei um die ersten internen Auswahlverfahren für Vertragsbedienstete seit der Reform des Statuts von 2013 handelte und dass sie deshalb nicht im Widerspruch zu einer früheren Praxis gestanden haben konnten. Dieser Umstand ist umso weniger relevant, als der Kläger im vorliegenden Fall kein Vertragsbediensteter, sondern Bediensteter auf Zeit war. Darüber hinaus stand es der Kommission unter Beachtung der von der Rechtsprechung aufgestellten Grundsätze in jedem Fall frei, die für Vertragsbedienstete geltenden Zulassungsbedingungen an denen auszurichten, die für Bedienstete auf Zeit galten. Unter Berücksichtigung aller dieser Gesichtspunkte und ohne zu einer möglichen Verletzung von Art. 24a des Statuts oder zum Grundsatz der Gleichbehandlung Stellung nehmen zu müssen, ist der Einrede der Rechtswidrigkeit stattzugeben, da die streitige Bedingung gegen Art. 27 Abs. 1 des Statuts verstößt, und folglich die angefochtene Entscheidung aufzuheben. Zum Antrag auf Schadensersatz Da die Aufhebung der angefochtenen Entscheidung nach der Auffassung des Klägers nicht ausreicht, um den immateriellen Schaden, den er nach seiner Vorstellung erlitten hat, wiedergutzumachen, beantragt er, die Kommission zur Zahlung eines Betrags von 5000 Euro zu verurteilen. Die Kommission erwidert, dass mangels Rechtswidrigkeit der angefochtenen Entscheidung dieser erstmals vor dem Gericht gestellte Antrag zurückzuweisen sei. Jedenfalls sei, wenn man von der Rechtswidrigkeit dieser Entscheidung ausginge, deren Aufhebung ausreichend, um den geltend gemachten immateriellen Schaden wiedergutzumachen. Es ist daran zu erinnern, dass nach ständiger Rechtsprechung die Aufhebung einer rechtswidrigen Maßnahme als solche eine angemessene und grundsätzlich hinreichende Wiedergutmachung des gesamten immateriellen Schadens, den diese Maßnahme möglicherweise verursacht hat, sein kann (Urteil des Gerichtshofs vom 9. November 2004, Montalto/Rat, T‑116/03 , EU:T:2004:325 ‚ Rn. 127; vgl. in diesem Sinne auch Urteil vom 9. Juli 1987, Hochbaum und Rawes/Kommission, 44/85, 77/85, 294/85 und 295/85 , EU:C:1987:348 ‚ Rn. 22). Hingegen kann die Aufhebung einer rechtswidrigen Maßnahme als solche keine angemessene Wiedergutmachung sein, wenn zum einen die angefochtene Maßnahme eine explizit negative Beurteilung der Fähigkeiten der klagenden Partei enthält, die geeignet ist, sie zu verletzen (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 7. Februar 1990, Culin/Kommission, C‑343/87 , EU:C:1990:49 ‚ Rn. 27 bis 29, vom 23. März 2000, Rudolph/Kommission, T‑197/98 , EU:T:2000:86 ‚ Rn. 98, und vom 13. Dezember 2005, Cwik/Kommission, T‑155/03, T‑157/03 und T‑331/03 , EU:T:2005:447 ‚ Rn. 205 und 206), und zum anderen die klagende Partei nachweist, dass sie einen von der Rechtswidrigkeit, auf der die Aufhebung beruht, abtrennbaren immateriellen Schaden erlitten hat, der durch diese Aufhebung nicht in vollem Umfang wiedergutgemacht werden kann (Urteile vom 6. Juni 2006, Girardot/Kommission, T‑10/02 , EU:T:2006:148 ‚ Rn. 131, und vom 19. November 2009, Michail/Kommission, T‑49/08 P , EU:T:2009:456 ‚ Rn. 88). Im vorliegenden Fall macht der Kläger geltend, sein immaterieller Schaden sei die Folge der Unfähigkeit der Kommission, für ihn Bedingungen vorzusehen, die mit jenen übereinstimmten, unter denen das Auswahlverfahren hätte durchgeführt werden müssen, um die Gleichbehandlung aller Bewerber und die Objektivität der Bewertung zu gewährleisten. Es ist festzustellen, dass der Kläger zum einen der Kommission keine negative Beurteilung seiner Fähigkeiten, die ihn verletzen könnte, zum Vorwurf macht und zum anderen nicht nachweist, dass er einen immateriellen Schaden erlitten hat, der von der die Aufhebung begründenden Rechtswidrigkeit abtrennbar ist. Unter diesen Umständen gelangt das Gericht unter Anwendung der oben in den Rn. 58 und 59 angeführten Rechtsprechung zu der Auffassung, dass der gesamte immaterielle Schaden, den der Kläger möglicherweise aufgrund der Rechtswidrigkeit der angefochtenen Entscheidung erlitten hat, angemessen und hinreichend durch ihre Aufhebung wiedergutgemacht wird. Der Schadensersatzantrag ist daher zurückzuweisen. Aus allen vorstehenden Erwägungen folgt, dass der Klage stattzugeben ist, soweit sie auf die Aufhebung der angefochtenen Entscheidung gerichtet ist, und dass sie im Übrigen abzuweisen ist. Kosten Nach Art. 134 Abs. 1 der Verfahrensordnung ist die unterliegende Partei auf Antrag zur Tragung der Kosten zu verurteilen. Da die Kommission im vorliegenden Fall im Wesentlichen unterlegen ist, sind ihr gemäß dem Antrag des Klägers die Kosten aufzuerlegen. Aus diesen Gründen hat DAS GERICHT (Neunte Kammer) für Recht erkannt und entschieden: 1. Die Entscheidung des Prüfungsausschusses des internen Auswahlverfahrens COM/02/AST/16 (AST 2) über die Zurückweisung der Bewerbung von RS wird aufgehoben. 2. Im Übrigen wird die Klage abgewiesen. 3. Die Europäische Kommission trägt die Kosten. Gervasoni Kowalik-Bańczyk Mac Eochaidh Verkündet in öffentlicher Sitzung in Luxemburg am 12. September 2018. Unterschriften ( *1 ) Verfahrenssprache: Französisch.

62008FJ0077

fr

Par requête parvenue au greffe du Tribunal le 15 septembre 2008 par télécopie (le dépôt de l’original étant intervenu le 22 septembre suivant), enregistrée sous la référence F-77/08, les requérants ont introduit le présent recours tendant à l’annulation des décisions individuelles du 5 juin 2008 de l’Office européen de sélection du personnel (EPSO) de ne pas les admettre respectivement aux épreuves des concours généraux EPSO/AD/116/08 et EPSO/AD/117/08 (ci-après les « décisions litigieuses »). Cadre juridique En vertu de l’article 1 er quinquies du statut des fonctionnaires de l’Union européenne (ci-après le « statut ») : « 1. Dans l’application du présent statut est interdite toute discrimination, telle qu’une discrimination fondée sur le sexe, la race, la couleur, les origines ethniques ou sociales, les caractéristiques génétiques, la langue, la religion ou les convictions, les opinions politiques ou toute autre opinion, l’appartenance à une minorité nationale, la fortune, la naissance, un handicap, l’âge ou l’orientation sexuelle. [...] 6. Dans le respect du principe de non-discrimination et du principe de proportionnalité, toute limitation de ces principes doit être objectivement et raisonnablement justifiée et doit répondre à des objectifs légitimes d’intérêt général dans le cadre de la politique du personnel. Ces objectifs peuvent notamment justifier la fixation d’un âge obligatoire de la retraite et d’un âge minimum pour bénéficier d’une pension d’ancienneté. » L’article 27 du statut est libellé comme suit : « Le recrutement doit viser à assurer à l’institution le concours de fonctionnaires possédant les plus hautes qualités de compétence, de rendement et d’intégrité, recrutés sur une base géographique aussi large que possible parmi les ressortissants des États membres [de l’Union]. Aucun emploi ne doit être réservé aux ressortissants d’un État membre déterminé. » L’article 28 du statut prévoit : « Nul ne peut être nommé fonctionnaire : [...] f)      s’il ne justifie posséder une connaissance approfondie d’une des langues [de l’Union] et une connaissance satisfaisante d’une autre langue [de l’Union] dans la mesure nécessaire aux fonctions qu’il est appelé à exercer. » L’article 4 de la décision 2002/621/CE des secrétariats généraux du Parlement européen, du Conseil, de la Commission, du greffier de la Cour de justice, des secrétaires généraux de la Cour des comptes, du Comité économique et social, du Comité des régions et du représentant du Médiateur, du 25 juillet 2002, concernant l’organisation et le fonctionnement de l’[EPSO] (JO L 197, p. 56) dispose : « 1. Le directeur de l’[EPSO] exerce les pouvoirs qui sont dévolus à l’autorité investie du pouvoir de nomination en vertu de l’article 90 du statut, pour toutes demandes ou réclamations relatives aux tâches de l’[EPSO]. [...] » Aux termes du titre I, partie B, de l’avis de concours généraux EPSO/AD/116/08 et EPSO/AD/117/08 publié le 23 janvier 2008 (JO C 16 A, p. 1, ci-après l’« avis de concours ») : « [...] b)      Conditions spécifiques d’admission [...] 3. Connaissances linguistiques Les candidats doivent posséder : –        langue principale (langue 1) une connaissance approfondie d’une des langues officielles de l’Union européenne, et –        deuxième langue (langue 2 — obligatoirement différente de la langue principale) une connaissance suffisante de l’allemand, de l’anglais ou du français. [...] Les candidats doivent préciser, dans le formulaire d’inscription électronique[, lequel, pour des raisons pratiques, n’est disponible qu’en allemand, en anglais ou en français], la langue choisie pour les tests d’accès et pour les différentes épreuves (allemand, anglais ou français : langue 2). Ce choix ne peut pas être modifié après la date limite fixée pour l’inscription électronique (26 février 2008). [...] » Le titre II de l’avis de concours, portant sur les tests d’accès, prévoit : « L’autorité investie du pouvoir de nomination […] inscrit aux tests d’accès les candidats qui, sur la base de leurs déclarations lors de l’inscription électronique, remplissent les conditions générales et spécifiques du titre I, partie B, à la date limite fixée pour l’inscription électronique [...] [L’]EPSO organise les tests d’accès sur ordinateur pour tous ces candidats [...] Les tests d’accès se dérouleront en allemand, en anglais ou en français (langue 2). a)      Test constitué d’une série de questions à choix multiple visant à évaluer les connaissances relatives à l’Union européenne, à ses institutions et à ses politiques. Ce test est noté de 0 à 10 points (minimum requis : 5). b)      Test constitué d’une série de questions à choix multiple visant à évaluer les aptitudes et compétences générales des candidats en matière de capacité de raisonnement verbal et numérique. Ce test est noté de 0 à 20 points (minimum requis : 10). [...] Les candidats ayant obtenu les meilleures notes […] [soit 360 candidats pour le concours EPSO/AD/116/08 et 240 pour le concours EPSO/AD/117/08] pour l’ensemble des tests d’accès ainsi que le minimum requis à chacun de ces tests seront invités à soumettre une candidature complète en vue de leur admission possible au concours général. » Le titre III de l’avis de concours, qui porte sur les concours généraux, dispose : « L’autorité investie du pouvoir de nomination, après avoir reçu les candidatures, arrête la liste des candidats qui remplissent les conditions générales du titre I, partie B, [sous] a), et la transmet au président du jury accompagnée des dossiers de candidature. Après avoir pris connaissance, à partir de la liste citée au paragraphe précédent, d’un nombre suffisant de dossiers, le jury admet aux épreuves écrites les candidats qui ont obtenu les meilleures notes […] pour l’ensemble des tests d’accès et qui remplissent les conditions spécifiques d’admission du titre I, partie B, [sous] b)[, soit 90 candidats pour le concours EPSO/AD/116/08 et 60 pour le concours EPSO/AD/117/08]. […] » Le titre V, consacré aux informations générales, est libellé comme suit : « [...] 2. Jury Un jury est nommé pour chaque concours. Les membres sont désignés en nombre égal sur proposition des institutions et de leurs comités du personnel. Le président ainsi que les membres sont ensuite nommés par l’[autorité investie du pouvoir de nomination] de l’EPSO. Les noms des membres de ce jury sont publiés sur le site internet d[e l]’EPSO après notification aux candidats de leur admission ou non au concours. [...] » Selon l’annexe audit avis de concours : « Les règles statutaires étant applicables aussi bien pour la phase des tests d’accès que pour le concours, [l’]EPSO précise que tous les travaux sont couverts par le caractère secret reconnu à l’annexe III du statut et qu’à tous les stades de ces deux processus de sélection, les candidats qui estiment qu’une décision leur fait grief peuvent utiliser les moyens suivants : –        Demande de réexamen [...] [l’]EPSO la transmet au président du jury lorsque cela relève de la compétence de celui-ci, et une réponse sera envoyée au candidat dans les meilleurs délais. –        Voies de recours –        soit introduire un recours auprès du : Tribunal de la fonction publique de l’Union européenne [...] sur la base de l’article 236 [CE] et de l’article 91 du statut [...] –        soit introduire une réclamation fondée sur l’article 90, paragraphe 2, du statut [...], à adresser à : [l’EPSO] Les délais d’ordre public […] prévus [par le statut] pour ces deux types de procédures commencent à courir à compter de la notification de l’acte faisant grief. L’attention des candidats est attirée sur le fait que l’autorité investie du pouvoir de nomination […] n’est pas habilitée à modifier les décisions d’un jury de concours. Conformément à une jurisprudence constante, le large pouvoir d’appréciation des jurys de concours n’est soumis au contrôle du juge communautaire qu’en cas de violation évidente des règles qui président aux travaux. [...] » Faits à l’origine du litige M me Vicente Carbajosa et M. Mata Blanco ont présenté leur candidature au concours EPSO/AD/117/08 administrateurs principaux (AD 11), M me Lehtinen, M. Macchia et M mes Menchén et Vázquez Ruiz au concours EPSO/AD/116/08 administrateurs (AD 8). Ils ont tous été inscrits aux tests d’accès, auxquels ils ont participé respectivement le 13 mai 2008 (M me Vicente Carbajosa), le 5 mai 2008 (M. Mata Blanco), le 14 mai 2008 (M. Macchia et M mes Lehtinen et Vázquez Ruiz) et le 28 avril 2008 (M me Menchén). Ils ont tous choisi leur langue maternelle comme langue principale et l’anglais comme deuxième langue dans laquelle ils ont effectué lesdits tests. Par note datée du 30 mai 2008, dix-huit candidats, parmi lesquels certains des requérants, à savoir M mes Vicente Carbajosa, Lehtinen et Vázquez Ruiz ainsi que MM. Macchia et Mata Blanco, ont affirmé que les procédures établies dans lesdits avis de concours ne respectaient pas le principe d’égalité de traitement quant à l’accès à la fonction publique et, dans ce contexte, posaient sept questions, auxquelles ils demandaient des réponses rapides et détaillées. À l’appui de la violation dudit principe, ils faisaient valoir que, dans la mesure où, dans l’avis de concours, la « connaissance approfondie » d’une des langues officielles de l’UE, à savoir la langue principale, ne semblait pas devoir coïncider avec la langue maternelle des candidats, des candidats anglophones, francophones et germanophones auraient passé les tests d’accès dans leur langue maternelle, qu’ils auraient choisie comme deuxième langue, alors que les candidats ayant une langue maternelle différente de ces trois langues, se seraient vus privés de cette possibilité. Or, les tests d’accès visant, notamment, à évaluer les aptitudes et compétences générales des candidats en matière de capacité de raisonnement verbal et numérique, les possibilités pour les candidats désavantagés de réussir lesdits tests dans une langue autre que leur langue maternelle se seraient vues considérablement réduites. L’EPSO a répondu individuellement aux candidats signataires de la note du 30 mai 2008, par une lettre du 18 juin 2008 dans laquelle il est rappelé que, parmi les épreuves écrites du concours, l’épreuve écrite visée au titre III, point 1, sous c), de l’avis de concours a pour but de tester la maîtrise de sa langue principale par le candidat, quant à la qualité de la rédaction et à la présentation et que, pour cette épreuve, notée de 0 à 10 points, le minimum requis est de 8 points. De l’avis de l’EPSO, les candidats qui, délibérément, auraient choisi leur langue maternelle comme deuxième langue, ne seraient pas favorisés par rapport à ceux dont la langue maternelle n’est pas l’allemand, l’anglais ou le français, car les premiers devraient faire un effort supplémentaire pour démontrer une connaissance approfondie de la langue choisie comme langue principale. Par les décisions litigieuses, l’EPSO a indiqué aux requérants qu’ils ne pouvaient pas soumettre une candidature complète en vue de leur admission au concours général auquel ils avaient postulé soit parce que les résultats obtenus aux tests d’accès n’atteignaient par le minimum requis, ce qui était le cas de M me Vicente Carbajosa et de M. Mata Blanco, soit parce que, ayant atteint ce minimum, leurs notes ne figuraient pas parmi les 360 meilleures notes, ce qui était le cas de M. Macchia et M mes Lehtinen, Menchén et Vázquez Ruiz. Parmi les six requérants, trois, à savoir M mes Vicente Carbajosa, Menchén et Lehtinen ont introduit une réclamation au titre de l’article 90, paragraphe 2, du statut, le 16 juin 2008, par laquelle elles demandent l’annulation de l’avis de concours et l’organisation de nouveaux tests d’accès dans toutes les langues officielles ou, à défaut, l’organisation de nouveaux tests d’accès garantissant l’égalité des chances de tous les candidats, de sorte qu’aucun d’eux ne puisse les passer dans sa langue maternelle. La réclamation a été suivie d’une requête qui a donné lieu à l’affaire connexe F-9/09, Vicente Carbajosa e.a./Commission. Ladite réclamation ne vise toutefois pas les décisions individuelles du 5 juin 2008 de ne pas admettre ces trois requérantes au concours, décisions individuelles qui ont été attaquées directement devant le Tribunal et qui font l’objet de la présente demande en annulation. Conclusions des parties Les requérants concluent à ce qu’il plaise au Tribunal, après avoir constaté, d’une part, l’illégalité de la décision de la Commission européenne de limiter la publication de l’avis de concours à trois des langues officielles et, d’autre part, l’illégalité dudit avis de concours : –        annuler les décisions litigieuses ; –        condamner la Commission aux dépens La Commission conclut à ce qu’il plaise au Tribunal : –        rejeter le recours comme irrecevable et, à titre subsidiaire, comme non fondé. –        condamner les requérants aux dépens. Le Royaume d’Espagne, dont l’intervention a été accueillie le 22 décembre 2008, demande au Tribunal d’annuler l’avis de concours ainsi que les décisions de ne pas admettre les requérants aux épreuves. Procédure La demande des requérants, jointe à la requête, visant à ce que l’affaire soit traitée par priorité a reçu une réponse négative, le 29 septembre 2008, étant donné que le règlement de procédure du Tribunal ne prévoit pas d’accorder un tel type de traitement aux affaires. Par lettre déposée au greffe le 10 décembre 2008, la Commission a demandé au Tribunal de suspendre la procédure dans la présente affaire jusqu’au prononcé des arrêts du Tribunal de l’Union européenne dans plusieurs affaires alors pendantes (T-156/07 et T-232/07 ayant depuis donné lieu à l’arrêt du 13 septembre 2010, Espagne/Commission, non publié au Recueil ; T-166/07 et T-285/07, ayant depuis donné lieu à l’arrêt du 13 septembre 2010, Italie/Commission, non publié au Recueil ; T-205/07, T-142/08 et T-164/08, Italie/Commission et T-117/08, Italie/CESE). Dans ces affaires, le Royaume d’Espagne et la République italienne ont attaqué divers avis de concours, avis de vacance d’emploi et appels à manifestation d’intérêt, dans la mesure où ils ont fait l’objet d’une publication uniquement en allemand, en anglais et en français. Tant les requérants que la partie intervenante se sont opposés à la suspension. Par décision du président de la deuxième chambre, du 3 février 2009, la suspension a été refusée. En droit Arguments des parties La Commission conclut à l’irrecevabilité du recours pour violation de l’article 91, paragraphe 2, du statut, au motif que les requérants n’ont pas introduit une réclamation préalable contre les décisions litigieuses. Elle fait valoir que les résultats des tests d’accès ont été arrêtés par l’EPSO et non par le jury, les fonctions de ce dernier ne débutant que par l’admission aux épreuves écrites des candidats les meilleurs, parmi ceux préalablement invités par l’EPSO à soumettre une candidature complète en vue de leur admission possible au concours général. Pour cette raison, les requérants auraient dû saisir l’autorité investie du pouvoir de nomination (ci-après l’« AIPN ») d’une réclamation et non introduire directement une requête. Les requérants soutiennent que, selon le libellé de l’annexe à l’avis de concours, laquelle porte notamment sur les voies de recours, ils avaient le choix de saisir directement le Tribunal, ce qu’ils ont fait, ou d’introduire une réclamation. Appréciation du Tribunal En vertu de l’article 91, paragraphe 2, du statut, un recours devant le juge de l’Union n’est recevable que dans la mesure où l’AIPN a été préalablement saisie d’une réclamation au sens de l’article 90, paragraphe 2, dudit statut contre un acte faisant grief (ordonnance du Tribunal du 27 septembre 2007, Dálnoky/Commission, F-120/06, RecFP p. I-A-1-269 et II-A-1-1517, point 35). Ainsi, selon la jurisprudence, sauf dans l’hypothèse où le recours est dirigé contre un acte qui n’émane pas de l’AIPN elle-même, tel une décision d’un jury de concours (arrêt du Tribunal de première instance du 20 juin 1990, Burban/Parlement, T-133/89, Rec. p. II-245, point 17) ou un rapport de notation (arrêt du Tribunal de première instance du 16 juillet 1992, Della Pietra/Commission, T-1/91, Rec. p. II-2145, point 23), le défaut d’introduction préalable d’une réclamation dans le délai imparti entraîne l’irrecevabilité du recours (ordonnance de la Cour du 10 juin 1987, Pomar/Commission, 317/85, Rec. p. 2467, points 11 et 13 ; arrêt du Tribunal du 9 décembre 2008, T/Commission, F-106/05, RecFP p. I-A-1-419 et II-A-1-2315, point 84). Il convient de rappeler que, comme la Cour l’a jugé à plusieurs reprises, la voie de droit ouverte à l’égard d’une décision d’un jury de concours consiste normalement en une saisine directe du juge communautaire (voir, entre autres, arrêts de la Cour du 14 juin 1972, Marcato/Commission, 44/71, Rec. p. 427 ; du 14 juillet 1983, Detti/Cour de justice, 144/82, Rec. p. 2421 ; et du 7 mai 1986, Rihoux e.a./Commission, 52/85, Rec. p. 1564, point 9 ; ordonnance de la Cour du 8 novembre 1988, Valle Fernandez/Commission, 264/88 et 264/88 R, Rec. p. 6341). En effet, une réclamation dirigée contre une décision d’un jury de concours paraît dépourvue de sens, l’institution concernée n’ayant pas le pouvoir d’annuler ou de modifier les décisions d’un jury de concours. Par suite, une interprétation excessivement restrictive de l’article 91, paragraphe 2, du statut aboutirait uniquement à prolonger, sans aucune utilité, la procédure (voir, notamment, arrêt de la Cour du 16 mars 1978, Ritter von Wüllerstorff und Urbair/Commission, 7/77, Rec. p. 769). Il ressort du dossier, d’une part, que les lettres par lesquelles les décisions litigieuses ont été communiquées aux requérants étaient signées par un chef d’unité de l’EPSO et ne mentionnaient nulle part que celui-ci s’adressait à eux au nom du jury. D’autre part, lesdites décisions concernent les résultats des tests d’accès, lesquels, d’après le titre II de l’avis de concours, sont organisés par l’EPSO, qui se charge également d’inviter les candidats ayant obtenu les meilleures notes à soumettre une candidature complète en vue de leur admission possible au concours général. Enfin, en vertu du titre III de l’avis de concours, c’est encore l’AIPN qui, après avoir reçu les candidatures, arrête la liste des candidats qui remplissent les conditions générales du titre I, partie B, sous a), et la transmet au président du jury. Partant, dans les deux concours litigieux c’est bien l’AIPN et non le jury qui a arrêté les résultats des tests d’accès et établi la liste des 360 meilleurs candidats, s’agissant du concours EPSO/AD/116/08 (AD 8), et des 240 meilleurs candidats, s’agissant du concours EPSO/AD/117/08 (AD 11). L’intervention du jury n’a débuté qu’après qu’il ait reçu communication de ladite liste. Il s’ensuit que, les décisions litigieuses ayant été adoptées par l’administration elle-même et non par le jury des concours, la saisine du Tribunal aurait dû être précédée d’une réclamation au sens de l’article 90, paragraphe 2, du statut. Les requérants soutiennent toutefois que l’exception d’irrecevabilité soulevée par la Commission devrait être écartée du fait que l’avis de concours, qui constitue le cadre de légalité des décisions adressées aux candidats, leur octroie, dans son annexe, en ce qui concerne les voies de recours, le choix entre la saisine directe du Tribunal et l’introduction d’une réclamation au préalable. Ils sont d’avis que le libellé de ladite annexe, qui indique, en premier lieu, que les règles statutaires sont applicables aussi bien pour la phase des tests d’accès que pour le concours, en deuxième lieu, que tous les travaux sont couverts par le caractère secret reconnu à l’annexe III du statut et, en troisième lieu, qu’à tous les stades de ces deux processus de sélection les candidats qui estiment qu’une décision leur fait grief disposent de plusieurs voies pour la contester, leur permet de déroger à l’obligation établie à l’article 91, paragraphe 2, du statut. Dans son intervention, le Royaume d’Espagne s’est rallié à cette argumentation. À l’audience, les requérants ont également fait valoir que, à supposer même qu’ils aient dû faire précéder leur recours d’une réclamation, il y aurait lieu de considérer que l’erreur commise est excusable. L’interprétation de l’annexe à l’avis de concours proposée par les requérants et par la partie intervenante ne saurait être retenue. En effet, s’il est vrai qu’un choix est laissé aux candidats afin de contester une décision qu’ils estiment leur faire grief, il demeure que le choix des voies de contestation, identifiées par des tirets, est limité à trois possibilités, à savoir, l’introduction d’une demande de réexamen, l’introduction d’un recours et l’introduction d’une plainte auprès du Médiateur européen. Il ressort du libellé du deuxième tiret de l’annexe à l’avis de concours, consacré aux voies de recours, que, lorsqu’un candidat décide de suivre la voie contentieuse, il a la faculté de saisir directement le Tribunal ou d’introduire une réclamation préalable auprès de l’EPSO. Cette faculté doit toutefois être exercée dans le respect de la législation applicable — telle qu’interprétée par la jurisprudence citée aux points 27 à 29 supra — à laquelle l’avis de concours ne saurait déroger. Ladite législation est énumérée au deuxième tiret de l’annexe à l’avis de concours. Il s’agit des dispositions de l’article 236 CE, de l’article 90, paragraphe 2, et de l’article 91 du statut. Ainsi, selon que l’auteur de l’acte en cause est l’AIPN ou le jury du concours, l’introduction d’une réclamation préalable est obligatoire ou facultative avant de saisir le Tribunal. Il convient d’examiner encore si les requérants pourraient utilement invoquer une erreur excusable — imputable à l’AIPN et en particulier à la présentation, qui apparaît à l’annexe à l’avis de concours, des voies de recours à la disposition des candidats évincés pendant la phase de présélection — pour justifier le fait qu’ils n’aient pas respecté les prescriptions de l’article 91, paragraphe 2, du statut (voir, par analogie, arrêt du Tribunal du 12 mars 2009, Hambura/Parlement, F-4/08, RecFP p. I-A-1-65 et II-A-1-343, point 28). Il y a lieu de constater, à cet égard, que l’annexe à l’avis de concours rappelle que les règles statutaires sont applicables aussi bien pour la phase des tests d’accès que pour celle du concours. Il contient également des indications utiles pour les candidats qui envisagent de contester une décision leur faisant grief. Ainsi, contrairement à l’annexe de l’avis de recrutement dont il était question dans l’affaire ayant donné lieu à l’arrêt Hambura/Parlement, précité, laquelle dans le premier tiret se limitait à indiquer le délai dans lequel une demande de réexamen devait être introduite et, dans le deuxième tiret, informait les intéressés que l’introduction d’un recours nécessite impérativement l’intervention d’un avocat, l’annexe à l’avis de concours de la présente affaire dispose, dans le dernier alinéa du premier tiret, que l’EPSO transmet la demande de réexamen au président du jury lorsque cela relève de la compétence de celui-ci, ce qui signifie que la demande est traitée soit par l’EPSO, soit par le jury, selon que l’un ou l’autre est l’auteur de la décision dont le réexamen est demandé. De plus, le dernier alinéa du deuxième tiret de l’annexe à l’avis de concours de la présente affaire attire l’attention des candidats sur le fait que l’AIPN n’est pas habilitée à modifier les décisions du jury de concours. Or, en l’espèce, les décisions litigieuses émanaient de l’AIPN et celle-ci était compétente pour les modifier suite à une réclamation. Par suite, au regard des précisions ainsi apportées dans l’avis de concours, les requérants ne sauraient valablement se prévaloir de l’existence d’une erreur excusable justifiant le fait qu’ils n’aient pas introduit une réclamation préalablement à leur recours. Lors de l’audience, le représentant des requérants a fait valoir, en outre, que les décisions litigieuses ne pouvaient pas être attaquées par une réclamation parce que la décision de création de l’EPSO ne confère pas compétence à son directeur pour répondre à une réclamation dirigée contre des décisions relatives aux résultats des tests d’accès. Partant, dans ces conditions, l’introduction d’une réclamation aurait été inutile et n’aurait fait que prolonger la procédure. Cet argument ne saurait toutefois pas prospérer. En effet, il ressort de l’article 4, paragraphe 1, de la décision 2002/621 que le directeur de l’EPSO exerce les pouvoirs qui sont dévolus à l’AIPN en vertu de l’article 90 du statut, pour toutes les demandes ou réclamations relatives aux tâches de l’EPSO, parmi lesquelles figurent, en vertu du titre II de l’avis de concours, notamment, l’organisation des tests d’accès pour tous les candidats ainsi que la notation desdits tests. Il s’ensuit que, en vertu de la décision 2002/621, les décisions litigieuses auraient dû être contestées auprès du directeur de l’EPSO. Également lors de l’audience, les requérants ont ajouté que c’est au jury qu’il appartient de déterminer les candidats remplissant les conditions d’admission. Pour cette raison, les décisions contestées auraient été adoptées par une autorité incompétente, une telle incompétence devant être soulevé même d’office par le Tribunal. À cet égard, il convient de rappeler que, tel qu’il résulte du point 31 du présent arrêt, l’intervention du jury n’a débuté qu’après qu’il ait reçu communication de la liste des meilleurs candidats ayant réussi les tests d’accès. Ainsi, même si, tel qu’il résulte de l’arrêt du Tribunal du 15 juin 2010, Pachtitis/Commission (F-35/08, point 70, faisant l’objet d’un pourvoi pendant devant le Tribunal de l’Union européenne, affaire T-361/10 P), l’EPSO ne dispose pas légalement de la compétence pour déterminer le contenu des tests d’accès, pour corriger les épreuves, ni pour arrêter les résultats desdits tests (voir également arrêt du Tribunal du 28 octobre 2010, Vicente Carbajosa e.a./Commission, F-9/09, points 47 à 49) il demeure que, en l’espèce, l’EPSO a bien été l’auteur des décisions litigieuses. En tout état de cause, la compétence de l’auteur de l’acte attaqué est une question qui touche au fond du litige, que le juge n’est tenu d’examiner que dans la mesure où il apparaît que le recours est recevable. Il résulte de ce qui précède que, en vertu de l’article 91, paragraphe 2, du statut, le présent recours aurait dû être précédé d’une réclamation. Dans la mesure où le Tribunal a été saisi directement, le recours doit être déclaré irrecevable. Sur les dépens Aux termes de l’article 87, paragraphe 1, du règlement de procédure, sous réserve des autres dispositions du chapitre huitième du titre deuxième dudit règlement, toute partie qui succombe est condamnée aux dépens, s’il est conclu en ce sens. En vertu du paragraphe 2 du même article, le Tribunal peut décider, lorsque l’équité l’exige, qu’une partie qui succombe ne soit que partiellement condamnée aux dépens, voire qu’elle ne doit pas être condamnée à ce titre. En application de l’article 89, paragraphe 4, du même règlement, la partie intervenante supporte ses propres dépens. Il résulte du présent arrêt que les requérants succombent. En outre, la Commission a, dans ses conclusions, expressément demandé que les requérants soient condamnés aux dépens. Les circonstances de l’espèce ne justifiant pas l’application des dispositions de l’article 87, paragraphe 2, du règlement de procédure, il y a donc lieu de condamner les requérants à supporter les dépens de la Commission. Pour ce qui est du Royaume d’Espagne, partie intervenante, il convient de décider que les dépens exposés par celui-ci restent à sa charge. Par ces motifs, LE TRIBUNAL DE LA FONCTION PUBLIQUE (première chambre) déclare et arrête : 1) Le recours est rejeté comme irrecevable. 2) Les requérants supportent leurs propres dépens ainsi que les dépens de la Commission européenne. 3) Le Royaume d’Espagne, partie intervenante, supporte ses propres dépens. Gervasoni Kreppel Rofes i Pujol Ainsi prononcé en audience publique à Luxembourg, le 28 octobre 2010. Le greffier Le président W. Hakenberg S. Gervasoni * Langue de procédure : le français.

62008CJ0010

lv

Valsts pienākumu neizpilde – EKL 90. panta un Padomes 1977. gada 17. maija Sestās direktīvas 77/388/EEK par to, kā saskaņojami dalībvalstu tiesību akti par apgrozījuma nodokļiem – Kopēja pievienotās vērtības nodokļu sistēma: vienota aprēķinu bāze (OV L 145, 1. lpp.), 17. panta 1. un 2. punkta (jaunajā redakcijā – Padomes 2006. gada 28. novembra Direktīvas 2006/112/EK par kopējo pievienotās vērtības nodokļa sistēmu (OV L 347, 1. lpp.) 167. un 168. pants) pārkāpums – Valsts tiesību akti, kuros paredzēts pievienotās vērtības nodoklis, kas aprēķināts, pamatojoties uz transportlīdzekļu nodokli, un tiesības atskaitīt attiecīgo summu no atlikušā pievienotās vērtības nodokļa – Vienādas nodokļa bāzes piemērošana mazāk kā trīs mēnešus veciem transportlīdzekļiem un jauniem transportlīdzekļiem – Vērtības samazināšanās likmes 0,8 % mēnesī piemērošana mazāk kā sešus mēnešus veciem transportlīdzekļiem, ja valsts tirgū nav līdzīgu transportlīdzekļu Rezolutīvā daļa: 1) atļaujot 1994. gada 29. decembra Likuma Nr. 1482/1994 par transportlīdzekļu nodokli [Autoverolaki (1482/1994)] 5. pantā paredzēto nodokli atskaitīt no pievienotās vērtības nodokļa saskaņā ar 1993. gada 30. decembra Likuma Nr. 1501/1993 par pievienotās vērtības nodokli [Arvonlisäverolaki (1501/1993)] 102. panta pirmās daļas 4. punktu, Somijas Republika nav izpildījusi EKL 90. panta pirmajā daļā, kā arī Padomes 1977. gada 17. maija Sestās direktīvas 77/388/EEK par to, kā saskaņojami dalībvalstu tiesību akti par apgrozījuma nodokļiem – Kopēja pievienotās vērtības nodokļu sistēma: vienota aprēķinu bāze, 17. panta 1. un 2. punktā, kas aizstāti ar Padomes 2006. gada 28. novembra Direktīvas 2006/112/EK par kopējo pievienotās vērtības nodokļa sistēmu 167. un 168. pantu, paredzētos pienākumus; 2) transportlīdzekļu aplikšanā ar nodokli piemērojot transportlīdzekļiem, kas jaunāki par trim mēnešiem, tādu pašu nodokļa bāzi kā jauniem transportlīdzekļiem, Somijas Republika nav izpildījusi EKL 90. panta pirmajā daļā paredzētos pienākumus; 3) prasību pārējā daļā noraidīt; 4) Somijas Republika sedz savus tiesāšanās izdevumus, kā arī atlīdzina trīs ceturtdaļas no Eiropas Kopienu Komisijas tiesāšanās izdevumiem; 5) Eiropas Kopienu Komisija sedz savus atlikušos tiesāšanās izdevumus pati.

62015CJ0126

bg

С иска си Европейската комисия моли Съда да установи, че като забранява след изтичането на прекомерно кратък срок, предвиден в член 27 от Portaria n.° 1295/2007 do Ministério das Finanças e da Administração Pública (Наредба № 1295/2007 на Министерството на финансите и публичната администрация) от 1 октомври 2007 г. ( Diário da República , 1-ва серия, бр. 189 от 1 октомври 2007 г.) в редакцията ѝ приложима към настоящия спор, да се предлагат на пазара и продават на потребителите пакети цигари, които вече са обложени с акциз и освободени за потребление през определена година, Португалската република не изпълнява задълженията си, произтичащи от член 7, член 9, първа алинея и член 39, параграф 3 от Директива 2008/118/ЕО от 16 декември 2008 година относно общия режим на облагане с акциз и за отмяна на Директива 92/12/ЕИО ( ОВ L 9, 2009 г., стр. 12 ), както и от принципа на пропорционалност. Правна уредба Правото на Съюза Съгласно съображение 31 от Директива 2008/118: „Държавите членки следва да могат да предвиждат разпоредби за означаването на стоките, освободени за потребление, с данъчни или национални разпознавателни обозначения. Използването на тези обозначения не трябва да създава никакви пречки пред търговията в Общността. Тъй като използването на тези обозначения не трябва да води до възникването на двойна данъчна тежест, следва да се уточни, че всяка сума за получаването на такива обозначения, която е платена или обезпечена, следва да бъде възстановена, опростена или освободена от държавата членка, която е издала обозначенията, ако акцизът е станал дължим и е бил събран в друга държава членка. Въпреки това, за да се избегнат всякакви злоупотреби, държавите членки, издали такива обозначения, следва да могат да изискат доказателство за тяхното премахване или тяхното унищожаване, като условие за възстановяването, опрощаването или освобождаването“. Член 7, параграфи 1 и 2 от Директива 2008/118 гласи: „1.   Задължението за акциз възниква от момента на освобождаването за потребление в съответната държава членка. 2.   За целите на настоящата директива „освобождаване за потребление“ представлява всяко: a) извеждане на акцизни стоки, включително нередовно извеждане, от режим отложено плащане на акциз; б) държане на акцизни стоки извън режим отложено плащане на акциз, когато не е начислен акциз съгласно приложимите разпоредби на правото на Общността и националното законодателство; в) производство на акцизни стоки, включително нередовно производство, извън режим отложено плащане на акциз; г) внасяне на акцизни стоки, включително [незаконно] внасяне, освен ако веднага след внасянето акцизните стоки не са поставени под режим отложено плащане на акциз“. Член 9, първа алинея от тази директива предвижда: „Прилагат се условията за облагане и ставката на акциза, които са в сила на датата, на която акцизът става дължим в държавата членка, в която се осъществява освобождаването за потребление“. Съгласно член 11, първа алинея от Директива 2008/118: „Освен в случаите, посочени в член 33, параграф 6, член 36, параграф 5 и член 38, параграф 3, както и в случаите, предвидени в директивите, посочени в член 1, акцизът върху освободените за потребление акцизни стоки може, по искане на дадено заинтересовано лице, да бъде възстановен или опростен от компетентните органи на държавата членка, в която тези стоки са били освободени за потребление, в определените от държавите членки случаи и при условията, посочени от тях, с цел предотвратяване на всякакво възможно избягване на облагането или злоупотреби“. Член 39 от същата директива гласи следното: „1.   Без да се засягат разпоредбите на член 7, параграф 1, държавите членки могат да изискват акцизните стоки да носят данъчни обозначения или национални разпознавателни обозначения, използвани за данъчни цели, в момента, в който те се освобождават за потребление на тяхна територия или, в случаите, предвидени по член 33, параграф 1, първа алинея и член 36, параграф 1 — когато те влизат на тяхна територия. […] 3.   Без да се засягат разпоредбите, които държавите членки могат да приемат с оглед правилното прилагане на настоящия член и предотвратяването на избягване, заобикаляне или злоупотреби по отношение на плащането на данъци, държавите членки следят данъчните обозначения или националните разпознавателни обозначения, посочени в параграф 1, да не препятстват свободното движение на акцизни стоки. […]“. Португалското право Член 106 от Código dos Impostos Especiais de Consumo (Кодекс за акцизите, наричан по-нататък „CIEC“) предвижда: „1.   Освобождаването за потребление на цигари се извършва при спазване на ограничителните правила, действащи през периода от 1 септември до 31 декември на всяка календарна година. 2.   През периода, посочен в предходния параграф, количеството на цигарите, освободени за потребление от отделен стопански субект за един месец, не може да надвишава определена стойност, представляваща средното месечно количество на цигарите, освободени за потребление през последните дванадесет месеца, увеличено с 10 %. 3.   За целите на предходния параграф средното месечно количество се изчислява на базата на общото количество на неосвободените от акциз цигари, които са освободени за потребление през периода от 1 септември на предходната година до 31 август на следващата година. 4.   Всяка година най-късно до 15 септември всеки стопански субект представя пред компетентното митническо бюро първоначална декларация, в която посочва средното си месечно количество и максималното количество, приложимо за неговия случай в ограничителния период. 5.   При изключителни обстоятелства, когато това е надлежно обосновано поради рязка промяна в обема на продажбите в ограничен период от време, може да се разреши посочените количествени ограничения да не бъдат спазвани и дори да не се вземат предвид при изчисляването на средното месечно количество за следващата година. 6.   След изтичане на ограничителния период, не по-късно от края на месец януари на всяка година стопанският субект представя пред компетентното митническо бюро декларация за приключване, в която посочва количеството цигари, действително освободено за потребление през ограничителния период. 7.   Цигарите над посоченото в параграф 4 максимално количество се облагат при прилагане на ставката, действаща към момента на подаване на декларацията за приключване, когато надвишаването на максималното количество е установено чрез съпоставяне на данните от декларацията и от обработените от администрацията документи, като това не е пречка да се образува съответното административно-наказателно производство. 8.   Настоящият член се прилага отделно за континенталната част на Португалия, автономна област Азорски острови и автономна област Мадейра, като задълженията по предходните параграфи трябва да бъдат изпълнени пред митническото бюро, което разглежда освобождаването за потребление“. Член 27 от Наредба № 1295/2007 гласи: „За целите на член 93, параграф 7 от [CIEC] изделията от обработен тютюн могат да бъдат предлагани на пазара и продавани на потребителите в следните срокове: а) пакетите цигари — до края на третия месец на първата година след посочената върху бандерола, b) фино нарязаният тютюн за свиване на цигари и останалите тютюни за пушене — до края на първата година след посочената върху бандерола, c) пурите и пуретите — до края на петата година след посочената на бандерола“. Член 109 от Regime Geral das Infrações Tributárias (общ закон за данъчните нарушения, наричан по-нататък „RGIT“) гласи: „1.   Деянията по член 96 от този закон се наказват с глоба в размер от 500 EUR до 165000 EUR, ако не са престъпления поради размера на данъчното задължение или вида на стоката, обект на нарушението, или ако, независимо от размера на данъчното задължение и вида на стоката, са извършени по непредпазливост. 2.   С глоба в размер от 250 EUR до 165000 EUR се наказва този, който: […] o) откаже да се подложи на контрол по отношение на условията на извършване на дейността, или затрудни или препятства този контрол, по-специално като не предостави на контролните органи изискваните по закон сведения; p) освободи за потребление, изпрати, държи или предлага на пазара стоки в нарушение на правилата относно бандерола, опаковката, държането или предлагането на пазара, и по-специално на разпоредбите на [CIEC] и допълващото го законодателство, установяващи количествени ограничения; […] 4.   Опитът се наказва“. Съгласно точка 4.2.9 от глава XII от Наръчника за акцизите продуктите, които повече не могат да бъдат предлагани на пазара или продавани поради изтичане на срока по член 27 от Наредбата № 1295/2007, могат отново да бъдат освободени за потребление с нови бандероли, поставени под митнически контрол. Досъдебната процедура На 23 ноември 2009 г. Комисията образува срещу Португалската република производство за установяване на неизпълнение на задължения по член 226 ЕО (понастоящем член 258 ДФЕС), като изпраща на тази държава членка официално уведомително писмо, в което посочва, че тя не изпълнява задълженията си, произтичащи от принципа на пропорционалност, приложен в светлината на член 6 и член 21, параграф 2 от Директива 92/12/ЕИО на Съвета от 25 февруари 1992 година относно общия режим за продукти, подлежащи на облагане с акциз, и държането, движението и мониторинга на такива продукти ( ОВ L 76, 1992 г., стр. 1 ; Специално издание на български език, 2007 г., глава 9, том 1, стр. 129), като с членове 27 и 28 от Наредба № 1295/2007 забранява след изтичането на определен период от годината, следваща тази, която е посочена върху поставения бандерол, да се предлагат на пазара и да се продават вече обложени и освободени за потребление изделия от обработен тютюн (наричано по-нататък „официалното уведомително писмо от 23 ноември 2009 г.“). С писмо от 12 януари 2010 г. Португалската република оспорва изложените от Комисията твърдения за нарушение. На 4 юни 2010 г. Комисията изпраща на Португалската република допълнително официално уведомително писмо. В него Комисията отново излага посоченото в официалното уведомително писмо от 23 ноември 2009 г. и което по същество е, че Португалската република не е изпълнила задълженията си, произтичащи от принципа на пропорционалност, както и от член 7, член 9, първа алинея и член 39, параграф 3 от Директива 2008/118, която междувременно е отменена и заменена с Директива 92/12. С писмо от 25 август 2010 г. Португалската република отново оспорва изложените от Комисията твърдения за нарушение. На 22 юни 2012 г. Комисията отправя до Португалската република мотивирано становище, в което заключава, че като забранява след изтичане на прекомерно късите периоди по член 27 от Наредба № 1295/2007 в рамките на годината, следваща тази, която е посочена върху бандерола, да се предлагат на пазара и продават на потребителите вече обложени и освободени за потребление пакети цигари, тази държава членка не изпълнява задълженията си, произтичащи от принципа на пропорционалност и от член 7, член 9, първа алинея и член 39, параграф 3 от Директива 2008/118. Комисията приканва Португалската република в срок от два месеца да приеме мерките, необходими за съобразяване с това мотивирано становище. С писмо от 3 август 2012 г. Португалската република отговаря на това мотивирано становище, като по същество поддържа, че доводите на Комисията са несъстоятелни. На 31 май 2013 г. Комисията отправя до Португалската република допълнително мотивирано становище за поправяне на определени грешки в мотивираното становище от 22 юни 2012 г., което обаче съдържа същия по същество извод. Комисията приканва Португалската република в срок от два месеца да приеме мерките, необходими за съобразяване с това допълнително мотивирано становище. С писмо от 3 юли 2013 г. Португалската република отговаря на мотивираното становище, като отново оспорва становището на Комисията. При тези обстоятелства Комисията предявява настоящия иск. По иска По първото твърдение, което е за нарушение на членове 7 и 9 от Регламент № 2008/118 и на принципа на пропорционалност Доводи на страните Във връзка с първото си твърдение за нарушение Комисията изтъква, че данъчното законодателство на Европейския съюз не разрешава на държавите членки да облагат с допълнителен акциз, освен дължимия данък, вече пуснати на пазара тютюневи изделия или по данъчни съображения да ограничават тяхното разпространение в зависимост от датата на освобождаване за потребление. В Португалия обаче по силата на член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 пакетите цигари с бандерол от определена финансова година могат да бъдат продавани и предлагани на пазара само до края на третия месец от годината, следваща тази, през която са освободени за потребление (наричано по-нататък „спорната мярка“). На първо място, Комисията счита, че макар да преследва законосъобразна цел, а именно предотвратяване на данъчните измами и избягването на данъци, тази мярка не е съобразена с принципа на пропорционалност. Всъщност посочената мярка се основавала на необорима презумпция, че всички пакети цигари, които не са продадени до изтичане на предвидения срок, са били освободени за потребление в прекомерно големи количества с оглед на бъдещо увеличаване на ставката на акциза. Като не допускала доказване на обратното, тази презумпция била непропорционална спрямо набелязаната цел. Комисията добавя, че мерките, предвидени в член 106 от CIEC, вече позволяват да се ограничи количеството цигари, които един стопански субект може да пусне на португалския пазар през периода от 1 септември до 31 декември на всяка календарна година. Комисията счита, че за да може спорната мярка да бъде обоснована с целта за борба с данъчните измами и избягването на данъци, увеличението на акциза върху цигарите трябва да е особено голямо. През последните години обаче акцизът върху цигарите в Португалия не бил увеличаван съществено. Всъщност по данни относно най-търсения ценови клас (CPMV, Cost per Thousand Viewable Ads) цената за 1000 цигари от 170 EUR през 2009 г. е станала 195 EUR през 2014 г., което представлявало увеличение с 14,7 % за петгодишен период, или увеличение от 3,4 EUR на 3,9 EUR за пакет от 20 цигари. На второ място, Комисията счита, че предвиденият от португалското законодателство срок не отчита в достатъчна степен срока за съхранение на различните изделия, нито сезонните промени в оборота. Всъщност срокът по член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 бил изключително къс, по-специално за по-непопулярните марки цигари, при които по принцип е необходим по-дълъг срок за реализиране на очаквания оборот. В това отношение Комисията се позовава на член 14 от Директива 2001/37/ЕО на Европейския парламент и на Съвета от 5 юни 2001 година за сближаване на законовите, подзаконовите и административните разпоредби на държавите членки относно производството, представянето и продажбата на тютюневи изделия ( ОВ L 194, 2001 г., стр. 26 ; Специално издание на български език, 2007 г., глава 15, том 7, стр. 125), който предвижда, че тютюневите изделия, различни от цигарите, които не отговарят на разпоредбите на тази директива, могат все пак да бъдат пускани в търговската мрежа в продължение на две години след датата на влизане в сила на посочената директива, докато за цигарите този срок е една година. Тя обяснява, че тези срокове са били определени, за да се отчетат сезонните промени в оборота на тези стоки. Освен това Комисията отбелязва, че разликата между срока по член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 за предлагане на пазара и продажба на пакети цигари и сроковете по член 27, букви b) и c) от тази наредба за предлагане на пазара и продажба на останалите тютюневи изделия свидетелства за непропорционалността на спорната мярка. На трето място, Комисията счита, че тази мярка води до допълнителни разходи и загуби за стопанските субекти, като се има предвид, че след изтичане на срока по член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 единственото икономически целесъобразно разрешение е унищожаването на непродадените пакети, което засилвало липсата на пропорционалност между изтъкнатите цели на спорната мярка и последиците от нея. На четвърто място, Комисията счита, че макар целта на спорната мярка за защита на общественото здраве да е законна, тази мярка надхвърля необходимото за постигането ѝ. На пето място, според Комисията не е ясно с какво посочената мярка може да допринесе за борбата с незаконната търговия с тютюн и да гарантира данъчните приходи. На шесто място, Комисията счита, че предвидените от португалското законодателство санкции за неспазване на член 27 от Наредба № 1295/2007, които могат да достигнат 165000 EUR, в определени случаи биха могли да се окажат непропорционални, по-специално ако се вземат предвид слабото увеличение на акцизите в Португалия през последните години, както и ограниченията за пускане на пазара, предвидени в член 106 от CIEC. В писмената си защита Португалската република поддържа, че доколкото се основава на съображения от обществен интерес, член 27 от Наредба № 1295/2007 е съобразен с членове 7 и 9 от Директива 2008/118, както и с принципа на пропорционалност. Португалската република излага най-напред, че в основата на нейната система на бандероли е ежегодната промяна на фоновия цвят на бандерола. Равновесието на системата се дължало главно на тази особеност и същата позволява да се постигнат набелязаните цели. Така според португалското законодателство тютюнево изделие, което е освободено за потребление през 2015 г., трябва да носи бандерола за тази година и по принцип да бъде предлагано на пазара до 31 декември 2015 г., тъй като от 1 януари 2016 г. влиза в сила нов бандерол с различен фонов цвят. Членове 27 и 28 от Наредба № 1295/2007 предвиждали изключение от този принцип, като разрешавали тютюневите изделия да се предлагат на пазара и продават на потребителите след изтичане на годината, посочена върху поставените бандероли. Така на практика срокът на валидност на годишния бандерол ставал 15-месечен. На първо място, що се отнася до предотвратяването на данъчните измами и избягването на данъци, Португалската република сочи, че количествените ограничения, предвидени в член 106 от CIEC, сами по себе си не са достатъчни за постигането на тази цел. Всъщност, ако съществували само тези ограничения, стопанските субекти със значителна финансова мощ лесно можели да освободят за потребление големи количества преди началото на периода на ограничения, например през юли и август и да разполагат със стоки на склад, с които да снабдяват пазара през следващата година. Спорната мярка също така не допускала нарушаване на конкуренцията между големи и малки стопански субекти. Всъщност, ако член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 не забранявал продажбата и предлагането на пазара на пакети цигари след изтичане на предвидения в него срок, стопанските субекти с голям финансов капацитет щели да имат значително конкурентно предимство, тъй като през следващата година щели да разполагат със стоки, по-евтини от тези на конкурентите с по-ограничен финансов капацитет. На второ място, тримесечният срок бил напълно достатъчен, доколкото според данните, с които разполага португалската администрация, оборотът на запасите се извършвал средно за два месеца. Ето защо Португалската република счита, че ако в края на март всяка година остават тютюневи изделия на склад, това не е защото срокът по член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 е прекомерно кратък, както поддържа Комисията, а защото преди началото на ограничителния период стопанските субекти са освободили за потребление прекомерно големи количества с цел да натрупат достатъчно запаси, за да могат през максималния разрешен период от следващата година да предлагат на пазара стоки с бандерол от предходната година. На трето място, що се отнася до разходите, които стопанските оператори правят заради спорната мярка, Португалската република оспорва твърдяното в тази насока от Комисията. Доколкото акцизът, който представлява 78,08 % от цената на цигарите, се възстановява при унищожаване на пакетите цигари, които не са продадени в срока по член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007, разходите за унищожаването не били твърде високи спрямо заводските цени на изделията. Португалската република уточнява, че според данните, с които разполага, практиката, следвана от много стопански субекти, е да връщат обратно в митническия си склад изделията, които в съответствие с член 27 от Наредба № 1295/2007 вече не могат да бъдат предлагани на пазара, за да им бъдат поставени нови бандероли и нова цена на дребно. Тези действия били свързани с ограничени разходи, доколкото не изисквали сложна технология. На четвърто място, Португалската република подчертава, че спорната мярка преследва не само цели, свързани със събирането на данъчни приходи, но и цели, свързани със защитата на здравето, и по-специално намаляване на употребата на тютюневи изделия. На пето място, що се отнася до борбата с незаконната търговия с тютюн, Португалската република сочи, че тази цел до голяма степен зависи от системата на бандероли, а спорната мярка е основен елемент на тази система. В това отношение тя отбелязва, че ежегодната смяна на фоновия цвят на бандерола има добри резултати, доколкото затруднява възпроизвеждането на бандеролите и предотвратява злоупотребите. На шесто място, що се отнася до прилагането на санкции за неспазване на член 27 от Наредба № 1295/2007, които могат да достигнат 165000 EUR, Португалската република изтъква, че размерът на наказанието се определя в зависимост от тежестта на нарушението и от икономическото състояние на извършителя, и добавя, че този размер трябва, доколкото е възможно, да надвишава икономическата изгода за нарушителя от нарушението. В писмената си реплика Комисията посочва, че продължава да поддържа своето становище. Що се отнася до целта за предотвратяване на измамите, тя посочва, че Наредба № 1295/2007 се прилага във всички случаи, независимо дали акцизът върху цигарите се променя, което било достатъчно доказателство за непропорционалността на спорната мярка. Комисията отбелязва, че двумесечният период, който според представените от Португалската република данни е максималният срок на оборота на пакетите цигари, всъщност е само среден срок. Що се отнася до разходите за стопанските субекти, Комисията се съмнява в основателността на твърдението на Португалската република, че връщането на пазара на цигарите, непродадени до изтичане на срока по член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007, е икономически целесъобразно. Такова твърдение противоречало на позицията, защитавана от тази държава в административната фаза на процедурата, и се основавало на факти, настъпили след изтичане на срока, определен с допълнителното мотивирано становище, тоест 1 август 2013 г. Комисията припомня, че при всяко положение свързаните със спорната мярка разходи за поставяне на нови бандероли върху пакетите цигари, оставали в тежест на стопанските субекти, макар увеличението на акциза да било малко и дори незначително, което свидетелствало за непропорционалността на тази мярка. В своята писмена дуплика Португалската република отбелязва, че доколкото Комисията счита тримесечния срок по член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 за „твърде кратък“, тя по подразбиране приема, че трябва да съществува краен срок за предлагането на пазара през определена година на пакети цигари с бандерол от предходната година. Комисията обаче не давала никакви насоки за това кой срок според нея би бил разумен. Що се отнася до разходите на икономическите оператори, дължащи се на спорната мярка, Португалската република признава, че позицията ѝ се е променила от административната фаза на производството насам. Тази промяна обаче се дължала на промяна във фактическата обстановка, доколкото през тази фаза пред португалските власти не постъпила нито една молба за поставяне на нови данъчни обозначения върху пакетите цигари. Подаването на такива молби започнало през 2014 г. в съответствие с даденото с циркулярно писмо от 20 декември 2012 г. разрешение. В писмените си становища при встъпване Кралство Белгия, Република Естония и Република Полша поддържат исканията на Португалската република. В писменото си становище в отговор на писмените становища при встъпване на Кралство Белгия, Република Естония и Република Полша Комисията посочва, че продължава да поддържа своето становище. Съображения на Съда Първото твърдение на Комисията по същество е, че член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 нарушава член 7 и член 9, първа алинея от Директива 2008/118, както и принципа на пропорционалност, тъй като предвижда, че пакети цигари, които вече са пуснати на португалския пазар, не могат да бъдат предлагани, нито продавани, след като изтече третият месец от годината, следваща тази, през която са били освободени за потребление. – По нарушението на членове 7 и 9 от Директива 2008/118 Най-напред следва да се напомни, че съгласно член 7 от Директива 2008/118 задължението за акциз върху тютюневите изделия възниква от момента на освобождаването за потребление в съответната държава членка. Според член 9, първа алинея от тази директива се прилагат условията за облагане и ставката на акциза, които са в сила на датата, на която акцизът става дължим в държавата членка, където е извършено освобождаването за потребление. От тези разпоредби следва, че макар да определя момента на възникване на задължението за акциз, правото на Съюза препраща към правото на държавите членки за определяне на условията за облагане и на ставката на акциза. При това положение, противно на изтъкнатото от Комисията, от посочените разпоредби не може да се направи извод, че на държавите членки е забранено да ограничават във времето продажбата на законно пуснати на пазара пакети цигари, както отбелязва генералният адвокат в точка 25 от заключението си. Неоснователен е и доводът на Комисията, че член 27 от Наредба № 1295/2007 принуждава стопанските субекти да плащат допълнителен акциз за пакети цигари, които вече са законно освободени за потребление. Всъщност от предоставената на Съда преписка е видно, че когато след изтичане на срока по посочения член 27 разполагат с пакети цигари, които не са успели да продадат, стопанските субекти могат или да поискат възстановяване на вече платения акциз, стига пакетите да бъдат унищожени под митнически контрол, или да извършват ново освобождаване за потребление на съответните изделия с поставяне на нови бандероли под митнически контрол, което е самостоятелно настъпване на данъчно събитие. Следователно доводите на Комисията, че член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 нарушава като такъв член 7 и член 9, първа алинея от Директива 2008/118, не могат да се приемат. Второ, важно е да се отбележи, че държавите членки имат законен интерес да вземат подходящите мерки, за да защитят своите финансови интереси (решение от 10 юли 2008 г., Sosnowska, C‑25/07 , EU:C:2008:395 , т. и цитираната съдебна практика) и че борбата с евентуалните данъчни измами, избягване на данъци и данъчни злоупотреби е цел на Директива 2008/118, както следва от съображение 31, член 11 и член 39, параграф 3, първа алинея от нея. Безспорно е, че спорната мярка има за цел да предотврати освобождаването за потребление на прекомерно големи количества цигари в края на годината с оглед на бъдещо увеличаване на акциза. Както впрочем Комисията изрично признава в писменото си становище, такова освобождаване на прекомерно големи количества, извършено с оглед на бъдещо увеличаване на ставката на акциза, представлява форма на злоупотреба, която държавите членки имат право да предотвратяват чрез подходящи мерки. Доколкото обаче член 9, първа алинея от Директива 2008/118 препраща към националното законодателство в сила към датата на възникване на задължението за плащане на акциз за определянето на условията за облагане и на ставката на акциза, това признато на държавите членки право задължително предполага, че те имат възможност да приемат мерки от категорията на предвидените в член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007. Въпреки това, както отбелязва генералният адвокат в точка 32 от заключението си, при упражняване на правомощията, предоставени им от правото на Съюза, държавите членки трябва да спазват общите принципи на правото, сред които е и по-специално принципът на пропорционалност, а Комисията счита, че в случая този принцип е нарушен. Ето защо следва да се прецени дали спорната мярка е непропорционална и дали като такава нарушава член 9, първа алинея от Директива 2008/118. – Нарушение на принципа на пропорционалност Важно е да се припомни, че принципът на пропорционалност задължава държавите членки да използват средства, които позволяват ефективното постигане на преследваните от вътрешното право цели и същевременно в най-малка степен засягат целите и принципите, установени от съответната правна уредба на Съюза (вж. в този смисъл решения от 18 декември 1997 г., Molenheide и др., C‑286/94, C‑340/95, C‑401/95 и C‑47/96 , EU:C:1997:623 , т. , както и от 22 октомври 2015 г., Impresa Edilux и SICEF, C‑425/14 , EU:C:2015:721 , т. и цитираната съдебна практика). В това отношение практиката на Съда уточнява, че когато съществува избор между няколко подходящи мерки, трябва да се прибегне до мярката, която създава най-малко ограничения, като причинените неудобства не трябва да са несъразмерни спрямо преследваните цели (решения от 12 юли 2001 г., Jippes и др., C‑189/01 , EU:C:2001:420 , т. , както и от 9 март 2010 г., ERG и др., C‑379/08 и C‑380/08 , EU:C:2010:127 , т. ). Що се отнася, на първо място, до целите, преследвани със спорната мярка, Португалската република поддържа, че целта на спорната мярка е не само предотвратяване на данъчните измами и избягването на данъци, но и защита на общественото здраве и борба с незаконната търговия с цигари. Не се спори, че тези цели са законни. Що се отнася, на второ място, до това дали спорната мярка е подходяща, следва да се констатира, че забраната за предлагане на пазара и продажба на пакети цигари след месец март на годината, следваща тази, през която те са били освободени за потребление, премахва всякакъв стимул за стопанските субекти да освобождават за потребление прекомерно големи количества тютюневи изделия с оглед на бъдещо увеличение на акциза, тъй като ще са принудени да изтеглят от пазара пакетите, които не са продадени до изтичане на този срок. Обратно, ако нямаше спорната мярка, бъдещото увеличаване на ставката на акциза, което по правило води до увеличаване на цените на дребно на пакетите цигари, не би породило действие или неговото действие би се забавило. Ето защо тази мярка е подходяща за постигането на законни цели като борбата с данъчните измами и с избягването на данъци, както и защитата на общественото здраве. Що се отнася до последната цел, следва да се добави, че Съдът вече е приел, че когато става въпрос за тютюневи изделия, данъчното законодателство представлява важен и ефикасен инструмент за борба с употребата на тези изделия, а следователно — и за закрила на общественото здраве (решения от 5 октомври 2006 г., Valeško, C‑140/05 , EU:C:2006:647 , т. и от 4 март 2010 г., Комисия/Франция, C‑197/08 , EU:C:2010:111 , т. ). Посочената мярка позволява също така да се избегне стопанските субекти, ползващи се със значителна финансова мощ, да получат конкурентно предимство, като снабдят пазара с количества, които са прекомерно големи в сравнение с тези на конкурентите им с по-малък финансов капацитет, и така допринася за здравословна конкуренция. За сметка на това Португалската република не излага достатъчно ясно с какво забраната за предлагане на пазара и продажба след изтичане на определен срок на стоки, които вече законно са били обложени с акциз, би позволила да се противодейства на незаконната търговия с тютюн. При това положение не може да се приеме, че тази мярка е подходяща за борба с такава незаконна търговия. Що се отнася, на трето място, до това дали спорната мярка е подходяща, важно е да се припомни, че според постоянната практика на Съда, Комисията е тази, която следва да докаже твърдяното неизпълнение на задължения. Всъщност тя е тази, която трябва да представи на Съда необходимите доказателства, въз основа на които последният да провери дали е налице неизпълнение на задължения, без да може да се позовава на предположения (решение от 24 ноември 2016 г., Комисия/Испания, C‑461/14 , EU:C:2016:895 , т. и цитираната съдебна практика). В това отношение, във връзка с довода на Комисията, че количествените ограничения на освобождаванията за потребление на цигари, предвидени в член 106 от CIEC, са мярка, която сама по себе си вече е достатъчна за постигане на набелязаните цели, следва да се отбележи, че съгласно тази разпоредба количеството цигари, освободени за потребление през периода от 1 септември до 31 декември на всяка календарна година, не може да надхвърля определени граници, които се определят, като средното месечно количество на цигарите, освободени за потребление през предходната година, се увеличи с 10 %. Следва обаче да се констатира, че стопанският субект би могъл да заобиколи посочената разпоредба, като освободи за потребление прекомерно големи количества цигари през периода преди 1 септември. В това отношение, както следва от данните, предоставени от Португалската република, количеството на цигарите, освободени за потребление през август 2014 г., се е увеличило с 241 % спрямо средната месечна стойност. Следователно не се установява, че количествените ограничения по член 106 от CIEC сами по себе си са достатъчни, за да се противодейства ефективно на освобождаването за потребление на прекомерно големи количества цигари с оглед на бъдещо повишаване на ставката на акциза. Второ, що се отнася до довода на Комисията относно тримесечния срок, предвиден от спорната мярка, трябва да се констатира, че Комисията не оспорва необходимостта от определяне на срок за постигане на набелязаните цели, а упреква Португалската република, че е определила твърде кратък срок. В този смисъл тя се позовава на Директива 2001/37, която предвижда нови изисквания за етикетирането на тютюневите изделия и по отношение на цигарите определя едногодишен преходен период, за да бъдат приведени в съответствие с тези изисквания. В това отношение следва да се отбележи, че ако срокът за продажба беше до края на годината, следваща тази на освобождаването за потребление, би се стигнало до прилагане на новата ставка на акциза към освободените за потребление цигари — в случая на най-късните продажби — цяла година след влизането в сила на увеличаването на акциза. Както генералният адвокат по същество отбелязва в точка 41 от заключението си, толкова дълъг срок на продажба би намалил значително ефективността на член 27 от Наредба № 1295/2007. Нещо повече, в отговор на довода на Португалската република, че тримесечният срок е достатъчен, тъй като оборотът на запасите от цигари се извършвал средно за два месеца, Комисията просто твърди, че този срок е среден и не отчита сезонните промени в потреблението на цигари, нито обстоятелството, че при по-непопулярните марки оборотът е по-бавен, без да излага подробни доводи, позволяващи да се установи кой срок според нея е разумен. Освен това следва да се констатира, че тримесечният срок, през който цигарите могат да бъдат предлагани на пазара и продавани, при всяко положение се отнася само до цигарите, освободени за потребление в края на декември на предходната година. Всъщност, в случай че цигарите са освободени за потребление през януари или през февруари на годината, посочена върху бандерола, те могат да бъдат продавани до март следващата година, което оставя четиринадесет или петнадесет месеца, за да бъдат продадени. Така, колкото по-рано през годината цигарите са освободени за потребление, толкова по-дълъг е срокът, през който могат да бъдат продадени. Освен това обстоятелството, че член 27 от Наредба № 1295/2007 предвижда по-дълги срокове за продажба на фино нарязания тютюн за свиване на цигари и останалите тютюни за пушене, както и за пурите и пуретите, не опровергава този извод, тъй като посочените изделия се различават от обикновените цигари по това, че всяко от тях има собствен срок на оборот. Трето, що се отнася до довода на Комисията, че в Португалия акцизът върху цигарите не е увеличаван значително през последните години, следва да се отбележи, че спорната мярка се прилага във всички случаи, включително когато ставката на акциза намалява или остава непроменена. При тези обстоятелства стопанските оператори нямат или имат съвсем слаб стимул през определена година да снабдят пазара с прекомерно големи количества, тъй като акцизът, който ще трябва да платят през следващата година, няма да е по-голям. Следователно при тези обстоятелства спорната мярка не е необходима за постигане на набелязаните цели. Противно на поддържаното от Португалската република, набелязаните цели биха могли да бъдат постигнати с налагане на по-малко ограничения и по също толкова подходящ начин, ако спорната мярка се прилагаше само в случай на увеличаване на акциза върху цигарите. Всъщност при липса на увеличаване стопанските оператори нямат стимул да освобождават за потребление прекомерно големи количества цигари, за да избегнат плащането на по-голям акциз. Следователно, както отбелязва генералният адвокат в точка 46 от заключението си, първото твърдение за нарушение следва да се приеме за основателно, доколкото спорната мярка се прилага и когато няма увеличаване на ставката на акциза. Що се отнася до твърдението за наличие на нарушение в останалите случаи, от изложените по-горе съображения следва, че доводите на Комисията относно това дали мярката е необходима, не могат да бъдат приети. На четвърто място, следва да се провери дали спорната мярка не засяга непропорционално интересите на стопанските субекти. Що се отнася, на първо място, до довода на Комисията относно наличието на необорима презумпция, че пакетите цигари, които не са продадени до изтичане на срока по член 27 от Наредба № 1295/2007, са освободени за потребление в прекомерно големи количества, в това отношение Комисията се позовава на решение от 18 декември 1997 г., Molenheide и др. ( C‑286/94, C‑340/95, C‑401/95 и C‑47/96 , EU:C:1997:623 ), в което Съдът приема относно мярка, състояща се в задържане като обезпечение на подлежащ на възстановяване данъчен кредит във връзка с данъка върху добавената стойност, че необоримата презумпция би надхвърлила това, което е необходимо за гарантиране на ефективното събиране на данъка и би нарушила принципа на пропорционалност, тъй като не би позволила на данъчнозадълженото лице да докаже обратното пред съдия-изпълнителя. Следва обаче да се отбележи, че спорната мярка е различна от разглежданата в решение от 18 декември 1997 г., Molenheide и др. ( C‑286/94, C‑340/95, C‑401/95 и C‑47/96 , EU:C:1997:623 ), тъй като в случая, ако след изтичането на срока по член 27 от Наредба № 1295/2007 останат непродадени пакети цигари, съответните стопански субекти могат или да поискат възстановяване на вече платения акциз, стига пакетите да бъдат унищожени под митнически контрол, или да извършват ново освобождаване за потребление на съответните изделия с поставяне на нови бандероли под митнически контрол. Ето защо това решение е ирелевантно. Освен това, както генералният адвокат посочва в точка 49 от заключението си, ако, както иска Комисията, на стопанските оператори се признае възможност да доказват, че освободените за потребление количества пакети цигари не са прекомерно големи, а нормални или скромни, би се оказало необходимо всеки случай да бъде разглеждан поотделно, което би натоварило значително администрацията. Такава система би утежнила прилагането на португалското законодателство и би довела до несигурност, що се отнася например до определянето на подходящите референтни количества. Според практиката на Съда обаче на държавите членки трябва да се признае възможността да осъществяват законни цели като борбата с данъчните измами и избягването на данъци, както и защитата на здравето и на здравословната и лоялна конкуренция чрез въвеждането на правила, които са лесно приложими и чието спазване е лесно контролируемо (вж. в този смисъл решения от 10 февруари 2009 г., Комисия/Италия, C‑110/05 , EU:C:2009:66 , т. и от 24 март 2011 г., Комисия/Испания, C‑400/08 , EU:C:2011:172 , т. ). Следователно доводът относно наличието на необорима презумпция не може да бъде приет. Второ, що се отнася до довода на Комисията, свързан с разходите, които стопанските субекти трябва да понасят заради спорната мярка, от преписката е видно, че считано от декември 2012 г., стопанските субекти, които до изтичане на срока по член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 не са успели да продадат всички освободени за потребление пакети цигари, могат да избират между това да ги унищожат и да им бъде възстановен платеният акциз, който представлява 78,08 % от цената на цигарите, и след това отново да ги освободят за потребление, като им поставят нови бандероли. В това отношение обаче, макар и двете действия безспорно да водят до разходи за стопанските субекти, Комисията не доказва, че тези разходи са непропорционални спрямо целите, преследвани със спорната мярка. Всъщност стопанските субекти ще направят такива разходи само ако са освободили за потребление прекомерно големи количества. Не се оспорва обаче, че търсенето на пазара на цигари е слабо еластично и че поведението на този пазар е известно на стопанските субекти. Освен това ставката на акциза, приложима през дадена година, е известна предварително, а именно на 15 октомври предходната година. Следователно стопанските субекти могат да планират търсенето на цигари, разполагайки с нужната информация, и така да избегнат презапасяване, което би ги принудило да изтеглят от пазара непродадените пакети цигари и да направят разходи за унищожаването или преопаковането им. Ето защо доводът на Комисията относно разходите, породени от спорната мярка, следва да бъде отхвърлен. Трето, що се отнася до довода на Комисията, че санкциите, предвидени в член 109 от RGIT, са непропорционални, тъй като могат да достигнат 165000 EUR, следва да се констатира, че според разпоредбите на член 109 от RGIT, цитирани от Комисията, за посочените в него нарушения се налага глоба в размер от 250 EUR до 165000 EUR или от 500 EUR до 165000 EUR. Комисията обаче не доказва и дори не твърди, че тези санкционни норми се прилагат непропорционално. Следователно неудобствата, причинени на икономическите оператори, не са несъразмерни спрямо преследваните със спорната мярка цели, както отбелязва генералният адвокат в точка 52 от заключението си. Като се имат предвид всички изложени съображения, първото твърдение за нарушение следва да се приеме за основателно само доколкото спорната мярка се прилага и когато през годината, следваща посочената върху бандерола, няма увеличаване на акциза. В останалата част първото твърдение за нарушение следва да се отхвърли. По второто твърдение, което е за нарушение на член 39, параграф 3 от Директива № 2008/118 и на принципа на пропорционалност Доводи на страните Комисията поддържа, че спорната мярка нарушава и член 39, параграф 3 от Директива 2008/118, доколкото създава пречки за свободното движение на акцизните стоки. Всъщност опасенията на производителите, че в случай на увеличаване на ставката на акциза няма да успеят да продадат цигарите в срока по член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 биха могли да ги разубедят да закупуват нормални количества, по-специално с произход от други държави членки, и следователно биха могли да засегнат търговията до степен, надхвърляща това, което е необходимо за борбата по-специално с освобождаването за потребление на прекомерни количества преди увеличаване на акциз. Португалската република счита, че спорната мярка не води до каквато и да било дискриминация между местните стоки и стоките с произход от други държави членки. Тя обяснява, подкрепяна в това отношение от Република Естония и Република Полша, че тази мярка е напълно обоснована от целите за защита на общественото здраве и конкуренцията и за предотвратяване на данъчните измами и избягването на данъци и не надхвърля това, което е необходимо, за да се гарантира постигането на тези цели. Съображения на Съда Следва да се припомни, че според член 39, параграф 3 от Директива 2008/118, без да се засягат разпоредбите, които държавите членки могат да приемат с оглед на правилното прилагане на този член и предотвратяването на избягване, заобикаляне или злоупотреби по отношение на плащането на данъци, държавите членки следят данъчните обозначения или националните разпознавателни обозначения да не препятстват свободното движение на акцизни стоки. Трябва да се констатира, че член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007 предвижда само, че пакетите цигари могат да бъдат предлагани на пазара и продавани до края на третия месец от годината, следваща тази, която е посочена върху бандерола. Ето защо такова времево ограничение за предлагане на пазара и продажба на пакети цигари не е последица от използването на данъчно обозначение и е свързано с използването на такова обозначение само доколкото препраща към годината, посочена върху това обозначение, както отбелязва генералният адвокат в точка 56 от заключението си. Впрочем датата, на която цигарите са освободени за потребление, би могла да бъде посочена на друг носител, различен от бандерола. При това положение, доколкото настоящият иск за установяване на неизпълнение на задължения се отнася единствено до член 27, буква a) от Наредба № 1295/2007, преценката дали тази разпоредба съответства на правото на Съюза не би могла да се извърши с оглед на член 39 от Директива 2008/118. Следователно второто твърдение за нарушение трябва да бъде отхвърлено. Като се имат предвид всички изложени съображения, искът следва да бъде уважен само доколкото спорната мярка се прилага и когато през годината, следваща посочената върху бандерола, няма увеличаване на акциза и да бъде отхвърлен в останалата му част. При тези обстоятелства Португалската република не е изпълнила задълженията си, произтичащи от член 9, първа алинея от Директива 2008/118/ЕО и от принципа на пропорционалност, като е предвидила, че цигарите, освободени за потребление през определена година, не могат да се предлагат на пазара и продават на потребителите след изтичането на срока по член 27, буква а) от Наредба № 1295/2007, когато ставката на акциза върху тези стоки не се увеличава, считано от следващата година, По съдебните разноски Съгласно член 138, параграф 3 от Процедурния правилник на Съда, когато всички страни са загубили по едно или няколко основания, всяка от тях понася направените от нея съдебни разноски, освен ако предвид всички обстоятелства по делото Съдът не счете, че е оправдано една от страните да понесе, наред с направените от нея съдебни разноски, и част от съдебните разноски на другата страна. В случая и Комисията, и Португалската република искат противната страна да бъде осъдена да ѝ заплати съдебните разноски. Тъй като искът за установяване на неизпълнение на задължения срещу Португалската република е уважен само частично, Комисията следва да бъде осъдена да заплати половината от съдебните разноски, направени от тази държава членка. Съгласно член 140, параграф 1 от Процедурния правилник държавите членки и институциите, встъпили по делото, понасят направените от тях съдебни разноски. По изложените съображения Съдът (пети състав) реши: 1) Португалската република не е изпълнила задълженията си, произтичащи от член 9, първа алинея от Директива 2008/118/ЕО от 16 декември 2008 година относно общия режим на облагане с акциз и за отмяна на Директива 92/12/ЕИО и от принципа на пропорционалност, като е предвидила, че цигари, освободени за потребление през определена година, не могат да се предлагат на пазара и продават на потребителите след изтичане на срока по член 27, буква а) от Portaria n.° 1295/2007 do Ministério das Finanças e da Administração Pública (Наредба № 1295/2007 на Министерството на финансите и публичната администрация) от 1 октомври 2007 г. в редакцията ѝ, приложима към спора, когато ставката на акциза върху тези стоки не се увеличава, считано от следващата година. 2) Отхвърля иска в останалата му част. 3) Португалската република понася половината от направените от нея съдебни разноски. 4) Европейската комисия понася направените от нея съдебни разноски, както и половината от съдебните разноски на Португалската република. 5) Кралство Белгия, Република Естония и Република Полша понасят съответно направените от тях съдебни разноски. Подписи ( *1 ) Език на производството: португалски.

62006TJ0117

sk

Žaloba podaná proti rozhodnutiu prvého odvolacieho senátu ÚHVT z 30. januára 2006 (vec R 287/2005‑1) týkajúcemu sa prihlášky slovného označenia suchen.de ako ochrannej známky Spoločenstva Údaje týkajúce sa veci Prihlasovateľ ochrannej známky Spoločenstva: DeTeMedien Deutsche Telekom Medien GmbH Prihlasovaná ochranná známka Spoločenstva: slovná ochranná známka suchen.de pre výrobky a služby tried 9, 16, 35, 36, 38 a 42 (prihláška č. 3915329) Rozhodnutie prieskumového pracovníka: čiastočné zamietnutie prihlášky Rozhodnutie odvolacieho senátu: zamietnutie odvolania Výrok 1. Žaloba sa zamieta. 2. DeTeMedien Deutsche Telekom Medien GmbH je povinný nahradiť trovy konania.

62009TJ0358

hu

Az OHIM második fellebbezési tanácsának a Sociedad Agricola Requingua Ltda és a Consejo Regulador de la Denominación de Origen Toro közötti felszólalási eljárással kapcsolatban 2009. június 18‑án hozott határozata (R 1117/2008‑2. sz. ügy) ellen benyújtott kereset. Az ügy adatai A közösségi védjegy bejelentője: Sociedad Agricola Requingua Ltda. Az érintett közösségi védjegy: A TORO DE PIEDRA szóvédjegy a 33. osztályba tartozó áruk vonatkozásában (4000501. sz. védjegybejelentés). A felszólalási eljárásban hivatkozott védjegy vagy megjelölés jogosultja: Consejo Regulador de la Denominación de Origen Toro. A hivatkozott védjegy vagy megjelölés: A 33. osztályba tartozó áruk vonatkozásában lajstromozott D. ORIGEN TORO közösségi ábrás védjegy; a 33. osztályba tartozó áruk vonatkozásában lajstromozott Denominación de Origen TORO spanyol ábrás védjegy. A felszólalási osztály határozata: A felszólalási osztály a felszólalásnak helyt adott. A fellebbezési tanács határozata: A fellebbezési tanács a fellebbezést elutasította. Rendelkező rész 1) A Törvényszék a keresetet elutasítja. 2) A Törvényszék a Sociedad Agricola Requingua Ltda‑t kötelezi a költségek viselésére.

62005CJ0266

es

Mediante su recurso de casación, el Sr. Sisón solicita al Tribunal de Justicia que anule la sentencia del Tribunal de Primera Instancia de las Comunidades Europeas de 26 de abril de 2005, Sisón/Consejo (T‑110/03, T‑150/03 y T‑405/03, Rec. p. II‑1429; en lo sucesivo, «sentencia recurrida»), mediante la cual dicho Tribunal desestimó su recurso de anulación de tres decisiones del Consejo de la Unión Europea de 21 de enero, 27 de febrero y 2 de octubre de 2003, por las que se deniega el acceso a determinados documentos (en lo sucesivo, respectivamente, «primera decisión denegatoria», «segunda decisión denegatoria» y «tercera decisión denegatoria» así como, conjuntamente, «decisiones denegatorias»). Marco jurídico y fáctico Marco jurídico Los considerandos tercero, cuarto, noveno y undécimo del Reglamento (CE) nº 1049/2001 del Parlamento Europeo y del Consejo, de 30 de mayo de 2001, relativo al acceso del público a los documentos del Parlamento Europeo, del Consejo y de la Comisión (DO L 145, p. 43), son del tenor siguiente: «3)      […] El presente Reglamento consolida las iniciativas ya adoptadas por las instituciones con vistas a aumentar la transparencia del proceso de toma de decisiones. 4)      El presente Reglamento tiene por objeto garantizar de la manera más completa posible el derecho de acceso del público a los documentos y determinar los principios generales y los límites que han de regularlo de conformidad con el apartado 2 del artículo 255 del Tratado CE. [...] 9)      Por razón de su contenido altamente sensible, determinados documentos deben recibir un tratamiento especial. [...] [...] 11)      En principio, todos los documentos de las instituciones deben ser accesibles al público. No obstante, deben ser protegidos determinados intereses públicos y privados a través de excepciones. [...]» El artículo 1, letra a), de dicho Reglamento establece que su objetivo es «definir los principios, condiciones y límites, por motivos de interés público o privado, por los que se rige el derecho de acceso a los documentos del Parlamento Europeo, del Consejo y de la Comisión […] al que se refiere el artículo 255 del Tratado CE, de modo que se garantice el acceso más amplio posible a los documentos». El artículo 2 del mismo Reglamento dispone, bajo el título «Beneficiarios y ámbito de aplicación»: «1.      Todo ciudadano de la Unión, así como toda persona física o jurídica que resida o tenga su domicilio social en un Estado miembro, tiene derecho a acceder a los documentos de las instituciones, con arreglo a los principios, condiciones y límites que se definen en el presente Reglamento. [...] 5.      Se aplicará a los documentos sensibles, tal como se definen en el apartado 1 del artículo 9, el tratamiento especial previsto en el mismo artículo. [...]» El artículo 4 del Reglamento nº 1049/2001, titulado «Excepciones», establece: «1.      Las instituciones denegarán el acceso a un documento cuya divulgación suponga un perjuicio para la protección de: a)      el interés público, por lo que respecta a: –        la seguridad pública, –        la defensa y los asuntos militares, –        las relaciones internacionales, –        la política financiera, monetaria o económica de la Comunidad o de un Estado miembro; [...] 2.      Las instituciones denegarán el acceso a un documento cuya divulgación suponga un perjuicio para la protección de: –        los intereses comerciales de una persona física o jurídica, incluida la propiedad intelectual, –        los procedimientos judiciales y el asesoramiento jurídico, –        el objetivo de las actividades de inspección, investigación y auditoría, salvo que su divulgación revista un interés público superior. […] 4.      En el caso de documentos de terceros, la institución consultará a los terceros con el fin de verificar si son aplicables las excepciones previstas en los apartados 1 o 2, salvo que se deduzca con claridad que se ha de permitir o denegar la divulgación de los mismos. 5.      Un Estado miembro podrá solicitar a una institución que no divulgue sin su consentimiento previo un documento originario de dicho Estado. 6.      En el caso de que las excepciones previstas se apliquen únicamente a determinadas partes del documento solicitado, las demás partes se divulgarán. […]» El artículo 6, apartado 1, de dicho Reglamento dispone: «Las solicitudes de acceso a un documento deberán formularse en cualquier forma escrita [...] El solicitante no estará obligado a justificar su solicitud.» El artículo 9 del mencionado Reglamento establece: «1.      Se entenderá por “documento sensible” todo documento que tenga su origen en las instituciones o en sus agencias, en los Estados miembros, en los terceros países o en organizaciones internacionales, clasificado como “TRÈS SECRET/TOP SECRET”, “SECRET” o “CONFIDENTIEL”, en virtud de las normas vigentes en la institución en cuestión que protegen intereses esenciales de la Unión Europea o de uno o varios Estados miembros en los ámbitos a que se refiere la letra a) del apartado 1 del artículo 4, en particular la seguridad pública, la defensa y los asuntos militares. […] 3.      Los documentos sensibles se incluirán en el registro o se divulgarán únicamente con el consentimiento del emisor. 4.      La decisión de una institución de denegar el acceso a un documento sensible estará motivada de manera que no afecte a la protección de los intereses a que se refiere el artículo 4. […]» Según el tenor del artículo 11, apartado 2, del Reglamento nº 1049/2001: «El registro especificará, para cada documento, un número de referencia […], el asunto a que se refiere y/o una breve descripción de su contenido […] Las referencias se harán de manera que no supongan un perjuicio para la protección de los intereses mencionados en el artículo 4.» El artículo 12 del mencionado Reglamento, titulado «Acceso directo a través de medios electrónicos o de un registro», dispone en sus apartados 1 y 2: «1.      Las instituciones permitirán el acceso directo del público a los documentos, en la medida de lo posible, en forma electrónica o a través de un registro, de conformidad con las normas vigentes de la institución en cuestión. 2.      En particular, se debería facilitar el acceso directo a los documentos legislativos, es decir, documentos elaborados o recibidos en el marco de los procedimientos de adopción de actos jurídicamente vinculantes para o en los Estados miembros, sin perjuicio de lo dispuesto en los artículos 4 y 9.» Antecedentes del litigio El Tribunal de Primera Instancia expuso los antecedentes del litigio en los apartados 2 a 8 de la sentencia recurrida, como sigue: «2.      El 28 de octubre de 2002, el Consejo de la Unión Europea adoptó la Decisión 2002/848/CE, relativa a la aplicación del apartado 3 del artículo 2 del Reglamento (CE) nº 2580/2001 sobre medidas restrictivas específicas dirigidas a determinadas personas y entidades con el fin de luchar contra el terrorismo y por la que se deroga la Decisión 2002/460/CE (DO L 295, p. 12). Con arreglo a esta Decisión, el demandante quedó incluido en la lista de personas cuyos fondos y activos financieros se congelan en virtud del referido Reglamento (en lo sucesivo, “lista litigiosa”). Esta lista fue actualizada, en especial, por la Decisión 2002/974/CE del Consejo, de 12 de diciembre de 2002 (DO L 337, p. 85), y la Decisión 2003/480/CE del Consejo, de 27 de junio de 2003 (DO L 160, p. 81), por las que se derogaban las decisiones anteriores y se establecía una nueva lista. El nombre del demandante se mantuvo siempre en esta lista. 3.      De conformidad con el Reglamento nº 1049/2001, el demandante solicitó mediante escrito confirmatorio de 11 de diciembre de 2002 que se le diera acceso a los documentos que habían llevado al Consejo a adoptar la Decisión 2002/848 y que se revelara la identidad de los Estados que habían proporcionado determinados documentos a este respecto. Mediante escrito confirmatorio de 3 de febrero de 2003, solicitó que se le diera acceso a todos los nuevos documentos que habían conducido al Consejo a adoptar la Decisión 2002/974 por la que se le mantenía en la lista litigiosa y que se revelara la identidad de los Estados que habían proporcionado determinados documentos a este respecto. Mediante escrito confirmatorio de 5 de septiembre de 2003, el demandante solicitó específicamente el acceso al informe del Comité de Representantes Permanentes (Coreper) 11 311/03 EXT 1 CRS/CRP, relativo a la Decisión 2003/480, y a todos los documentos sometidos al Consejo antes de la adopción de la Decisión 2003/480 que fundamentaban su inclusión y mantenimiento en la lista litigiosa. 4.      El Consejo contestó a cada una de estas solicitudes denegando el acceso, incluso el acceso parcial, mediante [la primera, segunda y tercera decisiones denegatorias], respectivamente. 5.      En cuanto a la primera y segunda decisión denegatoria, el Consejo señaló que la información que había llevado a la adopción de las Decisiones por las que se establecía la lista litigiosa se hallaba en los informes resumidos del Coreper de 23 de octubre de 2002 (13 441/02 EXT 1 CRS/CRP 43) y de 4 de diciembre de 2002 (15 191/02 EXT 1 CRS/CRP 51), respectivamente, que estaban clasificados como “CONFIDENTIEL UE”. 6.      El Consejo denegó el acceso a estos informes resumidos, invocando el artículo 4, apartado 1, letra a), primer y tercer guión, del Reglamento nº 1049/2001. Por una parte, sostuvo que “la divulgación de [estos informes resumidos] y de la información que obra en poder de las autoridades de los Estados miembros que luchan contra el terrorismo permitiría a las personas, grupos o entidades sobre los que versa la citada información entorpecer las actividades de las referidas autoridades y supondría un grave perjuicio para el interés público por lo que respecta a la seguridad pública”. Por otra, según el Consejo, “la divulgación de la información en cuestión supondría igualmente un grave perjuicio para la protección del interés público con respecto a las relaciones internacionales, dado que las acciones llevadas a cabo en el marco de la lucha contra el terrorismo [implicaban] también a las autoridades de Estados terceros”. El Consejo denegó el acceso parcial a esta información sobre la base de que “ésta podía acogerse íntegramente a las excepciones antes citadas”. Además, el Consejo se negó a revelar la identidad de los Estados que habían proporcionado la información pertinente, alegando que “previa consulta con arreglo al artículo 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001, la/s autoridad/es de la/s que procedía la información en cuestión se opuso/opusieron a la divulgación de la información solicitada”. 7.      Por lo que se refiere a la tercera decisión denegatoria, el Consejo señaló primero que la solicitud del demandante hacía referencia al mismo documento cuyo acceso había sido denegado en la primera decisión denegatoria. El Consejo confirmó su primera decisión denegatoria y añadió que el acceso al informe 13 441/02 debía igualmente denegarse por la excepción relativa a las relaciones internacionales (artículo 4, apartado 2, segundo guión, del Reglamento nº 1049/2001). Luego reconoció que por error había señalado que el informe 11311/03, relativo a la Decisión 2003/480, era relevante. A este respecto, declaró que no había recibido otra información ni ningún documento que justificaran la revocación de la Decisión 2002/848 en la medida en que se refiere al demandante. 8.      El demandante presentó un recurso de anulación de la Decisión 2002/974 que se registró en la Secretaría del Tribunal de Primera Instancia con el número T‑47/03.» El procedimiento ante el Tribunal de Primera Instancia y la sentencia recurrida El recurrente interpuso tres recursos sucesivos ante el Tribunal de Primera Instancia para obtener la anulación de la primera decisión denegatoria (asunto T‑110/03), de la segunda decisión denegatoria (asunto T‑150/03) y de la tercera decisión denegatoria (asunto T‑405/03), respectivamente. Los tres asuntos fueron acumulados. El Tribunal de Primera Instancia desestimó dichos recursos mediante la sentencia recurrida. Como se desprende de los apartados 26, 34 y 35 de la sentencia recurrida, el recurso interpuesto en el asunto T‑405/03 fue declarado, por una parte, inadmisible en la medida en que se refería a una denegación de carácter meramente confirmatorio del acceso al informe 13 441/02 y, por otra, infundado en la medida en que se refería a la denegación de acceso a otros documentos, cuya inexistencia –según el Tribunal de Primera Instancia– había quedado demostrada por el Consejo de modo suficiente conforme a Derecho. El recurso objeto del asunto T‑150/03 fue desestimado por infundado, ya que, en el apartado 38 de la sentencia recurrida, el Tribunal de Primera Instancia llegó a la conclusión de que no existían los documentos solicitados por el recurrente. En lo que atañe al asunto T‑110/03, en los apartados 46 y 47 de la sentencia recurrida, el Tribunal de Primera Instancia declaró con carácter preliminar: «46.      Con respecto al alcance del control del Tribunal de Primera Instancia de la legalidad de una decisión denegatoria, procede señalar que en las sentencias [de 19 de julio de 1999] Hautala/Consejo, [T‑14/98, Rec. p. II‑2489], apartado 71, y [de 7 de febrero de 2002,] Kuijer/Consejo, [T‑211/00, Rec. p. II‑485], apartado 53, el Tribunal de Primera Instancia otorgó al Consejo un amplio margen de apreciación en el marco de una decisión denegatoria basada, parcialmente como en el caso de autos, en la protección del interés público en materia de relaciones internacionales. En la sentencia Kuijer/Consejo, […], se reconoció tal margen de apreciación a la institución cuando ésta fundamentaba su denegación de acceso en la protección del interés público en general. Por consiguiente, las instituciones gozan de una amplia facultad discrecional en el ámbito de las excepciones obligatorias al acceso del público a los documentos que se regulan en el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001. 47.      En consecuencia, el control de legalidad que ejerce el Tribunal de Primera Instancia sobre las decisiones de las instituciones por las que se deniega el acceso a los documentos invocando las excepciones relativas al interés público, establecidas en el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001, debe limitarse a comprobar el cumplimiento de las normas de procedimiento y de motivación, la exactitud material de los hechos, la falta de error manifiesto en la apreciación de los hechos y la inexistencia de desviación de poder (véanse, por analogía, las sentencias Hautala/Consejo, […], apartados 71 y 72, confirmada en casación, y Kuijer/Consejo, […], apartado 53).» Al pronunciarse sobre el motivo del recurrente de que la denegación de acceso a los documentos solicitados implica una violación del derecho a un proceso equitativo, más concretamente, de las garantías previstas en el artículo 6, apartado 3, del Convenio Europeo para la Protección de los Derechos Humanos y Libertades Fundamentales, firmado en Roma el 4 de noviembre de 1950 (en lo sucesivo, «CEDH»), así como una violación del principio de proporcionalidad, el Tribunal de Primera Instancia declaró lo siguiente en los apartados 50 a 55 de la sentencia recurrida: «50.      Procede recordar, por una parte, que con arreglo al artículo 2, apartado 1, del Reglamento nº 1049/2001, es beneficiario del derecho de acceso a los documentos de las instituciones “todo ciudadano de la Unión, así como toda persona física o jurídica que resida o tenga su domicilio social en un Estado miembro”. De ello se desprende que este Reglamento persigue garantizar el acceso de todos a los documentos públicos, y no sólo el acceso del demandante a los documentos que le afectan. 51.      Por otra parte, las excepciones al acceso a los documentos establecidas en el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001 están redactadas en términos imperativos. De ello se deduce que las instituciones están obligadas a denegar el acceso a los documentos a los que se aplican estas excepciones, cuando se aporta la prueba de las circunstancias contempladas (véanse, por analogía, las sentencias del Tribunal de Primera Instancia de 5 de marzo de 1997, WWF UK/Comisión, T‑105/95, Rec. p. II-313, apartado 58, y de 13 de septiembre de 2000, Denkavit Nederland/Comisión, T‑20/99, Rec. p. II‑3011, apartado 39). 52.      Por consiguiente, el interés particular que puede alegar un solicitante para acceder a un documento que le afecta personalmente no debe tomarse en consideración en el marco de la aplicación de las excepciones obligatorias establecidas en el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001. 53.      El demandante afirma esencialmente que el Consejo estaba obligado a darle acceso a los documentos solicitados en la medida en que los necesitaba para garantizar su derecho a un proceso equitativo en el asunto T‑47/03. 54.      Pues bien, como el Consejo invocó en su primera decisión denegatoria las excepciones obligatorias previstas en el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001, no cabe reprocharle que no tomara en consideración la posible necesidad particular del demandante de disponer de los documentos solicitados. 55.      Por consiguiente, aun suponiendo que dichos documentos resultaran necesarios para la defensa del demandante en el asunto T‑47/03, cuestión que debe examinarse en dicho asunto, esta circunstancia es irrelevante para apreciar la validez de la primera decisión denegatoria.» Para desestimar el segundo motivo invocado por el recurrente, basado en la alegación de que la primera decisión denegatoria había pasado por alto el deber de motivación que pesa sobre las instituciones en virtud del artículo 253 CE, el Tribunal de Primera Instancia se valió de los siguientes motivos: «60.      Por lo que se refiere a la solicitud de acceso a los documentos, cuando la institución de que se trate deniegue tal acceso deberá demostrar en cada caso concreto, sobre la base de los datos de los que dispone, que los documentos a los que se solicita el acceso están efectivamente amparados por las excepciones enumeradas en el Reglamento nº 1049/2001 (véase, por analogía, la sentencia del Tribunal de Justicia de 11 de enero de 2000, Países Bajos y van der Wal/Comisión, asuntos acumulados C‑174/98 P y C‑189/98 P, Rec. p. I‑1, apartado 24). Sin embargo, puede resultar imposible indicar las razones que justifican la confidencialidad respecto de cada documento, sin divulgar el contenido de éste y, por lo tanto, sin privar a la excepción de su finalidad esencial (véase, por analogía, la sentencia WWF UK/Comisión, [...] apartado 65). 61.      En el marco de esta jurisprudencia, incumbe pues a la institución que haya denegado el acceso a un documento proporcionar la motivación que permita comprender y verificar, por una parte, si el documento solicitado está comprendido efectivamente en el ámbito de la excepción invocada y, por otra, si la necesidad de proteger esta excepción es real. 62.      En el caso de autos, con respecto al informe 13 441/02, el Consejo especificó claramente las excepciones en las que había basado su denegación, invocando los guiones primero y tercero, del artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001. Señaló en qué aspectos estas excepciones eran relevantes para los documentos de que se trataba, haciendo referencia a la lucha contra el terrorismo y a la intervención de Estados terceros. Además, explicó brevemente por qué había invocado la necesidad de protección. Así, en cuanto a la seguridad pública, expuso que la comunicación de los documentos permitiría a las personas a las que se refería esta información entorpecer la acción de las autoridades públicas. Respecto a las relaciones internacionales, evocó sucintamente la implicación de Estados terceros en la lucha contra el terrorismo. La brevedad de esta motivación es admisible teniendo en cuenta que si se mencionara información adicional, especialmente sobre el contenido de los documentos en cuestión, las excepciones invocadas quedarían privadas de su finalidad. 63.      En cuanto a la denegación de acceso parcial a estos documentos, el Consejo precisó expresamente, por una parte, que había examinado tal posibilidad y, por otra, la razón por la cual esta posibilidad debía rechazarse, que consistía en que los documentos en cuestión se hallaban íntegramente comprendidos en las excepciones invocadas. Por estos mismos motivos, el Consejo no pudo identificar con precisión la información contenida en tales documentos sin privar a las excepciones invocadas de su finalidad. La circunstancia de que esta motivación parezca estereotipada no constituye en sí misma una falta de motivación en cuanto ésta no impide ni la comprensión ni la verificación del razonamiento seguido. 64.      Con respecto a la identidad de los Estados que aportaron documentación relevante, debe observarse que en sus decisiones denegatorias iniciales el propio Consejo señaló la existencia de documentos procedentes de Estados terceros. Por un lado, mencionó la excepción invocada a este respecto, en concreto, el artículo 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001. Por otro, dio los dos criterios para aplicar esta excepción. En primer lugar, consideró implícita pero necesariamente que los documentos en cuestión eran sensibles. Este dato parece comprensible y comprobable a la luz de su contexto, especialmente teniendo en cuenta la clasificación de los documentos en cuestión como “CONFIDENCIAL UE”. En segundo lugar, el Consejo indicó que había consultado a las autoridades afectadas y que había tomado nota de que se oponían a que se divulgase su identidad. 65.      A pesar de la relativa brevedad de la motivación de la primera decisión denegatoria (dos páginas), el demandante tuvo plenamente la oportunidad de comprender las razones de las denegaciones que le fueron opuestas y se permitió al Tribunal de Primera Instancia controlarlas. Por consiguiente, el Consejo motivó tales decisiones correctamente.» Mediante un tercer motivo, basado en la violación del derecho de acceso a los documentos, el recurrente alegaba la infracción de los artículos 1 UE, párrafo segundo, 6 UE, apartado 1, y 255 CE, así como del artículo 4, apartados 1, letra a), y 6, y del artículo 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001. En su examen de la primera parte de este tercer motivo, según el cual, al adoptar la primera decisión denegatoria, el Consejo no analizó pormenorizadamente si la divulgación de la información solicitada podía perjudicar el interés público, ni sopesó sus propios intereses y los del recurrente, ni tampoco tuvo en cuenta el principio de interpretación estricta de las excepciones al derecho de acceso a los documentos, el Tribunal de Primera Instancia declaró, en particular, en los apartados 71 a 82 de la sentencia recurrida: «71.      Con carácter previo, procede recordar que en el marco de las excepciones reguladas en el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001 el Consejo no estaba obligado a tomar en cuenta el interés particular del demandante en conseguir los documentos solicitados (véanse los apartados 52 y 54 de la presente sentencia). [...] 74.      En primer lugar, en cuanto a la protección del interés público por lo que respecta a la seguridad pública, […] […] 77.      […] debe admitirse que la eficacia de la lucha contra el terrorismo exige que la información que obra en poder de las autoridades públicas sobre personas o entidades sospechosas de terrorismo se mantenga secreta para que siga siendo relevante y permita una acción eficaz. Por consiguiente, el hecho de hacer público el documento solicitado habría perjudicado forzosamente el interés público referente a la seguridad pública. A este respecto, no procede aceptar la distinción que alega el demandante entre la información estratégica y la que le afecta personalmente. En efecto, todos los datos personales revelan necesariamente algunos aspectos estratégicos de la lucha contra el terrorismo, como las fuentes de información, la naturaleza de esta información o el grado en que se vigila a las personas sospechosas de terrorismo. 78.      En consecuencia, el Consejo no cometió ningún error manifiesto de apreciación cuando denegó el acceso al informe 13 441/02 por razones de seguridad pública. 79.      En segundo lugar, en cuanto a la protección del interés público por lo que respecta a las relaciones internacionales, a la luz de la Decisión 2002/848 y del Reglamento nº 2580/2001 resulta obvio que su objetivo, la lucha contra el terrorismo, se inscribe en el marco de una acción internacional nacida de la Resolución 1373 (2001) del Consejo de Seguridad de las Naciones Unidas, de 28 de septiembre de 2001. Los Estados deben cooperar en el marco de esta acción global. Pues bien, los elementos de esta cooperación internacional aparecen con toda probabilidad, incluso necesariamente, en el documento solicitado. En cualquier caso, el demandante no impugnó el hecho de que Estados terceros estén implicados en la adopción de la Decisión 2002/848. Por el contrario, solicitó que se le revelara la identidad de estos Estados. De ello se desprende que el documento solicitado queda efectivamente comprendido dentro del ámbito de aplicación de la excepción relativa a las relaciones internacionales. 80.      Esta cooperación internacional en materia de terrorismo supone la confianza de los Estados en el carácter confidencial de la información que hayan transmitido al Consejo. Habida cuenta de la naturaleza del documento solicitado, el Consejo pudo considerar por consiguiente, con razón, que su divulgación podía comprometer la posición de la Unión Europea en la cooperación internacional en materia de la lucha contra el terrorismo. 81.      A este respecto, por las razones antes expuestas procede desestimar la alegación del demandante de que el simple hecho de que Estados terceros se hallen implicados en las actividades de las instituciones no puede justificar la aplicación de la excepción controvertida. En efecto, al contrario de lo que supone esta alegación, la cooperación de Estados terceros se enmarca en un contexto particularmente sensible: la lucha contra el terrorismo, que justifica que dicha cooperación se mantenga secreta. Además, la Decisión leída en su conjunto deja claro que los Estados en cuestión incluso rechazaron que su identidad fuera revelada. 82.      De ello se desprende que el Consejo no cometió un error manifiesto de apreciación al considerar que la divulgación del documento solicitado podía perjudicar al interés público en materia de relaciones internacionales.» Al pronunciarse sobre la tercera parte del tercer motivo del recurso, según la cual una interpretación estricta de la «regla del autor» implica que el Consejo identifique a los Estados terceros que proporcionaron documentos relacionados con la Decisión 2002/848 y que señale la naturaleza exacta de estos documentos para que el recurrente tenga la posibilidad de presentar ante sus autores una solicitud de acceso, el Tribunal de Primera Instancia se pronunció en estos términos en los apartados 91 a 99 de la sentencia recurrida: «91.      Con carácter previo, procede observar que el razonamiento del demandante se basa esencialmente en una antigua jurisprudencia sobre el código de conducta de 6 de diciembre de 1993, relativo al acceso del público a los documentos del Consejo y de la Comisión (DO L 340, p. 41; en lo sucesivo, “código de conducta”), que fue desarrollado por la Decisión 93/731/CE del Consejo, de 20 de diciembre de 1993, relativa al acceso del público a los documentos del Consejo (DO L 340, p. 43), y la Decisión 94/90/CECA, CE, Euratom de la Comisión, de 8 de febrero de 1994, sobre el acceso del público a los documentos de la Comisión (DO L 46, p. 58). 92.      Con arreglo a este código de conducta, cuando el autor del documento que obraba en poder de la institución era una tercera persona, la solicitud de acceso debía dirigirse directamente a esta persona. De ello el Tribunal de Justicia concluyó que la institución tenía que precisar al interesado la identidad del autor del documento para que pudiera dirigirse directamente a éste (sentencia [de 6 de marzo de 2003,] Interporc/Comisión, [C‑41/00 P, Rec. p. I‑2125], apartado 49). 93.      En cambio, con arreglo al artículo 4, apartados 4 y 5, del Reglamento nº 1049/2001, incumbe a la propia institución en cuestión consultar al tercero autor del documento, a no ser que la respuesta positiva o negativa a la solicitud de acceso sea obvia. En cuanto a los Estados miembros, éstos pueden pedir que se solicite su consentimiento. 94.      Por consiguiente, la regla del autor ha sufrido un cambio fundamental en el Reglamento nº 1049/2001 con respecto a su regulación en el código de conducta. Como resultado, la identidad del autor tiene una importancia mucho menor que bajo el régimen anterior. 95.      Además, el artículo 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001 establece en cuanto a los documentos sensibles que “se incluirán en el registro o se divulgarán únicamente con el consentimiento del emisor”. En consecuencia, es preciso observar que los documentos sensibles gozan de un régimen derogatorio cuyo propósito consiste claramente en garantizar el secreto de su contenido e incluso de su existencia. 96.      Por consiguiente, el Consejo no estaba obligado a divulgar los documentos controvertidos, cuyos autores son Estados, relativos a la adopción de la Decisión 2002/848, ni tampoco la identidad de estos autores, en la medida en que, en primer lugar, se trataba de documentos sensibles y, en segundo lugar, los Estados autores no habían dado su consentimiento a que fueran revelados. 97.      Ahora bien, procede señalar que el demandante no impugna la base jurídica invocada por el Consejo, esto es, el artículo 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001, que implica que los documentos en cuestión se consideren sensibles, ni el hecho de que el Consejo obtuviera un dictamen desfavorable de los Estados originarios de tales documentos. 98.      A mayor abundamiento, no hay duda de que los documentos controvertidos son sensibles. […] Además, habida cuenta de la presunción de legalidad que caracteriza cualquier declaración emitida por una institución, procede observar que el demandante no aportó ningún indicio de que la declaración del Consejo, según la cual había recibido un dictamen desfavorable de los Estados implicados, fuera errónea. 99.      Por consiguiente, el Consejo denegó legítimamente la divulgación de los documentos controvertidos, incluida la identidad de sus autores.» Sobre el recurso de casación En su recurso de casación, en apoyo del cual invoca cinco motivos, el recurrente solicita al Tribunal de Justicia que anule la sentencia recurrida y que seguidamente se pronuncie sobre el litigio acogiendo las pretensiones que presentó en primera instancia para obtener la anulación de las decisiones denegatorias. El recurrente solicita asimismo que se condene en costas al Consejo. El Consejo solicita que se desestime el recurso de casación y que se condene en costas al recurrente. Sobre el recurso de casación en la medida en que se refiere a los asuntos T‑150/03 y T‑405/03 Con carácter preliminar, procede recordar que, según jurisprudencia reiterada, de los artículos 225 CE, 58, párrafo primero, del Estatuto del Tribunal de Justicia y 112, apartado 1, letra c), del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Justicia se desprende que un recurso de casación debe indicar de manera precisa los elementos impugnados de la sentencia cuya anulación se solicita, así como los fundamentos jurídicos que apoyen de manera específica esta pretensión (sentencia de 12 de septiembre de 2006, Reynolds Tobacco y otros/Comisión, C‑131/03 P, Rec. p. I‑0000, apartado 49 y la jurisprudencia que allí se cita). En el presente asunto, si bien el recurrente solicitó en su escrito de demanda la anulación de la sentencia recurrida en la medida en que ésta se pronuncia sobre los asuntos T‑110/03, T‑150/03 y T‑405/03, procede señalar que los cinco motivos esgrimidos en apoyo de su recurso de casación atacan exclusivamente los motivos en los que se basó el Tribunal de Primera Instancia para desestimar el recurso en el asunto T‑110/03. En cambio, dichos motivos no incluyen ninguna crítica a los motivos empleados por el Tribunal de Primera Instancia para desestimar los recursos en los asuntos T‑150/03 y T‑405/03. En estas circunstancias, debe declararse la inadmisibilidad del recurso de casación, ya que pretende que se anule la sentencia recurrida en la medida en que ésta desestimó los recursos interpuestos en los asuntos T‑150/03 y T‑405/03. Sobre el recurso de casación en la medida en que se refiere al asunto T‑110/03 Sobre el primer motivo, basado en la infracción de los artículos 220 CE, 225 CE y 230 CE, así como en la violación del derecho de defensa, del derecho a un proceso equitativo y del derecho a una tutela judicial efectiva –       Alegaciones del recurrente Mediante la primera parte del primer motivo, el recurrente sostiene que al declarar, en los apartados 46 y 47 de la sentencia recurrida, que el Consejo dispone de una facultad de apreciación ilimitada para denegar el acceso a documentos invocando excepciones basadas en la protección del interés público que se regulan en el artículo 4, apartado 1, letra a) del Reglamento nº 1049/2001 y que el control judicial de dicha facultad de apreciación se limita a comprobar el cumplimiento de las normas de procedimiento y de motivación, la exactitud material de los hechos, la falta de error manifiesto en la apreciación de los hechos y la inexistencia de desviación de poder, el Tribunal de Primera Instancia restringió indebidamente el alcance del control de legalidad completo que le corresponde llevar a cabo en virtud del artículo 230 CE. Además, según el recurrente, el artículo 67, apartado 3, del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia autoriza a éste a basar su control en el contenido de un documento cuyo acceso ha sido denegado, extremo que también confirma que el Tribunal de Primera Instancia está obligado a efectuar un control de legalidad completo de las decisiones de las instituciones en materia de acceso del público a los documentos de éstas. Con carácter subsidiario, el recurrente alega que, habida cuenta de las peculiaridades del caso de autos, dicho control de legalidad completo está cuando menos justificado, dado que en él se dan tres circunstancias que, efectivamente, lo diferencian del asunto en el que se dictó la sentencia Hautala/Consejo, antes citada, a la que aluden los apartados 46 y 47 de la sentencia recurrida. En primer lugar, según el recurrente, los documentos solicitados y la primera decisión denegatoria están comprendidos íntegramente en la esfera del Tratado CE, y no en la de la política exterior y de seguridad común definida en el título V del Tratado UE. En segundo lugar, el recurrente sostiene que los mencionados documentos no son de uso interno, sino que están destinados a nutrir el proceso legislativo y, por tanto, deberían ser objeto de un acceso más amplio. En tercer lugar, el recurrente afirma tener un interés legítimo en obtener el acceso a dichos documentos, que le afectan personalmente y llevaron a su inclusión en la lista litigiosa. Según el recurrente, al declarar a este respecto, en el apartado 52 de la sentencia recurrida, que el interés particular que puede alegar un solicitante para acceder a un documento que le afecta personalmente no debe tomarse en consideración en el marco de la aplicación de las excepciones obligatorias establecidas en el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001, el Tribunal de Primera Instancia incurrió en dos errores de Derecho. Por una parte, no ejerció su control desde el ángulo del principio general establecido en el artículo 6, apartado 3, letra a), del CEDH, según el cual «todo acusado tiene [...] los siguientes derechos: a ser informado, en el más breve plazo, […] y detalladamente, de la naturaleza y de la causa de la acusación formulada contra él», a pesar de que las previsiones de dicha disposición son aplicables al recurrente debido a su inclusión en la lista litigiosa. Por otra parte, al haber ignorado el interés particular del recurrente, el Tribunal de Primera Instancia incumplió la norma según la cual la decisión relativa a una solicitud de acceso a los documentos de las instituciones debe adoptarse una vez finalizado el examen de las circunstancias específicas de cada caso concreto. Mediante la segunda parte del primer motivo, el recurrente alega que, al no haber examinado la legalidad de la primera decisión denegatoria en relación con el principio enunciado en el artículo 6, apartado 3, letra a), del CEDH y no haber respondido a sus alegaciones sobre este extremo, el Tribunal de Primera Instancia vulneró el derecho de defensa y el principio general que garantiza el derecho a un proceso equitativo. Mediante la tercera parte del primer motivo, el recurrente sostiene que, al limitar el alcance del control de legalidad y al no haber admitido la alegación basada en la vulneración del principio establecido en el mencionado artículo 6, apartado 3, letra a), el Tribunal de Primera Instancia violó asimismo el derecho a un recurso jurisdiccional efectivo que el recurrente basa en el artículo 13 del CEDH. –       Apreciación del Tribunal de Justicia En lo que atañe a la primera parte del primer motivo, de la jurisprudencia del Tribunal de Justicia se desprende que el alcance del control de legalidad que corresponde al juez comunitario en virtud del artículo 230 CE puede variar según el ámbito del que se trate. Por lo que se refiere al control judicial del respeto del principio de proporcionalidad, el Tribunal de Justicia ha declarado que debe reconocerse al legislador comunitario una amplia facultad discrecional en ámbitos en los que deba tomar decisiones de naturaleza política, económica y social, y realizar apreciaciones complejas. El Tribunal ha deducido de ello que sólo el carácter manifiestamente inadecuado de una medida adoptada en estos ámbitos, en relación con el objetivo que tiene previsto conseguir la institución competente, puede afectar a la legalidad de tal medida (véase, en particular, la sentencia de 10 de enero de 2006, IATA y ELFAA, C‑344/04, Rec. p. I‑403, apartado 80, y la jurisprudencia que allí se cita). En contra de lo que sostiene el recurrente, el Tribunal de Primera Instancia estimó acertadamente en el apartado 46 de la sentencia recurrida, en línea con la jurisprudencia citada, en relación con el alcance del control judicial de la legalidad de una decisión del Consejo por la que se deniega el acceso del público a un documento invocando una de las excepciones relativas al interés público establecidas en el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001, que ha de reconocerse a esta última institución un amplio margen de apreciación para determinar si la divulgación de los documentos pertenecientes a ámbitos comprendidos en dichas excepciones puede perjudicar el interés público. El Tribunal de Primera Instancia también actuó con buen criterio al declarar, en el apartado 47 de la sentencia recurrida, que, por tanto, el control de legalidad ejercido por el juez comunitario sobre una decisión de este tipo debe limitarse a comprobar el cumplimiento de las normas de procedimiento y de motivación, la exactitud material de los hechos, la falta de error manifiesto en la apreciación de los hechos y la inexistencia de desviación de poder. En primer lugar, ha de admitirse que la naturaleza especialmente sensible y esencial de los intereses protegidos por el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001, conjugada con el carácter obligatorio de la denegación de acceso que, según el tenor de la mencionada disposición, debe oponer la institución cuando la divulgación al público de un documento pudiera perjudicar dichos intereses, confieren a la decisión que debe adoptar la institución un carácter complejo y delicado que exige un grado de prudencia muy especial. Por consiguiente, una decisión de este tipo requiere un margen de apreciación. En segundo lugar, procede destacar que los criterios enunciados en el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001 son muy generales, de modo que, efectivamente, como se desprende de los términos de dicha disposición, debe denegarse el acceso cuando la divulgación del documento en cuestión podría «perjudicar» la protección del «interés público», concretamente por lo que respecta a la «seguridad pública» o a las «relaciones internacionales». En este sentido, del examen de los trabajos que precedieron a la adopción del mencionado Reglamento se desprende que no fueron aceptadas varias propuestas cuyo objetivo era delimitar con mayor precisión el ámbito de aplicación de las excepciones relativas al interés público a las que se refiere el artículo 4, apartado 1, letra a), de dicho Reglamento, lo que sin duda habría permitido aumentar en la misma medida las posibilidades de control judicial en lo que atañe a la apreciación realizada por la institución. Lo mismo puede decirse, en particular, de la precisión que figuraba en la Propuesta de Reglamento del Parlamento Europeo y del Consejo, de 27 de junio de 2000, relativo al acceso del público a los documentos del Parlamento Europeo, del Consejo y de la Comisión (DO C 177 E, p. 70), precisión dirigida a reservar el ámbito de aplicación de estas excepciones a los casos de «perjuicio significativo» a la protección de los mencionados intereses. También ocurre lo mismo con la trigésima modificación de la citada propuesta, contenida en la proposición legislativa incluida en el informe de la Comisión de Libertades Civiles, Justicia y Asuntos de Interior del Parlamento Europeo (A5‑0318/2000), en el que se sugería reformular el artículo 4 de modo que la denegación de acceso sólo tuviera lugar cuando la divulgación de un documento pudiera comprometer «sensiblemente» la seguridad pública o un «interés vital» para las relaciones internacionales de la Unión. En tercer lugar, como alega acertadamente el Consejo, el artículo 67, apartado 3, del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia no puede cuestionar el fundamento de los principios enunciados en los apartados 46 y 47 de la sentencia recurrida. En efecto, dicha disposición, incluida en el título II, capítulo 3, sección 2, del mencionado Reglamento, consagrada a las medidas de instrucción, se limita a establecer en su párrafo tercero que, «cuando, en el marco de un recurso sobre la legalidad de la denegación por una Institución comunitaria del acceso a un documento, éste sea presentado al Tribunal de Primera Instancia, tal documento no se transmitirá a las demás partes». Ahora bien, el objetivo primordial de dicha disposición es preservar los efectos de la decisión adoptada por una institución de no transmitir un documento en tanto el Tribunal de Primera Instancia no se haya pronunciado sobre el fondo, ya que precisamente esta falta de transmisión es el objeto del litigio que se plantea ante éste. En cambio, a pesar de que la mencionada disposición procesal demuestra que el Tribunal de Primera Instancia, en caso necesario, puede verse obligado a verificar un documento cuyo acceso se ha negado al público, carece de pertinencia a efectos de la delimitación del alcance del control judicial que incumbe al juez comunitario con arreglo al Tratado CE. En cuarto lugar, por lo que respecta a la alegación subsidiaria del recurrente, basada en las supuestas peculiaridades del caso de autos, como las enumeradas en el apartado 27 de esta sentencia, ha de señalarse que éstas no pueden no pueden influir en modo alguno sobre el alcance del control judicial que corresponde ejercer al Tribunal de Primera Instancia. En lo que atañe, en primer lugar, a la afirmación del recurrente de que en el caso de autos los documentos solicitados habían contribuido a la adopción de un acto de naturaleza legislativa, basta destacar que, aun suponiendo que fuera exacta, una alegación de este tipo no puede influir a la hora de dilucidar si la divulgación de dichos documentos puede perjudicar los intereses protegidos por el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001 ni, por consiguiente, de decidir si debe denegarse el acceso solicitado a los mencionados documentos. En particular, debe destacarse a este respecto que, si bien el artículo 12, apartado 2, de dicho Reglamento dispone que se debería facilitar el acceso directo a los documentos elaborados o recibidos en el marco de los procedimientos de adopción de actos jurídicamente vinculantes para o en los Estados miembros, añade no obstante que ello se hará sin perjuicio de lo dispuesto en los artículos 4 y 9 de dicho Reglamento. En segundo lugar, respecto al argumento que el recurrente pretende basar en la circunstancia de que los documentos solicitados y la primera decisión denegatoria están íntegramente comprendidos en la esfera del Tratado CE y no en la de la Política Exterior y de Seguridad Común, basta señalar que dicha circunstancia no ha quedado demostrada en el caso de autos. Efectivamente, como subrayó el Consejo, la Decisión 2002/848, por la que se procedió a incluir al recurrente en la lista litigiosa, está estrechamente ligada a la Posición común 2002/847/PESC del Consejo, de 28 de octubre de 2002, por la que se actualiza la Posición común 2001/931/PESC sobre la aplicación de medidas específicas de lucha contra el terrorismo y se deroga la Posición común 2002/462/PESC (DO L 295, p. 1). En tercer lugar, en lo tocante al interés específico que supuestamente tiene el recurrente en conocer los documentos cuya comunicación solicitó, debe indicarse que, como destacó acertadamente el Tribunal de Primera Instancia en el apartado 50 de la sentencia recurrida, el objetivo del Reglamento nº 1049/2001 es garantizar el derecho de acceso del público en general a los documentos de las instituciones, y no dictar normas destinadas a proteger el interés específico que tal o cual persona pueda tener en acceder a uno de ellos. Así se desprende, en particular, de los artículos 2, apartado 1, 6, apartado 1, y 12, apartado 1, de dicho Reglamento, al igual que del título y de los considerandos cuarto y undécimo del mismo. En efecto, la primera de estas disposiciones garantiza indistintamente el derecho de acceso a todo ciudadano de la Unión y a toda persona física o jurídica que resida o tenga su domicilio social en un Estado miembro; la segunda especifica a este respecto que el solicitante no estará obligado a justificar su solicitud. El artículo 12, apartado 1, establece que las instituciones permitirán el acceso «directo» del público a los documentos, en la medida de lo posible, en forma electrónica o a través de un registro. El título del Reglamento nº 1049/2001 y los considerandos cuarto y undécimo del mismo también subrayan que el objetivo de éste es lograr que los documentos de las instituciones sean accesibles al «público». Además, el examen de los trabajos que llevaron a la adopción del Reglamento nº 1049/2001 pone de manifiesto que se examinó la posibilidad de ampliar su objeto disponiendo que se tuvieran en cuenta determinados intereses específicos que podría esgrimir una persona para obtener el acceso a un documento particular. Por ello, concretamente, la trigésimo primera enmienda contenida en la propuesta legislativa incluida en el informe de la Comisión de Libertades Civiles, Justicia y Asuntos de Interior del Parlamento Europeo, sugería que se introdujera un nuevo artículo 4, apartado 1 bis, en la propuesta de la Comisión mencionada en el apartado 38 de esta sentencia, con arreglo al cual «cuando la institución examine el interés del público en la divulgación del documento, también tendrá en cuenta el interés invocado por un solicitante, un denunciante u otro beneficiario que tenga un derecho, un interés o una obligación en la materia». Asimismo, la séptima enmienda propuesta en el dictamen elaborado por la Comisión de Peticiones del Parlamento Europeo incluido en el mismo informe propugnaba que se incluyera un apartado en el artículo 1 de la mencionada propuesta de la Comisión para precisar que «un solicitante, un denunciante o cualquier otra persona, física o jurídica, cuyos derechos, intereses u obligaciones se cuestionen en un asunto (una parte en este asunto) también tienen derecho a acceder a un documento que no es accesible al público, pero que puede influir en el examen del asunto del modo previsto en el presente Reglamento y en las disposiciones adoptadas por las instituciones». Ahora bien, debe precisarse a este respecto que ninguna de dichas propuestas fue recogida en las disposiciones del Reglamento nº 1049/2001. Además, del tenor del artículo 4, apartado 1, letra a), de dicho Reglamento se desprende que, cuando se trata de las excepciones al derecho de acceso establecidas en esta disposición, la institución está obligada a negarse a divulgar un documento cuando dicha divulgación puede perjudicar los intereses protegidos por dicha disposición, sin que, en un caso semejante y a diferencia de lo dispuesto concretamente en el apartado 2 del mismo artículo, puedan sopesarse las exigencias ligadas a la protección de dichos intereses y las derivadas de otros. De las consideraciones que preceden resulta que el Tribunal de Primera Instancia declaró acertadamente en el apartado 52 de la sentencia recurrida que la institución que debe decidir si la divulgación de determinados documentos puede perjudicar los intereses protegidos por el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001 –y, a denegar, en tal caso, el acceso solicitado– no puede tener en cuenta el interés particular que puede tener un demandante para acceder a dichos documentos. Aun suponiendo que el recurrente tuviera, como afirma, el derecho a ser informado detalladamente de la naturaleza y de la causa de la acusación formulada contra él como consecuencia de su inclusión en la lista litigiosa y que ese derecho implicara un acceso a documentos en poder del Consejo, basta destacar que, como estimó con buen criterio el Tribunal de primera Instancia en los apartados 52 a 55 de la sentencia recurrida, ese derecho no puede ejercerse específicamente recurriendo a los mecanismos de acceso del público a los documentos establecido por el Reglamento nº 1049/2001. A la vista de las consideraciones que preceden, debe declararse infundada la primera parte del primer motivo. Lo mismo ocurre con la segunda parte del primer motivo, basada en la supuesta violación del derecho de defensa derivada del hecho de que el Tribunal de Primera Instancia no respondiera a la alegación del recurrente basada en la violación del derecho a ser informado detalladamente de la naturaleza y de la causa de la acusación formulada contra él. A este respecto, es suficiente señalar que, como se desprende de lo expuesto en el apartado 48 de esta sentencia, dicha alegación fue debidamente examinada y descartada por el Tribunal de Primera Instancia en los apartados 52 a 55 de la sentencia recurrida. Mediante la tercera parte del primer motivo, el recurrente alega la supuesta violación de su derecho a un recurso judicial efectivo contra el perjuicio que podría sufrir su derecho a ser informado de manera detallada de la naturaleza y de la causa de la acusación formulada contra él como consecuencia de su inclusión en la lista litigiosa. A este respecto, ha de destacarse, no obstante, que, como se desprende del apartado 48 de esta sentencia, suponiendo que se hubiera demostrado la existencia del mencionado derecho a ser informado, éste no podría ejercerse específicamente recurriendo a los mecanismos de acceso a los documentos establecidos en el Reglamento nº 1049/2001. De ello se sigue que la eventual violación de ese derecho no puede derivarse de una decisión denegatoria de acceso adoptada con arreglo al mencionado Reglamento ni, por consiguiente, ser objeto de censura por parte del juez comunitario a través de la estimación de un recurso de anulación presentado contra dicha decisión. Por consiguiente, también debe declararse infundada la tercera parte del primer motivo. Del conjunto de las consideraciones que preceden resulta que ninguna de las tres partes del primer motivo invocado por el recurrente en apoyo de su recurso de casación está fundada y, por consiguiente, dicho motivo debe ser desestimado en su conjunto. Sobre el segundo motivo, basado en la violación del derecho de acceso a los documentos como consecuencia de una interpretación errónea del artículo 4, apartado 1, letra a), guiones primero y tercero, del Reglamento nº 1049/2001 y en una aplicación incorrecta del apartado 6 del mismo artículo –       Alegaciones del recurrente Mediante la primera parte del segundo motivo, el recurrente sostiene que el Tribunal de Primera Instancia aplicó incorrectamente la excepción basada en la protección del interés público por lo que respecta a la seguridad pública, establecida en el artículo 4, apartado 1, letra a), primer guión, del Reglamento nº 1049/2001, y violó de este modo su derecho de acceso a los documentos. El análisis efectuado por el Tribunal de Primera Instancia en los apartados 77 a 81 de la sentencia recurrida, según el cual toda la información que obra en poder de las autoridades públicas sobre personas o entidades sospechosas de terrorismo debe mantenerse secreta, incumple la exigencia de interpretación estricta de las excepciones a una regla y anula completamente la operatividad del principio de transparencia. Mediante la segunda parte del segundo motivo, el recurrente alega que el Tribunal de Primera Instancia también aplicó incorrectamente la excepción basada en la protección del interés público por lo que respecta a las relaciones internacionales, prevista en el artículo 4, apartado 1, letra a), tercer guión, del Reglamento nº 1049/2001. En primer lugar, la interpretación adoptada a este respecto por el Tribunal de Primera Instancia en el apartado 79 de la sentencia recurrida también incumple la exigencia de interpretación estricta a la que está sujeta toda excepción. En segundo lugar, en opinión del recurrente, al partir de la premisa errónea de que los documentos en cuestión procedían de Estados terceros cuando en realidad procedían de Estados miembros, el Tribunal de Primera Instancia hizo una interpretación incorrecta del concepto de «relaciones internacionales» en los apartados 80 y 81 de la sentencia recurrida, aplicándolo éste en relación con información transmitida al Consejo por Estados miembros, puesto que dicho concepto se refiere únicamente a las relaciones entre la Unión y los Estados terceros. En tercer lugar, el recurrente alega que la afirmación del Tribunal de Primera Instancia de que la negativa a divulgar los documentos solicitados está justificada por el hecho de que la cooperación entre la Unión y los Estados terceros debe mantenerse en secreto es errónea, puesto que la existencia de dicha cooperación con la República de Filipinas es pública y notoria. Mediante la tercera parte del segundo motivo, el recurrente sostiene que el Tribunal de Primera Instancia incurrió en un error de Derecho al declarar que el Consejo podía negarse a comunicar la identidad de los Estados terceros que le hubieran presentado documentos, ya que su solicitud y la primera decisión denegatoria se referían manifiestamente a la identidad de Estados miembros. Según el recurrente, al obrar de este modo, el Tribunal de Primera Instancia infringió el artículo 4, apartado 6, del Reglamento nº 1049/2001 por no haber examinado ni sancionado la denegación de acceso parcial recibida por el recurrente. –       Apreciación del Tribunal de Justicia Como se desprende del artículo 1 del Reglamento nº 1049/2001 leído a la luz del cuarto considerando del mismo, su objeto es garantizar de la manera más completa posible el derecho de acceso del público a los documentos que obran en poder de las instituciones. Sin embargo, del mencionado Reglamento, concretamente de su considerando undécimo y de su artículo 4 –que establece un régimen de excepciones a este respecto–, resulta asimismo que el derecho de acceso a los documentos está sometido a la vez a determinados límites basados en razones de interés público o privado. Como recordó acertadamente el recurrente, dado que invalidan el principio del mayor acceso posible del público a los documentos, estas excepciones deben interpretarse y aplicarse en sentido estricto (véase, en este sentido, la sentencia Países Bajos y van der Wal/Comisión, antes citada, apartado 27). Recuérdese, no obstante, a este respecto, que, como se ha indicado en el apartado 34 de esta sentencia, el mencionado principio de interpretación estricta no contradice el hecho de que, en relación con las excepciones de interés público establecidas en el artículo 4, apartado 1, letra a), del Reglamento nº 1049/2001, el Consejo goce de un amplio margen de apreciación para determinar si la divulgación al público de un documento puede perjudicar los intereses protegidos por dicha disposición. Por las razones expuestas por el Tribunal de Justicia en el marco del examen del primer motivo del recurso de casación, el control de legalidad ejercido por el Tribunal de Primera Instancia en relación con una decisión del Consejo por la que se deniega el acceso a un documento invocando una de las mencionadas excepciones debe limitarse a comprobar el cumplimiento de las normas de procedimiento y de motivación, la exactitud material de los hechos, la falta de error manifiesto en la apreciación de los hechos y la inexistencia de desviación de poder. Teniendo en cuenta estas consideraciones preliminares, ha de afirmarse, en lo que atañe a la primera parte del segundo motivo, que, en contra de cuanto sostiene el recurrente y como alega con buen criterio el Consejo, el Tribunal de Primera Instancia no incurrió en ningún error de Derecho en los apartados 77 y 78 de la sentencia recurrida. En efecto, dado que el Tribunal de Primera Instancia consideró, en el apartado 77 de dicha sentencia, que es perfectamente admisible que la información que obra en poder de las autoridades públicas sobre personas o entidades sospechosas de terrorismo y esté comprendida en la categoría de documentos sensibles en sentido del artículo 9 del Reglamento nº 1049/2001 no ha de ser divulgada al público so pena de minar la eficacia de la lucha operativa contra el terrorismo y perjudicar de este modo la protección de la seguridad pública, pudo concluir acertadamente en el apartado 78 de la mencionada sentencia que el Consejo no cometió ningún error manifiesto de apreciación cuando denegó el acceso a los documentos solicitados alegando que su divulgación perjudicaría el interés público por lo que respecta a la seguridad pública. En cambio, en lo que atañe a la segunda parte del segundo motivo, basada en una aplicación incorrecta de la excepción relativa a las relaciones internacionales establecida en el artículo 4, apartado 1, letra a), tercer guión, del Reglamento nº 1049/2001, ha de admitirse de entrada, sin que sea preciso examinar los demás argumentos invocados por el recurrente en el marco de esta parte de dicho motivo, que el Tribunal de Primera Instancia, al basar su razonamiento en el hecho de que los documentos habían sido transmitidos al Consejo por Estados terceros cuando del expediente resulta –como por otra parte admite el Consejo– que dichos documentos procedían de Estados miembros, vició su sentencia de una desnaturalización de los hechos. A mayor abundamiento, resulta patente que, en el caso de autos, dicha desnaturalización vició en muy gran medida el razonamiento desarrollado en los apartados 79 a 81 de la sentencia recurrida, al final del cual el Tribunal de Primera Instancia concluyó, en el apartado 82 de dicha sentencia, que el Consejo no había cometido un error manifiesto de apreciación al estimar que la divulgación del documento solicitado podía perjudicar el interés público en materia de relaciones internacionales. Según reiterada jurisprudencia, la desnaturalización de los hechos puede ser invocada en el marco de un recurso de casación y dar lugar a la anulación de la sentencia que adolezca de ese vicio. Sin embargo, ha de destacarse que, como se desprende de los apartados 65 y 66 de esta sentencia, en el presente asunto el Tribunal de Primera Instancia estimó acertadamente que la primera decisión denegatoria estaba correctamente fundada en la excepción relativa del interés público por lo que respecta a la seguridad pública, establecida en el artículo 4, apartado 1, letra a), primer guión, del Reglamento nº 1049/2001. Por consiguiente, procede declarar que, aunque el Tribunal de Primera Instancia no hubiera desnaturalizado los hechos en la medida descrita en el apartado 67 de esta sentencia y, admitiendo que, en ese caso, hubiera llegado a la conclusión de que el Consejo había incurrido en un error al basarse en la excepción del interés público por lo que respecta a las relaciones internacionales, dicha conclusión no le habría podido llevar a anular la primera decisión denegatoria, ya que, en efecto, ésta se funda en la excepción del interés público por lo que respecta a la seguridad pública. Habida cuenta de las consideraciones anteriores, procede declarar que la desnaturalización de los hechos que vicia la sentencia recurrida no afecta a su fallo, de modo que no cabe anularla por este motivo (véase, en este sentido, la sentencia de 1 de junio de 2006, P & O European Ferries (Vizcaya) y Diputación Foral de Vizcaya/Comisión, C‑442/03 P y C‑471/03 P, Rec. p. I‑4845, apartados 133 y 134). Mediante la tercera parte del segundo motivo, el recurrente también invoca la desnaturalización de los hechos en que incurrió el Tribunal de Primera Instancia al confundir Estados terceros y Estados miembros. Sostiene que, debido a esta confusión, el Tribunal de Primera Instancia no sancionó la denegación de acceso parcial contenida en la primera decisión denegatoria en lo concerniente a la identidad de los Estados que habían transmitido los documentos al Consejo. No obstante, a este respecto basta señalar que, en contra de lo que sostiene el recurrente, dicha confusión no influyó en modo alguno en el razonamiento que condujo al Tribunal de Primera Instancia a declarar, en el apartado 99 de la sentencia recurrida, que el Consejo había obrado acertadamente al negarse a divulgar la identidad de los Estados que habían elaborado los documentos en cuestión. Efectivamente, como se desprende de los apartados 95 a 97 de la mencionada sentencia, el Tribunal de Primera Instancia basó su razonamiento a este respecto en el hecho de que, como resulta del artículo 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001, disposición invocada por el Consejo en la primera decisión denegatoria, los documentos sensibles únicamente pueden ser divulgados con el consentimiento del emisor, consentimiento con el que no se contaba en el caso de autos. Ahora bien, como indicó el Abogado General en los puntos 58 y 59 de sus conclusiones, dicho artículo 9, apartado 3, se aplica de manera idéntica tanto si el emisor del documento es un Estado miembro como si se trata de un Estado tercero. Del conjunto de las consideraciones que preceden resulta que todas las partes del segundo motivo invocado por el recurrente en apoyo de su recurso de casación carecen de fundamento y, por tanto, dicho motivo debe ser desestimado en su conjunto. Sobre el tercer motivo, basado en el incumplimiento del deber de motivación –       Alegaciones del recurrente El recurrente alega en primer lugar que, como se desprende de los apartados 62 y 65 de la sentencia recurrida, en lo que atañe a las dos excepciones invocadas por el Consejo para justificar su negativa a conceder el acceso a los documentos en cuestión, el Tribunal de Primera Instancia se contentó, erróneamente, con la motivación demasiado breve y estereotipada que sobre este extremo contenía la primera decisión denegatoria, completándola además con una motivación propia expuesta en los apartados 77, 80 y 81 de dicha sentencia. Seguidamente, por lo que respecta a la denegación de acceso parcial, el Tribunal de Primera Instancia también se contentó con una motivación que revestía la forma de una cláusula de estilo, infringiendo el artículo 253 CE, como se desprende del apartado 63 de la sentencia recurrida. Finalmente, en relación con la negativa a divulgar la identidad de los Estados que habían transmitido la información en cuestión, como consecuencia de la confusión entre Estados miembros y Estados terceros sufrida por el Tribunal de Primera Instancia, éste no controló en absoluto la motivación según la cual la divulgación de la identidad de los Estados implicados constituye una amenaza para el interés público por lo que respecta a la seguridad pública o a las relaciones internacionales, falta de control que constituye una infracción de los artículos 253 CE y 230 CE. –       Apreciación del Tribunal de Justicia Como se desprende de una reiterada jurisprudencia, la motivación exigida por el artículo 253 CE debe adaptarse a la naturaleza del acto de que se trate y debe mostrar de manera clara e inequívoca el razonamiento de la institución de la que emane el acto, de manera que los interesados puedan conocer las razones de la medida adoptada y el órgano jurisdiccional competente pueda ejercer su control. La exigencia de motivación debe apreciarse en función de las circunstancias de cada caso, en particular del contenido del acto, de la naturaleza de los motivos invocados y del interés que los destinatarios u otras personas afectadas directa e individualmente por dicho acto puedan tener en recibir explicaciones. No se exige que la motivación especifique todos los elementos de hecho y de Derecho pertinentes, en la medida en que la cuestión de si la motivación de un acto cumple las exigencias de dicho artículo 253 debe apreciarse en relación no sólo con su tenor literal, sino también con su contexto, así como con el conjunto de normas jurídicas que regulan la materia de que se trate (véase, en particular, la sentencia Interporc/Comisión, antes citada, apartado 55, y la jurisprudencia que allí se cita). En el presente asunto, el Tribunal de Primera Instancia aplicó correctamente los mencionados principios y no incurrió en ningún error de Derecho al considerar que, por muy breve que sea, en relación tanto con la denegación de acceso total como parcial a los documentos cuya transmisión se solicitaba, la motivación de la primera decisión denegatoria no deja de ser adecuada habida cuenta del contexto del asunto y es suficiente para permitir al recurrente apreciar las razones de la denegación de acceso y para que el Tribunal de Primera Instancia pueda ejercer el control de legalidad que le incumbe. En efecto, como declaró acertadamente el Tribunal de Primera Instancia en los apartados 62 y 63 de la sentencia recurrida y como alega el Consejo ante el Tribunal de Justicia, dicha brevedad está justificada especialmente por la necesidad de no perjudicar los intereses sensibles protegidos por las excepciones al derecho de acceso establecidas en el artículo 4, apartado 1, letra a), guiones primero y tercero, del Reglamento nº 1049/2001, desvelando información que precisamente estas excepciones tratan de proteger. Los artículos 9, apartado 4, y 11, apartado 2, del Reglamento nº 1049/2001 subrayan la necesidad de que las instituciones se abstengan de mencionar extremos que podrían perjudicar indirectamente los intereses protegidos específicamente por las mencionadas excepciones. Efectivamente, la primera de estas disposiciones precisa que la decisión de una institución de denegar el acceso a un documento sensible estará motivada de manera que no afecte a la protección de los intereses a que se refiere el artículo 4 del Reglamento nº 1049/2001. La segunda de estas disposiciones dispone, en particular, que cuando un documento sea objeto de una referencia en el registro de una institución, dicha referencia se hará de manera que no suponga un perjuicio para la protección de los intereses mencionados en el citado artículo 4. El hecho de que, en el marco del examen del fondo del litigio, el Tribunal de Primera Instancia haya mencionado extremos que no se desprenden explícitamente de la motivación de la primera decisión denegatoria, entre los cuales figuran los contenidos en los apartados 77, 80 y 81 de la sentencia recurrida a los que se refiere el recurrente, no afecta al análisis anterior. En cuanto a la motivación invocada por el Consejo en la primera decisión denegatoria en la medida en que ésta se niega a comunicar la identidad de los Estados que le transmitieron documentos, debe destacarse que la confusión entre Estados terceros y Estados miembros, sufrida por el Tribunal de Primera Instancia, no influyó en el razonamiento seguido por dicho órgano jurisdiccional en los apartados 64 y 65 de la sentencia recurrida para determinar si dicha motivación cumplía los requisitos del artículo 253 CE y para concluir que no se había infringido esta disposición. En efecto, a este respecto, el Tribunal de Primera Instancia se refirió, en el mencionado apartado 64, al hecho de que la motivación de la primera decisión denegatoria deja traslucir, por una parte, que los documentos en cuestión son documentos sensibles en el sentido del artículo 9 del Reglamento nº 1049/2001 y, por otra, que las autoridades emisoras de dichos documentos se opusieron a la divulgación de la información solicitada, con arreglo a lo previsto en el apartado 3 de dicho artículo. Ahora bien, ha quedado demostrado que la identidad de las autoridades de que se trata es indiferente a estos efectos, en particular, el hecho de que se trate de autoridades de Estados miembros o de Estados terceros. De cuanto precede resulta que el tercer motivo invocado por el recurrente en apoyo de su recurso de casación no está fundado y, por consiguiente, procede desestimarlo. Sobre el cuarto motivo, basado en la violación de la presunción de inocencia y del derecho a una tutela judicial efectiva –       Alegaciones del recurrente Según el recurrente, el Tribunal de Primera Instancia limitó arbitrariamente el alcance de su recurso, vulnerando de este modo la presunción de inocencia. En contra de lo que sugiere el Tribunal de Primera Instancia en los apartados 50 a 56 de la sentencia recurrida, la declaración del abogado del recurrente, realizada en la vista, según la cual éste únicamente solicitaba el acceso a los documentos que le afectaban, no permite en absoluto considerar que su solicitud de acceso sólo trataba de obtener la comunicación de dichos documentos para poder alegar sus derechos de defensa en el marco del asunto pendiente T‑47/03. El recurrente alega que dicha solicitud trataba de obtener, tanto para el público como para él mismo, el acceso a los documentos que motivaron su inclusión en la lista litigiosa. Sólo este acceso permitiría remediar de manera efectiva la vulneración de la presunción de inocencia de la que fue víctima como consecuencia de dicha inclusión y de la publicación de la mencionada lista, al permitir una respuesta y un debate públicos tanto en términos generales como en lo referente a las pruebas supuestamente aceptadas contra él. En cambio, el eventual acceso del recurrente a dichos documentos en el marco del asunto T‑47/03, al que alude el Tribunal de Primera Instancia en el apartado 55 de la sentencia recurrida, no le ofrecería la tutela judicial efectiva prevista en el artículo 13 del CEDH a favor de toda persona cuyos derechos y libertades reconocidos en dicho Convenio hayan sido violados. –       Apreciación del Tribunal de Justicia Mediante el cuarto motivo invocado en apoyo de su recurso de casación, el recurrente alega, esencialmente, una vulneración de la presunción de inocencia como consecuencia de su inclusión en la lista litigiosa, posteriormente hecha pública, y que esa vulneración justifica el acceso a los documentos solicitados, mientras que, según él, la divulgación de dichos documentos y el debate público que podría suscitarse sobre ellos serían el único medio efectivo que podría remediar dicha violación. Procede señalar a este respecto que, a pesar de ser presentado como si su objetivo fuera supuestamente denunciar un error de apreciación del Tribunal de Primera Instancia sobre el alcance del recurso, en realidad, dicho motivo equivale a impugnar fundamentalmente la legalidad de la primera decisión denegatoria basándose en que ésta no hizo públicos los documentos en cuestión y, de ese modo, privó al recurrente de la reparación efectiva que podía solicitar por haber sido vulnerada la presunción de inocencia de la cual debía poder beneficiarse. Ahora bien, al no haber sido invocado en apoyo del recurso de apelación interpuesto ante el Tribunal de Primera Instancia contra dicha decisión, este motivo constituye un motivo nuevo que amplía el objeto del litigio y que, en consecuencia, no puede esgrimirse por primera vez en la fase de casación. En efecto, permitir que una de las partes invoque por primera vez ante el Tribunal de Justicia un motivo y unas alegaciones que no ha invocado ante el Tribunal de Primera Instancia equivaldría a permitirle plantear al Tribunal de Justicia, cuya competencia en materia de recurso de casación es limitada, un litigio más extenso que aquel del que conoció el Tribunal de Primera Instancia. En el marco de un recurso de casación, la competencia del Tribunal de Justicia está, pues, limitada a la apreciación de la solución jurídica que se ha dado a los motivos y alegaciones objeto de debate ante los primeros jueces (véanse, en particular, las sentencias de 1 de junio de 1994, Comisión/Brazzelli Lualdi y otros, C‑136/92 P, Rec. p. I‑1981, apartado 59; de 30 de marzo de 2000, VBA/VGB y otros, C‑266/97 P, Rec. p. I‑2135, apartado 79; de 29 de abril de 2004, Henkel/OHMI, C‑456/01 P y C‑457/01 P, Rec. p. I‑5089, apartado 50, y de 21 de septiembre de 2006, JCB Service/Comisión, C‑167/04 P, Rec. p. I‑0000, apartado 114). De ello resulta que el cuarto motivo invocado por el recurrente en apoyo de su recurso de casación debe ser desestimado por inadmisible. Sobre el quinto motivo, basado en la violación del derecho de acceso a los documentos como consecuencia de una interpretación incorrecta de los artículos 4, apartado 5, y 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001 –       Alegaciones del recurrente Mediante la primera parte de su quinto motivo, el recurrente sostiene que el Tribunal de Primera Instancia incurrió en un error de Derecho al considerar, en los apartados 64 y 96 de la sentencia recurrida, que los artículos 4, apartado 5, y 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001 autorizan a negarse a transmitir no sólo el contenido de documentos procedentes de los Estados miembros en caso de desacuerdo por parte de éstos, sino también su identidad, cuando esta información no puede ser calificada como «documento» en el sentido de estas disposiciones. De este modo, el Tribunal de Primera Instancia amplió indebidamente el alcance de las excepciones establecidas en las mencionadas disposiciones. Además, según el recurrente, al impedir la identificación del Estado miembro en cuyo poder obran los documentos en cuestión, la interpretación que el Tribunal de Primera Instancia hizo de esas disposiciones priva prácticamente de efectos al derecho del interesado a dirigirse a las autoridades nacionales para intentar obtener el acceso a dichos documentos con arreglo al Derecho nacional o, cuando menos, provoca un perjuicio desproporcionado a ese derecho al exigir que los interesados incoen procedimientos en todos los Estados miembros en cuyo poder puedan obrar los mencionados documentos. Mediante la segunda parte del quinto motivo, el recurrente alega que el Tribunal de Primera Instancia no respondió a su argumento de que el Consejo no había indicado los motivos por los que la divulgación de la identidad de los Estados miembros implicados podía perjudicar el interés público por lo que respecta a la seguridad pública o a las relaciones internacionales. –       Apreciación del Tribunal de Justicia En cuanto a la tercera parte del quinto motivo, procede señalar que, como se desprende de los apartados 97 y 98 de la sentencia recurrida, no se cuestionó ante el Tribunal de Primera Instancia y éste tuvo por demostrado –sin que conste objeción alguna al respecto en el recurso de casación–, por una parte, que los documentos mencionados en la primera decisión denegatoria son documentos sensibles sujetos a las disposiciones del artículo 9 del Reglamento nº 1049/2001 y, por otra, que la negativa a divulgar la identidad de los Estados emisores de dichos documentos se basó en el apartado 3 del mismo artículo, habida cuenta de que los Estados implicados se habían opuesto a que esa información fuera divulgada. Ahora bien, teniendo en cuenta la especial naturaleza de los documentos sensibles, el artículo 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001 precisa que tales documentos únicamente se incluirán en el registro o se divulgarán con el consentimiento del emisor. Como estimó acertadamente el Tribunal de Primera Instancia en el apartado 95 de la sentencia recurrida, de dichas precisiones se desprende que el emisor de un documento sensible dispone de la facultad de oponerse a que se divulgue no sólo el contenido de dicho documento, sino también la propia existencia de éste. Por tanto, la autoridad emisora también está facultada para exigir que se mantenga en secreto la propia existencia de un documento sensible y, en este sentido, como alega el Consejo ante el Tribunal de Justicia, el Tribunal de Primera Instancia dedujo acertadamente en el apartado 96 de la sentencia recurrida que dicha autoridad dispone asimismo de la facultad de oponerse a que sea divulgada su propia identidad en caso de que llegara a conocerse la existencia de dicho documento. Esta conclusión, impuesta por el tenor del artículo 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001, se explica a la vista de la peculiar naturaleza de los documentos mencionados en el apartado 1 de dicho artículo, documentos cuyo contenido extremadamente sensible justifica, como se desprende del noveno considerando del mencionado Reglamento, que sean objeto de un tratamiento especial. Por consiguiente, no puede considerarse que esa conclusión sea desproporcionada alegando que el solicitante al que se deniega el acceso a un documento sensible habrá de enfrentarse a mayores dificultades –e incluso a la imposibilidad práctica– de identificar el Estado de origen del documento. Así pues, dado que el análisis jurídico y la verificación de los hechos, efectuados por el Tribunal de Primera Instancia en los apartados 95 a 97 de la sentencia recurrida, son además suficientes por sí mismos para confirmar la conclusión a la que llegó dicho órgano jurisdiccional en el apartado 99 de dicha sentencia –a saber, que el Consejo podía negarse a divulgar la identidad de los Estados implicados– no es preciso examinar la imputación basada en la interpretación incorrecta del artículo 4, apartado 5, del Reglamento nº 1049/2001, ya que dicho examen no podría llevar en ningún caso a cuestionar esa conclusión ni, por tanto, el fallo de la sentencia recurrida. En cuanto a la segunda parte del quinto motivo, procede señalar que, en contra de lo que sostiene el recurrente, el Tribunal de Primera Instancia examinó debidamente su alegación de que el Consejo erró al no indicar las razones por las que la divulgación de la identidad de los Estados implicados había podido perjudicar el interés público por lo que respecta a la seguridad pública y a las relaciones internacionales. Efectivamente, debe señalarse a este respecto que en los apartados 64 y 65 de la sentencia recurrida, el Tribunal de Primera Instancia estimó que el Consejo, al citar en la primera decisión denegatoria el artículo 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001, de modo que debía entenderse necesariamente que los documentos controvertidos eran documentos sensibles, y al referirse a que los Estados implicados se oponían a que fuera divulgada su identidad, había puesto al recurrente en condiciones de comprender los motivos de dicha decisión y había permitido al Tribunal de Primera Instancia ejercer su control sobre ésta. En el citado apartado 64, el Tribunal de Primera Instancia subrayó expresamente que los dos criterios para aplicar el artículo 9, apartado 3, del Reglamento nº 1049/2001 eran, por una parte, el hecho de que el documento en cuestión fuera un documento sensible y, por otra, el que la autoridad emisora se hubiera opuesto a la divulgación de la información solicitada. Al obrar de este modo, el Tribunal de Primera Instancia indicó de modo implícito, pero inequívoco, que consideraba que dicha oposición bastaba para justificar que el Consejo denegara el acceso a la referida información, sin que fuera preciso que la citada institución procediera a una apreciación de los motivos de la mencionada oposición ni, en consecuencia, debiera indicar si y en qué medida la divulgación de esa identidad podría perjudicar los intereses protegidos por el artículo 4, apartado 1, letra a), de dicho Reglamento. Dado que las dos partes del quinto motivo invocado por el recurrente en apoyo de su recurso de casación carecen de fundamento, procede desestimarlo en su conjunto. Del conjunto de las consideraciones que preceden resulta que los motivos invocados en apoyo del recurso de casación deben ser declarados, uno, inadmisible, y los demás, infundados, y, por consiguiente, debe desestimarse el recurso. Costas A tenor del artículo 69, apartado 2, del Reglamento de Procedimiento, aplicable al procedimiento de casación en virtud del artículo 118 del mismo Reglamento, la parte que pierda el proceso será condenada en costas, si así lo hubiera solicitado la otra parte. Al haber solicitado el Consejo la condena en costas del recurrente y haber sido desestimados los motivos formulados por éste, procede condenarlo en costas. En virtud de todo lo expuesto, el Tribunal de Justicia (Sala Primera) decide: 1) Desestimar el recurso de casación. 2) Condenar en costas al Sr. Sisón. Firmas * Lengua de procedimiento: inglés.

62001CJ0364

da

Ved kendelse af 5. september 2001, indgået til Domstolen den 24. september 2001, har Gerechtshof te 's-Hertogenbosch i medfør af artikel 234 EF forelagt fem præjudicielle spørgsmål vedrørende fortolkningen af EØF-traktatens artikel 48 og 52 (EF-traktatens artikel 48 og 52, efter ændring nu artikel 39 EF og 43 EF), EØF-traktatens artikel 67 (EF-traktatens artikel 67, ophævet ved Amsterdam-traktaten) og EF-traktatens artikel 6 og 8 A (efter ændring nu artikel 12 EF og 18 EF) samt bestemmelserne i Rådets direktiv 90/364/EØF af 28. juni 1990 om opholdsret (EFT L 180, s. 26) og i Rådets direktiv 88/361/EØF af 24. juni 1988 om gennemførelse af traktatens artikel 67 (EFT L 178, s. 5). Spørgsmålene er blevet rejst under en sag anlagt af arvingerne efter H. Barbier mod Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen buitenland te Heerlen (herefter »afgiftsmyndigheden«) til prøvelse af dennes afslag på, i forbindelse med værdiansættelsen af nogle faste ejendomme, som H. Barbier ejede i Nederlandene, at fradrage en leveringsforpligtelse vedrørende disse ejendomme med den begrundelse, at arveladeren på dødstidspunktet ikke havde bopæl på denne medlemsstats område. Relevante retsforskrifter Fællesskabsbestemmelser Traktatens artikel 67, stk. 1, der var i kraft på tidspunktet for H. Barbiers død, bestemte: »I det omfang, det er nødvendigt for fællesmarkedets tilfredsstillende funktion, afskaffer medlemsstaterne gradvis i løbet af overgangsperioden indbyrdes restriktioner for kapitalbevægelser, såfremt kapitalen tilhører personer, der er bosat eller har hjemsted i medlemsstaterne, ligesom de ophæver enhver forskelsbehandling, der støttes på parternes nationalitet eller bopæl eller på stedet for kapitalens anbringelse.« Bestemmelsen blev gennemført ved flere direktiver, herunder direktiv 88/361, der fandt anvendelse på tidspunktet for de faktiske omstændigheder i hovedsagen. Direktivets artikel 1, stk. 1, har følgende ordlyd: »Medlemsstaterne ophæver de restriktioner for kapitalbevægelser, der finder sted mellem valutaindlændinge i medlemsstaterne, medmindre andet er fastsat i nedenstående bestemmelser. For at lette gennemførelsen af dette direktiv, klassificeres kapitalbevægelserne efter nomenklaturen i bilag I.« For så vidt det er relevant i denne sag, har bilag I til direktiv 88/361, der har overskriften »Nomenklatur for kapitalbevægelser omhandlet i artikel 1 i direktivet«, følgende ordlyd: »I denne nomenklatur er kapitalbevægelserne klassificeret efter den økonomiske art af de tilgodehavender og forpligtelser i indenlandsk eller udenlandsk valuta, som de vedrører. De kapitalbevægelser, der er opført i nærværende nomenklatur, omfatter: – samtlige transaktioner, der er nødvendige for realiseringen af kapitalbevægelser: indgåelse og gennemførelse af transaktionen samt hermed forbundne overførsler. Transaktionerne gennemføres normalt mellem valutaindlændinge i de forskellige medlemsstater, men der kan være tale om, at visse kapitalbevægelser gennemføres af en og samme person for egen regning (f. eks. overførsler af tilgodehavender tilhørende emigranter), – transaktioner gennemført af enhver fysisk eller juridisk person [...] – adgang til enhver finansiel teknik, der er til rådighed på det marked, der benyttes ved transaktionens gennemførelse. For eksempel omfatter begrebet erhvervelse af værdipapirer og andre finansielle instrumenter ikke blot kontanthandel, men også enhver anden handelsteknik, der findes: terminsforretninger, optioner eller warrants, konvertering til andre papirer [...] [...] Denne nomenklatur er ikke udtømmende for så vidt angår begrebet kapitalbevægelser, og der er derfor indsat en rubrik XIII – F ’Andre kapitalbevægelser: Diverse kapitalbevægelser’. Den kan således ikke fortolkes på den måde, at den begrænser rækkevidden af princippet om en fuldstændig liberalisering af kapitalbevægelserne som fastsat i artikel 1 i direktivet.« Nomenklaturen omfatter 13 forskellige kapitalbevægelseskategorier. Den anden kategori vedrører »Investeringer i fast ejendom«, der defineres således: »A. valutaudlændinges investeringer i fast ejendom i indlandet B. valutaindlændinges investeringer i fast ejendom i udlandet«. Nomenklaturens 11. kategori, der har overskriften »Kapitalbevægelser af personlig karakter«, omfatter bl.a. »[a]rv«. Artikel 4 i direktiv 88/361 bestemmer: »Bestemmelserne i dette direktiv er ikke til hinder for, at medlemsstaterne kan træffe foranstaltninger, der er tvingende nødvendige for at imødegå overtrædelser af deres love og forskrifter, især på skatteområdet eller inden for tilsynet med penge- og finansieringsinstitutter, og at de af administrative eller statistiske hensyn kan fastlægge procedurer for anmeldelse af kapitalbevægelser. Iværksættelsen af sådanne foranstaltninger og procedurer må ikke resultere i, at kapitalbevægelser, der foretages i overensstemmelse med fællesskabsretlige bestemmelser, forhindres.« Artikel 1, stk. 1, første afsnit, i direktiv 90/364 bestemmer: »Medlemsstaterne giver opholdsret til statsborgere fra en medlemsstat, som ikke har denne ret på grundlag af andre bestemmelser i fællesskabslovgivningen, samt til medlemmerne af deres familie, som defineret i stk. 2, når de selv og medlemmerne af deres familie er omfattet af en sygeforsikringsordning, der dækker samtlige risici i værtsmedlemsstaten, og råder over tilstrækkelige midler til at undgå, at de under deres ophold falder værtsmedlemsstatens sociale system til byrde.« Nationale bestemmelser Efter nederlandsk ret opkræves der en afgift af al arv. I artikel 1, stk. 1, i Successiewet 1956 (lov af 1956 om afgift af arv og gave) af 28. juni 1956 (Stbl. 1956, s. 362, herefter »SW 1956«) sondres der mellem, om den afdøde person, hvis bo tages under skiftebehandling (herefter »arveladeren«), havde bopæl i Nederlandene eller i udlandet. Artiklen bestemmer: »1. I henhold til denne lov opkræves følgende afgifter: 1. Arveafgift af værdien af samtlige de goder, der overføres i henhold til arvelovgivningen, som følge af at en person, der på dødstidspunktet havde bopæl i Nederlandene, afgår ved døden. [...] 2. Afgift af formueoverførsler af værdien af den i artikel 5, stk. 2, nærmere definerede erhvervelse ved gave eller ved arv som følge af, at en person, som på gavetidspunktet eller ved dødsfaldet ikke havde bopæl i Nederlandene, afgår ved døden. […]« Artikel 5, stk. 2, i SW 1956 foreskriver: »2. Afgift af formueoverførsler opkræves af værdien af: 1. De indenlandske formuegoder, som er anført i artikel 13 i Wet op de vermogensbelasting (Stbl. 520), eventuelt efter fradrag af den i artiklen nævnte gæld. [...]« I artikel 13, stk. 1, første led, i Wet op de Vermogensbelasting 1964 (lov af 1964 om formueskat) af 16. december 1964 (Stbl. 1964, s. 513, herefter »Wet VB 1964«) defineres »indenlandske formuegoder« som »faste ejendomme beliggende i Nederlandene og rettigheder vedrørende sådanne faste ejendomme« (for så vidt som de ikke tilhører en nederlandsk virksomhed). I henhold til artikel 13, stk. 2, litra b), i Wet VB 1964 kan der kun anerkendes fradrag af gæld, der er sikret ved pant i en fast ejendom, som er beliggende i Nederlandene, i det omfang renter og omkostninger vedrørende gælden kan tages i betragtning ved opgørelsen af den indenlandske bruttoindkomst som omhandlet i artikel 49 i Wet op de inkomstenbelasting 1964 (lov af 1964 om indkomstskat) af 16. december 1964 (Stbl. 1964, s. 519, herefter »Wet IB 1964«). I henhold til artikel 49 i Wet IB 1964 består »den indenlandske bruttoindkomst« i denne bestemmelses forstand bl.a. af det samlede beløb af, hvad en person, der ikke har bopæl i Nederlandene, oppebærer som nettoindkomst af faste ejendomme, der er beliggende i denne medlemsstat. Artikel 13 i Wet VB 1964, som fortolket af Hoge Raad der Nederlanden (Nederlandene) (dom af 5.12.1962, BNB 1963/23), indebærer, at en arvelader – såfremt han på dødstidspunktet, skønt han ikke havde bopæl i Nederlandene, stadig var indehaver af en fast ejendom, der var beliggende i denne medlemsstat, men forud for sin død ved en købekontrakt havde overdraget den økonomiske ejendomsret til den faste ejendom til en anden juridisk person – skulle medregne den faste ejendoms fulde værdi som et indenlandsk formuegode, med henblik på såvel opkrævning af formueskat som opkrævning af afgift af formueoverførsler, selv om den økonomiske ejendomsret til den faste ejendom tilhørte en anden. Hoge Raad har i øvrigt udtalt, at når det af notaren udarbejdede pantedokument i strid med kravene i henhold til den nederlandske Burgerlijk Wetboek (den borgerlige lovbog) ikke er indført i de offentlige registre, er en sådan »panteret« ikke en »gæld, der er sikret ved pant«, med henblik på anvendelsen af artikel 13, stk. 2, litra b), i Wet VB 1964 (dom af 23.12.1992, BNB 1993/78). I tilfælde af arv fra en person, der på dødstidspunktet ikke havde bopæl i Nederlandene, hører en leveringsforpligtelse vedrørende en fast ejendom, som er beliggende i denne medlemsstat, derfor ikke til de indenlandske gældsforpligtelser som omhandlet i artikel 13 i Wet VB 1964 og kan derfor ikke fratrækkes i det afgiftsgrundlag, der er omhandlet i artikel 5, stk. 2, i SW 1956. I tilfælde af arv fra en person, der havde bopæl i Nederlandene, kan en sådan forpligtelse derimod fradrages, idet arveafgiften beregnes af samtlige aktiver og passiver vedrørende arven. Tvisten i hovedsagen og de præjudicielle spørgsmål H. Barbier, der var nederlandsk statsborger og født i 1941, døde den 24. august 1993. Han efterlod sig som arvinger sin ægtefælle og sin eneste søn (herefter »arvingerne«). I 1970 var H. Barbier flyttet fra Nederlandene for at slå sig ned i Belgien, hvorfra han vedblev at virke som direktør for et anpartsselskab, som havde hjemsted i Nederlandene og bl.a. drev tøjbutikker. H. Barbier erhvervede i tiden fra 1970 til 1988, mens han havde bopæl i Belgien, et antal faste ejendomme i Nederlandene, og han havde fra disse ejendomme lejeindtægter, som i henhold til artikel 49, stk. 1, litra b), nr. 2, i Wet IB 1964 indgår i den skattepligtiges indenlandske bruttoindkomst. Der var pantesikret gæld i ejendommene. Efter nederlandsk ret er det muligt at adskille den tinglige ret til en fast ejendom fra den såkaldte »økonomiske ejendomsret«. I 1988 foretog H. Barbier en række transaktioner, herunder overdragelse af den økonomiske ejendomsret til sine faste ejendomme til nederlandske anpartsselskaber, som han kontrollerede. Disse selskaber overtog pantegældsforpligtelserne over for realkreditinstituttet, mens H. Barbier formelt fortsat var pantsætter. H. Barbier var således tilsyneladende ubetinget forpligtet over for selskaberne til at levere den tinglige rettighed over de faste ejendomme og havde i mellemtiden fraskrevet sig alle tilhørende rettigheder vedrørende ejendommene. Disse transaktioner gav H. Barbier visse skatte- og afgiftsmæssige fordele, herunder at han undgik at betale en tinglysningsafgift på 6%. Efter H. Barbiers død lagde hans notar i anmeldelsen vedrørende afgiften af formueoverførslen værdien af visse andre faste ejendomme, som H. Barbier havde den fulde ejendomsret over, til grund efter fradrag af den pantegæld, der var blevet påtaget til erhvervelse af ejendommene. Værdien af de faste ejendomme, som H. Barbier havde overdraget den økonomiske ejendomsret til, var ikke opført i notarens anmeldelse, men afgiftsmyndigheden lagde værdien af alle disse faste ejendomme til den anmeldte erhvervelse uden at give fradrag for forpligtelsen til at levere de tinglige rettigheder. Arvingerne indgav en klage over afgiftsmyndighedens afgiftsansættelse med den begrundelse, at værdien af de faste ejendomme på grund af forpligtelsen til at levere de tinglige rettigheder skulle ansættes til nul. Afgiftsmyndigheden afviste imidlertid klagen og fastholdt afgiftsansættelsen. Arvingerne indbragte afgørelsen for Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, med den ene begrundelse, at den nationale lovgivning ikke var i overensstemmelse med fællesskabsretten. Gerechtshof te 's-Hertogenbosch har derfor udsat sagen og forelagt Domstolen følgende præjudicielle spørgsmål: »1) Kræves der på nuværende tidspunkt stadig en grænseoverskridende økonomisk aktivitet som betingelse for adgangen til at påberåbe sig fællesskabsretten? 2) Er fællesskabsretten til hinder for, at en medlemsstat (beliggenhedsstaten) i forbindelse med, at en fast ejendom, der er beliggende i den pågældende stat, erhverves ved arv, opkræver en afgift af den faste ejendoms værdi, hvorved beliggenhedsstaten tillader, at værdien af en leveringsforpligtelse vedrørende den faste ejendom fradrages, hvis arveladeren ved sin død havde bopæl i beliggenhedsstaten, men ikke, hvis han på dødstidspunktet havde bopæl i en anden medlemsstat (bopælsstaten)? 3) Skal spørgsmål 2 besvares anderledes, såfremt arveladeren på tidspunktet for erhvervelsen af den faste ejendom ikke længere havde bopæl i beliggenhedsstaten? 4) Har det betydning for svaret på spørgsmål 2, hvordan arveladerens kapital har været fordelt mellem beliggenhedsstaten, hans bopælsstat og eventuelle andre stater? 5) I bekræftende fald ønskes det oplyst, i hvilken stat en kapital, der er investeret i en mellemregningsfordring på et ’besloten vennootschap’ (anpartsselskab), som omhandlet i [forelæggelseskendelsens] punkt 2.4, er investeret?« De præjudicielle spørgsmål Den nationale ret ønsker med sine spørgsmål, der skal behandles samlet, nærmere bestemt oplyst, om fællesskabsretten, navnlig traktatens bestemmelser vedrørende den frie bevægelighed for kapital og personer samt direktiv 88/361, er til hinder for en national lovgivning vedrørende beregningen af den afgift, der opkræves i forbindelse med erhvervelse ved arv af en fast ejendom, der er beliggende i den pågældende medlemsstat, hvorefter der ved opgørelsen af værdien af den faste ejendom kan tages hensyn til en ubetinget forpligtelse, der påhvilede arveladeren, til at levere den tinglige rettighed til en anden person, der har den økonomiske ejendomsret til den faste ejendom, hvis arveladeren ved sin død havde bopæl i denne stat, hvorimod der ikke kan tages hensyn til forpligtelsen, hvis han ved sin død havde bopæl i en anden medlemsstat. Den forelæggende ret ønsker i denne sammenhæng oplyst, om muligheden for at påberåbe sig de nævnte friheder forudsætter, at der foreligger en grænseoverskridende økonomisk virksomhed. Retten har herved henvist til traktatens artikel 8 A om unionsborgerskabet og til direktiv 90/364. Retten har ligeledes spurgt Domstolen, om det har nogen betydning, at arveladeren, der var statsborger i den medlemsstat, hvori ejendommen er beliggende, havde taget bopæl i, men ikke forlagt sin økonomiske aktivitet til en anden medlemsstat, før han erhvervede den pågældende ejendom, eller eventuelt om det har betydning, om formuen var fordelt mellem flere medlemsstater. Indlæg for Domstolen Fradraget for leveringsforpligtelsen afhængigt af stedet for arveladerens bopæl Arvingerne har anført, at man i den nederlandske lovgivning – ved at skabe en situation, hvori visse formuegoder, der befinder sig i Nederlandene, og hvorpå der hviler en leveringsforpligtelse, afgiftsmæssigt behandles forskelligt, alt efter om arveladeren på dødstidspunktet havde bopæl i Nederlandene eller i udlandet – anvender en skjult form for forskelsbehandling på grundlag af nationalitet (dom af 13.7.1993, sag C-330/91, Commerzbank, Sml. I, s. 4017, af 12.4.1994, sag C-1/93, Halliburton Services, Sml. I, s. 1137, og af 21.9.1999, sag C-307/97, Saint-Gobain ZN, Sml. I, s. 6161). Den nederlandske regering har ikke bestridt, at forholdet behandles forskelligt alene på grundlag af bopælen, idet den har erkendt, at det, hvis der er tale om en person, der ved sin død havde bopæl i Nederlandene, er muligt at fradrage leveringsforpligtelsen, hvorimod det ikke er muligt i tilfælde, hvor en person på dødstidspunktet havde bopæl i en anden medlemsstat. Regeringen har imidlertid gjort gældende, at der ikke i den foreliggende sag er tale om en forskellig behandling af identiske tilfælde. Den har herved gjort gældende, at der skal skelnes mellem den situation, hvor arveladeren havde den fulde ejendomsret til en fast ejendom, og den i hovedsagen foreliggende situation, hvor han kun havde den juridiske ejendomsret til ejendommen. I sidstnævnte situation har indehaveren en forpligtelse til at levere den juridiske ejendomsret på et givet tidspunkt, hvilket efter den nederlandske regerings opfattelse er en personlig forpligtelse og ikke en tinglig forpligtelse, der er knyttet til de faste ejendomme. Den nederlandske regering har under påberåbelse af denne sondring gjort gældende, at man bør anvende det almindelige princip i den internationale skatteret om fordelingen af beskatningskompetencen mellem staterne, hvorefter tinglige forpligtelser henhører under den stat, hvori godet befinder sig, hvorimod der i bopælsstaten skal tages hensyn til personlige forpligtelser som den i hovedsagen omtvistede leveringsforpligtelse. I betragtning af dette princip er situationen for en arvelader, der har haft bopæl i Nederlandene, forskellig fra situationen for en arvelader, der har haft bopæl i en anden medlemsstat. I det første tilfælde er situationen for hele formuen, herunder personlige forpligtelser, knyttet til Nederlandene som den stat, hvori godet befinder sig, og som den pågældendes bopælsstat. I det andet tilfælde er det derimod kun de tinglige forpligtelser, der skal tages hensyn til i Nederlandene, som den stat, hvori godet befinder sig, hvorimod personlige forpligtelser hører under bopælsstatens beskatningskompetence. Selv om den nederlandske regering har erkendt, at andre tinglige forpligtelser – der økonomisk er knyttet til den faste ejendom, herunder gæld forbundet med erhvervelse, ombygning, renovering eller vedligeholdelse af dette formuegode – i visse tilfælde tages i betragtning under anvendelse af dette princip, er personlige forpligtelser som den i hovedsagen omtvistede leveringsforpligtelse efter regeringens opfattelse ikke en tinglig forpligtelse og hører derfor i henhold til international skatteret under bopælsstaten. Det følger desuden af både EF-traktatens artikel 73 D, stk. 1, litra a) [nu artikel 58, stk. 1, litra a), EF], og af Domstolens faste praksis (domme af 28.1.1992, sag C-204/90, Bachmann, Sml. I, s. 249, og sag C-300/90, Kommissionen mod Belgien, Sml. I, s. 305, dom af 14.2.1995, sag C-279/93, Schumacker, Sml. I, s. 225, af 14.9.1995, sag C-391/97, Gschwind, Sml. I, s. 5451, og af 6.6.2000, sag C-35/98, Verkooijen, Sml. I, s. 4071, præmis 43), at det kan være begrundet at sondre mellem hjemmehørende og ikke-hjemmehørende. Kommissionen har anført, at selv om direkte beskatning hører under medlemsstaternes kompetence, skal disse ikke desto mindre udøve denne kompetence under overholdelse af fællesskabsretten (Verkooijen-dommen, præmis 32). Kommissionen har hertil gjort gældende, at den i hovedsagen omtvistede ulige behandling ikke skyldes udøvelse af en beskatningskompetence, men det forhold, at der ikke tages hensyn til en forpligtelse, der hviler på arven. At der ikke tages hensyn til den økonomiske værdi af en fordring, forhøjer kunstigt afgiftsgrundlaget. Til forskel fra, hvad der var tilfældet i Schumacker-sagen, findes der i hovedsagen ikke nogen objektiv forskel, der kan begrunde en sådan forskel i behandlingen af hjemmehørende og ikke-hjemmehørende. I modsætning til, hvad den nederlandske regering har anført, er det heller ikke ud fra et kontrolmæssigt synspunkt lovligt at tage hensyn til overdragelsen af den juridiske ejendomsret, men ikke til de bindende aftaler vedrørende denne ejendomsret. Kommissionen har anført, at regeringen kun tager hensyn til den bindende aftale, såfremt arveladeren havde bopæl i Nederlandene. Situationen for en ikke-hjemmehørende er ikke anderledes ud fra et kontrolsynspunkt. Den frie bevægelighed for kapital Arvingerne har gjort gældende, at der ikke stilles krav om udøvelse af en grænseoverskridende økonomisk aktivitet eller om, at en sådan aktivitet foreligger, idet der simpelthen er tale om grænseoverskridende investeringer i faste ejendomme via et selskab. De har herved henvist til Verkooijen-dommen. Arvingerne har gjort gældende, at den i hovedsagen omtvistede forskellige behandling er uforenelig med den frie bevægelighed for kapital, idet en ikke-hjemmehørende person vil tøve med i Nederlandene at investere i køb af fast ejendom, fordi vedkommendes arvinger i så fald vil blive pålagt en større afgiftsbyrde, end hvis arveladeren ikke havde investeret i denne medlemsstat, eller hvis han havde investeret i denne medlemsstat, men på en anden måde. Den nederlandske regering har derimod gjort gældende, at der ikke findes nogen grænseoverskridende økonomiske aktiviteter, der hindres af de nederlandske afgiftsbestemmelser. H. Barbiers køb af faste ejendomme i Nederlandene, mens han havde bopæl i Belgien, blev således på ingen måde hindret, og det samme gælder for overdragelsen af den økonomiske ejendomsret, idet han i forbindelse hermed blev behandlet på samme måde som en hjemmehørende i Nederlandene. Erhvervelse af en fast ejendom ved arv er imidlertid ikke i sig selv en økonomisk aktivitet. Investering i rent juridiske goder uden besiddelse af den økonomiske ejendomsret til godet er heller ikke en økonomisk aktivitet. Den nederlandske regering har herved understreget, at H. Barbier foretog investeringen udelukkende af skatte- og afgiftshensyn. Den nederlandske regering har under retsmødet anført, at det forhold, at den juridiske ejendomsret til en fast ejendom beholdes, hverken er en økonomisk aktivitet eller en investering. Den juridiske ejendomsret har ingen omsætningsværdi. I modsætning til det af arvingerne anførte foreligger der ikke en virkelig kapitaltransaktion. Den nederlandske regering har desuden gjort gældende, at H. Barbier i hovedsagen erhvervede faste ejendomme i Nederlandene, skønt han allerede havde bopæl i Belgien, og at denne erhvervelse på ingen måde blev hindret. H. Barbier blev heller ikke udsat for hindringer for at beholde den juridiske ejendomsret til sine faste ejendomme eller for at overdrage den økonomiske ejendomsret til ejendommene. Den nederlandske regering har desuden – idet den har gjort gældende, at salget af den økonomiske ejendomsret til de faste ejendomme næsten udelukkende var begrundet i ønsket om at undgå eller udskyde tinglysningsafgifter – anført, at der ikke foreligger faktiske økonomiske aktiviteter, og at der derfor ikke er behov for nogen beskyttelse i medfør af traktaten. Subsidiært har den anført, at selv hvis en sådan transaktion måtte anses for at være en faktisk økonomisk aktivitet, ville forbindelsen mellem beslutningen om at gennemføre en så kompliceret konstruktion bl.a. med henblik på at undgå tinglysningsafgifter og det forhold, at det efterfølgende ville være umuligt at fradrage den personlige leveringsforpligtelse, være så fjern, at det ikke kan hævdes, at forholdet vil kunne hindre den frie bevægelighed for kapital. Kommissionen har indledningsvis gjort gældende, at medlemsstaterne ved artikel 1, stk. 1, i direktiv 88/361, hvis direkte virkning er ubestridt, pålægger en forpligtelse til at ophæve alle restriktioner for kapitalbevægelser. Arven efter H. Barbier berøres desuden af det forhold, at han på dødstidspunktet ejede faste ejendomme i Nederlandene, uden at han havde bopæl der. Hertil har Kommissionen anført, at H. Barbier havde erhvervet ejendommene, efter at han havde forladt Nederlandene, og at han derfor objektivt befandt sig i den samme situation som enhver anden person, der, som hjemmehørende i en anden medlemsstat, ønsker at erhverve en fast ejendom i Nederlandene. Den frie bevægelighed for kapital, der er omhandlet i artikel 1 i direktiv 88/361, er derfor også genstanden for tvisten i hovedsagen. Enhver investering i et andet land er i sig selv en grænseoverskridende økonomisk aktivitet. Den frie bevægelighed for personer Arvingerne har gjort gældende, at de i hovedsagen omtvistede nederlandske bestemmelser også er uforenelige med traktatens bestemmelser om den frie bevægelighed for personer, idet den nederlandske retsorden hindrer personer, som er bosiddende i Nederlandene og befinder sig i en situation som H. Barbiers, i at fraflytte landet. I tilfælde af fraflytning indebærer bestemmelserne således en større afgiftsbyrde ved disse personers død, end hvis de var vedblevet at have bopæl i medlemsstaten, eller også skal de inden deres død opfylde leveringsforpligtelsen. Den nederlandske regering har anført, at hovedsagen ikke vedrører de arveretlige konsekvenser af udøvelsen af retten til fri bevægelighed for personer, som omhandlet i traktaten. H. Barbier var, før han flyttede, direktør for en nederlandsk virksomhed. Efter at han flyttede, vedblev han blot at udøve denne erhvervsmæssige virksomhed. Regeringen har under henvisning til dom af 26. januar 1993 (sag C-112/91, Werner, Sml. I, s. 429) gjort gældende, at H. Barbier derfor blot har flyttet sin bopæl, hvilket ikke er en økonomisk aktivitet. Regeringen har herved for det første anført, at kun de bestemmelser, der var i kraft på tidspunktet for H. Barbiers død, der indtraf den 24. august 1993, kan være af betydning ved afgørelsen af tvisten i hovedsagen. Da bestemmelsen i traktatens artikel 8 A først trådte i kraft den 1. november 1993, skal der derfor ikke tages hensyn til den i denne sag. For det andet har direktiv 90/364 navnlig til formål at harmonisere de nationale bestemmelser om opholdsret for medlemsstaternes statsborgere i en anden medlemsstat end den, hvori de har bopæl, for at sikre den frie bevægelighed for personer. Bestemmelserne i SW 1956 har imidlertid ingen forbindelse med betingelserne for adgang til og ophold på en anden medlemsstats område. Den nederlandske lovgivning har hverken hindret eller indskrænket familien Barbiers ret til at opholde sig på belgisk område. Kommissionen har behandlet spørgsmålet ved indledningsvis at anføre, at eventuelle arveafgiftsmæssige konsekvenser af at udøve en i traktaten fastsat ret til fri bevægelighed hører under de overvejelser, som enhver person skal tage hensyn til på det tidspunkt, hvor han beslutter, om han vil eller ikke vil gøre brug af den frie bevægelighed. Selv om disse arveafgiftsmæssige konsekvenser således pr. definition ikke længere direkte vedrører den pågældende, kan de ikke desto mindre udgøre en hindring for udøvelsen af den frie bevægelighed. Kommissionen har således anført, at det i forelæggelseskendelsen ikke er anført, om H. Barbier, efter at han var flyttet fra Nederlandene til Belgien, ophørte med at udøve den økonomiske aktivitet, som han udøvede forud herfor. Kommissionen har anført, at arven efter H. Barbier under de i hovedsagen foreliggende omstændigheder berørtes af det forhold, at han havde gjort brug af retten til at tage bopæl, som arbejdstager eller selvstændig, i en anden medlemsstat. Det er herved uden betydning, at den i hovedsagen omtvistede afgiftsforanstaltning er truffet af oprindelsesstaten (jf. dom af 16.7.1998, sag C-264/96, ICI, Sml. I, s. 4695, præmis 21, og af 21.9.1999, sag C-378/97, Wijsenbeek, Sml. I, s. 6207, præmis 21). Domstolens besvarelse Indledningsvis bemærkes, at selv om direkte beskatning hører under medlemsstaternes kompetence, skal disse dog udøve denne kompetence under overholdelse af fællesskabsretten (jf. Schumacker-dommen, præmis 21, dom af 11.8.1995, sag C-80/94, Wielockx, Sml. I, s. 2493, præmis 16, samt Gschwind-dommen, præmis 20, og Verkooijen-dommen, præmis 32). Desuden bemærkes, at der ved direktiv 88/361 er gennemført en fuldstændig liberalisering af kapitalbevægelser, og at medlemsstaterne med henblik herpå, i artikel 1, stk. 1, er pålagt en forpligtelse til at ophæve alle restriktioner for kapitalbevægelser (Verkooijen-dommen, præmis 33). Den direkte virkning af denne bestemmelse er blevet anerkendt af Domstolen i dom af 23. februar 1995 (forenede sager C-358/93 og C-416/93, Bordessa m.fl., Sml. I, s. 361, præmis 33). Imidlertid udgør investeringer i fast ejendom som dem, H. Barbier fra Belgien gennemførte på nederlandsk område, helt åbenbart »kapitalbevægelser« i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 1, stk. 1, i direktiv 88/361, hvilket også gælder det forhold, at en person, der er eneejer, overdrager fast ejendom til et selskab, hvori han ejer alle anparterne, samt overførsel ved arv af disse ejendomme. Adgangen til at opnå de rettigheder, der gives i direktivet, er ikke betinget af, at der foreligger andre grænseoverskridende forhold. Den omstændighed, at en national bestemmelse hindrer kapitalbevægelserne for en investor, der er statsborger i en medlemsstat, på grundlag af hans bopæl, er i sig selv tilstrækkelig til, at artikel 1, stk. 1, i direktiv 88/361 finder anvendelse. Hverken det forhold, at H. Barbier havde flyttet sin bopæl til en anden medlemsstat, før han erhvervede de omhandlede ejendomme, eller den eventuelle fordeling af hans formue mellem to medlemsstater er derfor af betydning for anvendelsen af denne bestemmelse. Det forhold, at den i hovedsagen omtvistede afgiftsforanstaltning er truffet af den pågældendes oprindelsesstat, er ligeledes uden betydning (jf. i denne retning dom af 7.2.1979, sag 115/78, Knoors, Sml. s. 399, præmis 24, af 3.10.1990, sag C-61/89, Bouchoucha, Sml. I, s. 3551, præmis 13, af 31.3.1993, sag C-19/92, Kraus, Sml. I, s. 1663, præmis 15, af 23.2.1994, sag C-419/92, Scholz, Sml. I, s. 505, præmis 8 og 9, og af 27.6.1996, sag C-107/94, Asscher, Sml. I, s. 3089, præmis 32). Med hensyn til, om der består en »restriktion« i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 1 i direktiv 88/361, kan nationale bestemmelser som de i hovedsagen omtvistede, der fastsætter værdien af en fast ejendom med henblik på beregningen af den afgift, der skal opkræves i tilfælde af erhvervelse ved arv, afholde en person, der har bopæl i en anden medlemsstat, fra at købe faste ejendomme, der er beliggende i den pågældende medlemsstat, og fra at overdrage den økonomiske ejendomsret til sådanne faste ejendomme til en anden person. Bestemmelserne formindsker desuden værdien af arven efter en person, som har bopæl i en anden medlemsstat end den, hvori ejendommene er beliggende, og som befinder sig i en tilsvarende situation som H. Barbier. De i hovedsagen omtvistede nationale bestemmelser hindrer derfor kapitalbevægelserne. Den nederlandske regering har imidlertid – uden herved at tage hensyn til direktiv 88/361 – påberåbt sig en række betragtninger til støtte for, at hjemmehørende og ikke-hjemmehørende afgiftspligtige kan behandles forskelligt. Regeringen har for det første gjort gældende, at det i den foreliggende sag ikke drejer sig om forskellig behandling af sammenlignelige tilfælde, idet der skal tages hensyn til princippet i den internationale skatteret om, at tinglige forpligtelser henhører under den stat, hvori godet befinder sig, hvorimod der i bopælsstaten skal tages hensyn til personlige forpligtelser som den i hovedsagen omtvistede leveringsforpligtelse. Den forelæggende ret har med hensyn hertil redegjort for en tilsvarende argumentation, der er fremført af afgiftsmyndigheden, hvorefter det følger af den almindeligt anerkendte fordeling af kompetence til opkrævning af skatter og afgifter i forholdet mellem stater, at sondringen på grundlag af bopælssted opvejes af, at kompetencen er begrænset i forbindelse med en arvelader, der ikke havde bopæl i den pågældende medlemsstat. Den forelæggende ret mener imidlertid ikke, at der findes et sådant fordelingsprincip. Der er således mellem medlemsstaterne for store forskelle i retssystemerne og i opfattelserne vedrørende afgifter på tinglige rettigheder. Virkningerne af de forskelligartede regler kan kun reguleres ved bilateral overenskomst. Der findes imidlertid ingen overenskomst mellem Kongeriget Nederlandene og Kongeriget Belgien til undgåelse af dobbelt opkrævning af arveafgift. De retlige vanskeligheder, som den forelæggende ret har henvist til, kan illustreres ved den af H. Barbier benyttede mulighed efter nederlandsk ret for at adskille den tinglige rettighed over en fast ejendom fra den såkaldte »økonomiske« ejendomsret. Denne sondring er ukendt i andre retssystemer. Såfremt arvelovgivningen i den stat, hvori arveladeren havde bopæl, ikke anerkender denne mulighed, kan kun en bilateral overenskomst sikre, at der i denne stat, ved fradrag i den personlige formue, tages hensyn til skyldnerens forpligtelse til at levere den tinglige rettighed, og at denne ret i givet fald ansættes til samme værdi som i Nederlandene. Ifølge de oplysninger, som Domstolen har fået forelagt under retsmødet, foretages opgørelsen af formuens størrelse for en person, der på dødstidspunktet havde bopæl i Nederlandene, under omstændigheder som de i hovedsagen foreliggende, ikke i alle tilfælde efter en streng sondring mellem tinglige rettigheder og fordringsrettigheder, idet der ganske simpelt tages hensyn til leveringsforpligtelsen som et fradrag, således at værdien af den tinglige rettighed, der på dødstidspunktet tilhører personens formue, ansættes til nul. Den nederlandske regering har for det andet til støtte for den forskellige behandling gjort gældende, at der i tilfælde af fradrag for værdien af leveringsforpligtelsen hverken i forbindelse med overdragelsen af den økonomiske ejendomsret i 1988 eller i 1993 ved arveerhvervelsen ville blive opkrævet nogen afgift (dvs. henholdsvis tinglysningsafgift eller afgift af formueoverførslen). Tinglysningsafgiften og arveafgiften har, som Kommissionen har gjort gældende, ingen forbindelse med hinanden. Som generaladvokaten har anført i punkt 66 i forslaget til afgørelse, ville sådanne afgifter heller ikke være betalt i tilfælde af en arvelader, som havde bopæl i Nederlandene, og som havde foretaget de samme overdragelser af den økonomiske ejendomsret til de nævnte ejendomme, som dem H. Barbier foretog, uden tinglysning af panteretten. I øvrigt har arvingerne, uden at det på dette punkt er blevet bestridt, gjort gældende, at tinglysningsafgiften under alle omstændigheder vil forfalde på det tidspunkt, hvor den juridiske ejendomsret endeligt overdrages. Med hensyn til den nederlandske regerings argument om, at arvingerne ikke bør nyde fællesskabsretlig beskyttelse, idet salget af den økonomiske ejendomsret til de nævnte faste ejendomme alene havde til formål at undgå eller at udskyde tinglysningsafgiften, findes det tilstrækkeligt at bemærke, at en fællesskabsborger ikke kan fratages muligheden for at påberåbe sig traktatbestemmelserne, fordi han har gjort brug af skattefordele, der lovligt kan anvendes i henhold til de bestemmelser, der gælder i en anden medlemsstat end den, hvori han har bopæl. Den nederlandske regering har også påberåbt sig bestemmelserne i traktatens artikel 73 D, stk. 1, litra a), til støtte for sit argument om, at det i den foreliggende sag kan være berettiget at sondre mellem hjemmehørende og ikke-hjemmehørende afgiftspligtige. Hertil skal det – ud over det forhold, at traktatens artikel 73 D først er trådt i kraft efter H. Barbiers død – bemærkes, at artikel 73 D, stk. 3, bestemmer, at de nationale bestemmelser, der bl.a. er nævnt i stk. 1, ikke må udgøre en skjult begrænsning af den frie bevægelighed for kapital. Den nederlandske regering har ikke påberåbt sig noget andet forhold, der kan godtgøre, at den i hovedsagen omtvistede lovgivning kan være omfattet af undtagelsesbestemmelserne til direktiv 88/361. Heraf følger, at direktivets artikel 1, stk. 1, er til hinder for en national lovgivning som den i hovedsagen omtvistede. Det er derfor ufornødent at gennemgå de præjudicielle spørgsmål, for så vidt som de vedrører den frie bevægelighed for personer. Det er herved tilstrækkeligt at bemærke, at de arveafgiftsmæssige konsekvenser også er blandt de overvejelser, som en statsborger i en medlemsstat gyldigt kan tage hensyn til ved sin beslutning om at gøre eller ikke at gøre brug af den i traktaten fastsatte frie bevægelighed. De forelagte spørgsmål skal derfor besvares med, at fællesskabsretten er til hinder for en national lovgivning vedrørende beregningen af den afgift, der opkræves i forbindelse med erhvervelse ved arv af en fast ejendom, der er beliggende i den pågældende medlemsstat, hvorefter der ved opgørelsen af værdien af den faste ejendom kan tages hensyn til en ubetinget forpligtelse, der påhvilede indehaveren af den tinglige rettighed, til at levere denne rettighed til en anden person, der har den økonomiske ejendomsret til den faste ejendom, hvis indehaveren af den tinglige rettighed ved sin død havde bopæl i denne stat, hvorimod der ikke kan tages hensyn til forpligtelsen, hvis han ved sin død havde bopæl i en anden medlemsstat. Sagens omkostninger De udgifter, der er afholdt af den nederlandske regering og af Kommissionen, som har afgivet indlæg for Domstolen, kan ikke erstattes. Da sagens behandling i forhold til hovedsagens parter udgør et led i den sag, der verserer for den nationale ret, tilkommer det denne at træffe afgørelse om sagens omkostninger. På grundlag af disse præmisser DOMSTOLEN (Femte Afdeling) vedrørende de spørgsmål, der er forelagt af Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ved kendelse af 5. september 2001, for ret: Fællesskabsretten er til hinder for en national lovgivning vedrørende beregningen af den afgift, der opkræves i forbindelse med erhvervelse ved arv af en fast ejendom, der er beliggende i den pågældende medlemsstat, hvorefter der ved opgørelsen af værdien af den faste ejendom kan tages hensyn til en ubetinget forpligtelse, der påhvilede indehaveren af den tinglige rettighed, til at levere denne rettighed til en anden person, der har den økonomiske ejendomsret til den faste ejendom, hvis indehaveren af den tinglige rettighed ved sin død havde bopæl i denne stat, hvorimod der ikke kan tages hensyn til forpligtelsen, hvis han ved sin død havde bopæl i en anden medlemsstat. Jann Edward La Pergola Afsagt i offentligt retsmøde i Luxembourg den 11. december 2003. Justitssekretær Præsident R. Grass V. Skouris – Processprog: nederlandsk.