text
stringlengths 171
636k
| id
stringlengths 28
67
| subcorpus
stringclasses 7
values |
---|---|---|
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 14 maart 1989. - MICHEL GEORGES TEGEN OFFICE NATIONAL D'ALLOCATIONS FAMILIALES POUR TRAVAILLEURS SALARIES. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DU TRAVAIL DE DINANT - BELGIE. - SOCIALE ZEKERHEID - VERORDENING NR. 1408/71 - KINDERBIJSLAGEN VOOR WERKNEMERS. - ZAAK 24/88.
Jurisprudentie 1989 bladzijde 01905
Conclusie van de advocaat generaal
++++Mijnheer de President, mijne heren Rechters, 1 . In deze zaak moet het Hof zich wederom bij wijze van prejudiciële beslissing uitspreken over de rechtssituatie die ontstaat uit de correlatie tussen de artikelen 73 en 76 van verordening nr . 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen ( PB 1971, L 149, blz . 2 ) ( hierna : de verordening ). 2 . Het wezenlijke onderscheid tussen de feitelijke situatie in het geding dat bij het verwijzende gerecht, de arbeidsrechtbank te Dinant, aanhangig is, en de zaken waarover het Hof in eerdere arresten uitspraak heeft gedaan ( 1 ), is hierin gelegen, dat verzoeker, die in het hoofdgeding de toepassing van artikel 76 probeert te voorkomen of te beperken, zelf twee soorten werkzaamheden heeft uitgeoefend : 1 ) als werknemer op het grondgebied van een Lid-Staat, namelijk Frankrijk, en 2 ) als zelfstandige in de Lid-Staat waar zijn gezinsleden wonen, namelijk België . Zoals bekend, ging het in de andere zaken die het Hof zijn voorgelegd, voor de toepassing van het in artikel 76 neergelegde anti-cumulatievoorschrift om werkzaamheden die werden uitgeoefend door een gezinslid dat in een andere staat woonde dan de staat op het grondgebied waarvan de werknemer zijn eigen werkzaamheid uitoefende . 3 . Om te begrijpen waarom de arbeidsrechtbank te Dinant een prejudiciële vraag heeft gesteld, waarbij tussen drie oplossingen moet worden gekozen, moet eerst kort worden stilgestaan bij de feiten . 4 . Verzoeker, van Belgische nationaliteit, werkt in loondienst in Frankrijk, en is daarnaast tegelijkertijd ook als zelfstandige werkzaam in België . Zijn gezin woont in België . De kinderbijslag voor zijn gezinsleden werd hem ingevolge artikel 73, lid 2, in België betaald door het Belgische bevoegde orgaan, de Rijksdient voor kinderbijslag voor werknemers ( hierna : de Rijksdienst ), voor rekening van het Franse orgaan ( de feiten dateren van vóór het arrest van 15 januari 1986 in zaak 41/84, Pinna, Jurispr . 1986, blz . 1, en de bij dat arrest vastgestelde ongeldigheid is in casu ook niet relevant ). Bij een controle in 1982 bleek dat verzoeker van 1977 tot 1982 - in België - als zelfstandige had gewerkt en uit dien hoofde voor dat tijdvak kinderbijslag had ontvangen van het Belgische orgaan voor de sociale zekerheid voor zelfstandigen, de sociale-verzekeringskas voor zelfstandigen "Les travailleurs indépendants de Belgique ". De Rijksdienst stelde zich op het standpunt, dat door deze dubbele werkzaamheden was voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de in artikel 76 van verordening nr . 1408/71 voorziene schorsing van het recht op krachtens artikel 73 of 74 verschuldigde gezins - of kinderbijslagen ( in casu de voor rekening van het Franse orgaan door de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers betaalde uitkeringen ), en besloot derhalve : - dat de kinderbijslag verzoeker in het vervolg zou worden betaald door het Belgische orgaan voor de sociale zekerheid voor zelfstandigen; - dat, aangezien onder de Belgische sociale-zekerheidsregeling de kinderbijslag voor werknemers hoger is dan die voor zelfstandigen en verzoeker bijgevolg meer had ontvangen dan hem verschuldigd was, het aldus onverschuldigd betaalde zou worden teruggevorderd . Verzoeker kwam tegen dat besluit op voor de arbeidsrechtbank te Dinant, op grond, onder meer, dat de Rijksdienst aan artikel 76 een verkeerde uitlegging had gegeven, en dat hij in geen geval de bedragen behoefde terug te betalen, die door de Rijksdienst als onverschuldigd betaald werden teruggevorderd . In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter navolgende prejudiciële vraag gesteld : "Wanneer een Belgische werknemer die met zijn gezin, waartoe kinderen behoren voor wie recht op gezinsbijslagen bestaat, in België woont, op het grondgebied van een andere Lid-Staat ( Frankrijk ) arbeid in loondienst verricht en tegelijkertijd in het land waar hij woont nevenwerkzaamheden als zelfstandige uitoefent, en wanneer de gezinsbijslagen die hij in het land van zijn woonplaats uit hoofde van werkzaamheden als zelfstandige ontvangt, minder gunstig blijken te zijn dan die welke hij uit hoofde van arbeid in loondienst in de andere Lid-Staat zou kunnen ontvangen, moeten de ( destijds geldende ) prioriteits - en anti-cumulatiebepalingen van respectievelijk artikel 73 en artikel 76 van verordening nr . 1408/71 dan aldus worden uitgelegd, dat - een recht op kinderbijslag ten laste van de andere Lid-Staat ( staat van tewerkstelling ) bestaat, - het recht ten laste van de staat van woonplaats prioriteit heeft, - het recht dat in de staat van tewerkstelling bestaat, slechts wordt geschorst ten belope van het bedrag dat voor dezelfde periode en voor dezelfde gezinsleden in de staat van woonplaats is ontvangen ...?" 5 . Alvorens op de vraag in te gaan, acht ik het wenselijk twee aspecten te belichten die mij bij het onderzoek van het dossier zijn opgevallen en die niet zonder belang zijn . In de eerste plaats heeft de Belgische regering er op geattendeerd, dat de Belgische regeling met ingang van 1 juli 1982 is gewijzigd, in dier voege dat de werknemer die enkel nevenwerkzaamheden als zelfstandige uitoefent, uit dien hoofde niet langer recht heeft op kinderbijslag . Zij merkt evenwel op, dat de prejudiciële vraag relevant blijft, wanneer door de zelfstandige beroepswerkzaamheden als hoofdberoep worden uitgeoefend of wanneer een ander als zelfstandige werkt en volledig bijdrageplichtig is in het land van de woonplaats . In de tweede plaats volgt uit de verwijzingsbeschikking van de arbeidsrechtbank te Dinant en uit de opmerkingen van de Rijksdienst, dat reeds gelijkaardige gevallen aan de Belgische gerechten zijn voorgelegd . Met name in de zaak Donnay en Marchand/Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers heeft de verwijzende arbeidsrechtbank bij vonnis van 4 december 1981, dat na verzet op 28 juni 1985 is bevestigd ( deze zaak is op dit moment hangende voor het Arbeidshof te Luik na een op 21 augustus 1985 ingesteld beroep ), in een gelijkaardige zaak beslist dat de betrokkene recht had op het verschil tussen het bedrag van de kinderbijslag die was betaald uit hoofde van zijn zelfstandige beroepsactiviteiten, en de kinderbijslag die verschuldigd was uit hoofde van zijn werkzaamheden in loondienst . In die zaak achtte de arbeidsrechtbank te Dinant het evenwel niet dienstig de zaak ter prejudiciële beslissing te verwijzen naar het Hof . In de zaak Lepoivre, die aanhangig is bij de arbeidsrechtbank te Brussel, lijkt het om een identieke situatie te gaan . De Rijksdienst heeft er in zijn opmerkingen op gewezen, dat Frankrijk zich niettegenstaande die rechterlijke uitspraken niet bereid heeft verklaard om het verschil tussen die twee bedragen te betalen . 6 . Wat nu de prejudiciële vragen betreft, kan ik mij onmiddellijk akkoord verklaren met het antwoord dat de Belgische en de Nederlandse regering alsmede de Commissie in hun respectieve opmerkingen in overweging hebben gegeven . Ik ben inderdaad van mening, dat in een geval als het onderhavige de betaling van de uitkeringen die ingevolge de artikelen 73 en 74 verschuldigd zijn, slechts moet worden geschorst tot het bedrag van de uitkeringen van dezelfde aard die daadwerkelijk worden betaald in de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen . 7 . Het lijkt mij echter niet - en op dit punt ben ik het met de verwijzende rechter en met de opmerkingen van de Belgische regering en van de Rijksdienst eens, en niet met de, overigens bijzonder povere, argumentatie van de Commissie - dat deze oplossing automatisch voortvloeit uit het arrest van 23 april 1986 in de zaak Ferraioli ( zaak 153/84, Jurispr . 1986, blz . 1401 ). 8 . In casu draait het probleem mijns inziens eigenlijk om de vraag, welke kinderbijslag in een geval als het onderhavige verschuldigd is en door welke Lid-Staat zij wordt gedragen . 9 . Wanneer men het probleem zo stelt, blijkt duidelijk, dat de door het Hof in de zaak Ferraioli gegeven oplossing weliswaar nuttige aanwijzingen geeft voor de ratio decidendi van het Hof, maar niet een zonder meer bruikbaar antwoord oplevert voor de oplossing van de onderhavige zaak . De lering die men uit het antwoord in het arrest Ferraioli kan trekken, wordt in feite bepaald door de feiten naar aanleiding waarvan de verwijzende rechter de prejudiciële vraag had gesteld en die het Hof zelf gedetailleerd in zijn arrest heeft weergegeven . In de zaak Ferraioli oefende de echtgenote van de werknemer die uit hoofde van zijn werkzaamheden in de staat van tewerkstelling aanspraak had op de in artikel 73 bedoelde uitkeringen, beroepswerkzaamheden uit in de staat waar de gezinsleden woonden, doch voor de kinderen ontving zij geen kinderbijslag, omdat niet was voldaan aan alle voorwaarden die in de wetgeving van de Lid-Staat van de woonplaats voor de toekenning van die bijslag werden gesteld . 10 . In de onderhavige zaak is de situatie daarentegen in zoverre anders, dat het om te beginnen om een volledig Belgische keuze tussen uitkeringen gaat, die uiteindelijk echter Frans-Belgische verwikkelingen kan hebben . Duidelijker gezegd, volgens mij moet het Hof drie vragen oplossen . Een : moet de kinderbijslag worden betaald door het Belgische sociale-zekerheidsorgaan voor zelfstandigen ( de stelling van de Rijksdienst ), dan wel, krachtens artikel 73 van de verordening, door het Belgische sociale-zekerheidsorgaan voor werknemers, in welk geval dit geschiedt voor rekening van het Franse orgaan? Twee : zo het antwoord op de eerste vraag luidt, dat de kinderbijslag moet worden betaald door het bevoegde orgaan voor de zelfstandigen, en zo het bedrag van die bijslag lager is dan het bedrag van de kinderbijslag voor loontrekkenden, heeft de werknemer dan recht op aanvullende uitkeringen ten belope van het verschil tussen beide bedragen? Drie : indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, ten laste van wie worden de aanvullende uitkeringen dan betaald? Bij het onderzoek van dit probleem biedt de rechtspraak van het Hof, en onder meer, doch niet alleen, het arrest Ferraioli een zeker houvast . De eerste vraag : welk sociaal-verzekeringsorgaan moet de kinderbijslag betalen? 11 . Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de draagwijdte die men aan artikel 76 wenst te geven . Meer bepaald : is deze bepaling alleen van toepassing wanneer de werkzaamheden worden verricht in de staat waar het gezin woont, en wel door een gezinslid van de in een andere Lid-Staat tewerkgestelde werknemer, of is zij ook van toepassing wanneer, zoals in het onderhavige geval, de werknemer zelf een tweede beroepswerkzaamheid verricht? 12 . Ik zie geen argumenten ten gunste van de eerste, beperkte mogelijkheid van dit alternatief . De bewoordingen van artikel 76 lenen zich absoluut niet voor een dergelijke interpretatie . Nog afgezien van zuiver letterlijke overwegingen is het de "raison d' être" zelf van artikel 76 - dat een anti-cumuluatievoorschrift is en blijft - op grond waarvan de betaling van de gezins - of kinderbijslagen die krachtens artikel 73 of artikel 74 verschuldigd zijn, ook moet worden geschorst wanneer het de werknemer zelf is die in de staat van de woonplaats een tweede werkzaamheid uitoefent . Maar - en hier biedt de rechtspraak van het Hof hulp - die bepaling is alleen van toepassing in de door het Hof bepaalde voorwaarden : inzonderheid moeten in de Lid-Staat van de woonplaats daadwerkelijk, en niet alleen potentieel, kinderbijslagen worden betaald ( zie inzonderheid de arresten Ferraioli en Salzano ). 13 . Hieruit volgt dat de betaling van de krachtens artikel 73 verschuldigde kinderbijslag wordt geschorst, voor zover aan de voorwaarden van artikel 76 is voldaan, dat wil zeggen voor zover in de staat van de woonplaats uit hoofde van de aldaar verrichte werkzaamheden daadwerkelijk kinderbijslagen worden betaald ( en dat schijnt in de onderhavige zaak het geval te zijn ). Verder volgt hieruit, dat die kinderbijslagen de werknemer moeten worden betaald uit hoofde van zijn werkzaamheden in de woonstaat, en dus, in een geval als het onderhavige, door het sociale-zekerheidsorgaan voor de zelfstandigen . De tweede vraag : is een aanvullende uitkering verschuldigd, wanneer de hoogte van de beide soorten kinderbijslagen verschilt? 14 . Het antwoord op die vraag is af te leiden uit het door het Hof bij herhaling bevestigde beginsel, dat de door artikel 51 EEG-Verdrag nagestreefde doelstelling : de totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers dient te worden geëerbiedigd . In dit verband zij inzonderheid gewezen op 's Hofs rechtspraak in de arresten Laterza, Kromhout en Ferraioli . Enerzijds heeft het Hof in de zaak Laterza uitdrukkelijk verklaard, dat "de in verordening nr . 1408/71 vastgestelde en uitgewerkte regels ter cooerdinatie van de wettelijke regelingen van de Lid-Staten, immers ( berusten ) op het in de zevende en de achtste overweging van de verordening neergelegde algemene beginsel, dat voornoemde regels de werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, alle uitkeringen waarop in de verschillende Lid-Staten recht is verkregen, moeten waarborgen, tot ten hoogste de uitkering die door één van deze Lid-Staten verschuldigd zou zijn" ( r.o . 8 ). In de zaak Kromhout heeft het Hof eveneens beslist, dat "wanneer dus het bedrag van de uitkeringen waarvan de betaling is geschorst, hoger is dan dat van de uitkeringen die op grond van de uitoefening van beroepswerkzaamheden worden toegekend, het anti-cumulatievoorschrift van artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr . 574/72 slechts gedeeltelijk moet worden toegepast en als aanvulling het verschil tussen die bedragen moet worden uitgekeerd" ( r.o . 21 ). Daarbij preciseerde het, dat dit artikel 10 "een aanvulling is op het voorschrift van artikel 76 van verordening nr . 1408/71" ( r.o . 27 ). Anderzijds blijkt duidelijk uit het arrest Ferraioli, dat er geen sprake van kan zijn "dat de werknemer zijn recht op de gunstigste bijslag verliest doordat de bijslag van één Lid-Staat wordt vervangen door de bijslag die door een andere Lid-Staat verschuldigd is" ( r.o . 17 ). Mutatis mutandis geldt deze overweging ook voor het antwoord op de tweede vraag . Weliswaar gaat het in casu niet om substitutie van bijslagen die de ene staat verschuldigd is, door bijslagen die een andere staat verschuldigd is, maar om substitutie binnen de nationale wettelijke regeling van een zelfde Lid-Staat van de lagere kinderbijslag voor zelfstandigen door de hogere kinderbijslag voor werknemers . Toch moet in de onderhavige zaak dezelfde oplossing worden aangenomen als in de zaak Ferraioli, wil men onaanvaardbare ongerijmdheden vermijden . 15 . Zou men die oplossing niet aannemen, dan zou de werknemer die bijdragen heeft betaald die hem recht geven op kinderbijslagen voor werknemers, het bedrag van die bijslag zien verminderen, alleen omdat hij in een andere staat bijdragen heeft betaald ter zake van zelfstandige werkzaamheden en aldaar uit dien hoofde lagere kinderbijslagen ontvangt . De situatie wordt nog ongerijmder, wanneer men haar vergelijkt met die waarin uit hoofde van de in de woonstaat uitgeoefende werkzaamheden niet daadwerkelijk kinderbijslag wordt betaald . In dat laatste geval immers vindt artikel 76 geen toepassing en geldt artikel 73 onverkort, met als gevolg dat de zelfstandige die twee activiteiten uitoefent, de hogere kinderbijslag voor werknemers ontvangt . Ik verheel het u niet, dit verschil in behandeling lijkt mij totaal ongerechtvaardigd . 16 . Aangaande dit punt ben ik dus van mening dat, om in een geval als het onderhavige geen oplossing te aanvaarden die onverenigbaar is met de doelstelling van artikel 51 EEG-Verdrag, op de kinderbijslag die wordt ontvangen uit hoofde van de regeling die van toepassing is krachtens artikel 73 juncto artikel 76 van de verordening, een aanvullende bijslag moet worden betaald, in dier voege, dat de werknemer in totaal evenveel kinderbijslag ontvangt als het - hogere - bedrag waarop hij recht heeft uit hoofde van zijn werkzaamheden in loondienst . De derde vraag : welke staat moet die aanvullende bijslag dragen? 17 . Zoals gezegd, is artikel 76 volgens de rechtspraak van het Hof een anti-cumulatievoorschrift . ( 2 ) Het doel ervan wordt verwezenlijkt wanneer wordt voorkomen, dat een werknemer voor twee soorten werkzaamheden die door hemzelf of door leden van zijn gezin worden uitgeoefend, twee soorten kinderbijslag ontvangt . Is het doel waartoe die bepaling is opgesteld eenmaal bereikt, dan is het niet geoorloofd uit die bepaling nog verdere, niet gewenste gevolgen af te leiden, die duidelijk te ver zouden gaan . ( 3 ) Inzonderheid zie ik geen enkele reden waarom de Lid-Staat van de woonplaats de betaling van de aanvullende bijslag te zijnen laste zou moeten nemen, zeker niet in een situatie waarin het dankzij de in de woonstaat uitgeoefende tweede activiteit is, dat het land van tewerkstelling niet de kinderbijslagen behoeft te betalen, die krachtens artikel 76 door het bevoegde orgaan voor de zelfstandigen moeten worden uitgekeerd . Mijns inziens is het in overeenstemming met het door verordening nr . 1408/71 gewenste systeem, dat de aanvullende bijslag wordt betaald door de staat waarin de werknemer is tewerkgesteld . Dit is overigens de oplossing die door het Hof is aangenomen in de zaak Ferraioli, in de lijn van het arrest Laterza . 18 . Op grond van een en ander geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van de arbeidsrechtbank te Dinant te beantwoorden als volgt : "De artikelen 73 en 76 van verordening nr . 1408/71 ( PB 1971, L 149, blz . 1 ) moeten aldus worden uitgelegd, dat wanneer een werknemer in loondienst werkzaam is in een andere Lid-Staat dan de Lid-Staat waarin hij met zijn gezin woont en waarin hij werkzaamheden als zelfstandige uitoefent, en wanneer de in de woonstaat daadwerkelijk ontvangen kinderbijslagen lager zijn dan de in de wettelijke regeling van de andere Lid-Staat voorziene bijslagen, de betrokken werknemer aanspraak heeft op betaling van het verschil tussen die twee bedragen door de Lid-Staat waar hij in loondienst werkzaam is ." (*) Oorspronkelijke taal : Italiaans . ( 1 ) Inzonderheid de arresten van 19 februari 1981, zaak 104/80, Beeck, Jurispr . 1981, blz . 503; 12 juni 1980, zaak 733/79, Laterza, Jurispr . 1980, blz . 1915; 13 november 1984, zaak 191/83, Salzano, Jurispr . 1984, blz . 3741; 4 juli 1985, zaak 104/84, Kromhout, Jurispr . 1985, blz . 2205; en 23 april 1986, zaak 153/84, Ferraioli, Jurispr . 1986, blz . 1401 . ( 2 ) In de zaak Kromhout ( r.o . 14 ) heeft het Hof de draagwijdte verduidelijkt van het in artikel 10, lid 1, sub a, eerste zin, van verordening nr . 878/73 van de Raad vervatte anti-cumulatievoorschrift : "Blijkens deze bepalingen hebben de gezins - of kinderbijslagen ten doel, de werknemers met gezinslasten een sociale handreiking te bieden door de samenleving in die lasten te doen delen . In deze gedachtengang past, dat het betrokken anti-cumulatievoorschrift een dubbele vergoeding van die lasten, waardoor het tot een ongerechtvaardigde overcompensatie voor het gezin van de werknemer zou komen, moet verhinderen . Dat voorschrift moet dus zo worden uitgelegd, dat de betaling van parallelle sociale uitkeringen wegens een en dezelfde situatie en voor een en dezelfde periode wordt voorkomen ." ( 3 ) Zie, in dezelfde zin, de overwegingen van het Hof met betrekking tot het doel van artikel 51 EEG-Verdrag, zaak 69/79, Jurispr . 1980, blz . 75 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/3 | eurlex |
Nr. L 157/ 10 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 24. 6. 94
VERORDENING (EG) Nr. 1447/94 VAN DE COMMISSIE
van 23 juni 1994
tot machtiging van bepaalde interventiebureaus om 500 000 ton zachte tarwe via
een openbare inschrijving te koop aan te bieden voor uitvoer daarvan in de vorm
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat het Comité van beheer voor granen
GEMEENSCHAPPEN, geen advies heeft uitgebracht binnen de door zijn voor
zitter bepaalde termijn,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad van
30 juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening
der markten in de sector granen ('), gewijzigd bij Verorde Artikel 1
ning (EEG) nr. 2193/93 van de Commissie (2), en met
name op artikel 5, De interventiebureaus van de hierna aangewezen Lid
staten worden gemachtigd een inschrijving te houden
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 2131 /93 van voor de verkoop, op de markt van de Gemeenschap, van
de Commissie (3), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 500 000 ton zachte tarwe overeenkomstig het bepaalde in
1 20/94 (4), de procedure en de voorwaarden voor de artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 2131 /93, die als volgt
verkoop van granen door de interventiebureaus zijn vast wordt verdeeld :
gesteld ; (in ton)
Overwegende dat het verkoopseizoen voor graan jn de België 25 000
Gemeenschap ingaat op 1 juli ; dat de in het noorden van Denemarken 5 000
de Gemeenschap geoogste zachte tarwe in de loop van de Duitsland (*) 1 50 000
maand augustus beschikbaar is ; dat de exportmaalindus
trie van de Gemeenschap het daardoor moeilijk heeft om Frankrijk (*) 320 000
zich bij het begin van het verkoopseizoen van zachte O Gedeeltelijk opgeslagen in de Benelux.
tarwe te voorzien ; dat deze industrie derhalve in staat
moet worden gesteld gedurende de periode van 1 juli tot
en met 15 augustus om zachte tarwe uit interventievoor Artikel 2
raden te betrekken tegen prijzen die concurreren met de
marktprijzen van de nieuwe oogst ; 1 . De inschrijving is open van 1 juli tot en met 15
Overwegende dat een coëfficiënt moet worden vastgesteld
om de hoeveelheid uit te voeren meel te berekenen op 2. Naar derde landen moet een voor menselijke
basis van de verwerkte zachte tarwe ; consumptie bestemde hoeveelheid meel van zachte tarwe
worden uitgevoerd die na toepassing van de in artikel 5
Overwegende dat, om het goede verloop van de transactie genoemde coëfficiënt overeenstemt met de toegewezen
te waarborgen, moet worden bepaald dat vrijgave van de hoeveelheid zachte tarwe.
bij de inschrijving gestelde zekerheid pas zal plaatsvinden
na de vervulling van de douaneformaliteiten bij uitvoer De offertes zijn slechts geldig indien :
om een eventuele verstoring van de markt te voorkomen ; — zij vergezeld gaan van een aanvraag voor een uitvoer
Overwegende dat de Lid-Staten in overeenstemming met certificaat van meel van zachte tarwe met een asge
de geldende bepalingen alle aanvullende maatregelen halte van 0-600 mg per 100 g met een aanvraag om
vaststellen om het goede verloop van de beoogde trans vaststelling vooraf van de voor de betrokken kwaliteit
actie alsmede de informatie van de Commissie te verze vastgestelde restitutie,
keren ; — zij vergezeld gaan van het bewijs dat de inschrijver een
zekerheid van 5 ecu per ton heeft gesteld,
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 2220/85 van — zij vergezeld gaan van de schriftelijke verbintenis van
de Commissie (^ gewijzigd bij Verordening (EG) nr. de inschrijver om uiterlijk bij de betaling van de
3403/93 (6), de gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen goederen een zekerheid te stellen ter dekking van
inzake de regeling voor het stellen van zekerheden voor eventuele verschillen tussen de in artikel 5, lid 3, van
landbouwprodukten zijn vastgesteld ; Verordening (EEG) nr. 2131 /93 bedoelde prijs en de
in de offerte opgegeven prijs.
(') PB nr. L 181 van 1 . 7. 1992, blz. 21 .
(2) PB nr. L 196 van 5. 8. 1993, blz. 22. Artikel 3
O PB nr. L 191 van 31 . 7. 1993, blz. 76.
O PB nr. L 21 van 26. 1 . 1994, blz. 1 .
O PB nr. L 205 van 3. 8. 1985, blz. 5. De in acht te nemen minimumverkoopprijs is 107 ecu
(6) PB nr. L 310 van 14. 12. 1993, blz. 4. per ton .
---pagebreak--- 24. 6. 94 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 157/ 11
Artikel 4 2. De in artikel 2, lid 2, tweede alinea, derde streepje,
bedoelde zekerheid wordt vrijgegeven voor de overeen
1 . De douaneformaliteiten bij uitvoer voor de komstige hoeveelheden meel waarvoor is aangetoond dat
hoeveelheid meel die overeenkomt met de toegewezen deze zijn uitgevoerd.
hoeveelheid graan, moeten binnen 30 dagen na de toewij
zing en uiterlijk op 31 augustus 1994 worden vervuld. 3. De primaire eis in de zin van artikel 20 van Veror
dening (EEG) nr. 2220/85 is de betaling van de verkoop
2. De in het kader van deze inschrijving afgegeven prijs alsmede de uitvoer, binnen de hiervoor vastgestelde
uitvoercertificaten moeten in vak 22 de volgende vermel termijn, van het meel van zachte tarwe op het in artikel 4
ding bevatten : bedoelde uitvoercertificaat.
"Inschrijving geopend bij Verordening (EG) nr.
1447/94 — Offerte van .". De bewijzen die moeten worden geleverd, zijn die welke
gelden voor de zekerheid van het naar aanleiding van de
inschrijving afgegeven uitvoercertificaat.
Voor de bepaling van de uit te voeren hoeveelheid meel Artikel 7
wordt de toegewezen hoeveelheid zachte tarwe gedeeld
door de coëfficiënt 1,37. > De betrokken interventiebureaus nemen alle maatregelen
die nodig zijn om de naleving van de bepalingen van deze
verordening te waarborgen. Zij verstrekken elkaar de
nodige inlichtingen en houden de Commissie wekelijks
1 . De in artikel 2, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, in het kader van het Comité van beheer voor granen op
bedoelde zekerheid wordt vrijgegeven voor de hoeveel de hoogte van het verloop van de inschrijving.
— waarvoor de offerte niet in aanmerking werd geno
men, of Deze verordening treedt in werking op de derde dag
— in alle andere gevallen, in overeenstemming met titel volgende op die van haar bekendmaking in het Publika
V van Verordening (EEG) nr. 2220/85. tieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 23 juni 1994.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie | eurlex_nl.shuffled.parquet/6 | eurlex |
Avis juridique important
89/97/EEG: Beschikking van de Commissie van 17 januari 1989 houdende vierde wijziging van Beschikking 82/351/EEG waarbij bepaalde delen van het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland officieel vrij van varkenspest worden verklaard (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)
Publicatieblad Nr. L 038 van 10/02/1989 blz. 0033 - 0033
*****BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 17 januari 1989 houdende vierde wijziging van Beschikking 82/351/EEG waarbij bepaalde delen van het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland officieel vrij van varkenspest worden verklaard (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek) (89/97/EEG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Richtlijn 80/1095/EEG van de Raad van 11 november 1980 houdende voorschriften welke ertoe strekken het grondgebied van de Gemeenschap vrij van klassieke varkenspest te maken en te houden (1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 87/487/EEG (2), en met name op artikel 7, lid 2, Gelet op Beschikking 88/614/EEG van de Commissie van 27 oktober 1988 houdende goedkeuring van het door de Bondsrepubliek Duitsland ingediende programma voor de versnelde uitroeiing van klassieke varkenspest (3), Overwegende dat de Bondsrepubliek Duitsland het programma voor de uitroeiing van klassieke varkenspest in regionaal verband uitvoert; Overwegende dat bij Beschikking 82/351/EEG van de Commissie (4), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 88/185/EEG (5), bepaalde delen van het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland officieel vrij van varkenspest zijn verklaard; Overwegende dat een bepaald gebied slechts als officieel vrij van varkenspest kan worden erkend indien in dat gebied sedert ten minste vijftien maanden geen enkel geval van varkenspest meer is geconstateerd en niet meer tegen varkenspest is ingeënt; Overwegende dat de status van het als officieel vrij van varkenspest erkende gebied zal worden gehandhaafd door toepassing van de in artikel 7, lid 2, van Richtlijn 80/1095/EEG vastgestelde maatregelen; Overwegende dat derhalve een nieuw deel van het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland aan de in artikel 7 van Richtlijn 80/1095/EEG vastgestelde voorwaarden voldoet en bijgevolg als officieel vrij van klassieke varkenspest kan worden erkend; Overwegende dat de in deze beschikking vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Permanent Veterinair Comité, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 Het volgende gebied wordt toegevoegd aan de in artikel 1 van Beschikking 82/351/EEG vastgestelde lijst: - Oberbayern. Artikel 2 Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland. Gedaan te Brussel, 17 januari 1989. Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (1) PB nr. L 325 van 1. 12. 1980, blz. 1. (2) PB nr. L 280 van 3. 10. 1987, blz. 24. (3) PB nr. L 335 van 7. 12. 1988, blz. 34. (4) PB nr. L 157 van 8. 6. 1982, blz. 26. (5) PB nr. L 83 van 29. 3. 1988, blz. 42. | eurlex_nl.shuffled.parquet/10 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 5 augustus 2011 — Computer Resources/Publicatiebureau
Verzoekende partij: Computer Resources International (Dommeldange, Luxemburg) (vertegenwoordiger: S. Pappas, lawyer)
Verwerende partij: Bureau voor publicaties van de Europese Unie
Het besluit van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie van 22 juli 2011 om de offertes van verzoekster in het kader van openbare aanbesteding nr. AO 10340 "Computing services — software development, maintenance, consultancy and assistance for different types of IT applications" (PB 2011/S 66-106099) nietig verklaren; en
Verweerder verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
Eerste middel: verweerder heeft een wezenlijk vormvereiste geschonden, aangezien in het bestreden besluit niet specifiek wordt gemotiveerd waarom de aanbestedende dienst tot de conclusie is gekomen dat verzoeksters offerte abnormaal laag was.
Tweede middel: verweerder heeft zich niet gehouden aan de toepasselijke procedure, zoals neergelegd in artikel 139 van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002. (1)
Derde middel: verweerder heeft de procedure misbruikt, dan wel zijn besluit genomen zonder juiste rechtsgrondslag, of, althans, in zijn motivering blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de door verzoekster gegeven toelichting niet werd begrepen en onbeantwoord is gebleven.
(1) Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002 L 357, blz. 1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/21 | eurlex |
Avis juridique important
89/224/EEG: Beschikking van de Commissie van 9 maart 1989 waarbij bepaalde delen van het grondgebied van België als officieel vrij van varkenspest worden erkend (Slechts de teksten in de Franse en de Nederlandse taal zijn authentiek)
Publicatieblad Nr. L 092 van 05/04/1989 blz. 0025 - 0025
*****BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 9 maart 1989 waarbij bepaalde delen van het grondgebied van België als officieel vrij van varkenspest worden erkend (Slechts de tekst in de Nederlandse en de Franse taal is authentiek) (89/224/EEG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Richtlijn 80/1095/EEG van de Raad van 11 november 1980 houdende voorschriften welke ertoe strekken het grondgebied van de Gemeenschap vrij van klassieke varkenspest te maken en te houden (1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 87/487/EEG (2), en met name op artikel 7, lid 2, Gelet op Beschikking 88/529/EEG van de Commissie van 7 oktober 1988 houdende goedkeuring van het door het Koninkrijk België ingediende programma voor de versnelde uitroeiing van klassieke varkenspest (3), Overwegende dat, op grond van de ontwikkeling van de dierziektesituatie, de Belgische instanties overeenkomstig hun programma hebben besloten maatregelen te nemen ten einde de bescherming en het behoud van de status van bepaalde gebieden te garanderen; Overwegende dat geen enkel geval van varkenspest is geconstateerd en dat in de officieel vrij van varkenspest te erkennen gebieden gedurende meer dan 15 maanden niet meer tegen varkenspest is ingeënt; Overwegende dat de status van het officieel vrij van varkenspest te erkennen gebied zal worden gehandhaafd door toepassing van de bij artikel 7, lid 2, van Richtlijn 80/1095/EEG voorziene maatregelen; Overwegende dat de in deze beschikking vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Permanent Veterinair Comité, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 De delen van het grondgebied van België, bestaande uit de in de bijlage omschreven gebieden, worden als officieel vrij van varkenspest erkend overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Richtlijn 80/1095/EEG. Artikel 2 Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk België. Gedaan te Brussel, 9 maart 1989. Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (1) PB nr. L 325 van 1. 12. 1980, blz. 1. (2) PB nr. L 280 van 3. 10. 1987, blz. 24. (3) PB nr. L 291 van 25. 10. 1988, blz. 78. BIJLAGE Gebieden van België die als officieel vrij van varkenspest worden erkend - de provincies Luik, Luxemburg en Namen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/22 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (89) 90
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983 concernant
l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique européenne et de
la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983, p. 1) modifié en dernier
lieu par le règlement (UE) 2015/496 du Conseil du 17 mars 2015 (JO L79 du 25. 3.2015, p. 1), ce
dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents classifiés présents dans ce dossier
ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit règlement ou sont considérés déclassifiés
conformément aux articles 26(3) et 59(2) de la décision (UE, Euratom) 2015/444 de la
Commission du 13 mars 2015 concernant les règles de sécurité aux fins de la protection des
informations classifiées de l'Union européenne.
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983 concerning
the opening to the public of the historical archives of the European Economic Community and the
European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as last amended by Council
Regulation (EU) 2015/496 of 17 March 2015 (OJ L 79, 27.3.2015, p. 1), this file is open to the
public. Where necessary, classified documents in this file have been declassified in conformity
with Article 5 of the aforementioned regulation or are considered declassified in conformity with
Articles (26.3) and 59(2) of the Commission Decision (EU, Euratom) 2015/444 of 13 March 2015
on the security rules for protecting EU classified information.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1. Februar
1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft und
der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983, S. 1), zuletzt geändert durch die
Verordnung (EU) Nr. 2015/496 vom 17. März 2015 (ABI. L 79 vom 25.3.2015, S. 1), ist dieser Akt
der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit erforderlich, wurden die Verschlusssachen in diesem Akt in
Übereinstimmung mit Artikel 5 der genannten Verordnung freigegeben; beziehungsweise werden
sie auf Grundlage von Artikel 26(3) und 59(2) der Entscheidung der Kommission (EU, Euratom)
2015/444 vom 13. März 2015 über die Sicherheitsvorschriften für den Schutz von EU-
Verschlusssachen als herabgestuft angesehen.
---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
COM < 89 ) 90 def . - SYN 93
Brussel , 24 februari 1989
Opnieuw behandeld voorstel voor een
BESCHIKKING VAN DE RAAD
tot vaststelling van een Eerste
■ PLAN VAN DE GEMEENSCHAP
TER ONDERSTEUNING EN VERGEMAKKELIJKING VAN DE TOEGANG TOT
GROTE WETENSCHAPPELIJKE INSTALLATIES VAN EUROPEES BELANG
( door de Commissie ingediend krachtens artikel 149
lid 2 , alinea d ) van het EEG-verdrag)
oMos / îo
tfcÜ. 2 8FEV.Î&39 |s
Sort i* psj
---pagebreak--- DEEL I
Opnieuw behandeld VOORSTEL VOOR EEN BESLUIT VAN DE RAAD
tot vaststelling van een Eerste
. PLAN VAN DE GEMEENSCHAP
TER ONDERSTEUNING EN VERGEMAKKELIJK INC VAN DE TOECANG TOT
GROTE WETENSCHAPPELIJKE INSTALLATIES VAN EUROPEES BELANG
---pagebreak--- I)K RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN .
gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische
Gemeenschap , inzonderheid op artikel 130 0 . lid 2 .
gezien het voorstel van de Commissie ***.
in samenwerking met het Europese Parlement
gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité
( 1 ) PB nr .
( 2 ) PB nr .
( 3 ) PB nr .
---pagebreak--- overwegende dat in artikel 130 K van het Verdrag is bepaald dat het kader¬
programma ten uitvoer wordt gelegd door middel van specifieke programma 's
die binnen elke actie worden ontwikkeld ;
overwegende dat in Besluit 87 / 5 16 / Euratom , EEG van de Raad van
28 september 1987 houdende vaststelling van het meerjarenkaderprogramma
1987-1991 , het gebruik van grote installaties als één van de acties is
Overwegende dat een van de doelstellingen van het
streven van de Gemeenschap op het terrein van onderzoek
en ontwikkeling gedurende de periode 1987-1991 ls ,
om te voorzien ln de bevordering en de valorisatie
van het menselijke potentieel ln de gehele Europese
Gemeenschap . alsmede ln een betere benuttlng van
grote wetenschappelijke en technische Installaties
door daaraan een Europese dimensie te geven :
overwegende dat het onderhavige plan niet alleen aansluit bij het streven
naar hoogwaardige wetenschappelijke resultaten , maar ook zal bijdragen tot
versterking van de concurrentiepositie van de Gemeenschap op het gebied van
onderzoek , en terzelfderti jd de economische en sociale samenhang in de
Gemeenschap zal versterken ;
overwegende dat de Commissie erop toe zal zien dat het in het kader van dit
plan verrichte onderzoek uitsluitend onder het toepassingsgebied van het
EEG-Verdrag zal vallen , ook wanneer de gebruikte faciliteiten of
installaties slechts gedeeltelijk door dat Verdrag worden bestreken ,
gezien het advies van het Comité voor Wetenschappelijk en Technisch
Onderzoek ( CREST ). over het voorstel van de Commissie .
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD :
Er wordt een experimenteel plan van de Gemeenschap vastgesteld ter onder
steuning en vergemakkelijking van de toegang tot in de Gemeenschap
gevestigde wetenschappelijke en technische faciliteiten en installaties ,
hierna het ''Plan» te noemen en nader omschreven in de bijlage , voor een
periode van vier jaar te rekenen vanaf 1 januari 1989 .
( 1 ) PB nr . L 302 van 24.10.1987 .
---pagebreak--- Artikel 2
1 . Het Plan behelst een aantal tijdelijke subsidies om de toegang tot in de
Europese Gemeenschap gelegen grote wetenschappelijke installaties te
vergemakkelijken en zodoende de exploitatie ervan te ontwikkelen .
2 . Daartoe draagt de Gemeenschap financieel bij aan op grond van hun
wetenschappelijke en technische kwaliteit gekozen activiteiten . Die
activiteiten worden geselecteerd volgens de procedure van artikel 3 van
deze beschikking en moeten uitgaan van gemeenschappelijke voorstellen van
de instellingen of instituten die verantwoordelijk zijn voor de
installaties , alsmede van de wetenschappers of onderzoekers die daartoe
toegang wensen te krijgen .
3 . De financiële ondersteuning van de activiteiten door de Gemeenschap
wordt gebruikt om , voor zover noodzakelijk , bij te dragen tot :
- de huishoudelijke kosten van de installaties en , zo nodig , de kosten van
de aanpassingen en / of speciale voorzieningen om te voldoen aan de
doelstellingen van lid 1 ;
- de onkosten die met de activiteiten samenhangen ;
- de uitgaven van wetenschappers of onderzoekers , inclusief mobiliteits - en
4 . De wetenschappers of onderzoekers die als gevolg van de financiële steun
van de Gemeenschap in het kader van dit Plan toegang krijgen tot een
installatie , moeten onderdanen zijn van een Lid-Staat van de Europese
Gemeenschap . De krachtens dit Plan toegekende financiële steun geldt alleen
voor het verlenen van toegang tot een wetenschappelijke installatie aan
wetenschappers of onderzoekers die normaal geen toegang hebben tot de
betrokken installatie .
5 . Binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de selectie deelt de
Commissie aan de Raad en het Parlement de lijst mede van de wetenschappe ¬
lijke installaties en onderzoekers die in het kader van het Plan financiële
steun ontvangen .
6 . De precieze doelstellingen van het Plan en de gedetailleerde
uitvoeringsbepalingen zijn uiteengezet in de bijlage .
1 . De Commissie draagt zorg voor de uitvoering van het Plan .
2 . De Commissie wordt bijgestaan door een comité van raadgevende aard ,
bestaande uit de vertegenwoordigers van de Lid-Staten en voorgezeten door
de vertegenwoordiger van de Commissie .
3 . De Commissievertegenwoordiger legt het comité een ontwerp van de te
nemen maatregelen voor . Het comité brengt binnen een termijn die de
Voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie
advies uit over dit ontwerp , zo nodig door middel van een stemming .
Het advies wordt in de notulen opgenomen ; voorts heeft iedere Lid-Staat
het recht te verzoeken dat zijn standpunt in de notulen wordt opgenomen .
De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het door het comité uitge ¬
brachte advies . Zij brengt het comité op de hoogte van de wijze waarop zij
rekening heeft gehouden met zijn advies .
---pagebreak--- Artikel 4
Het bedrag dat noodzakelijk wordt geacht voor de uitvoering van het Plan
bedraagt 30 miljoen Ecu , met inbegrip van de uitgaven voor een personeels ¬
bestand van drie functionarissen .
Na dertig maanden dient de Commissie bij de Raad en het Europese Parlement
een verslag in dat gebaseerd is op een evaluatie van de tot dan toe
behaalde resultaten . Het verslag gaat vergezeld van voorstellen voor
aanpassingen die in het licht van deze resultaten noodzakelijk kunnen zijn .
Na de voltooiing van het Plan doet de Commissie aan de Raad en het Europese
Parlement een verslag toekomen over de uitvoering en de resultaten van het
Bovengenoemde verslagen worden opgesteld in het licht van de in de bijlage
bij deze beschikking uiteengezette precieze doelstellingen en overeen ¬
komstig het bepaalde in artikel 2 , lid 2 , van het kaderprogramma .
Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten .
Gedaan te Brussel ,
Voor de Raad
DOELSTELLINGEN EN WIJZE VAN UITVOERING
Het Plan behelst een aantal tijdelijke financiële steunmaatregelen om
de toegang tot grote wetenschappelijke en technische installaties in de
Gemeenschap aan te moedigen . Hiervoor kunnen alle onderzoekers in de exacte
en de natuurwetenschappen in aanmerking komen die onderdaan zijn van een
Lid-Staat van de Gemeenschap .
1 . DOELSTELLINGEN
De precieze doelstellingen van het Plan zijn :
- de toegang stimuleren van onderzoekers die onderdaan zijn van een
Lid-Staat van de Gemeenschap tot in de Gemeenschap gelegen grote
wetenschappelijke en technische installaties waartoe zij normaal geen
toegang zouden hebben ;
- de opleidingsmogelijkheden van Europese onderzoekers uitbreiden , zodat
zij beter gebruik kunnen maken van grote wetenschappelijk en
technische installaties ;
- het gebruik van grote wetenschappelijke en technische installaties in
de Gemeenschap ontwikkelen , zo nodig door aanpassing en / of toevoeging
van speciale voorzieningen .
---pagebreak--- 2 . GEGADIGDEN
Voor financiële steun van de Gemeenschap komen in aanmerking :
- alle organisaties in de Gemeenschap die grote wetenschappelijke en
technische voorzieningen of installaties bezitten die voor de exacte
en de natuurwetenschappen van belang zijn ;
- alle onderzoekers of ingenieurs die onderdaan zijn van een Lid-Staat
van de Gemeenschap en thans werkzaam zijn -in een laboratorium van de
. overheid of de particuliere sector in een Lid-Staat . Alle gebieden van
de exacte en de natuurwetenschappen komen in aanmerking .
3 . PROCEDURE
3.1 . Of ferte-aanvraag en selectieprocedure
a ) De Commissie publiceert een oproep tot vooroffertes van
organisaties of groepen organisaties in de Gemeenschap die een
of meer grote wetenschappelijke en technische installaties met
experimentele en / of testvoorzieningen bezitten die ter beschik ¬
king zouden kunnen worden gesteld van wetenschappers of onder ¬
zoekers welke tot dusver geen gebruik konden maken van die
De Commissie zorgt ervoor , dat de wetenschappers en onderzoekers
die in het kader van het Plan toegang tot de betrokken voorzie ¬
ningen kunnen krijgen , worden geïnformeerd over de mogelijkheden
die beschikbaar zullen komen .
---pagebreak--- De vooroffertes van de personen die verantwoordelijk zijn voor de grote
installaties , dienen vergezeld te gaan van een schriftelijke verklaring
van de door potentiële nieuwe gebruikers getoonde belangstelling .
Alle Informatie d ia bfttrftkfclnf op het verzoek tot
indiening van voorstellen en de seleotieprooedure . zullen
gelijktijdig worden gepubliceerd in alle talen vaji de
GemeensohAp . ten einde gelijke voorvaarden voor deelneming
aan dit plan in alle lld-staten van de Europese Gemeenschap
■Ье уаагЬог^еп .
b ) De Commissie stelt een ontwerp-voorselectielijst van de vooroffertes op .
ilet in artikel 3 genoemde Comité wordt van de offertes in kennis gesteld
en brengt advies uit over de ontwerp-voorselectielijst overeenkomstig de
procedure van artikel 3 , lid 3 . De Commissie stelt vervolgens een
voorselectieli jst van de installaties op , die in het Publikatieblad
bekend wordt gemaakt .
c ) Op basis van de voorselectieli jst vraagt de Commissie de betrokken
installaties en potentiële gebruikers om "gezamenlijke voorstellen" te
doen . De Commissie kan zo nodig bijstand verlenen bij het organiseren
van vergaderingen met de personen die verantwoordelijk zijn voor de
installaties en de potentiële gebruikers ( financiering van gezamenlijke
vergaderingen , enz .).
d ) De Commissie dient de lijst van de ingekomen gezamenlijke voorstellen
bij het Comité in ; het Comité brengt vervolgens , overeenkomstig de
procedure van artikel 3 , lid 3 , advies uit over de activiteiten met het
oog op de financiële ondersteuning ervan uit hoofde van het Plan . Daarna
gaat de Commissie over tot de definitieve selectie van de activiteiten
waarvoor communautaire steun zal worden verleend .
---pagebreak--- 3.2 . Keuze van de installaties waarvoor communautaire steun wordt verleend
Bij de beoordeling van de waarde van de communautaire steun wordt
uitgegaan van een evaluatie van de ingediende offerte en worden de
volgende criteria gehanteerd :
a ) Kwaliteit van de installatie :
- specifieke kenmerken ,
- originele of unieke karakter .
- het up - to - date zijn .
- mogelijkheden tot experimenten of proeven ,
- beschikbare technische ondersteuning .
b ) Door de potentiële gebruikers getoonde belangstelling :
- onderzoekers uit andere Lid-Staten dan die waarin de grote
installatie zich bevindt , krijgen voorrang .
c ) Kosten / baten-verhouding van de communautaire steun :
- aantal en kwaliteit van de faciliteiten die bij de installatie
beschikbaar worden gesteld in ruil voor steun van de Gemeenschap .
d ) Waarde voor de Gemeenschap :
- belang van de installatie vergeleken met het totale wetenschap ¬
pelijke en technische potentieel van de Gemeenschap :
---pagebreak--- - nut van de beschikbaar gestelde experimentele faciliteiten voor
de verwezenlijking van de wetenschappelijke en technische
doelstellingen van de Gemeenschap ( eventueel verband met de
sectoriële O & O-doelstellingen ;
- waarde van de installatie voor de versterking van het wetenschap ¬
pelijk en technisch potentieel van bepaalde landen of regio 's in
de EEG .
3.3 . Regeling voor de toekenning van communautaire steun aan de geselec -
De Commissie s luit met de steunontvangende organisât ie of
instelling een overeenkomst , waarin het volgende wordt vastgesteld :
- de omvang van de communautaire financiering ;
- de doeleinden waarvoor de gelden mogen worden gebruikt , inclusief
een becijfering van de toegangsmogelijkheden voor gast -
- dé verplichtingen van de begunstigde organisatie .
Deze verplichtingen behelzen onder meer :
- dat de apparatuur en installaties waarop de overeenkomst van
toepassing is . gedurende een bepaalde periode van het jaar zonder
extra kosten ter beschikking worden gesteld van onderzoekers die
niet behoren tot de begunstigde organisatie of instelling ;
- 10 -
---pagebreak--- - dat gastwetenschappers toegang krijgen tot de wetenschappelijke en
technische ondersteunende diensten ter plaatse .
In de contracten wordt voorts gespecificeerd :
- de betaling uit communautaire middelen van alle door het Plan
gedekte en voor financiering in aanmerking komende kosten ten
behoeve van gastwetenschappers en onderzoekers ;
- de wijze waarop de resultaten van het in het kader van de overeen ¬
komst verrichte onderzoek zullen worden beschermd , verspreid en
Tenslotte neemt de Commissie , in samenwerking met de betrokken
installaties , de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de
geselecteerde activiteiten onder optimale omstandigheden plaatsvinden
( programmering , beschikbaarheid van de voorzieningen in termen van
tijd , enz . ) .
3.4 . Uitvoeringsrapport
Aan het eind van ieder jaar waarin de communautaire steun is
verleend , brengt de begunstigde organisatie of instelling aan de
Commissie verslag uit over de wijze waarop de toegekende gelden zijn
besteed , alsmede over de resultaten van het gebruik dat de gastonder ¬
zoekers hebben gemaakt van de faciliteiten die hun in het kader van de
met de Commissie ondertekende overeenkomst ter beschikking zijn
- 11 -
---pagebreak--- DEEL II
COMMENTAAR VAN DB COMMISSIE OP DB AMENDEMENTEN VAN HET PARLEMENT
WELKE NIET DOOR DE COMMISSIE WEERHOUDEN ZIJN
1 . Het Europese Parlement heeft tijdens haar bijeenkomst van
15 februari 1089 het hierbij gevoegd amendement aanvaard
ln haar tweede lezing van het Gemeenschappelijk Standpunt
betreffende een experimenteel plan van de gemeenschap ter
ondersteuning en vergemakkelijking van de toegang tot grote
wetenschappelijke Installaties van europees belang .
2 . De Commissie kan dit amendement niet aanwaarden om de
volgende reden :
Het amendement heeft betrekking op de jaarlijkse begrotings ¬
procedures en is herhaaldelijk ter tafel gekomen .
De Commissie gelooft dat dit amendement niet noodzakelijk
is aangezien Art . 130 P van het EEG verdrag ln dit aspect
---pagebreak--- DEEL II - BIJLAGE
AMENDEMENT VAN HET PARLEMENT WELKE NIET DOOR DB COMMISSIE
Amendement nr . 7
Artik-1 4 als volgt aanvullen :
Het b- drag dat nodig geacht wordt
voor « ie uitvoering van het plan
beloopt 30 miljoen ecu , met inbegrip
van dc uitgaven voor een
personeelsbestand van 3
Jaarlijks stelt de Commissie in het
kader van de begrotingsprocedure aan
de begrotinqsautoriteiten voer deze
kr edieten op te nemen vcor het
p rogramma , en wel afhankelijk van de
re ële behoeften in het
be grotings jaar in kwestie en de
fi nanciële ramingen zoals deze
voorkomen in het interinstitutioneel | eurlex_nl.shuffled.parquet/23 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EG) Nr. 705/2008 VAN DE RAAD
van 24 juli 2008
tot intrekking van Verordening (EG) nr. 243/2008 tot instelling van beperkende maatregelen tegen de illegale autoriteiten van het eiland Anjouan in de Unie der Comoren
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 60 en 301,
Gelet op Gemeenschappelijk Standpunt 2008/611/GBVB van de Raad van 24 juli 2008 tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/187/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de onwettige regering van Anjouan in de Unie der Comoren (1),
Gezien het voorstel van de Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
Na bestudering van een verzoek om hulp van de voorzitter van de Commissie van de Afrikaanse Unie, heeft de Raad Gemeenschappelijk Standpunt 2008/187/GBVB (2) vastgesteld betreffende beperkende maatregelen tegen de onwettige regering van Anjouan en bepaalde daarmee verbonden personen. De beperkende maatregelen waarin genoemd gemeenschappelijk standpunt voorziet, omvatten de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van de betrokken personen, in de Gemeenschap ten uitvoer gelegd door Verordening (EG) nr. 243/2008 van de Raad (3).
Gezien het militaire ingrijpen van 25 maart 2008 en het herstel van het gezag van de regering van de Unie der Comoren op het eiland Anjouan, voorziet Gemeenschappelijk Standpunt 2008/611/GBVB in intrekking van de bij Gemeenschappelijk Standpunt 2008/187/GBVB ingestelde beperkende maatregelen.
Verordening (EG) nr. 243/2008 moet derhalve worden ingetrokken,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Verordening (EG) nr. 243/2008 wordt ingetrokken.
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 24 juli 2008.
Voor de Raad
(1) Zie bladzijde 59 van dit Publicatieblad.
(2) PB L 59 van 4.3.2008, blz. 32.
(3) PB L 75 van 18.3.2008, blz. 53. | eurlex_nl.shuffled.parquet/26 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2021/1889 VAN DE COMMISSIE
van 23 juli 2021
tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad wat betreft de verlenging van maatregelen voor tijdelijke vrijstelling van de regels inzake het gebruik van slots vanwege de COVID-19-crisis
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad van 18 januari 1993, betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van "slots" op communautaire luchthavens (1), en met name artikel 10 bis, lid 5,
Overwegende hetgeen volgt:
De COVID-19-crisis leidt nog steeds tot een sterke terugval van het luchtverkeer door een aanzienlijke daling van de vraag naar luchtverkeer en door de maatregelen van de lidstaten en derde landen om de verspreiding van COVID-19 in te dammen. Eurocontrol rapporteerde dat het luchtverkeer in het EER-luchtruim in de eerste helft van 2021 vrij stabiel bleef op een niveau van ongeveer 38 % van het verkeer in de overeenkomstige periode van 2019, zij het met een opwaartse trend. Volgens de prognoses van Eurocontrol zal het jaarlijkse gemiddelde luchtverkeer in 2021 en 2022 naar verwachting toenemen tot respectievelijk 50 % en 72 %, op basis van de meest realistische verkeersprognose.
Op die omstandigheden hebben luchtvaartmaatschappijen geen invloed en de daaruit voortvloeiende vrijwillige of verplichte annuleringen van luchtdiensten door luchtvaartmaatschappijen conform de ontwikkeling van de vraag zijn een noodzakelijk of gerechtvaardigd antwoord op die omstandigheden.
Op grond van artikel 8, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 95/93, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 2, moeten luchtvaartmaatschappijen ten minste 80 % van de aan hen toegewezen reeks slots exploiteren om hun historische rechten op die reeks slots niet te verliezen (de zgn. "use-it-or-lose-it"-regel). In het licht van de COVID-19-crisis, om de financiële gezondheid van luchtvaartmaatschappijen te beschermen en om de negatieve gevolgen voor het milieu te vermijden van lege of nagenoeg lege vluchten die enkel worden uitgevoerd om de onderliggende luchthavenslots te behouden, werd de "use-it-or-lose-it"-regel opgeschort van 1 maart 2020 tot en met 28 maart 2021.
Op 16 februari 2021 heeft de Unie, gezien de aanhoudende impact van de COVID-19-crisis op het luchtverkeer, Verordening (EEG) nr. 95/93 gewijzigd om luchtvaartmaatschappijen tijdens de zomerdienstregelingsperiode 2021 nog langer te ontheffen van de "use-it-or-lose-it"-regel door de schorsing van die regel te verlengen van 28 maart 2021 tot en met 30 oktober 2021.
Op grond van artikel 10 bis, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 95/93 is de Commissie bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen om de opschortingstermijn van de in artikel 10 bis, lid 3, vastgestelde "use-it-or-lose-it"-regel te wijzigen.
Voorts is de Commissie op grond van artikel 10 bis, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 95/93 bevoegd om, indien strikt noodzakelijk om de evoluerende gevolgen van de COVID-19-crisis op het luchtverkeer aan te pakken, de slotbenuttingspercentages te wijzigen binnen een bereik van 30 % tot 70 %.
Ondanks een geleidelijke herneming bleef het luchtverkeer in de eerste helft van 2021 ver onder het niveau van dezelfde periode in 2019, met gemiddeld ongeveer 38 % van het verkeer in de overeenkomstige periode in 2019. Hoewel het verloop van het herstel van het luchtverkeer moeilijk nauwkeurig kan worden voorspeld, kan redelijkerwijs worden verwacht dat de situatie in de nabije toekomst zal aanhouden, met een gestage vermindering van de kloof tussen het luchtverkeer in 2021 en dat in 2019. Op basis van het meest waarschijnlijke scenario van de vierjaarlijkse prognose van Eurocontrol van 21 mei 2021, waarin wordt aangenomen dat de vaccins in 2022 werkzaam zullen zijn, zou het luchtverkeer in 2021 en 2022 respectievelijk een jaarlijks gemiddelde van 50 % tot 72 % van het overeenkomstige niveau van 2019 bereiken. Op basis van de beschikbare maandelijkse prognoses van Eurocontrol voor 2021 en het beschikbare jaarlijkse Eurocontrol-gemiddelde voor 2022 wordt voor de winterdienstregelingsperiode 2021/2022 een verkeersniveau van 70 % van het niveau van 2019 verwacht.
Uit door de Wereldgezondheidsorganisatie en het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding verzamelde gegevens blijkt dat de aanhoudende terugval van het luchtverkeer te wijten is aan de gevolgen van de COVID-19-crisis. De beschikbare gegevens wijzen op een correlatie tussen de evolutie van het aantal gevallen en de respons van de lidstaten en derde landen op die aantallen, door maatregelen vast te stellen die een impact hebben op het reizen per vliegtuig en bijgevolg op het luchtverkeer. Dergelijke maatregelen, die soms op zeer korte termijn worden ingevoerd of opgeheven, dragen bij tot een klimaat van onzekerheid en hebben een negatief effect op het consumentenvertrouwen en het boekingsgedrag.
Gezien het veranderende aantal COVID-19-gevallen en de mogelijke verspreiding van nieuwe varianten kan redelijkerwijs worden verwacht dat luchtvaartmaatschappijen tijdens de komende winterdienstregelingsperiode, van 31 oktober 2021 tot en met 26 maart 2022, vanwege de COVID-crisis talrijke vluchten zouden annuleren als zij overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 95/93 zouden worden verplicht hun volledige slotportefeuilles van 2019 te exploiteren.
Daarom moet de in artikel 10 bis, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 95/93 vastgestelde termijn worden verlengd van 31 oktober 2021 tot en met 26 maart 2022.
De vraag naar reizen zou tijdens de winterdienstregelingsperiode van 31 oktober 2021 tot en met 26 maart 2022 nog steeds laag blijven ondanks de voortgang van de vaccinatiecampagnes, de mogelijkheden om veiliger te reizen en de opheffing van de maatregelen die van invloed zijn op het reizen in de verschillende landen. Een aanhoudend lage vraag tijdens de winterdienstregelingsperiode kan waarschijnlijk een aanwijzing zijn voor structurele veranderingen op lange termijn in de markt en het consumentengedrag. Daarom moet het vereiste slotbenuttingspercentage er enerzijds voor zorgen dat onbedoelde negatieve gevolgen voor de financiële toestand van luchtvaartmaatschappijen en de negatieve milieueffecten van lege of nagenoeg lege vluchten die alleen worden geëxploiteerd om historische slotrechten te behouden, worden vermeden, en luchtvaartmaatschappijen er anderzijds toe aansporen de luchthavencapaciteit efficiënt te benutten of hun slots terug te geven aan de pool voor andere gebruikers om op die manier een efficiënt gebruik van de luchthavencapaciteit te waarborgen.
Het vereiste slotbenuttingspercentage moet bovendien hoog genoeg liggen om ervoor te zorgen dat een minimumaanbod wordt aangeboden dat het consumentenvertrouwen versterkt, een efficiënt gebruik van de luchthavencapaciteit tijdens de winterdienstregelingsperiode 2021/2022 waarborgt en de connectiviteit garandeert.
Bij het slotbenuttingspercentage moet ook rekening worden gehouden met structurele veranderingen op langere termijn in de markt en het consumentengedrag, om de markt in staat te stellen zich geleidelijk aan te passen aan de veranderende vraag en capaciteit vrij te maken voor de winterdienstregelingsperiode 2022/2023. Dat is met name het geval omdat sommige luchtvaartmaatschappijen in 2020 en begin 2021 gebruik hebben gemaakt van ad-hocslots zonder historische slots te verwerven.
Daarom moet het vereiste slotbenuttingspercentage voor de winterdienstregelingsperiode 2021/2022 worden vastgesteld op 50 %.
Hoewel over het algemeen wordt aangenomen dat luchtvaartmaatschappijen vluchten zullen aanbieden zodra de vraag herneemt, bestaat het risico dat sommige maatschappijen hun activiteiten op sommige luchthavens zullen beperken tot het minimum dat noodzakelijk is om hun historische slotrechten te behouden, ten nadele van concurrenten, luchthavenexploitanten en consumenten. De mogelijke vrijgave van bepaalde luchthavencapaciteit als gevolg van het nieuwe vereiste benuttingspercentage zal waarschijnlijk niet leiden tot een ernstige verstoring van de activiteiten en netwerken van luchtvaartmaatschappijen, wat bij een hoger percentage wel het geval zou zijn.
Teneinde de rechtszekerheid te waarborgen, met name voor slotcoördinators en luchtvaartmaatschappijen, moet de verordening met spoed in werking treden op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 10 bis, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 95/93 wordt vervangen door:
"3. Als een luchtvaartmaatschappij, voor slots die niet aan de coördinator ter beschikking zijn gesteld met het oog op hertoewijzing overeenkomstig artikel 10, lid 2 bis, gedurende de periode van 28 maart 2021 tot en met 26 maart 2022 en met het oog op de toepassing van artikel 8, lid 2, en artikel 10, lid 2, tot tevredenheid van de coördinator aantoont dat zij de desbetreffende reeks slots, zoals door de coördinator goedgekeurd, voor minstens 50 % van de tijd heeft geëxploiteerd tijdens de dienstregelingsperiode van 28 maart 2021 tot en met 30 oktober 2021 en minstens voor 50 % van de tijd gedurende de dienstregelingsperiode van 31 oktober 2021 tot en met 26 maart 2022, heeft de luchtvaartmaatschappij recht op dezelfde reeks slots voor de volgende overeenkomstige dienstregelingsperiode.
Voor de in de eerste alinea van dit lid bedoelde periode bedragen de in artikel 10, lid 4, en artikel 14, lid 6, punt a), bedoelde procentuele waarden 50 % voor de dienstregelingsperiode van 28 maart 2021 tot en met 30 oktober 2021 en 50 % voor de dienstregelingsperiode van 31 oktober 2021 tot en met 26 maart 2022.".
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 23 juli 2021.
Voor de Commissie
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 14 van 22.1.1993, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/31 | eurlex |
10 . 1 . 90 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 7/ 11
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 19 december 1989
betreffende de invoercertificaten voor produkten van de sector rundvlees van
oorsprong uit Botswana, Kenia, Madagascar, Swaziland en Zimbabwe
(90/ 1 O/EEG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE rinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen
GEMEENSCHAPPEN, en varkens en van vers vlees uit derde landen (5), laatstelijk
gewijzigd bij Richtlijn 89/227/EEG (6), onverlet laat,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN :
Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 486/85 van de Raad van Artikel 1
26 februari 1985 inzake de regeling voor landbouwpro De volgende Lid-Staten geven op 21 december 1989
dukten en bepaalde door verwerking van landbouwpro invoercertificaten af betreffende produkten van de sector
dukten verkregen goederen, van oorsprong uit de Staten rundvlees, uitgedrukt in vlees zonder been, van oorsprong
in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan of uit uit sommige Staten in Afrika, het Caribische gebied en de
landen en gebieden overzee ('), laatstelijk gewijzigd bij Stille Oceaan^ voor de onderstaande hoeveelheden en
Verordening (EEG) nr. 967/89 (2), en met name op arti landen van oorsprong :
Verenigd Koninkrijk :
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2377/80 van de
Commissie van 4 september 1980 houdende bijzondere — 430,0 ton van oorsprong uit Botswana ;
bepalingen voor de toepassing van het stelsel van invoer Duitsland :
en uitvoercertificaten in de sector rundvlees (3), laatstelijk
gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3182/88 (4), en met — 1 50,0 ton van oorsprong uit Swaziland ;
name op artikel 15, lid 6, onder b) i), Nederland :
Overwegende dat overeenkomstig Verordening (EEG) nr. — 16,520 ton van oorsprong uit Botswana.
486/85 invoercertificaten voor produkten van de sector Artikel 2
rundvlees kunnen worden afgegeven ; dat de invoer
evenwel de voor ieder van de betrokken uitvoerende derde Aanvragen om certificaten kunnen overeenkomstig artikel
landen vastgestelde hoeveelheid niet mag overschrijden ; 15, lid 6, onder b) ii), van Verordening (EEG) nr. 2377/80
Overwegende dat, overeenkomstig artikel 1 5, lid 1 , onder gedurende de eerste tien dagen van januari 1990 worden
b), van Verordening (EEG) nr. 2377/80, voor produkten ingediend voor de volgende hoeveelheden rundvlees
zonder been :
van oorsprong uit Botswana, Kenia, Madagascar, Swazi
land en Zimbabwe de hoeveelheden, uitgedrukt in vlees Botswana 1 : 18 916,0 ton
zonder been, waarvoor van 1 tot en met 10 december Kenia : 142,0 ton
1989 certificaten zijn aangevraagd, de voor deze landen Madagascar : 7 579,0 ton
beschikbare hoeveelheden niet overschrijden ; dat bijge Swaziland : 3 363,0 ton
volg voor de aangevraagde hoeveelheden invoercertifi Zimbabwe : 8 100,0 ton.
caten kunnen worden afgegeven ;
Overwegende dat de resterende hoeveelheden dienen te
worden vastgesteld waarvoor met ingang van 1 januari Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten, met uitzon
1990 certificaten kunnen worden aangevraagd binnen de dering van Portugal.
totale hoeveelheid van 30 000 ton, eventueel automatisch
verhoogd met de bijkomende hoeveelheid van 8 100 ton,
Gedaan te Brussel, 19 december 1989 .
bedoeld in artikel 5, leden 2 en 3, van Verordening (EEG)
nr. 486/85 ;
Voor de Commissie
Overwegende dat erop dient te worden gewezen dat deze
Ray MAC SHARRY
beschikking Richtlijn 72/462/EEG van de Raad van 12
december 1 972 inzake gezondheidsvraagstukken en vete' Lid -van de Commissie
(') PB nr. L 61 van 1 . 3 . 1985, blz. 4.
O PB nr. L 103 van 15 . 4. 1989, blz . 1 .
O PB nr. L 241 van 13 . 9 . 1980, blz. 5. (5) PB nr. L 302 van 31 . 12. 1972, blz. 28 .
(4) PB nr. L 283 van 18 . 10 . 1988 , blz. 13 . (é) PB nr. L 93 van 6. 4. 1989, blz. 25 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/32 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Hogere voorziening ingesteld op 5 juli 2007 door Koldo Gorostiaga Atxalandabaso tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 24 april 2007 in zaak T-132/06, Gorostiaga Atxalandabaso/Europees Parlement
(Zaak C-308/07 P)
Rekwirant: Koldo Gorostiaga Atxalandabaso (vertegenwoordiger: D. Rouget, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
de onderhavige hogere voorziening gegrond te verklaren en bijgevolg de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 24 april 2007 te vernietigen;
de zaak zelf af te doen en nietig te verklaren het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 22 maart 2006, waarbij rekwirant werd gelast een bedrag van 118 360,18 EUR terug te betalen en waarbij diverse, hem door het Parlement verschuldigde parlementaire vergoedingen werden ingehouden;
te beslissen dat het Europees Parlement zijn eigen kosten zal dragen, alsook die welke door rekwirant zijn gemaakt.
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant zes middelen aan.
Met zijn eerste middel betwist hij het beroep op artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat hem het recht op een eerlijk proces zou ontnemen, aangezien hij niet vooraf door het Gerecht zou zijn gehoord en evenmin op de argumenten van het Parlement zou hebben kunnen antwoorden.
Met zijn tweede middel voert rekwirant aan dat het onpartijdigheidsbeginsel is geschonden, aangezien de twee achtereenvolgende beroepen die hij heeft ingesteld in de zaken T-146/04 en T-132/06 — die respectievelijk tot het arrest van 22 december 2005 en tot de beschikking van 24 april 2007 hebben geleid — ten gronde door dezelfde rechters zouden zijn beoordeeld. Het voormelde beginsel houdt echter in dat eenzelfde rechter, ook in eenzelfde instantie, geen kennis mag nemen van een zaak die berust op feiten die gelijk zijn aan — of voldoende samenhangen met — die van een zaak waarover hij eerder uitspraak heeft gedaan.
Met zijn derde middel betoogt rekwirant dat het Gerecht de draagwijdte van het arrest van 22 december 2005 onjuist heeft beoordeeld. Aangezien het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 24 februari 2004 wegens onbevoegdheid nietig was verklaard, had rekwirant immers geen reden om tegen dat arrest hogere voorziening in te stellen. De vaststelling van de onbevoegdheid door de rechter had immers de nietigheid van het gebrekkige besluit tot gevolg.
Met zijn vierde middel betwist rekwirant de systematische weigering van het Gerecht om rekening te houden met de argumenten die hij had aangevoerd om nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 22 maart 2006 te verkrijgen. Dit laatste besluit is immers een nieuw besluit, onderscheiden van het besluit van 24 februari 2004. Het Gerecht was dus verplicht alle middelen, ten gronde en formeel, te onderzoeken die hij had aangevoerd om het te betwisten.
Met zijn vijfde middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het heeft geweigerd het middel ontleend aan overmacht te onderzoeken, ofschoon een dergelijk middel niet was opgeworpen in het beroep tegen het besluit van 24 februari 2004.
Met zijn zesde middel, ten slotte, verwijt rekwirant het Gerecht, het beginsel van goed bestuur te hebben miskend, door met name iedere verwijzing naar de Code van goed administratief gedrag, die het Parlement op 6 september 2001 heeft goedgekeurd, te weigeren. | eurlex_nl.shuffled.parquet/35 | eurlex |
11 . 11 . 82 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 315/ 11
VERORDENING EEG Nr. 2997/82 VAN DE COMMISSIE
van 9 november 1982
houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2897/82 tot vaststelling van de
restituties bij uitvoer voor mengvoeders op basis van granen
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Verordening (EEG) nr. 2897/82 derhalve op zodanige
GEMEENSCHAPPEN, wijze moet worden aangepast dat deze benadeling
wordt voorkomen ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap, Overwegende dat de in deze verordening vervatte
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad maatregelen in overeenstmming zijn met het advies
van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappe van het Comité van beheer voor granen,
lijke ordening der markten in de sector granen ('), laat
stelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1 451 /82 (2), HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
en met name op artikel 6, lid 2, vierde alinea, VASTGESTELD :
Gezien het advies van het Monetair Comité,
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 2897/82
van de Commissie van 29 oktober 1982 (3), de restitu Voetnoot 3 in de bijlage bij Verordening (EEG) nr.
ties bij uitvoer voor mengvoeders op basis van granen 2897/82 wordt aangevuld met de volgende zin :
zijn vastgesteld voor verschillende categorieën voor
produkten — waarbij de produkten in categorieën zijn "Voor zover dit minimum in acht wordt genomen,
ingedeeld op basis van het gehalte aan graanprodukten gelden deze restituties op verzoek van de belang
— en dat voor elke categorie hogere restituties zijn hebbende eveneens wanneer het gehalte aan graan
vastgesteld voor het geval dat het produkt een mini produkten het op dezelfde regel vastgestelde maxi
mumgehalte aan maïs en/of sorgho bevat ; mumgehalte overschrijdt.".
Overwegende dat de handelaren ten onrechte kunnen Artikel 2
worden benadeeld door het feit dat volgens deze rege
ling voor produkten die wel het minimumgehalte aan Deze verordening treedt in werking op de dag van
maïs en/of sorgho bevatten om in een bepaalde cate haar bekendmaking in het Publikatieblad van de
gorie te worden ingedeeld, maar die het voor diezelfde Europese Gemeenschappen.
categorie vastgestelde maximumgehalte aan granen
overschrijden, de soms lagere restitutie zou moeten Zij is van toepassing met ingang van 1 november
gelden die is vastgesteld voor de hogere categorie ; dat 1982 .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 9 november 1982.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(') PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 1 .
(2) PB nr. L 164 van 14. 6 . 1982, blz. 1 .
(3) PB nr. L 304 van 30 . 10 . 1982, blz. 15 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/36 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Mestre (Italië) op 24 maart 2011 — Strafzaak tegen Asad Abdallah
Giudice di pace di Mestre
Partijen de strafzaak
Staat richtlijn 2008/115/EG (1) in de weg aan een nationale bepaling als artikel 10 bis van decreto legislativo nr. 286 van 25 juli 1998 waarin het enkele feit dat onderdanen van derde landen in strijd met de op immigratiegebied vastgestelde regels het nationale grondgebied binnenkomen of zich daar ophouden, wordt aangemerkt als strafbaar feit dat wordt bestraft met een geldboete van 5 000 tot 10 000 EUR?
Mag artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2008/115/EG in die zin worden uitgelegd dat van de werkingssfeer van de in die richtlijn voorziene waarborgen is uitgesloten de verwijdering die is bedoeld als vervangende straf, zoals is voorzien in artikel 16, lid 1, van decreto legislativo nr. 2186 van 25 juli 1998, na het begaan van een strafbaar feit dat bestaat in het enkele [illegaal] binnenkomen of verblijven op het nationale grondgebied, als bedoeld in artikel 10 bis van decreto legislativo nr. 286 van 25 juli 1998?
(1) PB L 348, blz. 98. | eurlex_nl.shuffled.parquet/38 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (68) 742
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
COM(68 ) 742 def .
Brussel , 25 september 1968
Voorstel voor een Verordening ( EEG) van de Raad.
houdende wijziging van Verordening ( EEG) No . 666/68
( door de Commissie bij de Raad ingediend)
CQM(68 ) 742 def .
---pagebreak--- MEMORIE VM TOELICHTING
Daar de Raad besloten heeft een aantal chemische produkten toe te
voegen aan de lijst van Ooederen waarvan de uitvoer aanleiding geeft tot
het verlenen van restituties bij uitvoer indien de betrokken goederen
verkregen zijn uit suiker of granen ( l ), werd Verordening n° 217/67/EEG
van de ?Laad , van 27 juni 1967 , " houdende vaststelling van de voorwaarden
voor de toekenning van de restituties die kunna worden verleend bij de
uitvoer naar derde landen van bepaalde landbouwprodukten in de vorm van
niet in bijlage II van het Verdrag vermelde goederen " ( 2 ) dientengevolge
gewijzigd bij Verordening (EEG) n° 666/68 , van 30 mei 1968 ( 3 ).
Onder de bepalingen van deze verordening bevinden zich hoeveelheden
suiker en maïs waarvo ,r de bedragen van de in aanmerking komende restituties
bij uitvoer van sorbitol en manitol moeten worden vastgesteld . Daar elk
van deze produkten echter verkregen kunnen worden door verschillende fabricage
methoden , heeft men besloten dat de aldus vastgestelde hoeveelheden gedurende
een bepaalde periode beproefd zullen worden , teneinde te controleren of
zij in alle gevallen als geldig kunnen worden beschouwd . Als gevolg hiervan
werd de toepassingsduur van Verordening (EEG) n° 666/68 beperkt tot 30
september 1968 .
De inlichtingen die de Commissie hierover heeft gekregen tonen aan dat
deze periode te kort blijkt te zijn om definitieve resultaten te kunnen trekken
uit de verkregen ervaring . Daarom is het gewenst deze proefperiode te verlengen
zonder echter een juiste datum vast te stellen .
Dit is het doel van dit voorstel van verordening .
( 1 ) cf . Verordening ( EEG ) n° 516/68 rn (EEG) n° 517/63 ( P.B. n° L 102
van 30.4.1968 , blz 1 en 2 )
( 2 ) cf . P.B. n° 135 van 30.6.1967 - blz 2895/67
( 3 ) cf . P.B. n° L 124 van I . 6.I968 - blz 1
---pagebreak--- voorstel voor een
Verordening ( EEG ) van de Raad
houdende wijziging van Verordening (EEG)
No . 666/68
(door de Commissie tij de Raad ingediend)
DE RAAD VAN DE EUROPSSS GMEENSCHAPPEN ,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ,
Gelet op Verordening n® 120/67/SEG van de Raad , van 13 juni 1967 » houdende
een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector grenen ( l ),
inzonderheid op artikel 16 , lid 5 »
Gelet op Verordening n° I . OO9/67/EEG van de Raad , van 13 december 1967 ,
. .. . . . . . . v. . '*
houdende een gémèénsóhaÊ>pelijke ordening der markten in de sector suiker ,
« . . v . ■ )
inzonderheid op artikel 17 , lid 2 , 5e alinea ;
Gteien het voorstel van de Commissie ,
Overwegende dat "bij Verordening' (EEG ) n° 666/68 van de Raad , van 30 mei 1968 ( 3 )
artikel 6 en de bijlagen A en B van Verordening n° 217/67/EEG van de Raad ,
van 27 juni 1967 » houdende vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning
van de restituties die kunnen worden verleend bij de uitvoer naar derde
landen van bepaalde landbou .produkten in de vorm van niet in bijlage II
van het Verdrag vermelde goederen ( 4 ) werden gewijzigd met het doel om
de bepalingen van deze verordening te doen toepassen op bepaalde chemische
produkten verkregen , hetzij uit suiker , hetzij uit zetmeelprodukten ;
Overwegende echter dat /teneinde zeker te stellen dat de terzake vastgestelde
maatregelen aan de verschillende fabricagemethoden van sommige in aanmerking
komende chemische produkten worden aangepast , werd de toepassingsduur van
Verordening (EEG ) n° 666/68 tot 30 september 1968 beperkt ; dat het noodzakelijk
blijkt deze ervaring te verlengen ,
( 1 ) P.B. n° 117 van I9.6.I967 , blz 2269/67
( 2 ) P.B. n° 308 van 13.12.1967 , blz 1 .
( 3 ) P.B. n° L 124 van I . 6.I968 , blz 1
( 4) P.B. n° 135 van 30.6.1967 , blz 2895/67 .../...
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD ;
■ Artikel 1
De tweede alinea van artikel 3 van Verordening ( EEG ) n° 666/ 68
wordt ingetrokken .
Deze Verordening treedt in werking op 1 october 1960 .
Deze Verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks
toepasselijk in elke Lid-Staat .
Gedaan te Brasse! « Tc<rr tïâ ~ ' | eurlex_nl.shuffled.parquet/40 | eurlex |
Avis juridique important
90/587/EEG: Beschikking van de Commissie van 27 JUNI 1990 tot vaststelling van het communautaire bestek voor de structurele bijstandsverlening van de gemeenschap in het kader van doelstelling 5 b) in de regio "BOURGOGNE" (Frankrijk) (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
Publicatieblad Nr. L 322 van 21/11/1990 blz. 0061 - 0062
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIEvan 27 juni 1990tot vaststelling van het communautaire bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in het kader van doelstelling 5 b) in de regio "Bourgogne" (Frankrijk)(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)(90/587/EEG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de cooerdinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (1), en met name op artikel 11, lid 3, Overwegende dat bij Beschikking 89/426/EEG van de Commissie (2) de plattelandsgebieden zijn vastgesteld diein aanmerking komen voor bijstand van de Gemeenschap in het kader van doelstelling 5 b) overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2052/88; Overwegende dat in de regio "Bourgogne" bepaalde gebieden zijn geselecteerd voor toekenning van bijstand van de Gemeenschap in het kader van doelstelling 5 b); Overwegende dat in artikel 11, lid 3, van Verordening(EEG) nr. 2052/88 is bepaald dat de Commissie op basis van de door de Lid-Staten ingediende plannen voor plattelandsontwikkeling, in het kader van het partnerschap en met instemming van de betrokken Lid-Staat, communautaire bestekken voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap vaststelt; Overwegende dat krachtens artikel 11, lid 3, vierde alinea, van genoemde verordening het communautaire bestek met name het volgende omvat: de prioritaire ontwikkelingszwaartepunten, de vormen van bijstandsverlening, het indicatieve financieringsplan, met vermelding van het bedrag en de bronnen van de bijstandsverlening, alsmede de duur van deze bijstandsverlening; Overwegende dat in titel III, artikel 8 en volgende, van Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad (3), tot vaststelling van de toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 2052/88, de voorwaarden voor de opstelling en de uitvoering van de communautaire bestekken zijn vermeld; Overwegende dat de Franse Regering overeenkomstig artikel 11, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 2052/88 op 26 oktober 1989 het plan voor plattelandsontwikkeling voor de regio "Bourgogne" bij de Commissie heeft ingediend; Overwegende dat het door de Franse Regering ingediende plan een beschrijving van de voornaamste voor de ontwikkeling gekozen zwaartepunten en van de daarop betrekking hebbende acties bevat en gegevens verstrekt over het bij de verwezenlijking van het plan beoogde gebruik van de bijstand van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Oriëntatie, en de Europese Investeringsbank (EIB) en andere financieringsinstrumenten van de Gemeenschap; Overwegende dat het communautaire bestek met instemming van de betrokken Lid-Staat in het kader van het in artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 2052/88 bedoelde partnerschap is vastgesteld; Overwegende dat deze beschikking in overeenstemming is met het advies van het Comité landbouwstructuur en plattelandsontwikkeling en dat het Comité van artikel 124 van het Verdrag is geraadpleegd; Overwegende dat deze beschikking overeenkomstig artikel 10, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 4253/88 als verklaring van intentie aan de betrokken Lid-Staat wordt toegezonden; Overwegende dat krachtens artikel 20, leden 1 en 2, van Verordening (EEG) nr. 4253/88 de betalingsverplichtingen met betrekking tot de bijdrage van de Structuurfondsen inde financiering van de onder het communautaire bestek vallende bijstandsmaatregelen worden aangegaan nadat de Commissie een besluit tot goedkeuring van de betrokken acties heeft genomen, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1Het communautaire bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de onder doelstelling 5 b) vallende plattelandsgebieden van de regio "Bourgogne" tijdens de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1993 wordt goedgekeurd. De Commissie verklaart voornemens te zijn tot de verwezenlijking van dit communautaire bestek bij te dragen volgens de daarin vervatte gedetailleerde bepalingen en in overeenstemming met de voorschriften en richtsnoeren van de Structuurfondsen en de andere bestaande financieringsinstrumenten. Artikel 2Het communautaire bestek behelst de volgende hoofdpunten: a)de voor de gezamenlijke actie van de Gemeenschap en de Lid-Staat in aanmerking genomen prioritaire zwaartepunten: - ontwikkeling en diversificatie van de landbouw- en bosbouwsector, - ontwikkeling van de industrie, de ambachtelijke sector en de dienstensector, - toerisme, - menselijke hulpbronnen; b)een overzicht van de vormen van bijstandsverlening die zullen worden toegepast, hoofdzakelijk via operationele programma's; c)een indicatief financieringsplan op basis van constante prijzen van 1989 waarin voor de gehele periode de beoogde financiële middelen voor de verlening van bijstand uit de Gemeenschapsbegroting zijn vermeld, zowel voor de uitvoering van nieuwe acties in het kadervan de onder a) bedoelde prioritaire zwaartepunten als voor lopende of vóór de vaststelling van dit communautaire bestek goedgekeurde meerjarenacties. Deze financiële middelen zijn als volgt verdeeld: >RUIMTE VOOR DE TABEL>Artikel 3Deze verklaring van intentie is gericht tot de Franse Republiek. Gedaan te Brussel, 27 juni 1990. Voor de CommissieRay MAC SHARRYLid van de Commissie(1) PB nr. L 185 van 15. 7. 1988, blz. 9. (2) PB nr. L 198 van 12. 7. 1989, blz. 1. (3) PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/42 | eurlex |
Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD tot intrekking van Besluit 2010/290/EU betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in Slowakije /* COM/2014/0430 final */
Voorstel voor een
BESLUIT VAN DE RAAD
tot intrekking van Besluit 2010/290/EU
betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in Slowakije
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie, en met name artikel 126, lid 12,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Bij Besluit 2010/290/EU van
de Raad van 2 december 2009
werd op aanbeveling van de Commissie besloten dat er in Slowakije een
buitensporig tekort bestond. De Raad merkte op dat volgens de door de Slowaakse
autoriteiten in oktober 2009 ter kennis gebrachte gegevens het overheidstekort
in 2009 naar verwachting 6,3 % van het bbp zou bereiken en daarmee de in
het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3% van het bbp zou overschrijden,
terwijl de bruto-overheidsschuld naar verwachting in 2009 ongeveer 36 %
van het bbp zou belopen, ruim onder de in het Verdrag vastgelegde
referentiewaarde van 60 % van het bbp.
(2) Overeenkomstig artikel 126,
lid 7, van het Verdrag en artikel 3, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1467/97
van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de
tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten, heeft de Raad op 2
december 2009 op aanbeveling van de Commissie een aanbeveling tot Slowakije
gericht waarin het land werd verzocht om uiterlijk eind 2013 aan de
buitensporigtekortsituatie een einde te maken. De aanbeveling is openbaar
(3) Overeenkomstig artikel 4 van
het aan de Verdragen gehechte Protocol betreffende de procedure bij
buitensporige tekorten verstrekt de Commissie de voor de toepassing van de
procedure benodigde gegevens. In het kader van de toepassing van dit protocol
dienen de lidstaten ingevolge artikel 3 van Verordening (EG) nr. 479/2009 van
de Raad van 25 mei 2009 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot
oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de
procedure bij buitensporige tekorten
tweemaal per jaar, namelijk vóór 1 april en vóór 1 oktober, gegevens over het
overheidstekort en de overheidsschuld, alsook over andere, daarmee
samenhangende variabelen te verstrekken.
(4) Wanneer hij beziet of een
besluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort moet worden
ingetrokken, moet de Raad een besluit nemen op basis van ter kennis gebrachte
gegevens. Bovendien mag een besluit betreffende het bestaan van een
buitensporig tekort alleen worden ingetrokken als uit de prognoses van de
Commissie blijkt dat het tekort gedurende de prognoseperiode de referentiewaarde
van 3 % van het bbp niet zal overschrijden.
(5) Uit de gegevens die de
Commissie (Eurostat) overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EG)
nr. 479/2009 na de vóór 1 april 2014 door Slowakije gedane kennisgeving
heeft verstrekt en uit de voorjaarsprognoses 2014 van de Commissie kunnen
de volgende conclusies worden getrokken:
nadat het overheidstekort van Slowakije in 2009 met
8 % zijn hoogste punt had bereikt, is dit in overeenstemming met de
aanbeveling van de Raad van 2 december 2009 in 2013 teruggebracht tot 2,8 %
van het bbp. De terugdringing van het tekort was het gevolg van
begrotingsconsolidatie aan zowel de inkomsten- als de uitgavenzijde, met inbegrip
van eenmalige maatregelen;
het stabiliteitsprogramma 2014 streeft naar een
nominaal tekort van 2,6 % van het bbp in 2014 en een verdere terugdringing
ervan tot 2,5 % van het bbp in 2015, 1,6 % van het bbp in 2016 en 0,5 %
van het bbp in 2017. Volgens de voorjaarsprognoses 2014 van de Commissie
zal het overheidstekort licht stijgen tot 2,9 % van het bbp in 2014 en
vervolgens weer uitkomen op 2,8 % van het bbp in 2015. Het
tekort zal dus tijdens de prognoseperiode naar verwachting onder de in het
Verdrag vastgestelde referentiewaarde van 3 % van het bbp blijven;
het structurele saldo, dat wil zeggen het
conjunctuurgezuiverde overheidssaldo, ongerekend eenmalige en andere tijdelijke
maatregelen, is tussen 2009 en 2013 gemiddeld met 1½ % van het bbp per
jaar verbeterd. Dit saldo zal naar verwachting in 2014 licht verslechteren,
maar bij ongewijzigd beleid in 2015 verbeteren. Het blijkt in dit verband dat
er in 2014 een kloof van 0,3 % van het bbp aan het ontstaan is ten
opzichte van de vereiste aanpassing van het structureel saldo in de richting
van de middellangetermijndoelstelling; gelet op het zich aandienend risico dat
van het voorgeschreven aanpassingstraject wordt afgeweken, wijst dit erop dat
de begrotingsmaatregelen moeten worden aangescherpt om ervoor te zorgen dat
volledig aan het preventief deel van het pact wordt voldaan;
de overheidsschuld kwam in 2013 uit op 55,4 %
van het bbp. Volgens de voorjaarsprognoses 2014 van de Commissie zal de
overheidsschuld verder stijgen tot 56,3 % van het bbp in 2014
en 57,8 % van het bbp in 2015.
(6) De Raad herinnert eraan dat
vanaf 2014, het jaar na de correctie van het buitensporig tekort, voor
Slowakije het preventief deel van het stabiliteits- en groeipact van kracht is
en dat Slowakije in een passend tempo vooruitgang moet boeken in de richting
van de middellangetermijndoelstelling en daarbij onder meer de uitgavennorm in
acht moet nemen.
(7) Overeenkomstig artikel 126,
lid 12, van het Verdrag moet een besluit van de Raad betreffende het bestaan
van een buitensporig tekort worden ingetrokken indien de Raad van oordeel is
dat het buitensporig tekort in de betrokken lidstaat is gecorrigeerd.
(8) Volgens de Raad is het
buitensporig tekort in Slowakije gecorrigeerd en dient Besluit 2010/290/EU
derhalve te worden ingetrokken,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Uit een algehele evaluatie volgt dat het
buitensporig tekort in Slowakije is gecorrigeerd.
Besluit 2010/290/EU wordt ingetrokken.
Dit besluit is gericht tot de Slowaakse
Gedaan te Brussel,
PB L 125 van 21.5.2010, blz. 48.
Het overheidstekort en de overheidsschuld voor 2009
kwamen uit op 8 % van het bbp respectievelijk 35,6 % van het bbp.
PB L 209 van 2.8.1997, blz. 6.
PB L 145 van 10.6.2009, blz. 1.
Overeenkomstig de "Specificaties inzake de uitvoering
van het stabiliteits- en groeipact en richtsnoeren inzake de vorm en de inhoud
van stabiliteits- en convergentieprogramma's" van 3 september 2012. | eurlex_nl.shuffled.parquet/45 | eurlex |
30. 4. 88 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 111 / 13
VERORDENING (EEG) Nr. 1167/88 VAN DE COMMISSIE
van 29 april 1988
tot vaststelling van de restituties bij uitvoer in ongewijzigde staat voor stropen en
bepaalde andere produkten van de suikersector
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE voerde produkten gelijk moet zijn aan het honderdste
GEMEENSCHAPPEN, deel van het bedrag dat wordt bepaald met inachtneming
van enerzijds het verschil tussen de interventieprijs voor
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese witte suiker die gedurende de maand waarvoor het basis
Economische Gemeenschap, bedrag wordt vastgesteld, geldt voor de niet-deficitaire
gebieden van de Gemeenschap, en de voor witte suiker op
Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, de wereldmarkt geconstateerde noteringen of prijzen, en
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van anderzijds de noodzaak om een evenwicht tot stand te
30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening brengen tussen het gebruik van basisprodukten uit de
der markten in de sector suiker ('), laatstelijk gewijzigd bij Gemeenschap met het oog op de uitvoer van verwerkte
Verordening (EEG) nr. 1 107/88 (2), en met name op produkten naar derde landen en het gebruik van de tot
artikel 19, lid 4, het veredelingsverkeer toegelaten produkten uit deze
Gezien het advies van het Monetair Comité,
Overwegende dat de toepassing van het basisbedrag
Overwegende dat artikel 19 van Verordening (EEG) nr. beperkt kan worden tot bepaalde in artikel 1 , lid 1 , sub d),
1785/81 bepaalt dat het verschil tussen de noteringen of van Verordening (EEG) nr. 1785/81 genoemde produk
de prijzen op de wereldmarkt voor de in artikel 1 , lid 1 , ten ;
sub d), van genoemde verordening genoemde produkten
en de prijzen van de Gemeenschap overbrugd kan worden Overwegende dat krachtens artikel 19 van Verordening
door een restitutie bij de uitvoer ; (EEG) nr. 1785/81 een restitutie kan worden vastgesteld
bij uitvoer in ongewijzigde staat van de in artikel 1 , lid 1 ,
Overwegende dat volgens artikel 8 van Verordening (EEG) sub f) en g), van die verordening genoemde produkten ;
nr. 766/68 van de Raad van 18 juni 1968 met betrekking dat het niveau van de restitutie moet worden vastgesteld
tot uitvoeringsbepalingen voor de restitutie bij uitvoer van voor 100 kg droge stof, waarbij rekening wordt gehouden
suiker (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. met de restitutie bij uitvoer voor de produkten van
1489/76 (4), de restitutie voor 100 kilogram van de in GN-code 1702 30 91 , de restitutie bij uitvoer van de in
artikel 1 , lid 1 , sub d), van Verordening (EEG) nr. 1785/81 artikel 1 , lid 1 , sub d), van Verordening (EEG) nr. 1785/81
genoemde produkten die worden uitgevoerd, gelijk is aan bedoelde produkten en met de economische aspecten van
het basisbedrag, vermenigvuldigd met het saccharosege de betrokken uitvoer ; dat de restitutie slechts wordt
halte, in voorkomend geval verhoogd met het gehalte aan toegekend voor produkten die voldoen aan de voor
andere als saccharose berekende suikersoorten ; dat dit waarden welke zijn vastgesteld in artikel 3 van Verorde
saccharosegehalte van het betrokken produkt overeen ning (EEG) nr. 1469/77 van de Commissie van 13 juni
komstig het bepaalde in artikel 13 van Verordening (EEG) 1977 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de
nr. 394/70 van de Commissie van 2 maart 1970 houdende heffing en de restitutie voor isoglucose en tot wijziging
vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de restitutie van Verordening (EEG) nr. 192/75 (8);
bij uitvoer van suiker (*), laatstelijk gewijzigd bij Verorde
ning (EEG) nr. 1467/77 (6), wordt vastgesteld ; Overwegende dat, wegens de invoering van de gecombi
neerde nomenclatuur bij Verordening (EEG) nr. 2658/87
Overwegende dat volgens artikel 7 van Verordening (EEG) van de Raad (9), de met ingang van 1 januari 1988 voor de
nr. 766/68 het basisbedrag van de restitutie voor sorbose, uitvoerrestituties voor landbouwprodukten geldende
uitgevoerd in ongewijzigde staat, gelijk moet zijn aan het nomenclatuur is vastgesteld bij Verordening (EEG) nr.
basisbedrag van de restitutie, verminderd met een 3846/87 (,0) ;
honderdste van de restitutie bij de produktie die, overeen
komstig Verordening (EEG) nr. 1400/78 van de Raad van Overwegende dat, ten einde de normale werking van het
20 juni 1978 houdende vaststelling van de algemene voor stelsel van restituties te verzekeren, het nodig is voor de
schriften inzake de restitutie bij de produktie voor in de berekening van deze laatste :
chemische industrie gebruikte suiker f) geldt voor de in — een uit de spilkoers voortvloeiende omrekeningskoers
de bijlage van deze laatste verordening vermelde produk waarop de in artikel 3, lid 1 , laatste alinea, van Veror
dening (EEG) nr. 1676/85 van de Raad (u), laatstelijk
Overwegende dat het basisbedrag van de restitutie voor de gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1636/87 (12),
overige in artikel 1 , lid 1 , sub d), van Verordening (EEG) bedoelde correctiefactor is toegepast, voor de
nr. 1785/81 bedoelde en in onveranderde vorm uitge munteenheden welke onderling worden gehandhaafd
binnen een contante maximummarge op een bepaald
moment van 2,25 % ,
(') PB nr. L 177 van 1 . 7. 1981 , blz. 4.
(2) PB nr. L 110 van 29. 4. 1988.
(3) PB nr. L 143 van 25. 6. 1968, blz. 6. (•) PB nr. L 162 van 1 . 7. 1977, blz. 9.
O PB nr. L 167 van 26. 6. 1976, blz. 13. (») PB nr. L 256 van 7. 9. 1987, blz. 1 .
O PB nr. L 50 van 4. 3. 1970, blz. 1 . O PB nr. L 366 van 24. 12. 1987, blz. 1 .
(«) PB nr. L 162 van 1 . 7. 1977, blz. 6. (») PB nr. L 164 van 24. 6. 1985, blz. 1 .
O PB nr. L 170 van 27. 6. 1978, blz. 9. 12) PB nr. L 153 van 13. 6. 1987, blz. 1 .
---pagebreak--- Nr. L 111 / 14 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 30. 4. 88
— een omrekeningskoers voor de andere munteenheden Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre
gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de gelen in overeenstemming zijn met het advies van het
contante wisselkoersen voor elke van deze munteen Comité van beheer voor suiker,
heden gedurende een bepaald tijdvak ten opzichte van
de munteenheden van de Gemeenschap bedoeld in
het vorige streepje, en bovengenoemde coëfficiënt,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
aan te houden ; VASTGESTELD :
Overwegende dat de bovengenoemde restituties maande
lijks vastgesteld dienen te worden ; dat zij tussentijds
kunnen worden gewijzigd ; Artikel 1
Overwegende dat de restituties voor de betrokken produk De restituties bij uitvoer in ongewijzigde staat van de in
ten, op basis van de voorafgaande bepalingen, worden artikel 1 , lid 1 , sub d), f) en g), van Verordening (EEG) nr.
vastgesteld op de niveaus die in de bijlage bij deze veror 1785/81 genoemde produkten worden vastgesteld op de
dening zijn aangegeven ; ,
bedragen als aangegeven in de bijlage.
Overwegende dat krachtens artikel 275 van de Akte van
Toetreding van Spanje en Portugal restituties bij uitvoer
naar Portugal verleend kunnen worden ; dat op grond van Artikel 2
het onderzoek van de situatie en het prijspeil geen resti
tutie bij uitvoer naar Portugal dient te worden vastgesteld ; Deze verordening treedt in werking op 1 mei 1988 .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 29 april 1988 .
Voor de Commissie
Vice - Voorzitter
---pagebreak--- 30. 4. 88 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 111 / 15
bij de verordening van de Commissie van 29 april 1988 tot vaststelling van de restituties bij
uitvoer in ongewijzigde staat voor stropen en bepaalde - andere produkten van de
Basisbedrag per 1 % gehalte
aan saccharose en Restitutiebedrag per 100 kg
per 100 kg nettogewicht droge stof fl
van het betrokken produkt (')
1702 40 10 100 42,07
1702 60 10 00Ó \ 42,07
1702 60 90 000 0,4207
1702 90 30 000 I 42,07
1702 90 60 000 0,4207
1702 90 71 000 0,4207
1702 90 90 900 0,4207
2106 90 30 000 \ 42,07
2106 90 59 000 0,4207
(') Het basisbedrag is niet van toepassing op stropen met een zuiverheid van minder dan 85 % (Verordening (EEG)
nr. 394/70). Het saccharosegehalte wordt overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 394/70 vastge
(2) Alleen geldig voor de in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1469/77 bedoelde produkten. | eurlex_nl.shuffled.parquet/46 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 804/2012 VAN DE COMMISSIE
van 7 september 2012
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten ("integrale-GMO-verordening") (1),
Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.
De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 7 september 2012.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
José Manuel SILVA RODRÍGUEZ
Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
Code derde landen (1)
0702 00 00
0707 00 05
0709 93 10
0805 50 10
0806 10 10
0808 10 80
0808 30 90
0809 40 05
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code "ZZ" staat voor "overige oorsprong". | eurlex_nl.shuffled.parquet/47 | eurlex |
Nr. L 92/6 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 5. 4. 89
VERORDENING (EEG) Nr. 868/89 VAN DE COMMISSIE
van 4 april 1989
tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3537/88 betreffende de opening van een
permanente inschrijving voor de verkoop op de interne markt van 112 000 ton
sorgho die in het bezit is van het Spaanse interventiebureau
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
GEMEENSCHAPPEN, VASTGESTELD :
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap, Artikel 1
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad van
29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke orde Artikel 1 , tweede alinea, van Verordening (EEG) nr.
ning der markten in de sector granen ('), laatstelijk gewij 3537/88 wordt gelezen :
zigd bij Verordening (EEG) nr. 1 66/89 (2),
"De in de eerste alinea bedoelde verkoop vindt plaats
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1 799/87 van de Raad van overeenkomstig de voorwaarden die in deze verorde
25 juni 1987 inzake de bijzondere regeling voor de invoer ning en in titel I, met uitzondering van artikel 5, en
van maïs en sorgho in Spanje voor de periode 1987 tot en titel III van Verordening (EEG) nr. 1836/82 van de
met 1990 (3), inzonderheid op artikel 4, lid 2, Commissie (*) zijn vastgesteld.
Overwegende dat het Spaanse interventiebureau op grond Wanneer de offertes niet schijnen overeen te stemmen
van artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 1799/87 300 000 met de marktwaarde van het produkt, met name op
ton sorgho op de wereldmarkt heeft aangekocht ; grond van de kwaliteit ervan, kan het Spaanse inter
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 3537/88 van ventiebureau besluiten de inschrijving niet toe te
de Commissie (4), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. wijzen.
326/89 Q, 112 000 ton sorgho op de interne markt te O PB nr. L 202 van 9. 7. 1982, blz. 23.".
koop wordt aangeboden ; dat het wegens het gevaar voor
kwaliteitsverlies als gevolg van de lange opslag van het
graan dienstig is de verkoopvoorwaarden te versoepelen Artikel 2
zonder de markt te verstoren ;
Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre Deze verordening treedt in werking op de dag van haar
gelen in overeenstemming zijn met het advies van het bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese
Comité van beheer voor granen, Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 4 april 1989.
Voor de Commissie
Ray MAC SHARRY
Lid van de Commissie
(') PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 1 .
(2) PB nr. L 20 van 25. 1 . 1989, blz. 16.
(3) PB nr. L 170 van 30. 6; 1987, blz. 1 .
(4 PB nr. L 309 van 15. 11 . 1988, blz. 30.
h PB nr. L 38 van 10. 2. 1989, blz. 17. | eurlex_nl.shuffled.parquet/49 | eurlex |
Nr. L 223/20 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 11 . 8 . 73
VERORDENING (EEG) Nr. 2196/73 VAN DE COMMISSIE
van 10 augustus 1973
tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1108/68 houdende uitvoeringsbepalin
gen voor de openbare opslag van mager melkpoeder
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat de in deze verordening vervatte
GEMEENSCHAPPEN, maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
van het Comité van beheer voor melk en zuivelpro
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese dukten,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke VASTGESTELD :
ordening der markten in de sector melk en zuivelpro
dukten (J), laatstelijk gewijzigd bij de Akte betreffende Artikel 1
de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing der Ver
dragen (2), met name op artikel 7, lid 5, In bijlage I van Verordening (EEG) nr. 1108/68 wordt
de volgende alinea van lid 2, sub b), toegevoegd :
Overwegende dat in bijlage I van Verordening (EEG) «of
nr. 1108/68 van de Commissie van 27 juli 1968 hou 1 zak van kraftpapier, papierstevigheid ten minste
dende uitvoeringsbepalingen voor de openbare opslag 70 g per m2 ;
van mager melkpoeder (3), laatstelijk gewijzigd bij 1 zak van kraftpapier met een polyethyleenlaag,
Verordening (EEG) nr. 1752/73 (4), de eisen worden
papierstevigheid ten minste 80 g 4- 15 g per m2 ;
vastgesteld waaraan de verpakkingen, van het magere
melkpoeder, dat ter interventie wordt aangeboden, 3 zakken van kraftpapier, papierstevigheid ten
moeten voldoen ; minste 70 g per m2 ;
1 binnenzak van polyethyleen van ten minste 0,06
Overwegende dat het ten gevolge van de ontwikkeling mm dikte, dichtgelast of tweemaal dichtgebon
van de verpakkingstechniek van magere-melkpoeder den ."
en de ingebruik zijnde methodes in de nieuwe Lid- Artikel 2
Staten noodzakelijk blijkt het gebruik van een aanvul
lende sóort verpakking voor het magere-melkpoeder, Deze verordening treedt in werking op de dag vol
dat ter interventie wordt aangeboden, mogelijk te ma gende op die van haar bekendmaking in het Publika
ken ; tieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 10 augustus 1973 .
Voor de Commissie
(') PB nr. L 148 van 28 . 6 . 1968 , blz . 13 .
(-') PB nr. L 73 van 27. 3 . 1972, blz. 14.
(3 ) PB nr. L 184 van 29 . 7 . 1968 , blz. 34.
4 PB nr. L 176 van 30 . 6 . 1973 , blz . 70 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/52 | eurlex |
1.ACHTERGROND VAN DE GEDELEGEERDE HANDELING
Krachtens artikel 9 van Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 290 VWEU gedelegeerde handelingen vast te stellen om de drempels te herzien. Dat artikel voorziet ook, in geval van tijdsdruk, in het gebruik van de spoedprocedure, overeenkomstig artikel 49 van die richtlijn.
Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2014/23/EU worden de drempels berekend op basis van de gemiddelde dagwaarde van de euro uitgedrukt in bijzondere trekkingsrechten, over een periode van 24 maanden die eindigt op de 31e augustus voorafgaande aan de datum van 1 januari waarop de herziening ingaat. De berekening van de drempels kan derhalve niet vroeger dan 1 september starten, gezien de beschikbaarheid van de gegevens. Daarnaast worden, overeenkomstig artikel 9, lid 3, van die richtlijn, de herziene drempels (in euro's) en hun tegenwaarde in de andere nationale valuta's van de Europese Unie (EU) begin november door de Commissie bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gezien het bovenstaande, en teneinde de wettelijke termijnen te halen, maakt de Commissie gebruik van de spoedprocedure om deze verordening vast te stellen.
2.RAADPLEGING VOORAFGAAND AAN DE AANNEMING VAN DE HANDELING
De deskundigengroep op het gebied van overheidsopdrachten is over deze verordening en de begeleidende mededeling geraadpleegd.
3.JURIDISCHE ELEMENTEN VAN DE GEDELEGEERDE HANDELING
De berekening van de drempels van de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten is een zuiver rekenkundige operatie en de herziening van de drempel is op zich dan ook een louter technische aangelegenheid. In overeenstemming met de voorwaarden van de Overeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie inzake overheidsopdrachten (GPA) moet die berekening om de twee jaar worden uitgevoerd. Het doel van de aanpassingen is valutaschommelingen tussen de ondertekenende landen te corrigeren die van invloed zouden zijn op de omvang van hun aanbestedingsmarkten, die openstaan voor concurrentie van bedrijven uit andere ondertekenende landen.
De GPA heeft een mechanisme om de tegenwaarde van de drempels, die in bijzondere trekkingsrechten zijn vastgelegd, om de twee jaar te herberekenen in de valuta's van de partijen. Dit mechanisme heeft rechtsgevolg gekregen door artikel 9 van Richtlijn 2014/23/EU.
Omwille van de samenhang is het raadzaam ook de niet onder de overeenkomst vallende drempels in Richtlijn 2014/23/EU aan te passen.
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) …/... VAN DE COMMISSIE
tot wijziging van Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de toepassingsdrempels inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten
, en met name artikel 9, lid 4, tweede alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
(1)Bij Besluit 2014/115/EU
heeft de Raad zijn goedkeuring gehecht aan het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (hierna "de overeenkomst" genoemd)
die in het kader van de Wereldhandelsorganisatie is gesloten. De overeenkomst is een plurilateraal instrument met als doel om de markten voor overheidsopdrachten wederzijds voor alle partijen open te stellen. Zij moet gelden voor elke overheidsopdracht met een waarde die gelijk is aan of hoger dan de bedragen (hierna "drempels" genoemd) die in de overeenkomst zijn vastgesteld en in bijzondere trekkingsrechten zijn uitgedrukt.
(2)Een van de doelstellingen van Richtlijn 2014/23/EU is dat de aanbestedende diensten die deze richtlijn toepassen, tevens aan de verplichtingen van de overeenkomst voldoen. Daarvoor is het nodig dat de drempels die in deze richtlijn zijn vastgesteld voor overheidsopdrachten die ook onder de overeenkomst vallen, zodanig worden aangepast dat zij overeenkomen met de tegenwaarde in euro's van de drempels die in de overeenkomst zijn vastgesteld, naar beneden afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van duizend euro.
(3)Omwille van de samenhang is het raadzaam ook de niet onder de overeenkomst vallende drempels in Richtlijn 2014/23/EU aan te passen.
(4)Richtlijn 2014/23/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
In artikel 8, lid 1, van Richtlijn 2014/23/EU wordt "5 225 000 EUR" vervangen door "5 548 000 EUR".
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18.12.2017
Voor de Commissie
PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1.
Besluit 2014/115/EU van de Raad van 2 december 2013 betreffende de sluiting van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (PB L 68 van 7.3.2014, blz. 1).
PB L 68 van 7.3.2014, blz. 4. | eurlex_nl.shuffled.parquet/53 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Besluit van de raden van bestuur van corridors nr. 1 en nr. 2 voor het goederenvervoer per spoor tot vaststelling van het kader voor capaciteitstoewijzing voor de spoorgoederencorridors nr. 1 en nr. 2
DE MINISTERS VAN VERKEER VAN HET KONINKRIJK BELGIË, DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND, DE FRANSE REPUBLIEK, DE ITALIAANSE REPUBLIEK, HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG EN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN,
IN AANWEZIGHEID VAN DE VICEVOORZITTER VAN DE EUROPESE COMMISSIE,
Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (1) en de artikelen 39, 43, 45, 46, 48, 56, lid1 en bijlage VII van de Richtlijn in het bijzonder;
Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en van de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer (2) en de artikelen 8, 13, 14, 15, 18, 19 en 20 van de Verordening in het bijzonder;
Dat er voor corridors nr. 1 en nr. 2 voor het goederenvervoer per spoor raden van bestuur zijn ingesteld overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EU) nr. 913/2010 en dat hun "mission statements" goedgekeurd zijn naar aanleiding van de conferentie te Antwerpen op 27 juni 2011;
Dat de Europese Commissie daarvan in kennis is gesteld via brieven van respectievelijk 29 juni 2011 en 11 juli 2011 van de voorzitters van de raden van bestuur van corridor nr. 1 voor het goederenvervoer per spoor en van corridor nr. 2 voor het goederenvervoer per spoor;
Dat de Europese Commissie deze voorzitters per brief, van 19 oktober 2011, heeft geantwoord en de oprichting van de raden van bestuur van spoorgoederencorridors nr. 1 en nr. 2 heeft verwelkomd;
Dat de raden van bestuur een kader moeten vaststellen voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit op de goederencorridor overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EU) nr. 913/2010;
Dat Zwitserland met de Europese Commissie onderhandelt over de omzetting van Verordening (EU) nr. 913/2010;
Dat de corridors nr. 1 en nr. 2 voor het goederenvervoer per spoor op elkaar aansluiten in Rotterdam, Antwerpen en Bazel; dat de corridors nr. 1 en nr. 8 voor het goederenvervoer per spoor op elkaar aansluiten in Rotterdam, Antwerpen en Duisburg; dat de corridors nr. 1 en nr. 6 voor het goederenvervoer per spoor op elkaar aansluiten in Milaan; dat de corridors nr. 2 en nr. 6 voor het goederenvervoer per spoor op elkaar aansluiten in Lyon; en dat de corridors nr. 2 en nr. 4 voor het goederenvervoer per spoor op elkaar aansluiten in Metz;
Dat op corridorniveau gemeenschappelijke bindende voorschriften nodig zijn die de C-OSS (Corridor One-stop-Shop, enig loket van de Corridor) in staat stellen de capaciteit billijk toe te wijzen, ook in het geval van conflicterende aanvragen;
Dat een geharmoniseerd kader voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit op alle goederencorridors wenselijk is;
Dat de beheersraden van corridors nr. 1 en nr. 2 voor het goederenvervoer per spoor dit kader zijn overeengekomen voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit;
Dat de infrastructuurbeheerders/toewijzende instanties daar bijgevolg naar zullen verwijzen in hun desbetreffende nationale netverklaring ten behoeve van de uitvoering ervan;
Dat de toezichthoudende instanties hun standpunt inzake dit kader voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit kenbaar hebben gemaakt;
Dat de ministers die dit document ondertekenen ernaar streven dit document toe te passen en overwegen de toepassing ervan uit te breiden naar andere corridors waarbij zij betrokken zijn;
Dat er een Engelse versie van dit kader beschikbaar is.
BESLUITEN het bijgevoegde kader voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit van de corridors nr. 1 en nr. 2 voor het goederenvervoer per spoor aan te nemen,
BESLUITEN dat dit kader moet worden uitgevoerd,
GEVEN blijk van hun instemming dat hun staat erdoor wordt gebonden,
EN VERZOEKEN de Europese Commissie het besluit en het bijgevoegde kader voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit van de corridors nr. 1 en nr. 2 voor het goederenvervoer per spoor te publiceren in het Publicatieblad van de Europese Unie.
KADER VOOR CORRIDORS
voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit op goederencorridors overeenkomstig Verordening (EU) nr. 913/2010
I. DOEL, REIKWIJDTE EN AARD VAN HET KADER
Artikel 14, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 913/2010 ("de Verordening") bepaalt dat de raad van bestuur een kader vaststelt voor de capaciteitstoewijzing op corridors. Het kader voor de capaciteitstoewijzing op corridors betreft de verplichtende aspecten van de Verordening ten aanzien van de capaciteitstoewijzing.
Dit kader voor de capaciteitstoewijzing op corridors ("kader voor corridors") betreft uitsluitend de toewijzing die gekoppeld is aan tevoren geregelde treinpaden, en aan de reservecapaciteit die aan de C-OSS wordt toegekend voor goederentreinen die op een corridor ten minste één grens overschrijden, zoals bepaald in artikel 14, vierde lid, van de Verordening, namelijk waar toewijzing van capaciteit door de C-OSS verplicht is overeenkomstig artikel 13 van de Verordening.
De raad van bestuur toetst het functioneren van het kader voor corridors, waarbij de in bijlage 1 beschreven monitoring in aanmerking wordt genomen. De toezichthoudende instanties stellen de raad van bestuur in kennis van hun opmerkingen.
Het kader is van toepassing op infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties teneinde duidelijke en transparante principes in te voeren voor de toewijzingsprocedure voor tevoren geregelde treinpaden en de reservecapaciteit door de C-OSS. Infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties waarborgen de uitvoering van het kader door de desbetreffende bepalingen op te nemen in hun netverklaringen.
De reikwijdte van de toepassing van het kader wordt bepaald in het corridoruitvoeringsplan waarin de routes en verbindingen worden bepaald.
II. BEGINSELEN VOOR HET AANBOD VAN TEVOREN GEREGELDE PADEN
De door de nationale infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties verschafte capaciteit voor tevoren geregelde treinpaden en de reservecapaciteit voor de C-OSS zijn afkomstig uit de nationale capaciteit bestemd voor goederenverkeer. De infrastructuurbeheerders en de toewijzende instanties realiseren de aanleg van tevoren geregelde paden en de bepaling van reservecapaciteit overeenkomstig artikel 14 van de Verordening en houden daarbij onder meer rekening met:
de vervoersmarktstudie waarin de vraag naar internationaal goederenvervoer op de corridor geanalyseerd wordt en ook de verschillende soorten verkeer, in het bijzonder het personenvervoer, aan de orde komen;
de vraag naar infrastructuurcapaciteit met betrekking tot voormalige en vigerende dienstregelingen;
de nationale kaderovereenkomsten.
De details van het aanbod van tevoren geregelde paden worden toegelicht in het Corridorinformatiedocument.
Deze tevoren geregelde paden worden uiterlijk op X-11 in exclusief beheer overgedragen aan de C-OSS en in het geval van reservecapaciteit ten minste 60 dagen voordat de trein rijdt (X-2).
De infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties streven ernaar in het aanbod aan tevoren geregelde treinpaden de toegang en paden die terminals met elkaar verbinden op te nemen waar dat haalbaar is.
De door de C-OSS beheerde tevoren geregelde paden voor toewijzing in de jaarlijkse dienstregeling en de reservecapaciteit worden gereserveerd voor de corridor. Het is daarom van essentieel belang dat de aangegeven gereserveerde capaciteit wordt beschermd tegen latere aanpassingen door de infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties die van groot belang zijn voor de aanvragers.
De beheersraad besluit of, en zo ja in welke mate, de C-OSS de onbenutte capaciteit op X-7,5 teruggeeft aan de desbetreffende infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties volgens een in het Corridorinformatiedocument gepubliceerd beginsel, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte aan toereikende, kwalitatief goede reservecapaciteit.
III. BEGINSELEN VOOR DE TOEWIJZING VAN TEVOREN GEREGELDE TREINPADEN EN RESERVECAPACITEIT DOOR DE C-OSS
De C-OSS beslist overeenkomstig artikel 13 van de Verordening over de toewijzing van tevoren geregelde treinpaden en reservecapaciteit op de goederencorridor.
De C-OSS dient evenals de infrastructuurbeheerders en de toewijzende instanties de regels van Richtlijn 2012/34/EU en artikel 29, eerste lid, in het bijzonder te eerbiedigen.
De activiteiten in het kader van de opstelling van de dienstregeling voor tevoren geregelde treinpaden en reservecapaciteit worden omschreven in bijlage 2.
1. Algemene beginselen met betrekking tot de oprichting van de C-OSS
De C-OSS wordt opgericht conform en wordt beheerst door de beginselen van transparantie, non-discriminatie, onafhankelijkheid, evenwicht en billijkheid.
2. Beginselen voor transparantie en non-discriminatie
Zodra het Corridorinformatiedocument is aangenomen, publiceren de infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties netverklaringen met daarin gegevens over het functioneren en de opzet van de C-OSS. Zij verwijzen in hun netverklaringen ook naar het Corridorinformatiedocument.
Overeenkomstig artikel 13 van de Verordening wordt elke aanvraag van een spoorwegonderneming of gemachtigde aanvrager om tevoren geregelde paden en reservecapaciteit voor corridorinfrastructuurcapaciteit waarbij binnen een corridor ten minste één grens wordt overschreden, behandeld door de C-OSS (behandeling van aanvragen, afstemming met infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties, monitoring, besluitvorming en beantwoording). De C-OSS dient elke aanvraag te registreren en adequaat te beantwoorden.
Na ontvangst van alle aanvragen om tevoren geregelde paden op X-8 (reguliere uiterste termijn voor het indienen van aanvragen om paden voor de jaardienstregeling) beslist de C-OSS onverwijld over de toewijzing van tevoren geregelde paden tot X-7,5 en legt de toewijzingen dienovereenkomstig vast in het padenregister.
Overeenkomstig artikel 13, derde en vierde lid, van de Verordening wordt de C-OSS verzocht de bevoegde infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties onverwijld in kennis te stellen van de ontvangst van hun aanvragen en de daarover genomen beslissingen. Ook wordt de C-OSS verzocht elke aanvraag om infrastructuurcapaciteit waar niet aan kan worden voldaan onverwijld door te sturen naar de bevoegde infrastructuurbeheerders of toewijzende instanties die over deze aanvraag moeten beslissen en deze beslissing moeten meedelen aan de C-OSS voor verdere behandeling. Deze procedure maakt follow-up mogelijk van de aanvragen om internationale paden voor goederenvervoer op de corridor die de C-OSS zou kunnen ontvangen.
3. Beginselen van billijkheid en onafhankelijkheid
De C-OSS eerbiedigt de verplichting tot geheimhouding ten aanzien van de ontvangen aanvragen.
In het kader van de corridor en bijgevolg vanuit de invalshoek van internationale samenwerking, dienen de deskundigen van de C-OSS binnen hun mandaat onafhankelijk te opereren van hun infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties en nemen zij beslissingen inzake de toewijzing van tevoren geregelde paden en reservecapaciteit op corridorniveau. De deskundigen van de C-OSS kunnen evenwel samenwerken met de infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties om de toewijzing van corridorpaden af te stemmen op de toewijzing van nationale aan- en afvoerende paden.
4. Beginselen voor samenwerking en evenwicht
De infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties coördineren hun tevoren geregelde corridortreinpaden en verzamelen die in een catalogus van tevoren geregelde paden van de C-OSS om te voldoen aan de behoeften op de markt, die o.a. blijken uit de vervoersmarktstudie. Overeenkomstig artikel 19, tweede lid, van de Verordening stelt de beheersraad de raad van bestuur jaarlijks in kennis van de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling van corridortreinpaden (zie bijlage 1 voor een minimum aantal indicatoren).
5. Door de C-OSS te hanteren prioriteiten bij conflicterende aanvragen
Na ontvangst van alle aanvragen om tevoren geregelde treinpaden op X-8, beslist de C-OSS over de toewijzing van de tevoren geregelde paden.
In het geval van conflicterende aanvragen hanteert de C-OSS de algemene prioriteitsregel voor de coördinatie die erop gericht is om eerst die aanvragen te honoreren die vanuit de optiek van infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties een grotere commerciële waarde vertegenwoordigen en die het capaciteitsgebruik maximaliseren (langere secties van tevoren geregelde paden en hogere frequentie). De formule wordt beschreven in bijlage 3.
Deze bijlage kan in onderlinge overstemming tussen de raden van bestuur en de beheersraden worden gewijzigd.
De prioriteitsregel voor coördinatie betreft alleen de tevoren geregelde treinpaden op de corridor en wordt alleen tussen X-8 en X-7,5 toegepast bij conflicterende aanvragen.
Zodra de beslissing inzake toewijzing naar aanleiding van aanvragen ingediend tot X-8 is genomen, stelt de C-OSS alternatieve tevoren geregelde treinpaden voor aan de aanvragers wier aanvraag niet werd voldaan. Indien deze alternatieve oplossingen ontoereikend zijn voor een aanvrager, stuurt de C-OSS de aanvragen overeenkomstig artikel 13, vierde lid, van de Verordening door naar de bevoegde infrastructuurbeheerders of toewijzende instanties. De infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties dienen deze aanvragen om paden te beschouwen als zijnde ingediend vóór de uiterste termijn van X-8.
Ten aanzien van aanvragen ingediend na X-8 geldt bij de coördinatie de regel "wie het eerst komt, die het eerst maalt".
Deze regels worden met een beschrijving van aspecten van de corridor opgenomen in de netverklaringen van elk lid van de beheersraad van de corridor die naderhand worden gepubliceerd in het Corridorinformatiedocument.
De gevolgen van het kader voor de toewijzing van capaciteit op de jaarlijkse toewijzing zijn bij klachten onderworpen aan het toezicht (achteraf) van de toezichthoudende instanties. De toezichthoudende instanties kunnen ook op eigen initiatief onderzoeken instellen.
Overeenkomstig artikel 20 van de Verordening werken de toezichthoudende instanties van alle corridors samen. De ministers verzoeken de toezichthoudende instanties te beschrijven hoe zij samenwerken op het gebied van toezicht op de C-OSS en in het bijzonder een samenwerkingsovereenkomst te sluiten waarin beschreven wordt hoe klachten omtrent het toewijzingsproces van de C-OSS moeten worden ingediend en hoe er tot een beslissing wordt gekomen na een klacht. Deze overeenkomst dient te worden gepubliceerd.
Volgens de nationale regelgeving in bepaalde landen moeten de toezichthoudende instanties betrokken zijn bij het toewijzingsproces (bijv. indien aan een aanvraag niet kan worden voldaan). In dit geval is de toezichthoudende instantie overeenkomstig artikel 56, eerste lid, van Richtlijn 2012/34/EU bevoegd voor monitoring van de infrastructuurbeheerders en toewijzende instanties op haar grondgebied.
V. GEMACHTIGDE AANVRAGERS
Overeenkomstig artikel 15 van de Verordening kunnen gemachtigde aanvragers rechtstreeks bij de C-OSS aanvragen indienen om toewijzing van tevoren geregelde treinpaden of reservecapaciteit. Indien de C-OSS het tevoren geregelde treinpad of de reservecapaciteit dienovereenkomstig heeft toegewezen, dient de gemachtigde aanvrager de C-OSS binnen de door de beheersraad vastgestelde termijn door te geven welke aangewezen spoorwegonderneming(en) namens de gemachtigde aanvrager gebruik zal (zullen) maken van het treinpad of de reservecapaciteit. De aangewezen spoorwegonderneming dient daarvoor de nodige afzonderlijke overeenkomsten te sluiten met de desbetreffende infrastructuurbeheerders of toewijzende instanties op grond van de respectievelijke voorwaarden voor toegang tot het nationale netwerk.
In het Corridorinformatiedocument worden de rechten en verplichtingen van de aanvragers ten opzichte van de C-OSS beschreven, in het bijzonder wanneer er nog geen spoorwegonderneming is aangewezen. Netverklaringen moeten in reserveringskosten voorzien om een prikkel te verschaffen tot efficiënt gebruik van het toegewezen treinpad.
Dit kader voor corridors wordt van kracht bij de ondertekening van dit Kader. Twee maanden na ontvangst van het rapport van de monitoring voor het jaar 2014 zoals bepaald in artikel 19, tweede lid, wordt het kader voor corridors voor de eerste maal geëvalueerd door de raden van bestuur. Deze versie van het kader dient te worden gepubliceerd in het Corridorinformatiedocument.
Monitoring van het toewijzingsproces
Activiteiten in het kader van de opstelling van de dienstregeling voor tevoren geregelde treinpaden en reservecapaciteit
Beschrijving van de prioriteitsregel voor coördinatie op X-8 bij conflicterende aanvragen om tevoren geregelde paden
Ondertekend te Brussel, op 20 december 2012, en opgesteld in één origineel exemplaar in het Frans, het Duits, het Italiaans en het Nederlands elke tekst zijnde gelijkelijk authentiek.
Staatssecretaris voor Mobiliteit van Belgïe
Secrétaire d'État à la mobilité de Belgique
Staatssekretär für Mobilität von Belgien
Voor het Federal Overheid Dienst Mobiliteit and Vervoer
Pour le service publique fédéral mobilité et transports
Für den Föderaler Öffentlicher Dienst Mobilität und Transportwesen
Bundesminister für Verkehr, Bau und Stadtentwicklung der Bundesrepublik Deutschland
Für das Bundesministerium für Verkehr, Bau und Stadtentwicklung
Ministre délégué auprès de la ministre de l'écologie, du développement durable et de l'énergie, en charge des transports, de la mer et de la pêche de la République française
Pour le ministre de l'écologie, du développement durable et de l'énergie
Vice Ministro delle infrastrutture e dei trasporti de la Repubblica italiana
Per il Ministero delle infrastrutture e dei trasporti
Ministre du développement durable et des infrastructures du Grand-Duché de Luxembourg
Melanie SCHULTZ VAN HAEGEN
Minister van Infrastructuur en Milieu van het Koninkrijk der Nederlanden
Voor het Ministerie van Infrastructuur en Milieu
In aanwezigheid van Siim KALLAS, vicevoorzitter van de Europese Commissie
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32.
(2) PB L 276 van 20.10.2010, blz. 22.
Monitoring van het toewijzingsproces
Het toewijzingsproces van capaciteit op een corridor wordt jaarlijks geëvalueerd ter wille van voortdurende verbetering van het proces. De evaluatie geschiedt na de toewijzing van de jaarlijkse dienstregeling, dat wil zeggen tussen half augustus en oktober van elk jaar.
De evaluatie wordt verricht door de beheersraad, waarbij de adviesgroep van de spoorwegondernemingen en de adviesgroep voor terminals worden geraadpleegd.
In het vierde kwartaal van elk jaar bespreekt de raad van bestuur het voorlopige evaluatierapport met aanbevelingen.
Overeenkomstig artikel 19 van de Verordening publiceert de beheersraad de resultaten van de monitoring.
Het eerste evaluatierapport wordt uitgebracht voor het jaar 2014.
Indicatoren voor de halfjaarlijkse monitoring (periode 1: half december tot half juni; periode 2: half juni tot half december (wijziging van dienstregeling)):
tevoren geregelde treinpaden:
aantal aangeboden tevoren geregelde treinpaden X-11 per sectie
aantal aanvragen periode X-11 tot X-8 en X-8 (– 1 dag) tot X-2 (exclusief secties voor aan- en afvoer)
aantal treinpaden die zijn toegewezen door de C-OSS
aantal treinpaden die in de actieve dienstregeling zijn beland
aantal conflicterende aanvragen (dubbele boeking op X-8)
Indicator voor door de C-OSS toe te wijzen reservecapaciteit op X-2:
treinpaden die in de actieve dienstregeling zijn beland.
Activiteiten in het kader van de opstelling van de dienstregeling voor tevoren geregelde treinpaden en reservecapaciteit
Publicatie van tevoren geregelde paden door infrastructuurbeheerders/toewijzende instanties
Termijn voor het indienen van treinpadaanvragen
Doorzending van aanvragen met een "flexibele benadering" (bijv. eerste/laatste mijl) of "bijzondere behandeling" naar infrastructuurbeheerders/toewijzende instanties
Mogelijke retour van resterende (ongebruikte) tevoren geregelde paden naar de bevoegde infrastructuurbeheerders/toewijzende instanties — op grond van de beslissing van de beheersraad van de corridor — voor gebruik bij de opstelling van de jaardienstregeling door de infrastructuurbeheerders/toewijzende instanties
Afronding van het opstellen van paden voor de aangevraagde "flexibele benaderingen" door de infrastructuurbeheerders/toewijzende instanties en de levering van de resultaten aan de OSS van de corridor ter informatie en voor de opstelling van de voorlopige dienstregeling
Publicatie van voorlopige dienstregeling voor tevoren geregelde paden — met inbegrip van secties verschaft door de infrastructuurbeheerders/toewijzende instanties voor de aangevraagde "flexibele benaderingen" door de C-OSS
X-5 — X-4
Opmerkingen van aanvragers
X-4 — X-3,5
Bewerking achteraf en definitieve toewijzing
X-4 — X-2
Planning (productie) reservecapaciteit voor ad-hoc verkeer
Publicatie reservecapaciteit voor ad-hoc verkeer
Beschrijving van de prioriteitsregel voor coördinatie op X-8 bij conflicterende aanvragen voor tevoren geregelde paden
Totale aangevraagde lengte van tevoren geregeld pad
Totale aangevraagde lengte van compleet pad
Aantal aangevraagde rijdagen gedurende de periode in de dienstregeling.
Alle lengtes worden uitgedrukt in kilometers
De prioriteit wordt berekend volgens de formule:
Deze formule kan zodanig worden gebruikt dat in de eerste stap prioriteitsniveau (K) uitsluitend wordt berekend op grond van de totale aangevraagde lengte van tevoren geregeld pad (LPAP) vermenigvuldigd met het aantal aangevraagde rijdagen (YRD).
Indien de aanvragen niet op deze manier kunnen worden onderverdeeld, wordt tevens de totale aangevraagde lengte van het complete pad (LTP) opgenomen in de berekening teneinde de aanvragen onder te verdelen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/54 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (zevende kamer) van 19 december 2019 – Viscas Corp/Europese Commissie, Furukawa Electric Co. Ltd
(Zaak C-582/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor ondergrondse en onderzeese stroomkabels - Marktverdeling voor projecten - Geldboeten - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Bepaling van het relatieve belang van Europese en niet-Europese deelnemers aan een mededingingsregeling - Deelname van Europese ondernemingen op verschillende niveaus van de mededingingsregeling - Beginsel van gelijke behandeling)
Rekwirante: Viscas Corp (vertegenwoordiger: J.-F. Bellis, avocat)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet, A. Biolan en I. Zaloguin, gemachtigde), Furukawa Electric Co. Ltd (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Luke en C. Pouncey, solicitors, vervolgens A. Luke et K. Fountoukakos-Kyriakakos, solicitors)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
Viscas Corp. wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.
Furukawa Electric Co. Ltd draagt haar eigen kosten.
(1) PB C 427 van 26.11.2018. | eurlex_nl.shuffled.parquet/55 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
van 20 mei 2011
tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna "de Overeenkomst" genoemd, en met name artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
Bijlage II bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 63/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 11 juni 2010 (1).
Richtlijn 2009/144/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende bepaalde onderdelen en kenmerken van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.
De in de Overeenkomst opgenomen Richtlijn 89/173/EEG van de Raad (3) wordt bij Richtlijn 2009/144/EG ingetrokken en moet derhalve uit de Overeenkomst worden geschrapt,
De tekst van punt 23 (Richtlijn 89/173/EEG van de Raad) van hoofdstuk II van bijlage II bij de Overeenkomst wordt vervangen door het volgende:
"32009 L 0144: Richtlijn 2009/144/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende bepaalde onderdelen en kenmerken van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (PB L 27 van 30.1.2010, blz. 33).
De bepalingen van de richtlijn worden voor de toepassing van deze Overeenkomst als volgt aangepast:
in de voetnoot bij punt 5.4.1 van bijlage III-A, in de tweede alinea van het eerste streepje van aanhangsel 4 van bijlage IV en in punt 2.1.3 van bijlage V wordt het volgende toegevoegd:
"IS voor IJsland; FL voor Liechtenstein; 16 voor Noorwegen".".
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Richtlijn 2009/144/EG zijn authentiek.
Dit besluit treedt in werking op 21 mei 2011, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (4).
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 20 mei 2011.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De waarnemend voorzitter
(1) PB L 244 van 16.9.2010, blz. 10.
(2) PB L 27 van 30.1.2010, blz. 33.
(3) PB L 67 van 10.3.1989, blz. 1.
(4) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven. | eurlex_nl.shuffled.parquet/60 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 19 mei 2006 — MTZ Polyfilms/Raad
Verzoekster: MTZ Polyfilms Ltd. (Bombay, India) (vertegenwoordiger: P. De Baere, advocaat)
Verweerder: Raad van de Europese Unie
Conclusies van verzoekster
verordening (EG) nr. 366/2006 van de Raad van 27 februari 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op polyethyleentereftalaatfolie (PET-folie) uit onder meer India, nietig te verklaren;
de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure.
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster produceert polyethyleentereftalaatfolie, die zij uitvoert naar de Europese Gemeenschap.
Tot staving van haar beroep stelt zij in de eerste plaats dat de bestreden verordening artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening (1) schendt. Zij komt op tegen het feit dat haar uitvoerprijs naar de Gemeenschap in de bestreden verordening is samengesteld op grond van haar uitvoerprijs naar derde landen, omdat de eigenlijke uitvoerprijzen naar de Gemeenschap onbetrouwbaar zijn wegens het bestaan van minimuminvoerprijzen.
Volgens verzoekster zijn haar uitvoerprijzen niet onbetrouwbaar in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Verder stelt zij dat de gehanteerde methode onverenigbaar is met de basisverordening, waarin de methodes worden genoemd die kunnen worden gebruikt om de uitvoerprijs vast te stellen. Verzoekster stelt dat artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening ook van toepassing is op nieuwe onderzoeken, zoals de betwiste, ongeacht of verbintenissen waren aangegaan.
In de tweede plaats stelt verzoekster schending van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de GATT 1994. (2) Volgens verzoekster is haar uitvoerprijs niet onbetrouwbaar in de zin van de artikelen 2.1 en 2.3 van die Overeenkomst. Verder stelt verzoekster dat de gehanteerde methode onverenigbaar is met de artikelen 2.1, 2.3 en 11 van de Overeenkomst. Ten slotte stelt zij dat de artikelen 2.1 en 2.3 van de Overeenkomst ook van toepassing zijn op nieuwe onderzoeken krachtens artikel 11 van de Overeenkomst, zoals het onderhavige tussentijds nieuw onderzoek.
Ten slotte stelt verzoekster dat er geen rechtsgrondslag is voor de methode die is gebruikt voor de vaststelling van haar uitvoerprijs naar de Gemeenschap, en stelt zij schending van het rechtszekerheidsbeginsel, nu het exporterende producenten onmogelijk wordt gemaakt hun gedrag te bepalen in de context van een prijsverbintenis.
(1) Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1).
(2) Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (WTO-GATT 1994) – Antidumpingovereenkomst (PB 1994, L 336, blz. 103). | eurlex_nl.shuffled.parquet/63 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (67) 283
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP
COM(67 ) 283 def.
Brussel , 6 juni
Voorstel voor een
VERORDENING VAN DE RAAD
betreffende de gemeenschappelijke regeling
van het handelsverkeer voor ovoalbumine en
lactoalbumine en tot intrekking van Veror
dening No . 48/67/EEG
( door de Commissie "bij de Raad ingediend)
COM( 67 ) 283 def.
---pagebreak--- Toelicht ing
Bij Verordening No . 48/67 /EEG van do Raad tot invoering van een ge
meenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoal-
bumine werd met ingang van 1 april 1967 een regeling voor het handelsverkeer
vastgesteld welke met die voor eieren overeenkwam .
De bepalingen van deze verordening hangen direct samen met de maatregelen be
doeld in Verordening No . 21 houdende de geleidelijke totstandbrenging van
een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren , voor zover dit
het handelsverkeer in eieren en eigeel tussen de lid-staten alsmede tussen
de lid-staten en derde landen betreft .
Daar bij Verordening No . /67 /EEG van de Raad betreffende de gemeen
schappelijke ordening der markten in de sector eieren met ingang van 1 juli
1967 een regeling voor de gemeenschappelijke eiermarkt in de Gemeenschap is
ingevoerd waarbij voor eieren en voor bepaalde afgeleide produkten uniforme
heffingen en restituties ten opzichte van derde landen zijn voorzien , moet
Verordening No . 48/67 /EEG worden aangepast aan de in Verordening u0 , /67 /EEG
bedoelde nieuwe bepalingen ten einde verband te leggen tussen de regeling
inzake eieren en afgeleide produkten en de regeling inzake ovoalbumine en
De in artikel 7 van Verordening No , 48/67 /EEG van de Raad bedoelde
maatregelen betreffende de restituties bij uitvoer zullen niet in de ontwerp-
verordening worden opgenomen . Overeenkomstig de resolutie van de Raad van
27 oktober 1966 betreffende de financiële verantwoordelijkheid van de Ge
meenschap voor de agrarische basisprodukten die verwerkt zijn tot goederen
welke niet vermeld zijn in bijlage II en naar derde landen worden uitgevoerd ,
zijn naielijk in artikel 9 » lid 1 van Verordening No . /67 /EEG van de
Raad hiervoor reeds bijzondere maatregelen genomen . Hierin wordt met name
bepaald dat bij de uitvoer naar derde landen van de in artikel 1 van ge
noemde verordening bedoelde produkten in de vorm van goederen vallende onder
tariefpost ex 35»02 , restituties worden toegekend .
---pagebreak--- Voorstel voor een
■ VERORDENING VAN IE RAAD
betreffende de gemeenschappelijke regeling ■
van het handelsverkeer voor ovoalbumine en
lactoalbumine en tot intrekking van Veror- .
dening N0 . 48/67 /EEG
r 1 ' - V' ' -V ,
( door de Commissie bij de Raad ingediend) ,
DE RAAD VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP , ,
gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Ge
meenschap ,., inzonderheid op artikel 14 , lid 7 » artikel 28', dö artikelen 92
tot en met 94 , artikel 111 en . volgende alsmede , op artikel 235 » •
gezien het voorstel van de . Commissie , .
- gezien het advies van het Europese Parlement
overwegende dat , 'aangezien ovoalbumine niet in bijlage II van het
Verdrag is vermeld , de bepalingen betreffende de landbouw in het Verdrag
daarop niet van toepassing tfijn , terwijl eigeel er wel onder valt ;
overwegende dat hierdoor een situatie ontstaat die de doeltreffendheid
van het gemeenschappelijke landbouwbeleid in de sector eieren in gevaar kan
brengen ; ■' 1 "
overwegende dat voor het vinden van een geschikte oplossing bij Veror
dening No . 48/67/EEG van de Raad van 7 maart 1967 tot invoering van een ge
meenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoal-
bumine ( l ) een regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine overeenkomende
met die voor eieren tot stand is gébracht ; dat de toepassing van deze regeling
tot laetoalbumine is uitgebreid , aangezien de se ovoalbumine kan vervangen ;
overwegende dat bij Verordening No . /67 /EEG van de Raad van .....
betreffende de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren ( 2)
U) PB No. 44 van 10.3.1967 , blz. 646/67 .../•••
( 2) PB No . van 1967 , blz . / 67
---pagebreak--- - 2 -
met ingang van 1 juli 1967 een regeling wordt ingevoerd voor een gemeenschap
pelijke eiermarkt , welke voor eieren en eigeel met name uniforme heffingen
en uniforme restituties ten opzichte van derde landen medebrengt wanneeriJtièt
deze produkten betreft hetzij in ongewijzigde staat hetzij in de vorm van
bepaalde verwerkingsprodukten , waarvan eiwit deel uitmaakt ;
overwegende dat de regeling inzake het handelsverkeer voor albumine de
voor eieren geldende regeling moet volgen , gezien het verband tussen beide
overwegende dat de prijs voor ovoalbumine in beginsel aan de hand van
de eierprijzen wordt gevormd , die in de Gemeenschap en op de wereldmarkt
verschillen ; dat , ten einde distorsies van de concurrentie als gevolg van
dit verschil te voorkomen , bij invoer een belasting moet worden geheven die
deze ongelijkheid kan opheffen ; dat het bedrag van deze belasting het best
kan worden bepaald door dit te ontlenen aan de heffing op eieren in de schaal ;
overwegende dat verschillende coëfficiënten moeten worden vastgesteld ,
met inachtneming van de vorm waarin het verwerkt produkt wordt aangeboden ;
overwegende dat de wereldmarktprijs voor eieren niet de enige factor
is die de prijs van albumine naast de verwerkingskosten beïnvloedt , dat ten
einde de doeltreffendheid van het stelsel van de belasting bij invoer te
waarborgen in een extra bedrag moet worden voorzien , waarmede de heffing
wordt verhoogd , wanneer de aanbiedingen op de wereldmarkt tegen ongewoon
lage prijzen geschieden ;
overwegende dat , voor zover nodig voor de goede werking van het stelsel
van de restituties bij uitvoer vastgesteld in Verordening No .. /67/EEG
voor eieren en van het stelsel van de onderhavige verordening , in de moge
lijkheid moet worden voorzien voorschriften vast te stellen betreffende de
toepassing van de zogenaamde regeling inzake het actieve gerede lingsverkeer
@E,voor zover de marktsituatie zulks vereistjde toepaaaingte verbieden ;
overwegende dat het door de invoering van een stelsel van belastingen
bij invoer mogelijk is van elke beschermende maatregel aan de buitengrenzen
van de Gemeenschap af te zien ; dat de totstandbrenging van een Gemeenschap
pelijke markt als zodanig de opheffing vereist van alle hinderpalen aan de
binnengrenzen van de Gemeenschap voor het vrije verkeer in de betrokken goe
• • •j• • •
---pagebreak--- - 3 -
overwegende dat de overgang van de regeling van Verordening No . 48/67/EEG
naar de uit de onderhavige verordening voortvloeiende gewijzigde regeling
onder optimale omstandigheden moet geschieden ; dat hiervoor overgangsmaatre
gelen noodzakelijk kunnen blijken ;
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :
---pagebreak--- Artikel 1
: In het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en derde landen worden
voor onderstaande produkten belastingen bij invoer toegepast :
Nummer van . het gemeen- - .•
–1 1 3
ex 35.02 ex A II Albuminen
andere ( dan ongeschikt of ongeschikt
gemaakt voor menselijke consumptie )
a ) Ovoalbumine en laotoalbumine
1 . gedroogd ( in de vorm van bladen ,
schilfers , kristallen , poeder ,
enz . )
2 . andere
---pagebreak--- Artikel 2
1 . Het "bedrag van de belasting bij invoer in de Gemeenschap van elk der m
artikel 1 bedoelde produkten is gelijk aan het overeenkomstig artikel 4 »
lid 1 van Verordening No . '/67/EEG vastgestelde bedrag van de heffing
voor eieren in de schaal , vermenigvuldigd met de in artikel 3 vastgestelde
coëfficiënt voor het betrokken produkt ,
2 . Het bedrag van de belasting wordt vooraf tfoor de duur van drie maanden
vastgesteld volgens de procedure van artikel 16 van Verordening No .. .
---pagebreak--- Artikel 3
De coëfficiënten voor de in artikel 1 bedoelde produkten worden vast
gesteld volgens de procedure van artikel 16 vaji Verordening No . /67 /EEG
door "bepaling van de aan de coëfficiënten voor eigeel toe te voegen waarde
overeenkomstig de in artikel 5 » lid 1 tweede streepje van Verordening No .
/67 /EEG omschreven verhouding.
---pagebreak--- Artikel 4
Wanneer op de markt van de Gemeenschap een aanzienlijke prijsstijging
wordt waargenomen en het mogelijk is dat deze situatie voortduurt , zodat de mark
wordtt verstoord of dreigt te worden verstoord , kunnen de nodige maatregelen
worden genomen .
De Raad stelt op voorstel van de Commissie volgens de stemprocedure
van artikel 43 , lid 2 van het Verdrag de algemene toeparolngsregelB van het
onderhavige artikel vast .
---pagebreak--- Artikel 5
Voor de in artikel 1 bedoelde produkrtea • in vloeibare of bevroren toestand
wordt een sluisprijs vastgesteld alsmede een sluisprijs voor de in artikel
1 bedoelde produktin in gedroogde toestand . Vaststelling geschiedt op
basis van de sluisprijs welke voor eieren in de schaal is bepaald volgens
artikel 7 » lid 2 van Verordening No . /67 /EHG , met inachtneming van de
in artikel 3 bedoelde coëfficiënten en de verwerkingskosten .
Dé sluisprijs' wordt vooraf voor de duur van drie maanden vastgesteld .
Wanneer de aanbiedingspri js franco-grens beneden de sluisprijs van het
betrokken produkt valt , wordt het bedrag van de belasting bij invoer voor
dit produkt verhoogd met een extra bedrag , dat gelijk is aan het verschil
tussen de aanbiedingspri js franco-grens en de sluifcprijs .
Het bedrag van de belasting bij invoer wordt echter niet met het extra
bedrag verhoogd ten opzichte van derde landen die bereid en in staat
zijn te waarborgen dat bij invoer van produkten van oorsprong en van her
komst uit hun grondgebied , de toegepaste prijs niet lager zal zijn dan de
sluisprijs van het betrokken produkt en dat iedere verlegging van het
handelsverkeer zal worden vermeden .
De aanbiedingspri js- franco-grens wordt voor alle invoer uit elk derde
land vastgesteld . Wanneer de uitvoer van een of meer derde landen echter
plaatsvindt tegen ongewoon lage prijzen die beneden de door andere derde
landen toegepaste prijzen liggen , wordt een tweede aanbiedingspri js franco-
grens vastgesteld voor de uitvoer van deze andere landen .
De wijze van toepassing van dit artikel wordt vastgesteld volgens de pro
cedure van artikel 16 van Verordening - No . /67 /EEG .
Volgens dezelfde procedure worden vastgesteld :
a ) de sluispri jzen :
b ) eventueel de extra bedragen .
---pagebreak--- Artikel 6
1 . voor zover zulks voor de goede werking van de gemeenschappelijke ordening
der markten in de sector eieren en van deze verordening noodzakelijk is ,
kkn,\> de Raad op voorstel van de Commissie volgens de stemprocedure van
artikel 43 » lid 2 van het Verdrag de toepassing van de regeling inzake
het actieve verede lingsverkeer voor de in artikel 1 bedoelde produkten
welke zijn "bestemd voor de vervaardiging van de in vorengenoemd artikel
"bedoelde produkten , geheel of gedeeltelijk uitsluiten
2 . De communautaire bepalingen tot regeling van het actieve veredelingsver-
keer voor de in artikel 1 bedoelde produkten worden uiterlijk op 1 juli
1968 vastgesteld .
3 . De regels die tot de inwerkingtreding van deze voorschriften van toepas
sing zijn , worden volgens de in lid 1 bedoelde procedure vastgesteld voor
wat betreft :
a ) het opbrengst percentage voor de bepaling van de hoeveelheid der in
artikel 1 bedoelde produkten die verwerkt zijn in de door verwerking
verkregen en uitgevoerde goederen ;
b ) voor de toepassing van de belasting bij invoer , de bepaling van de hoe
veelheid der bij de verwerking gebruilctc produkten die overeenkomt met
de door verwerking verkregen produkten welke in het vrije verkeer wor
den gebracht .
4 . Als regeling inzake het actieve ve re de lingsverkeer in de zin van dit ar
tikel wordt beschouwd het geheel van bepalingen tot vaststelling van de
voorwaarden waaronder de verwerking in de Gemeenschap plaatsvindt van
produkten uit derde landen die van de belasting bij invoer , daarop van
toepassing , zijn vrijgesteld en die noodzakelijk zijn ter verkrijging
van goederen welke voor uitvoer uit de Gemeenschap bestemd zijn .
•» •A• *
---pagebreak--- Artikel 7
Voor de indeling van de onder deze verordening vallende produkten gelden
de algemene regels inzake de uitleg én de bijzondere regels inzake de
toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief . De uit de toepassing
van deze verordening voortvloeiende nomenclatuur van de tarieven wordt
in het gemeenschappelijk douanetarief opgenomen vanaf de . datum waarop deze
in haar geheel wordt toegepast .
Behoudens andersluidende bepalingen of behoudens afwijkingen waartoe door
de Raad op voorstel van de Commissie volgens de stemprocedure van artikel
43 , lid 2 van het Verdrag wordt besloten , zijn in het handelsverkeer met
derde landen verboden :
a ) de toepassing van enig douanerecht of heffing van gelijke werking;
b ) de toepassing -van enige kwantitatieve beperking of maatregel van ge
---pagebreak--- Artikel 8
In het handelsverkeer binnen de Gemeenschap zijn verboden :
a) de toepassing van enig douanerecht of heffing van gelijke werking;
b ) de toepassing van enige maatregel van gelijke werking als een kwan
Tot het vrije verkeer binnen de Gemeenschap worden niet toegelaten de in
artikel 1 bedoelde goederen waarin enig produkt is verwerkt dat niet vol
doet aan de voorwaarden van artikel 9 » lid 2 en artikel 10 , lid 1 van het
---pagebreak--- Artikel 9
De lid-staten en de Commissie verstrekken elkaar wederzijds de nodige
gegevens voor de toepassing van deze verordening. De wijze waarop deze gege-
veils bekendgemaakt en ter beschikking gesteld worden , wordt vastgesteld vol
gens de prodiedure van artikel 16 van Verordening No . /67/EEG .
---pagebreak--- Artikel 10
Wanneer ter vergemakkelijking van de overgang van de bij ^Verordening
No . 48/67 /SEG ingevoerde regeling naar die van de onderhavige verordening
overgangsmaatregelen nodig zijn , worden deze vastgesteld volgens de proce
dure van artikel 16 van Verordening No . /67 /EEG . Deze zijn uiterlijk
op 31 december 1967 v3,11 toepassing.
---pagebreak--- Artikel 11
Deze verordening treedt in werking op 1 juli 1967 » roet uitzondering
van de in artikel 10 bedoelde maatregelen , welke reeds op van
toepassing kunnen worden .
Verordening No . 48/67 /EEG wordt op 1 juli 1967 ingetrokken.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks
toepasselijk in elke lid-staat .
Voor de Raad , | eurlex_nl.shuffled.parquet/68 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
RICHTLIJN (EU) 2019/1152 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 20 juni 2019
betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 153, lid 2, onder b), in samenhang met artikel 153, lid 1, onder b),
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
Artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt dat iedere werknemer recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden, op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
Beginsel nr. 5 van de Europese pijler van sociale rechten, die op 17 november 2017 in Göteborg is afgekondigd, bepaalt dat werknemers ongeacht de aard en de duur van hun arbeidsrelatie recht hebben op een billijke en gelijke behandeling wat betreft arbeidsvoorwaarden, toegang tot sociale bescherming en opleiding, en dat de overgang naar arbeidsrelaties voor onbepaalde duur moet worden bevorderd; dat, in overeenstemming met wetgeving en collectieve overeenkomsten, moet worden gewaarborgd dat werkgevers over de nodige flexibiliteit beschikken om zich snel aan te kunnen passen aan veranderingen in de economische context; dat innovatieve vormen van werk die goede arbeidsvoorwaarden waarborgen, moeten worden bevorderd; dat ondernemerschap en werken als zelfstandige moet worden gestimuleerd en dat arbeidsmobiliteit moet worden vergemakkelijkt; en dat arbeidsrelaties die leiden tot onzekere arbeidsvoorwaarden moeten worden voorkomen, onder meer door middel van een verbod op misbruik van atypische arbeidsovereenkomsten, en dat een proeftijd een redelijke duur moet hebben.
Beginsel nr. 7 van de Europese pijler van sociale rechten bepaalt dat werknemers het recht hebben om bij hun indiensttreding schriftelijk in kennis te worden gesteld van hun rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsrelatie, waaronder die met betrekking tot de proeftijd; dat zij voorafgaand aan een ontslag het recht hebben om de redenen voor hun ontslag te vernemen en dat hun een redelijke opzegtermijn moet worden geboden; dat zij het recht hebben op toegang tot een doeltreffend en onpartijdig systeem van geschillenbeslechting en, bij een onredelijk ontslag, een recht op verhaal, waarbij een passende schadevergoeding is inbegrepen.
Sinds de vaststelling van Richtlijn 91/533/EEG van de Raad (4) hebben de arbeidsmarkten ingrijpende veranderingen ondergaan als gevolg van demografische ontwikkelingen en de digitalisering, die hebben geleid tot het ontstaan van nieuwe vormen van werk. Die hebben bijgedragen aan innovatie en de groei van de werkgelegenheid en van de arbeidsmarkt. Sommige nieuwe vormen van werk kunnen aanzienlijk minder voorspelbaar zijn dan traditionele arbeidsrelaties en kunnen zo leiden tot onzekerheid omtrent de toepasselijke rechten en sociale bescherming voor de betrokken werknemers. In die veranderende arbeidswereld is het dus steeds belangrijker voor werknemers om volledig geïnformeerd te zijn over hun essentiële arbeidsvoorwaarden, en dat moet tijdig en schriftelijk gebeuren in een voor werknemers gemakkelijk toegankelijke vorm. Om zich voldoende aan de ontwikkeling van nieuwe vormen van werk te kunnen aanpassen, moeten werknemers in de Unie ook een aantal nieuwe minimumrechten krijgen. Doel daarvan is de zekerheid en de voorspelbaarheid van arbeidsrelaties te bevorderen en tegelijkertijd opwaartse convergentie te realiseren in alle lidstaten en ervoor te zorgen dat de arbeidsmarkt zijn aanpassingsvermogen behoudt.
Uit hoofde van Richtlijn 91/533/EEG heeft de meerderheid van de werknemers in de Unie het recht schriftelijke informatie te ontvangen over hun arbeidsvoorwaarden. Niet alle werknemers in de Unie vallen echter onder Richtlijn 91/533/EEG. Er zijn bovendien leemten ontstaan voor nieuwe vormen van werk die zijn gecreëerd als gevolg van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt sinds 1991.
Daarom moeten op het niveau van de Unie minimumvereisten worden vastgesteld op het gebied van informatie over de essentiële aspecten van de arbeidsrelatie en in verband met de arbeidsvoorwaarden die gelden voor elke werknemer om voor alle werknemers in de Unie een voldoende mate van transparantie en voorspelbaarheid wat betreft hun arbeidsvoorwaarden te waarborgen, maar moet er voor atypische vormen van werk tegelijkertijd een zekere mate van flexibiliteit gewaarborgd blijven, zodat werknemers en werkgevers van de voordelen daarvan kunnen blijven profiteren.
Overeenkomstig artikel 154 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft de Commissie in twee fasen een raadpleging van de sociale partners georganiseerd over de verbetering van het toepassingsgebied en de doeltreffendheid van Richtlijn 91/533/EEG en de verruiming van de doelstellingen ervan om nieuwe rechten van werknemers vast te stellen. Er was geen overeenstemming tussen de sociale partners om onderhandelingen over deze aangelegenheden te beginnen. De resultaten van de openbare raadplegingen die werden gehouden om de standpunten van diverse belanghebbenden en burgers te verzamelen, bevestigden echter dat het belangrijk is op dit gebied op het niveau van de Unie op te treden door het huidige rechtskader te moderniseren en aan nieuwe ontwikkelingen aan te passen.
In zijn jurisprudentie heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) criteria vastgesteld om de rechtspositie van een werknemer te bepalen (5). Bij de uitvoering van deze richtlijn moet rekening worden gehouden met de interpretatie door het Hof van Justitie van deze criteria. Op voorwaarde dat zij voldoen aan die criteria, zouden huishoudelijk personeel, oproepwerkers, gelegenheidswerkers, werknemers die werken op basis van een vouchersysteem, platformwerkers, stagiairs en jongeren met een leercontract binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn kunnen vallen. Echte zelfstandigen mogen niet binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, aangezien zij niet aan deze criteria voldoen. Misbruik, op nationaal niveau of in grensoverschrijdende situaties, van de rechtspositie van zelfstandige als omschreven in het nationaal recht, is een vorm van valselijk gemeld werk die vaak verband houdt met zwartwerk. Er is sprake van schijnzelfstandigheid wanneer iemand die voldoet aan de voorwaarden die kenmerkend zijn voor een arbeidsrelatie wordt aangemeld als zelfstandige, met als doel te ontkomen aan bepaalde juridische of fiscale verplichtingen. Dergelijke personen moeten binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen. Of er sprake is van een arbeidsrelatie moet worden bepaald aan de hand van de feiten die verband houden met de daadwerkelijke uitvoering van het werk en niet aan de hand van de beschrijving van de arbeidsrelatie door de betrokken partijen.
De lidstaten moeten, waar dat om objectieve redenen gerechtvaardigd is, kunnen voorschrijven dat sommige bepalingen van deze richtlijn niet van toepassing zijn op bepaalde categorieën ambtenaren, openbare noodhulpdiensten, de strijdkrachten, politiediensten, rechters, officieren van justitie, opsporingsambtenaren of andere rechtshandhavingsinstanties, gezien de specifieke aard van de taken die zij moeten verrichten of van hun arbeidsvoorwaarden.
De vereisten vastgesteld in deze richtlijn betreffende volgende aangelegenheden mogen niet van toepassing zijn op zeevarenden en zeevissers, gezien het specifieke karakter van hun arbeidsvoorwaarden: meerdere banen indien dat onverenigbaar is met het werk aan boord van schepen of vissersvaartuigen, minimale voorspelbaarheid van het werk, het naar een andere lidstaat of een derde land zenden van werknemers, de overgang naar een andere vorm van werk, en het verstrekken van informatie over de identiteit van de socialezekerheidsinstelling die de socialezekerheidsbijdragen ontvangt. Voor de toepassing van deze richtlijn moeten zeevarenden en zeevissers, zoals respectievelijk omschreven in Richtlijnen 2009/13/EG (6) en (EU) 2017/159 (7) van de Raad, geacht worden in de Unie te werken wanneer ze respectievelijk aan boord van schepen of vissersvaartuigen werken die in een lidstaat geregistreerd zijn of de vlag van een lidstaat voeren.
Aangezien steeds meer werknemers buiten het toepassingsgebied van Richtlijn 91/533/EEG vallen op basis van uitsluitingen door de lidstaten uit hoofde van artikel 1 van die richtlijn, moeten die uitsluitingen worden vervangen door de mogelijkheid voor de lidstaten om de bepalingen van deze richtlijn niet toe te passen op een arbeidsrelatie met een vooraf bepaalde en daadwerkelijk gewerkte tijd van gemiddeld drie uur of minder per week in een referentieperiode van vier opeenvolgende weken. Bij de berekening van die uren moeten alle daadwerkelijk voor een werkgever gewerkte uren worden meegeteld, zoals overwerk of werk bovenop de in de arbeidsovereenkomst of -relatie gegarandeerde of voorziene arbeidstijd. Vanaf het moment dat een werknemer genoemde drempel overschrijdt, zijn de bepalingen van deze richtlijn op hem van toepassing, ongeacht het aantal uren dat hij daarna werkt of de in de arbeidsovereenkomst vermelde aantal werkuren.
Werknemers zonder gegarandeerde arbeidstijd, waaronder personen met een nulurenovereenkomst of sommige oproepovereenkomsten, verkeren in een zeer kwetsbare positie. Om die reden moeten de bepalingen van deze richtlijn op deze personen van toepassing zijn, ongeacht het aantal daadwerkelijk gewerkte uren.
Meerdere verschillende natuurlijke of rechtspersonen of andere entiteiten kunnen in de praktijk de taken en verantwoordelijkheden van een werkgever uitvoeren. De lidstaten moeten de vrijheid behouden om preciezer te bepalen welke personen geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk worden geacht voor de uitvoering van de verplichtingen in deze richtlijn voor werkgevers, zolang aan alle verplichtingen wordt voldaan. De lidstaten moeten ook kunnen besluiten dat sommige of alle van deze verplichtingen worden toevertrouwd aan een natuurlijke of rechtspersoon die niet oorspronkelijk partij is bij de arbeidsovereenkomst of arbeidsrelatie.
De lidstaten moeten specifieke regels kunnen vaststellen opdat personen die handelen als werkgever van huishoudelijk personeel niet onder de in deze richtlijn vervatte vereisten vallen, met het oog op de volgende onderwerpen: het overwegen van en antwoorden op een verzoek om een ander soort werk, het verstrekken van kosteloze verplichte opleiding, en het voorzien in een verhaalmechanisme dat gegrond is op gunstige vermoedens in het geval van ontbrekende informatie in de documenten die krachtens deze richtlijn aan de werknemer moeten worden verstrekt.
Richtlijn 91/533/EEG heeft een lijst ingevoerd van essentiële aspecten van de arbeidsovereenkomst of arbeidsrelatie waarover werknemers schriftelijk in kennis moeten worden gesteld. Die lijst, die door de lidstaten kan worden uitgebreid, moet worden aangepast om rekening te houden met de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, met name met de toename van atypische vormen van werk.
Als de werknemer het werk niet op een vaste plaats of niet hoofdzakelijk op een vaste plaats verricht, moet hij informatie ontvangen over eventuele regelingen inzake reizen tussen de verschillende werkplekken.
Informatie betreffende het recht op opleiding die de werkgever moet bieden, moet informatie kunnen bevatten met het eventuele aantal opleidingsdagen waarop de werknemer per jaar recht heeft en informatie over het algemeen opleidingsbeleid van de werkgever.
Informatie over de procedure die de werkgever en de werknemer moeten volgen indien de arbeidsrelatie wordt beëindigd, moet de termijnen kunnen omvatten waarbinnen tegen ontslag in beroep kan worden gegaan.
Informatie over de arbeidstijd moet overeenstemmen met Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad (8) en moet informatie bevatten over pauzes, dagelijkse en wekelijkse rusttijden en de hoeveelheid betaalde vakantie, zodat de bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers wordt gewaarborgd.
Informatie die over het loon moet worden verstrekt, moet alle bestanddelen van het loon, afzonderlijk vermeld, omvatten, waaronder, in voorkomend geval, bijdragen in geld of in natura, betalingen van overuren, bonussen en andere rechten die de werknemer in het kader van zijn werk rechtstreeks of indirect ontvangt. Die informatie moet worden verstrekt zonder afbreuk te doen aan de vrijheid van werkgevers om aanvullende bestanddelen van het loon, zoals eenmalige betalingen, aan te bieden. Het feit dat de loonbestanddelen die verplicht zijn bij wet of collectieve arbeidsovereenkomst niet zijn opgenomen in die informatie, mag geen reden zijn om ze niet aan de werknemer mee te delen.
Als het door de aard van het werk, bijvoorbeeld bij werk op basis van een oproepovereenkomst, niet mogelijk is een vast werkrooster aan te geven, moeten de werknemers door hun werkgever worden geïnformeerd over de manier waarop hun arbeidstijd zal worden bepaald, waaronder de tijden waarop zij kunnen worden opgeroepen om te werken en de minimumtermijn voor kennisgeving waarbinnen zij vóór de aanvang van een werkopdracht moeten worden ingelicht.
Informatie over socialezekerheidsstelsels moet informatie bevatten over de identiteit van de socialezekerheidsinstellingen die de socialezekerheidsbijdragen ontvangen, indien relevant, met betrekking tot uitkeringen bij ziekte, zwangerschaps-, vaderschaps- en ouderschapsuitkeringen, uitkeringen bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, en invaliditeits- en werkloosheidsuitkeringen, vervroegd pensioen, ouderdoms- en nabestaandenpensioen en gezinstoeslagen. Van werkgevers mag niet verlangd worden dat zij die informatie verstrekken als de werknemer de socialezekerheidsinstelling kiest. De informatie die de werkgever over socialezekerheidsbescherming verstrekt, moet indien relevant de dekking door de aanvullende pensioenregelingen omvatten in de zin van Richtlijn 2014/50/EU van het Europees Parlement en de Raad (9).en Richtlijn 98/49/EG van de Raad (10)
Werknemers moeten het recht hebben bij indiensttreding schriftelijk te worden geïnformeerd over hun rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsrelatie. Ze moeten dus zo snel mogelijk en in ieder geval binnen één kalenderweek na hun eerste werkdag de belangrijkste informatie ontvangen. De rest van de informatie moeten ze binnen een maand na hun eerste werkdag ontvangen. Onder de eerste werkdag moet worden verstaan de eigenlijke start van de beroepsprestaties door de werknemer binnen de arbeidsrelatie. De lidstaten moeten ernaar streven dat de relevante informatie over de arbeidsrelatie door de werkgevers wordt verstrekt voor het einde van de aanvankelijk overeengekomen duur van de overeenkomst.
Gelet op het toenemende gebruik van digitale communicatiemiddelen kan informatie die op grond van deze richtlijn schriftelijk moet verstrekt worden, ook in elektronische vorm aangeboden worden.
Om de werkgevers te helpen de informatie tijdig te verstrekken, moeten de lidstaten ervoor kunnen zorgen dat op nationaal niveau sjablonen beschikbaar zijn en relevante en voldoende uitgebreide informatie over het toepasselijke rechtskader. Deze sjablonen kunnen op sectoraal of lokaal niveau door de nationale autoriteiten en de sociale partners verder worden ontwikkeld. De Commissie zal, waar passend, de lidstaten bijstaan bij de ontwikkeling van sjablonen en modellen en zorgen voor beschikbaarheid ervan op grote schaal.
Werknemers die naar het buitenland worden gezonden moeten aanvullende informatie krijgen die specifiek is voor hun situatie. Voor opeenvolgende werkopdrachten in verscheidene lidstaten of derde landen moet de informatie voor opeenvolgende werkopdrachten voor het eerste vertrek gebundeld kunnen worden en vervolgens worden aangepast in geval van veranderingen. Werknemers die gedetacheerde werknemers zijn op grond van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad (11), moeten ook op de hoogte worden gesteld van de enige officiële nationale website die door de lidstaat van ontvangst is ontwikkeld, waar zij de relevante informatie kunnen vinden over de arbeidsvoorwaarden die op hun situatie van toepassing zijn. Tenzij de lidstaten anders bepalen, zijn deze verplichtingen van toepassing als de arbeidsperiode in het buitenland langer duurt dan vier opeenvolgende weken.
Tijdens de proeftijd kunnen de partijen bij de arbeidsrelatie nagaan of een werknemer en de functie waarvoor deze is aangenomen op elkaar aansluiten, en kan aan werknemers ondersteuning geboden worden. Een intrede op de arbeidsmarkt of een overgang naar een nieuwe functie mag niet gepaard gaan met aanhoudende onzekerheid. Daarom moeten proeftijden een redelijke tijdsduur hebben, zoals vastgesteld in de Europese pijler van sociale rechten.
Een groot aantal lidstaten heeft een algemene maximale duur van de proeftijd vastgesteld tussen drie en zes maanden, wat als redelijk moet worden beschouwd. Bij wijze van uitzondering moeten proeftijden langer kunnen duren dan zes maanden als dat gerechtvaardigd is door de aard van het dienstverband, zoals voor management- of bestuursfuncties of openbare functies, of waar dit in het belang van de werknemer is, zoals in het kader van specifieke maatregelen ter bevordering van vast werk, vooral voor jonge werknemers. Proeftijden moeten ook overeenkomstig verlengd kunnen worden wanneer de werknemer tijdens de proeftijd afwezig is geweest, bijvoorbeeld door ziekte of verlof, om de werkgever de gelegenheid te geven na te gaan of de werknemer geschikt is voor de taak in kwestie. In het geval van een arbeidsrelatie voor bepaalde tijd met een duur van minder dan twaalf maanden moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de duur van die proeftijd passend is en in verhouding staat tot de verwachte duur van de overeenkomst en de aard van het werk. Indien het nationale recht daarin voorziet of dit in overeenstemming is met de nationale praktijk, moeten de werknemers gedurende de proeftijd arbeidsrechten kunnen opbouwen.
Een werkgever mag een werknemer niet verbieden buiten zijn werkrooster bij die werkgever voor andere werkgevers te gaan werken, en mag een werknemer die dat wel doet niet nadelig behandelen. Lidstaten moeten voorwaarden kunnen vaststellen voor het gebruik van onverenigbaarheidsbeperkingen; hieronder wordt verstaan beperkingen ten aanzien van het werken voor andere werkgevers om objectieve redenen zoals de bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers, onder meer door beperking van de arbeidstijd, de bescherming van de vertrouwelijkheid van bedrijfsinformatie, de integriteit van overheidsdiensten of het voorkomen van belangenconflicten.
Werknemers met een volledig of overwegend onvoorspelbaar werkpatroon moeten kunnen rekenen op een minimaal niveau van voorspelbaarheid als hun werkrooster hetzij direct, bijvoorbeeld doordat werkopdrachten worden toegewezen, hetzij indirect, bijvoorbeeld doordat van de werknemer wordt verlangd dat hij antwoordt op verzoeken van cliënten, grotendeels door de werkgever wordt bepaald.
Bij het begin van de arbeidsrelatie moeten schriftelijk referentiedagen en -uren (dit zijn tijdvakken waarin op verzoek van de werkgever kan worden gewerkt), worden vastgelegd.
Een ander essentieel onderdeel van de voorspelbaarheid van werk in arbeidsrelaties met geheel of grotendeels onvoorspelbare werkpatronen is een redelijke minimumtermijn voor kennisgeving, waaronder wordt verstaan de periode tussen het ogenblik waarop de werknemer wordt ingelicht over een nieuwe werkopdracht en het ogenblik waarop de werkopdracht van start gaat. De duur van deze termijn voor kennisgeving kan variëren naargelang van de behoeften van de betrokken sector en moet een adequate bescherming van de werknemers waarborgen. Deze minimumtermijn voor kennisgeving is van toepassing onverminderd Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad (12).
Werknemers moeten de mogelijkheid hebben een werkopdracht te weigeren als die buiten de referentiedagen en -uren valt of als de werknemer niet binnen de minimumtermijn voor kennisgeving van die werkopdracht in kennis is gesteld, zonder dat die weigering ongunstige gevolgen voor hen heeft. Werknemers moeten ook de mogelijkheid hebben om de werkopdracht te aanvaarden als zij dat wensen.
Als een werknemer met een volledig of overwegend onvoorspelbaar werkpatroon met zijn werkgever is overeengekomen een specifieke werkopdracht uit te voeren, moet de werknemer op basis daarvan zijn planning kunnen maken. De werknemer moet beschermd worden tegen inkomensverlies vanwege de late annulering van een overeengekomen werkopdracht door middel van een passende schadevergoeding.
Oproepovereenkomsten of soortgelijke arbeidsovereenkomsten, waaronder nulurenovereenkomsten, op grond waarvan de werkgever de werknemer kan oproepen indien en wanneer dat nodig is, brengen voor de werknemer een grote onzekerheid met zich mee. Lidstaten die dergelijke overeenkomsten toestaan, moeten voorzien in doeltreffende maatregelen ter voorkoming van misbruik. Dergelijke maatregelen kunnen de vorm aannemen van beperkingen inzake het gebruik en de duur van deze overeenkomsten, van een weerlegbaar vermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst of -relatie met een minimumaantal betaalde uren op basis van het aantal gewerkte uren in een voorgaande referentieperiode, of van andere gelijkwaardige maatregelen die een doeltreffende preventie van misbruik waarborgen.
Als werkgevers de mogelijkheid hebben om voltijdscontracten of arbeidsovereenkomsten van onbepaalde duur aan werknemers met atypisch vormen van werk aan te bieden, moet in overeenstemming met de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten een overgang naar zekerdere vormen van werk worden gestimuleerd. Werknemers moeten, indien beschikbaar, kunnen verzoeken om meer voorspelbaar en zekerder werk, en moeten een gemotiveerd schriftelijk antwoord van de werkgever krijgen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van de werkgever en van de werknemer. Lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om de frequentie van dergelijke verzoeken te beperken. Deze richtlijn mag de lidstaten er niet van weerhouden om te bepalen dat betrekkingen bij de openbare dienst waarvoor een vergelijkend examen vereist is, niet op eenvoudig verzoek van de werknemer als "beschikbaar" mogen worden beschouwd, en derhalve niet vallen onder het recht om te verzoeken om een vorm van werk met meer voorspelbare en zekerdere arbeidsvoorwaarden.
Als werkgevers op grond van het Unierecht of het nationale recht of bij collectieve overeenkomst verplicht zijn hun werknemers opleiding te verstrekken voor het uitvoeren van het werk waarvoor zij in dienst zijn, is het belangrijk ervoor te zorgen dat dergelijke opleiding gelijkelijk aan alle werknemers wordt gegeven, ook aan personen met atypisch vormen van werk. De kosten van dergelijke opleiding mogen niet ten laste van de werknemer komen of worden ingehouden op of afgetrokken van zijn loon. Dergelijke opleiding moet worden meegeteld als arbeidstijd en moet, indien mogelijk, tijdens de werkuren plaatsvinden. Deze verplichting heeft geen betrekking op beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of een collectieve overeenkomst. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om werknemers te beschermen tegen misbruik in verband met opleiding.
De autonomie van de sociale partners en hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de werknemers en werkgevers moet gerespecteerd worden. Het moet voor de sociale partners dus mogelijk zijn om te oordelen dat in specifieke sectoren of situaties andere bepalingen geschikter zijn om het doel van deze richtlijn na te streven dan sommige minimumnormen die in deze richtlijn zijn vervat. De lidstaten moeten daarom de sociale partners in de gelegenheid kunnen stellen collectieve overeenkomsten te behouden, erover te onderhandelen, af te sluiten en te doen naleven die afwijken van bepaalde bepalingen van deze richtlijn, mits het algemene niveau van bescherming van de werknemers niet wordt verlaagd.
Uit de openbare raadpleging over de Europese pijler van sociale rechten is gebleken dat de handhaving van het arbeidsrecht van de Unie moet worden versterkt om de doeltreffendheid ervan te waarborgen. De evaluatie van Richtlijn 91/533/EEG in het kader van het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving van de Commissie heeft bevestigd dat versterkte handhavingsmechanismen de doeltreffendheid van het arbeidsrecht van de Unie kunnen verbeteren. Uit de raadpleging bleek dat mogelijkheden tot verhaal die uitsluitend gebaseerd zijn op schadevorderingen minder doeltreffend zijn dan systemen die ook voorzien in sancties, zoals forfaitaire bedragen of verlies van vergunningen, voor werkgevers die nalaten schriftelijke verklaringen te verstrekken. Zij toonde ook aan dat werknemers zelden verhaal zoeken tijdens de arbeidsrelatie, waarmee het doel van de bepaling van de schriftelijke verklaring, namelijk ervoor zorgen dat werknemers op de hoogte worden gehouden van de belangrijkste elementen van de arbeidsrelatie, uit beeld raakt. Het is daarom noodzakelijk handhavingsbepalingen in te voeren die het gebruik waarborgen van gunstige vermoedens als er geen informatie wordt gegeven over de arbeidsrelatie, of van een procedure waarbij de werkgever kan worden verzocht de ontbrekende informatie te verstrekken en een sanctie kan krijgen als hij dat niet doet, of van beide. Dergelijke gunstige vermoedens kunnen bijvoorbeeld zijn het vermoeden dat de werknemer een arbeidsrelatie voor onbepaalde tijd heeft, dat er geen sprake is van een proefperiode of dat de werknemer een voltijdse betrekking heeft en wanneer de desbetreffende informatie hierover ontbreekt. Het recht op verhaal kan bijvoorbeeld gebonden worden aan een procedure waarbij de werknemer of een derde partij zoals een personeelsvertegenwoordiger of een andere bevoegde instantie of orgaan aan de werkgever meldt dat er informatie ontbreekt en dat deze tijdig volledige en correcte informatie moet verschaffen.
Sinds de vaststelling van Richtlijn 91/533/EEG is een uitgebreid systeem van handhavingsbepalingen voor het sociaal acquis in de Unie vastgesteld, met name op het gebied van gelijke behandeling. Een aantal elementen daarvan moet worden toegepast op deze richtlijn om ervoor te zorgen dat werknemers toegang hebben tot een doeltreffend en onpartijdig systeem van geschillenbeslechting, zoals een burgerlijke of arbeidsrechter, en een recht op verhaal, in het kader waarvan een passende schadevergoeding kan worden toegekend, in lijn met beginsel nr. 7 van de Europese pijler van sociale rechten.
Gezien het fundamentele karakter van het recht op effectieve rechtsbescherming moeten werknemers in het bijzonder dergelijke bescherming kunnen blijven genieten, ook na beëindiging van de arbeidsrelatie waarbij de rechten van de werknemer krachtens deze richtlijn zouden zijn geschonden.
De doeltreffende uitvoering van deze richtlijn vereist een adequate gerechtelijke en administratieve bescherming tegen nadelige behandeling als reactie op een poging om de rechten krachtens deze richtlijn uit te oefenen, op een klacht tegen de werkgever of op een juridische of administratieve procedure met het doel de naleving van deze richtlijn af te dwingen.
Werknemers die gebruikmaken van de rechten vastgesteld in deze richtlijn, moeten worden beschermd tegen ontslag of gelijkaardig nadeel, zoals een oproepwerker die geen werk meer krijgt, of tegen alle voorbereidingen voor een mogelijk ontslag op grond van het feit dat zij van dergelijke rechten wilden gebruikmaken. Als werknemers van mening zijn dat zij op die gronden zijn ontslagen of een gelijkaardig nadeel hebben ondervonden, moeten de werknemers en de bevoegde instanties of organen de werkgever kunnen verzoeken om gegronde redenen op te geven voor het ontslag of de gelijkwaardige maatregel.
Als werknemers voor de rechter of een andere bevoegde instantie of bevoegd orgaan feiten aanvoeren die kunnen doen vermoeden dat zij zijn ontslagen of maatregelen met een soortgelijk effect hebben ondergaan omdat zij gebruik hebben gemaakt van hun rechten krachtens deze richtlijn, rust op de werkgever de last om te bewijzen dat er geen sprake is van een ontslag of gelijkaardig nadeel op die gronden. De lidstaten moeten de mogelijkheid krijgen om deze regel niet toe te passen in procedures waarin een rechtbank of een andere bevoegde instantie of bevoegd orgaan de feiten moet onderzoeken, met name in stelsels waarin een ontslag op voorhand door een dergelijke instantie of dergelijk orgaan moet worden goedgekeurd.
De lidstaten moeten voor inbreuken op de verplichtingen krachtens deze richtlijn doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vaststellen. Deze sancties kunnen administratieve en financiële sancties, zoals boeten of het betalen van een schadevergoeding, alsmede andere soorten sancties omvatten.
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de arbeidsvoorwaarden verbeteren door transparantere en beter voorspelbare werkgelegenheid te bevorderen en tegelijkertijd te zorgen voor aanpassingsvermogen op de arbeidsmarkt, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de noodzaak gemeenschappelijke minimumvereisten vast te stellen, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
Deze richtlijn stelt minimumvereisten vast en laat de bevoegdheid van lidstaten gunstigere bepalingen aan te nemen of te handhaven derhalve onverlet. Verworven rechten op grond van het bestaande rechtskader moeten van toepassing blijven, tenzij deze richtlijn in gunstiger bepalingen voorziet. De uitvoering van deze richtlijn mag niet worden gebruikt om bestaande rechten vastgesteld in bestaande Unie- of nationale regelgeving op dit gebied te beknotten en kan geen geldige grondslag zijn om het algemene beschermingsniveau van de werknemers op het onder deze richtlijn vallende gebied te verlagen. Hij mag met name niet gebruikt worden als rechtvaardiging voor het invoeren van nulurenovereenkomsten of gelijkaardige soorten arbeidsovereenkomsten.
Bij de uitvoering van deze richtlijn moeten de lidstaten vermijden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd. De lidstaten wordt dan ook verzocht het effect van hun omzettingswetgeving op kleine en middelgrote ondernemingen te beoordelen, om ervoor te zorgen dat zij niet onevenredig worden getroffen, en daarbij bijzondere aandacht te schenken aan micro-ondernemingen en aan administratieve lasten, en de resultaten van die beoordeling bekend te maken.
De lidstaten kunnen de sociale partners belasten met de uitvoering van deze richtlijn indien zij daarom gezamenlijk verzoeken, op voorwaarde dat de lidstaten alle nodige maatregelen treffen om de door deze richtlijn beoogde resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen. De lidstaten moeten voorts in overeenstemming met het nationale recht en de nationale praktijk passende maatregelen nemen om de effectieve betrokkenheid van de sociale partners te waarborgen en om de sociale dialoog te bevorderen en te versterken met het oog op de uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn.
De lidstaten moeten elke passende maatregel nemen om de nakoming van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen te waarborgen, bijvoorbeeld door het uitvoeren van inspecties, waar nodig.
Gezien de aanzienlijke wijzigingen die door deze richtlijn worden ingevoerd met betrekking tot het doel, het toepassingsgebied en de inhoud van Richtlijn 91/533/EEG is het niet zinvol die richtlijn te wijzigen. Richtlijn 91/533/EEG moet derhalve worden ingetrokken.
Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (13) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om indien gerechtvaardigd de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Doel, onderwerp en toepassingsgebied
1. Het doel van deze richtlijn is arbeidsvoorwaarden te verbeteren door meer transparante en beter voorspelbare werkgelegenheid te bevorderen en tegelijkertijd te zorgen voor aanpassingsvermogen op de arbeidsmarkt.
2. Deze richtlijn bepaalt minimumrechten die van toepassing zijn op elke werknemer in de Unie met een arbeidsovereenkomst of arbeidsrelatie zoals omschreven in het recht, de praktijk of de collectieve overeenkomsten die van kracht zijn in elke lidstaat, met inachtneming van de rechtspraak van het Hof van Justitie.
3. De lidstaten kunnen besluiten de verplichtingen van deze richtlijn niet toe te passen op werknemers met een arbeidsrelatie met een vooraf bepaalde en daadwerkelijk gewerkte tijd van gemiddeld drie uur of minder per week in een referentieperiode van vier opeenvolgende weken. De gewerkte tijd bij alle werkgevers die dezelfde onderneming, groep of entiteit vormen of ertoe behoren, wordt samengeteld om tot dit gemiddelde van drie uur te komen.
4. Lid 3 is niet van toepassing op een arbeidsrelatie waarbij geen gewaarborgde hoeveelheid betaald werk is bepaald vóór de aanvang van het werk.
5. De lidstaten kunnen bepalen welke personen verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de in deze richtlijn vastgestelde verplichtingen voor werkgevers, mits aan al deze verplichtingen is voldaan. Zij mogen ook besluiten dat die verplichtingen geheel of gedeeltelijk moeten worden toevertrouwd aan een natuurlijke of rechtspersoon die niet oorspronkelijk partij is bij de arbeidsrelatie.
Dit lid laat Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad (14) onverlet.
6. Lidstaten kunnen, op basis van objectieve criteria, besluiten dat de bepalingen van hoofdstuk III niet van toepassing zijn op ambtenaren, openbare noodhulpdiensten, de strijdkrachten, politiediensten, rechters, officieren van justitie, opsporingsambtenaren of andere rechtshandhavingsinstanties.
7. De lidstaten kunnen besluiten de verplichtingen van de artikelen 12 en 13 en artikel 15, lid 1, onder a), niet toe te passen op natuurlijke personen die deel uitmaken van huishoudens die als werkgevers optreden en waar er werk voor die huishoudens wordt verricht.
8. Hoofdstuk II van deze richtlijn is van toepassing op zeevarenden en zeevissers zonder afbreuk te doen aan respectievelijk Richtlijnen 2009/13/EG en (EU) 2017/159. De verplichtingen van artikel 4, lid 2, onder m) en o), en de artikelen 7, 9, 10 en 12 gelden niet voor zeevarenden of vissers.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) "werkrooster": het rooster waarin de uren en dagen zijn bepaald waarop de uitvoering van het werk begint en eindigt;
b) "referentiedagen en -uren": tijdvakken van specifieke dagen waarop kan worden gewerkt op verzoek van de werkgever;
c) "werkpatroon": de manier waarop de arbeidstijd wordt georganiseerd en ingedeeld volgens een door de werkgever vastgesteld patroon.
De werkgever verstrekt elke werknemer schriftelijk de krachtens deze richtlijn vereiste informatie. De informatie wordt op papier verstrekt en overgedragen, of in elektronische vorm mits de informatie toegankelijk is voor de werknemer en kan worden opgeslagen en afgedrukt en mits de werkgever een bewijs van overdracht of ontvangst bewaart.
INFORMATIE OVER DE ARBEIDSRELATIE
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de werkgevers worden verplicht hun werknemers informatie te bieden over de belangrijkste aspecten van de arbeidsrelatie.
2. De in lid 1 bedoelde informatie omvat ten minste het volgende:
de identiteit van de partijen bij de arbeidsrelatie;
de plaats van het werk; indien het werk niet op een vaste plaats of hoofdzakelijk op een vaste plaats wordt verricht, de vermelding dat de werknemer zijn arbeid op verschillende plaatsen verricht of vrij is zijn werkplek te bepalen, evenals de zetel, of in voorkomend geval, de woonplaats van de werkgever;
de titel, rang, aard of categorie van arbeid waarvoor de werknemer in dienst is; ofwel
de beknopte kenmerken of omschrijving van de arbeid;
de aanvangsdatum van de arbeidsrelatie;
indien het een arbeidsrelatie met een bepaalde duur betreft, de einddatum of de verwachte duur ervan;
in het geval van uitzendkrachten, de identiteit van de inlenende onderneming, indien en zodra deze bekend is;
de duur en voorwaarden van de proeftijd, indien van toepassing;
indien van toepassing, het door de werkgever geboden recht op opleiding;
de duur van het betaald verlof waarop de werknemer recht heeft of, indien deze op het moment waarop de informatie wordt verstrekt niet kan worden aangegeven, de wijze waarop dit verlof wordt toegekend en vastgesteld;
de procedure, met inbegrip van de formele vereisten en de opzegtermijnen, die de werkgever en de werknemer in acht moeten nemen indien de arbeidsrelatie wordt beëindigd, of, indien de duur van de opzegtermijnen op het moment waarop de informatie wordt verstrekt niet kan worden aangegeven, de wijze waarop die opzegtermijnen worden vastgesteld;
het loon, met inbegrip van het aanvangsbedrag, de overige bestanddelen, indien van toepassing, afzonderlijk vermeld, en de betalingswijze en de frequentie van de betalingen van het loon waarop de werknemer recht heeft;
indien het werkpatroon geheel of grotendeels voorspelbaar is, de duur van de normale dagelijkse of wekelijkse arbeidstijd en regelingen in verband met overwerk en het loon daarvoor en, in voorkomend geval, regelingen in verband met dienstwisselingen;
indien het werkpatroon geheel of grotendeels onvoorspelbaar is, stelt de werkgever de werknemer in kennis van:
het beginsel dat het werkrooster variabel is, het aantal gewaarborgde betaalde uren en het loon voor arbeid verricht boven op die gewaarborgde uren;
de referentiedagen en -uren waarop de werknemer kan worden verplicht om te werken;
de minimale termijn voor kennisgeving waarop de werknemer recht heeft vóór de aanvang van een werkopdracht en, in voorkomend geval, de annuleringstermijn als bedoeld in artikel 10, lid 3;
collectieve overeenkomsten die van toepassing zijn op de arbeidsomstandigheden van de werknemer of indien het collectieve overeenkomsten betreft die buiten de onderneming gesloten zijn door bijzondere paritaire organen of instellingen, de vermelding van dit bevoegde orgaan of bevoegde paritaire instelling waarin deze gesloten zijn;
voor zover de werkgever hiervoor verantwoordelijk is, de identiteit van de socialezekerheidsinstellingen die de sociale bijdragen in het kader van de arbeidsrelatie ontvangen en bescherming op het gebied van sociale zekerheid aangeboden door de werkgever.
3. De in lid 2, onder g) tot en met l) en o), bedoelde gegevens kunnen waar nodig worden verstrekt door vermelding van de wettelijke, bestuursrechtelijke of statutaire bepalingen of de collectieve overeenkomsten die voor die punten gelden.
Tijdstip en wijze van informatie
1. Indien de in artikel 4, lid 2, onder a) tot en met e), g), k), l) en m), bedoelde gegevens nog niet eerder zijn verstrekt, worden deze individueel aan de werknemer verstrekt in de vorm van een of meer documenten in de periode die begint op de eerste werkdag en die eindigt uiterlijk op de zevende kalenderdag. De overige in artikel 4, lid 2, bedoelde gegevens worden binnen een maand na de eerste werkdag in de vorm van een document individueel aan de werknemer verstrekt.
2. De lidstaten kunnen sjablonen en modellen ontwikkelen voor de in lid 1 bedoelde documenten en stellen deze ter beschikking van de werknemer en de werkgever, onder meer op een centrale officiële nationale website of via andere geschikte kanalen.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie over de wettelijke, bestuursrechtelijke of statutaire bepalingen of algemeen verbindende collectieve overeenkomsten die gelden voor het toepasselijke rechtskader die door de werkgevers moet worden meegedeeld, algemeen en gratis beschikbaar wordt gesteld op een duidelijke, transparante, alomvattende en gemakkelijk toegankelijke manier, op afstand en langs elektronische weg, onder meer via bestaande webportalen.
Wijziging van de arbeidsrelatie
1. De lidstaten zorgen ervoor dat elke wijziging in de aspecten van de arbeidsrelatie als bedoeld in artikel 4, lid 2, en elke wijziging in de aanvullende informatie van artikel 7 voor naar een andere lidstaat of een derde land gezonden werknemers zo snel mogelijk door de werkgever aan de werknemer wordt verstrekt in de vorm van een document en uiterlijk op de dag waarop de wijziging van kracht wordt.
2. Het in lid 1 bedoelde document geldt niet voor een loutere wijziging van de wettelijke, bestuursrechtelijke of statutaire bepalingen of van de collectieve overeenkomsten waarnaar in de in artikel 5, lid 1, en, in voorkomend geval, in artikel 7 bedoelde documenten wordt verwezen.
Aanvullende informatie voor naar een andere lidstaat of een derde land gezonden werknemers
1. De lidstaten zorgen ervoor dat werknemers die moeten werken in een derde land of in een andere lidstaat dan de lidstaat waar zij gewoonlijk werken, vóór hun vertrek de documenten als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de werkgever ontvangen en dat deze documenten ten minste de volgende aanvullende gegevens bevatten:
het land of de landen waar het werk in het buitenland moet worden verricht en de verwachte duur ervan;
de munteenheid waarin het loon wordt uitbetaald;
in voorkomend geval, de voordelen in geld of in natura die aan de werkopdracht(en) verbonden zijn;
informatie over de vraag of de terugkeer van de werknemer naar zijn land geregeld is en, zo ja, de wijze waarop de terugkeer van de werknemer geregeld is.
2. Lidstaten zorgen ervoor dat een gedetacheerde werknemer op wie Richtlijn 96/71/EG van toepassing is bovendien in kennis wordt gesteld van:
het loon waarop de werknemer recht heeft volgens het geldende recht van de ontvangende lidstaat;
in voorkomend geval, alle toeslagen in verband met de detachering en alle regelingen voor de vergoeding van reis-, verblijf- en maaltijdkosten;
de link naar de door de ontvangende lidstaat uit hoofde van artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad (15) ontwikkelde unieke officiële nationale website(s).
3. De in lid 1, onder b), en in lid 2, onder a), bedoelde gegevens mogen in voorkomend geval bestaan uit een verwijzing naar de specifieke bepalingen van de wettelijke, bestuursrechtelijke of statutaire bepalingen of collectieve overeenkomsten die voor de bedoelde onderwerpen gelden.
4. Tenzij de lidstaten anders bepalen, zijn de leden 1 en 2 niet van toepassing wanneer de duur van elke werkperiode buiten de lidstaat waar de werknemer gewoonlijk werkt vier opeenvolgende weken of minder bedraagt.
MINIMUMVEREISTEN INZAKE DE ARBEIDSVOORWAARDEN
Maximale duur van de proeftijd
1. De lidstaten zorgen ervoor dat, indien voor de arbeidsrelatie een proeftijd geldt krachtens het nationale recht of praktijk, die periode maximaal zes maanden bedraagt.
2. In het geval van een arbeidsrelatie voor bepaalde tijd zorgen de lidstaten ervoor dat de duur van die proeftijd in verhouding staat tot de verwachte duur van de overeenkomst en de aard van het werk. Bij verlenging van een overeenkomst voor dezelfde functie en taken geldt geen nieuwe proeftijd voor de arbeidsrelatie.
3. De lidstaten kunnen bij wijze van uitzondering voorzien in een langere proeftijd wanneer dat gerechtvaardigd is door de aard van het werk of wanneer dat in het belang van de werknemer is. Wanneer de werknemer tijdens de proeftijd afwezig is geweest, kunnen de lidstaten bepalen dat de proeftijd overeenkomstig mag worden verlengd, in verhouding tot de duur van de afwezigheid.
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de werkgever de werknemer niet verbiedt, buiten het werkrooster bij die werkgever, voor andere werkgevers te gaan werken en dat de werkgever de werknemer daarvoor geen nadelige behandeling doet ondergaan.
2. De lidstaten kunnen voorwaarden vastleggen voor het gebruik van onverenigbaarheidsbeperkingen door werkgevers, om objectieve redenen, zoals gezondheid en veiligheid, de bescherming van de vertrouwelijkheid van bedrijfsinformatie, de integriteit van overheidsdiensten of het vermijden van belangenconflicten.
Minimale voorspelbaarheid van het werk
1. De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer het werkpatroon van een werknemer geheel of grotendeels onvoorspelbaar is, de werknemer niet door de werkgever kan worden verplicht te werken, tenzij aan beide van de volgende voorwaarden is voldaan:
het werk wordt verricht binnen de vooraf bepaalde referentiedagen en -uren, als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder m), ii); en
de werknemer wordt vooraf door zijn werkgever in kennis gesteld van een werkopdracht binnen een redelijke termijn voor kennisgeving die is vastgelegd overeenkomstig het nationale recht, de nationale praktijk of collectieve overeenkomsten, als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder m), iii).
2. Indien niet is voldaan aan een van de of beide in lid 1 vastgelegde vereisten, heeft een werknemer het recht een werkopdracht zonder nadelige gevolgen te weigeren.
3. Indien de lidstaten de werkgever toestaan zonder schadevergoeding een werkopdracht te annuleren, nemen de lidstaten de nodige maatregelen overeenkomstig het nationale recht, de nationale praktijk of collectieve overeenkomsten om ervoor te zorgen dat de werknemer recht heeft op schadevergoeding indien de werkgever de werkopdracht die eerder met de werknemer is overeengekomen na afloop van een specifieke redelijke opzegtermijn annuleert.
4. De lidstaten kunnen overeenkomstig hun nationale recht, collectieve overeenkomsten of praktijk nadere bepalingen vaststellen voor de toepassing van dit artikel.
Aanvullende maatregelen voor oproepovereenkomsten
Indien de lidstaten het gebruik van oproepovereenkomsten of soortgelijke arbeidsovereenkomsten toestaan, nemen zij een of meer van de volgende maatregelen om misbruik te voorkomen:
beperkingen met betrekking tot het gebruik en de duur van oproep- of soortgelijke arbeidsovereenkomsten;
een weerlegbaar vermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst met een minimumaantal betaalde uren op basis van het gemiddelde aantal gewerkte uren tijdens een bepaalde periode;
andere gelijkwaardige maatregelen die een doeltreffende preventie van misbruik waarborgen.
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van die maatregelen.
Overgang naar een andere vorm van werk
1. De lidstaten zorgen ervoor dat een werknemer met ten minste zes maanden anciënniteit bij dezelfde werkgever, die zijn proeftijd heeft doorlopen, kan verzoeken om een vorm van werk met meer voorspelbare en zekere arbeidsvoorwaarden, indien beschikbaar, en een gemotiveerd schriftelijk antwoord ontvangen. De lidstaten kunnen de frequentie beperken van de verzoeken die resulteren in de verplichting uit hoofde van dit artikel.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de werkgever binnen een maand na het verzoek een in lid 1 bedoeld gemotiveerd schriftelijk antwoord verstrekt. Voor natuurlijke personen die handelen als werkgever en kleine, middelgrote en micro-ondernemingen mogen de lidstaten die termijn verlengen tot maximaal drie maanden en een mondeling antwoord op opeenvolgende soortgelijke verzoeken van dezelfde werknemer toestaan als de motivering voor het antwoord met betrekking tot de situatie van de werknemer ongewijzigd blijft.
De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer de werkgever op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden aan de werknemers, als arbeidstijd wordt beschouwd en, indien mogelijk, plaatsvindt tijdens de werkuren.
De lidstaten mogen de sociale partners toestaan in overeenstemming met het nationale recht of de nationale praktijk collectieve overeenkomsten die de algemene bescherming van werknemers respecteren en tegelijkertijd afspraken vastleggen over de arbeidsvoorwaarden van werknemers die verschillen van die bedoeld in de artikelen 8 tot en met 13, te behouden, te sluiten en te doen naleven en erover te onderhandelen.
Wettelijk vermoedens en mechanisme voor snelle afwikkeling
1. De lidstaten zorgen ervoor dat, indien een werknemer niet tijdig alle of een deel van de documenten als bedoeld in artikel 5, lid 1, of artikel 6 heeft ontvangen, een of beide van de volgende bepalingen van toepassing wordt:
de werknemer geniet voordeel van gunstige vermoedens die door de lidstaat worden gedefinieerd, en die werkgevers kunnen weerleggen;
de werknemer kan een klacht indienen bij een bevoegde instantie of een bevoegd orgaan en tijdig en op doelmatige wijze verhaal krijgen.
2. De lidstaten kunnen erin voorzien dat de vermoedens en het mechanisme bedoeld in lid 1 slechts van toepassing zijn indien er een melding aan de werkgever werd gedaan en deze heeft nagelaten de ontbrekende informatie tijdig te verstrekken.
Recht op verhaal
De lidstaten zorgen ervoor dat de werknemers, ook degenen wier arbeidsrelatie is geëindigd, toegang hebben tot een doeltreffend en onpartijdig systeem van geschillenbeslechting en een recht op verhaal in geval van inbreuken op de rechten uit hoofde van deze richtlijn.
Bescherming tegen nadelige behandeling of gevolgen
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om werknemers, met inbegrip van vertegenwoordigers van de werknemers, te beschermen tegen nadelige behandeling door de werkgever of tegen nadelige gevolgen van een klacht tegen de werkgever of van een procedure die is ingeleid om de rechten uit hoofde van deze richtlijn te doen naleven.
Ontslagbescherming en bewijslast
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om het ontslag of een soortgelijke maatregel en alle voorbereidingen voor een ontslag van werknemers op grond dat zij gebruik hebben gemaakt van de rechten vastgesteld in deze richtlijn, te verbieden.
2. Werknemers die van mening zijn dat zij zijn ontslagen, of zijn onderworpen aan maatregelen met een soortgelijk effect, op grond dat zij gebruik hebben gemaakt van de rechten vastgesteld in deze richtlijn, mogen de werkgever verzoeken om gegronde redenen te geven voor het ontslag of de soortgelijke maatregelen. De werkgever verstrekt die redenen schriftelijk.
3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat als in lid 2 bedoelde werknemers voor de rechter of een andere bevoegde instantie of een ander bevoegd orgaan feiten aanvoeren die aannemelijk maken dat er sprake is van dergelijk ontslag of soortgelijke maatregelen, de verweerder moet bewijzen dat hun ontslag het gevolg was van andere dan in lid 1 bedoelde redenen.
4. Lid 3 belet de lidstaten niet voor de werknemers gunstiger bewijsregels in te voeren.
5. De lidstaten hoeven lid 3 niet toe te passen in procedures waarin het aan de rechter of een andere bevoegde instantie of een ander bevoegd orgaan is om de feiten te onderzoeken.
6. Lid 3 is niet van toepassing op strafrechtelijke procedures, tenzij de lidstaat anders bepaalt.
De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor inbreuken op nationale bepalingen die ter uitvoering van deze richtlijn zijn vastgesteld en op de reeds geldende bepalingen met betrekking tot de onder deze richtlijn vallende rechten. De sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.
Geen achteruitgang en gunstigere bepalingen
1. Deze richtlijn vormt geen geldige grondslag voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers in de lidstaten.
2. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om voor de werknemers gunstigere wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren, dan wel de toepassing van voor de werknemers gunstigere collectieve overeenkomsten te bevorderen of toe te staan.
3. Deze richtlijn laat eventuele andere rechten die door andere rechtshandelingen van de Unie aan werknemers zijn verleend, onverlet.
Omzetting en uitvoering
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op 1 augustus 2022 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
2. Wanneer lidstaten de in lid 1 bedoelde maatregelen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
3. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste maatregelen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
4. De lidstaten nemen passende maatregelen in overeenstemming met het nationale recht en de nationale praktijk om de effectieve betrokkenheid van de sociale partners te waarborgen en om de sociale dialoog te bevorderen en te versterken met het oog op de uitvoering van deze richtlijn.
5. De lidstaten kunnen de sociale partners belasten met de uitvoering van deze richtlijn indien de sociale partners daar gezamenlijk om verzoeken en mits de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om de in het kader van deze richtlijn beoogde resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen.
De rechten en verplichtingen vastgelegd in deze richtlijn zijn uiterlijk op 1 augustus 2022 van toepassing op alle arbeidsrelaties. De documenten als bedoeld in artikel 5, lid 1, en de artikelen 6 en 7, worden evenwel slechts door een werkgever verstrekt of aangevuld op verzoek van een werknemer die op die datum al in dienst is. Het ontbreken van een dergelijk verzoek heeft niet tot gevolg dat een werknemer geen aanspraak kan maken op de minimumrechten vastgelegd in de artikelen 8 tot en met 13.
Evaluatie door de Commissie
Uiterlijk op 1 augustus 2027 evalueert de Commissie, na raadpleging van de lidstaten en de sociale partners op het niveau van de Unie, en rekening houdend met de gevolgen voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, de uitvoering van deze richtlijn en komt zij indien nodig met voorstellen voor wijzigingen van de wetgeving.
Richtlijn 91/533/EEG wordt met ingang van 1 augustus 2022 ingetrokken. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn.
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 20 juni 2019.
Voor het Europees Parlement
Voor de Raad
(1) PB C 283 van 10.8.2018, blz. 39.
(2) PB C 387 van 25.10.2018, blz. 53.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 13 juni 2019.
(4) Richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever om de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -relatie van toepassing zijn (PB L 288 van 18.10.1991, blz. 32).
(5) Arresten van het Hof van Justitie van 3 juli 1986, Deborah Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, C-66/85, ECLI:EU:C:1986:284; van 14 oktober 2010, Union Syndicale Solidaires Isère/Premier ministre e.a., C-428/09, ECLI:EU:C:2010:612; van 9 juli 2015, Ender Balkaya/Kiesel Abbruch- und Recycling Technik GmbH, C-229/14, ECLI:EU:C:2015:455; van 4 december 2014, FNV Kunsten Informatie en Media/Staat der Nederlanden, C-413/13, ECLI:EU:C:2014:2411; en 17 november 2016, Betriebsrat der Ruhrlandklinik gGmbH/Ruhrlandklinik gGmbH, C-216/15, ECLI:EU:C:2016:883.
(6) Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009 tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) inzake het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG (PB L 124 van 20.5.2009, blz. 30).
(7) Richtlijn (EU) 2017/159 van de Raad van 19 december 2016 tot tenuitvoerlegging van de op 21 mei 2012 door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de Europese Unie (Europêche) gesloten Overeenkomst betreffende de uitvoering van het Verdrag betreffende werk in de visserijsector van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007 (PB L 25 van 31.1.2017, blz. 12).
(8) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299 van 18.11.2003, blz. 9).
(9) Richtlijn 2014/50/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende minimumvereisten voor de vergroting van de mobiliteit van werknemers tussen de lidstaten door het verbeteren van de verwerving en het behoud van aanvullende pensioenrechten (PB L 128 van 30.4.2014, blz. 1).
(10) Richtlijn 98/49/EG van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 209 van 25.7.1998, blz. 46).
(11) Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1).
(12) Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35).
(13) PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.
(14) Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB L 327 van 5.12.2008, blz. 9).
(15) Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt ("de IMI-verordening") (PB L 159 van 28.5.2014, blz. 11). | eurlex_nl.shuffled.parquet/69 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
RICHTLIJN 2006/93/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 12 december 2006
betreffende de regulering van de exploitatie van de vliegtuigen van bijlage 16 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, boekdeel I, deel II, hoofdstuk 3, tweede uitgave (1988)
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
Richtlijn 92/14/EEG van de Raad van 2 maart 1992 betreffende de beperking van de exploitatie van de vliegtuigen van bijlage 16 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, boekdeel I, deel 2, hoofdstuk 2, tweede uitgave (1988) (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst, dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.
De toepassing van geluidsemissienormen op civiele subsonische straalvliegtuigen heeft belangrijke gevolgen voor het aanbod van luchtvervoerdiensten, in het bijzonder wanneer dergelijke normen beperkingen betekenen voor de levensduur van de door luchtvaartmaatschappijen geëxploiteerde vliegtuigen.
Bij Richtlijn 89/629/EEG van de Raad van 4 december 1989 betreffende de beperking van de geluidsemissie van civiele subsonische straalvliegtuigen (5) zijn beperkingen gesteld aan de inschrijving in de registers van de lidstaten van vliegtuigen die slechts voldoen aan de normen van boekdeel I, deel II, hoofdstuk 2, van bijlage 16 bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (tweede uitgave, 1988). In dezelfde richtlijn is bepaald dat beperking van de inschrijving slechts een eerste stap is.
Gelet op het probleem van de toenemende verzadiging van het luchtruim boven luchthavens in de Gemeenschap, is het van essentieel belang dat optimaal gebruik wordt gemaakt van bestaande faciliteiten. Dit is enkel mogelijk indien er uit milieuoogpunt aanvaardbare vliegtuigen worden gebruikt.
Uit door de Gemeenschap in samenwerking met andere internationale instanties verrichte werkzaamheden blijkt dat, wil men het milieu doelmatig beschermen, een eventueel verbod op de inschrijving in de registers van de lidstaten van vliegtuigen die niet aan de normen van hoofdstuk 3 van bijlage 16 voldoen, moet worden gevolgd door maatregelen tot beperking van de exploitatie ervan.
Gemeenschappelijke voorschriften dienen dienaangaande volgens een redelijk tijdschema te worden ingevoerd, zodat er in de hele Gemeenschap een geharmoniseerde aanpak komt, ter aanvulling van bestaande voorschriften. Dit is bijzonder belangrijk in het licht van de recent geconstateerde tendens om over te gaan tot een geleidelijke liberalisering van het Europese luchtvaartverkeer.
Het vliegtuiglawaai moet worden teruggedrongen, rekening houdend met milieufactoren, technische uitvoerbaarheid en economische gevolgen.
Het is wenselijk de exploitatie van in de registers van de lidstaten ingeschreven civiele subsonische straalvliegtuigen te reguleren en te voldoen aan de normen van hoofdstuk 3 van bijlage 16.
De lidstaten dienen de sancties vast te stellen die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen. Deze sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend te zijn.
Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
1. Deze richtlijn heeft ten doel de exploitatie van de civiele subsonische straalvliegtuigen als omschreven in artikel 2 te reguleren.
2. Deze richtlijn is van toepassing op vliegtuigen met een maximaal startgewicht van 34 000 kg of meer, of waarvan de voor het bepaalde type vliegtuig goedgekeurde maximale binnenruimte meer dan 19 passagiersstoelen omvat, de stoelen voor de bemanning niet meegerekend.
1. De lidstaten zien erop toe dat alle civiele subsonische straalvliegtuigen die op luchthavens op hun grondgebied worden geëxploiteerd, aan de normen van boekdeel I, deel II, hoofdstuk 3, van bijlage 16 bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, tweede uitgave (1988), voldoen.
2. Het in lid 1 bedoelde grondgebied omvat niet de overzeese departementen bedoeld in artikel 299, lid 2, van het Verdrag.
1. De lidstaten kunnen voor vliegtuigen van historisch belang ontheffing van artikel 2 verlenen.
2. Een lidstaat die ontheffingen verleent krachtens lid 1, stelt de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten en de Commissie daarvan in kennis onder opgave van de redenen voor zijn beslissing.
3. Elke lidstaat erkent de door een andere lidstaat verleende ontheffingen ten aanzien van in de registers van die andere lidstaat ingeschreven vliegtuigen.
4. In afzonderlijke gevallen kunnen de lidstaten toestaan dat op luchthavens op hun grondgebied tijdelijk gebruik wordt gemaakt van vliegtuigen die uit hoofde van andere bepalingen van deze richtlijn niet mogen worden geëxploiteerd. Deze ontheffing is beperkt tot:
vliegtuigen waarvan de exploitatie zo uitzonderlijk van aard is dat het niet redelijk zou zijn daarvoor geen tijdelijke ontheffing te verlenen;
vliegtuigen die voor ombouw-, reparatie- of onderhoudsdoeleinden niet-commerciële vluchten uitvoeren.
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van deze bepalingen en delen eventuele latere wijzigingen zo spoedig mogelijk mee.
1. Richtlijn 92/14/EG wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor de omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.
2. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Straatsburg, 12 december 2006.
Voor het Europees Parlement
J. BORRELL FONTELLES
Voor de Raad
(1) PB C 108 van 30.4.2004, blz. 55.
(2) Advies van het Europees Parlement van 10 februari 2004 (PB C 97 E van 22.4.2004, blz. 67) en besluit van de Raad van 14 november 2006.
(3) PB L 76 van 23.3.1992, blz. 21. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 991/2001 van de Commissie (PB L 138 van 22.5.2001, blz. 12).
(4) bijlage I, deel A.
(5) PB L 363 van 13.12.1989, blz. 27.
Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan
Richtlijn 92/14/EEG van de Raad
(PB L 76 van 23.3.1992, blz. 21)
Richtlijn 98/20/EG van de Raad
(PB L 107 van 7.4.1998, blz. 4)
Richtlijn 1999/28/EG van de Commissie
(PB L 118 van 6.5.1999, blz. 53)
Verordening (EG) nr. 991/2001 van de Commissie
(PB L 138 van 22.5.2001, blz. 12)
Termijnen voor omzetting in nationaal recht
(bedoeld in artikel 6)
Uiterste datum voor omzetting
1 juli 1992
1 maart 1999
1 september 1999
De onderhavige richtlijn
Artikel 1, leden 1 en 2
Artikel 1, leden 1 en 2
Artikel 1, lid 3
Artikel 2, lid 1
Artikel 2, lid 2
Artikel 2, lid 1
Artikel 2, lid 3
Artikel 2, lid 2
Artikel 2, lid 4
Artikelen 3 en 4
Artikel 5, lid 1
Artikel 5, lid 2
Artikel 3, lid 1
Artikelen 6 en 7
Artikel 3, lid 4
Artikel 9, lid 1
Artikel 3, lid 2
Artikel 9, lid 2
Artikel 3, lid 3
Artikel 9 bis en 9 ter
Artikel 10, lid 1
Artikel 10, lid 2
Artikel 5 (1)
(1) Artikel 2 van Richtlijn 98/20/EG van de Raad. | eurlex_nl.shuffled.parquet/70 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 5 juni 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d'instance de Paris — Frankrijk) — JVC France SAS/Administration des douanes (Direction Nationale du Renseignement et des Enquêtes douanières)
(Zaak C-312/07) (1)
(Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Camcorders - Toelichtingen - Juridische status)
Tribunal d'instance de Paris
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: JVC France SAS
Verwerende partij: Administration des douanes (Direction Nationale du Renseignement et des Enquêtes douanières)
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal d'instance de Paris (Frankrijk) — Uitlegging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), in de versie die geldt voor de feiten van het hoofdgeding — Postonderverdelingen 8525 40 91 (camcorders die enkel zijn voorzien van een opnamemogelijkheid voor het door de televisiecamera geregistreerde beeld en geluid) en 8525 40 99 (andere) — Indeling van camcorders waarmee op het tijdstip van invoer geen van buiten inkomende videosignalen kunnen worden opgenomen (dv-out), maar waarvan de videoaansluiting achteraf kan worden geactiveerd met behulp van een programma of een "dv-in-enabler" (dv-in/out), zonder dat de producent of de verkoper op deze mogelijkheid heeft gewezen of deze aanbeveelt — Mogelijkheid om de communautaire praktijk inzake de tariefindeling te wijzigen door middel van achtereenvolgende wijzigingen met terugwerkende kracht van de toelichtingen bij de gecombineerde nomenclatuur in plaats van door de vaststelling van een tariefindelingsverordening die uitsluitend voor de toekomst geldt
Een camcorder kan slechts worden ingedeeld onder postonderverdeling 8525 40 99 van de gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij de verordeningen (EG) nr. 2261/98 van de Commissie van 26 oktober 1998, (EG) nr. 2204/1999 van de Commissie van 12 oktober 1999, (EG) nr. 2388/2000 van de Commissie van 13 oktober 2000 en (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001, indien de functie om beelden en geluiden op te nemen die van andere bronnen dan de geïntegreerde camera of microfoon afkomstig zijn, op het tijdstip van de inklaring actief is of indien deze functie, ook al heeft de producent dit kenmerk niet op de voorgrond willen stellen, op een later tijdstip door een gebruiker die niet over bijzondere bekwaamheden beschikt door een eenvoudige manipulatie kan worden geactiveerd zonder dat de camcorder daarbij materiële wijzigingen ondergaat. Ingeval deze functie achteraf wordt geactiveerd, is tevens vereist dat, enerzijds, de camcorder na de activering van de functie op analoge wijze functioneert als een andere camcorder, waarvan de functie om beelden en geluiden op te nemen die van andere bronnen dan de geïntegreerde camera of microfoon afkomstig zijn, op het tijdstip van de inklaring actief is, en, anderzijds, dat hij op autonome wijze functioneert. Of aan deze voorwaarden is voldaan, moet op het tijdstip van de inklaring kunnen worden geverifieerd. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of deze voorwaarden zijn vervuld. Indien deze voorwaarden niet zijn vervuld, moet de betrokken camcorder onder postonderverdeling 8525 40 91 van de gecombineerde nomenclatuur worden ingedeeld.
De op 6 juli 2001 en 23 oktober 2002 bekendgemaakte toelichtingen op deze gecombineerde nomenclatuur met betrekking tot postonderverdeling 8525 40 99 zijn uitleggingen en zijn rechtens niet bindend. Zij zijn in overeenstemming met de tekst van de gecombineerde nomenclatuur en wijzigen de strekking daarvan niet. Hieruit volgt dat de vaststelling van een nieuwe indelingsverordening niet noodzakelijk was.
(1) PB C 211 van 8.9.2007. | eurlex_nl.shuffled.parquet/71 | eurlex |
Nr. L 39 / 16 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 14. 2. 76
VERORDENING (EEG) Nr. 317/76 VAN DE COMMISSIE
van 13 februari 1976
betreffende de openstelling van een inschrijving voor het beschikbaar stellen van
volwitte rondkorrelige rijst als voedselhulp aan de Democratische Republiek
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE overmacht niet binnen de vastgestelde termijn kan
GEMEENSCHAPPEN, worden uitgevoerd ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat het stellen van een waarborg moet
Economische Gemeenschap, worden voorgeschreven om de naleving van de aan de
inschrijving verbonden verplichtingen inzake levering
Gelet op Verordening nr. 359/67/EEG van de Raad aan de Democratische Republiek Somalië te garande
van 25 juli 1967 houdende een gemeenschappelijke ren ;
ordening van de rijstmarkt (!), laatstelijk gewijzigd bij
Verordening (EEG) nr. 668/75 (2), Overwegende dat het Italiaanse interventiebureau be
voegd moet worden verklaard bedoelde inschrijving te
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2750/75 van de Raad organiseren ;
van 29 oktober 1975 houdende de vaststelling van cri
teria inzake de beschikbaarstelling van voor voedsel Overwegende dat het van belang is de Commissie
hulp bestemd graan (3), en met name op artikel 6, spoedig in kennis te stellen van de bij de inschrijving
gedane offertes alsmede van die welke door het inter
Overwegende dat de Raad van de Europese Gemeen ventiebureau zijn aanvaard ;
schappen op 18 maart 1975 zijn voornemen te ken
nen heeft gegeven in het kader van een communau Overwegende dat het Monetair Comité zal worden ge
taire actie de tegenwaarde van 8 000 ton gedopte rijst, raadpleegd en dat, gezien de urgentie, de voorgeno
namelijk 6 200 ton volwitte rondkorrelige rijst, toe te men maatregelen moeten worden vastgesteld volgens
kennen aan de Democratische Republiek Somalië op de bepalingen van artikel 3, lid 2, van Verordening nr.
grond van het programma inzake voedselhulp voor 129 van de Raad inzake de waarde van de rekeneen
1974/ 1975 ; heid en de wisselkoersen die in het kader van het ge
meenschappelijk landbouwbeleid moeten worden toe
Overwegende dat ingevolge artikel 3, lid 3, van Veror gepast ^), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG)
dening (EEG) nr. 2750/75 van de Raad, de produkten nr. 2543/73 (s), inzonderheid op artikel 3 ;
op de markt van de Gemeenschap kunnen worden
gekocht ; Overwegende dat de in deze verordening vervatte
maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
Overwegende dat de beoogde inschrijving betrekking van het Comité van beheer voor granen,
dient te hebben op de levering van het produkt cif,
d.w.z. op het tijdstip waarop de goederen daadwerke
lijk in lichter van de loshaven zijn gedeponeerd ;
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Overwegende dat als gevolg van de afwijkende mone VASTGESTELD :
taire verhoudingen in de verschillende Lid-Staten in
achtneming van deze voorwaarden niet wordt gewaar Artikel 1
borgd door toepassing van de omrekeningskoersen die
worden toegepast in het kader van het gemeenschap 1 . Er wordt een inschrijving geopend voor het leve
pelijk landbouwbeleid, daar immers de monetaire ren aan de Democratische Republiek Somalië in het
kader van een communautaire actie inzake voedsel
compenserende bedragen niet worden toegepast in de
sector rijst ; dat derhalve voor de onderscheiden offer hulp van 6 200 ton volwitte rondkorrelige rijst.
tes rekening dient te worden gehouden met de conse
quenties van de monetaire situatie ; 2. De inschrijving vindt in Italië plaats in één parij.
Het produkt zal op de markt van de Gemeenschap
Overwegende dat moet worden gegund aan de in beschikbaar worden gesteld. Het laden bij de uitvoer
schrijver wiens offerte het voordeligst is ; geschiedt in een haven van de Gemeenschap.
Overwegende dat moet worden bepaald wie de even 3. De in lid 1 bedoelde inschrijving heeft betrek
tuele kosten zal dragen wanneer de opdracht wegens king op de levering cif, dat wil zeggen werkelijk gele
verd in lichter van de haven van Mogadiscio.
(1) PB nr. 174 van 31 . 7. 1967, blz. 1 .
(2) PB nr. L 72 van 20. 3. 1975, blz. 18 . («) PB nr. 106 van 30. 10. 1962, blz. 2553/62.
3 PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 89 . (») PB nr. L 263 van 19. 9. 1973, blz. 1 .
---pagebreak--- 14. 2. 76 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 39/ 17
4. Het in lid 1 bedoelde produkt moet door de in Artikel 6
schrijver aan wie is gegund worden geleverd in nieuwe
jutezakken met een inhoud van 50 kg netto, gevoerd 1 . De in artikel 1 bedoelde volwitte rondkorrelige
met katoenen zakken . rijst voor levering aan de Democratische Republiek
Somalië moet de volgende kenmerken vertonen :
De zakken moeten op de verpakking als volgt worden — vochtgehalte : 15% ,
gemerkt : — breukrijst : 5 % maximum,
"Milled Rice — Gift of the European Community — — krijtachtige korrels : 3 % maximum,
To be distributed free of charge." — roodgestreepte korrels : 3 % maximum,
— gespikkelde korrels : 1 % maximum,
Artikel 2 — gevlekte korrels : 0,50 % maximum,
— gele korrels : 0,050 % maximum,
1 . De in artikel 1 bedoelde inschrijving heeft plaats — barnsteenkleurige korrels : 0,125 % maximum.
op 1 maart 1976.
Indien de rijst niet aan de bovengenoemde kenmer
2. De uiterste termijn voor de indiening van offer ken beantwoordt, wordt deze geweigerd.
tes is bepaald op. 1 maart 1976 om 12 uur 's middags.
2. De offertes voor de in artikel 1 bedoelde volwitte
3. Uiterlijk 9 dagen vóór de sluitingsdatum voor rondkorrelige rijst voor levering aan de Democratische
het indienen van offertes wordt het bericht van in
Republiek Somalië moeten gedaan worden met de
schrijving bekendgemaakt in het Publikatieblad van volgende kenmerken :
de Europese Gemeenschappen.
— vochtgehalte : 15% ,
Artikel 3 — breukrijst : 5 % maximum,
— krijtachtige korrels : 3 % maximum,
1 . De offertes moeten worden uitgebracht in de — roodgestreepte korrels : 3 % maximum,
munteenheid van de Lid-Staat waar de inschrijving — gespikkelde korrels : 1 % maximum,
wordt gehouden. — gevlekte korrels : 0,50 % maximum,
— gele korrels : 0,050 % maximum,
2. De koersen die worden gebruikt voor de omre — barnsteenkleurige korrels : 0,125 % maximum.
kening in rekeneenheden van de in nationale munt
eenheid ingediende offertes zijn :
— de spilkoers, wanneer de betrokken munteenhe
den onderling worden gehandhaafd binnen een 1. Het interventiebureau van Italië is belast met de
maximummarge op een bepaald ogenblik van organisatie van de in deze verordening bedoelde in
2,25 % contant, schrijving.
— in de andere gevallen, het gemiddelde van de con 2. Genoemd bureau stelt de Commissie onmiddel
tante wisselkoersen die zijn geconstateerd in de lijk in kennis van de lijst der firma's die aan de in
laatste periode van woensdag tot en met de daarop schrijving hebben deelgenomen, van de offertes van
volgende dinsdag van de indieningstermijn. elke inschrijver en van de naam en firma van de in
schrijver aan wie is gegund.
3 . Wanneer de douaneformaliteiten bij uitvoer voor
De gunning wordt verleend aan de inschrijver wiens het beschikbaar gestelde produkt worden vervuld in
offerte de gunstigste is. Indien de offertes bij de in een andere Lid-Staat dan die waar de inschrijving
schrijving echter niet blijken overeen te komen met wordt gehouden, dient het interventiebureau van de
de normaal op de markt gemaakte prijzen en kosten Lid-Staat de met de inschrijving verband houdende
kan het interventiebureau de inschrijving annuleren . werkzaamheden met inbegrip van de betaling aan de
inschrijver te verrichten.
In dat geval brengt het interventiebureau dat de in
1 . De inschrijver stelt een waarborg van 10 reken schrijver aan wie is gegund heeft aangewezen het in
eenheden per ton produkt ; voor de inschrijver aan terventiebureau van de betrokken Lid-Staat onmiddel
wie is gegund verzekert zij de goede afloop van de in lijk op de hoogte en verstrekt het alle eventueel nodi
artikel 1 bedoelde transacties. Deze waarborg wordt ge gevens.
verbeurd indien de transacties niet binnen de gestelde
termijn zijn uitgevoerd, behoudens voor de hoeveel Voorts wordt het bedrag van de aangenomen offerte
heden die als gevolg van overmacht niet tot uitvoering aan de inschrijver aan wie is gegund, betaald in de
munteenheid van de Lid-Staat waar de werkzaamhe
den die verband houden met de inschrijving worden
2. De in lid 1 bedoelde waarborg kan worden ge verricht en wel na omrekening van dit bedrag met ge
steld in geld of in de vorm van een garantie van een bruikmaking naargelang het geval van de spilkoers of
kredietinstelling die voldoet aan de door elke Lid van het gemiddelde van de wisselkoersen dat is be
Staat vastgestelde criteria. doeld in artikel 3, lid 2, tweede alinea.
---pagebreak--- Nr. L 39/ 18 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 14. 2. 76
4. Het interventiebureau verzoekt de inschrijver aan 5. In geval het interventiebureau dat met de ver
wie gegund is de volgende inlichtingen te verschaf richting van de met de inschrijving verband houdende
fen : werkzaamheden belast is niet het interventiebureau is
a) na elke verzending, een verklaring betreffende de dat de inschrijver aan wie gegund is aangewezen heeft,
verscheepte hoeveelheden, de kwaliteit van de pro verstrekt het, zodra mogelijk, aan dit laatste de voor de
dukten en de verpakking hiervan ; vrijgeving van de waarborg nodige inlichtingen.
b) de vertrekdatum van de schepen, de voor aankomst
van de produkten op de bestemming voorziene da
tum ; Artikel 8
c) elk incident dat zich mocht voordoen tijdens het
vervoer van de produkten.
Deze verordening treedt in werking op de dag van
Direct na ontvangst hiervan geeft het interventiebu haar bekendmaking in het Publikatieblad van de
reau deze inlichtingen aan de Commissie door. Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 13 februari 1976.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie | eurlex_nl.shuffled.parquet/75 | eurlex |
Avis juridique important
Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tot wijziging van de bijlagen bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland inzake sanitaire maatregelen voor de handel in levende dieren en dierlijke producten
Publicatieblad Nr. L 333 van 10/12/2002 blz. 0015 - 0020
Overeenkomst in de vorm van een briefwisselingtot wijziging van de bijlagen bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland inzake sanitaire maatregelen voor de handel in levende dieren en dierlijke productenA. Brief van de Europese GemeenschapBrussel, 28.11.2002Mijnheer,Onder verwijzing naar de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland inzake sanitaire maatregelen voor de handel in levende dieren en dierlijke producten heb ik de eer u voor te stellen de bijlagen bij die overeenkomst als volgt te wijzigen.De tekst van bijlage V, Horizontale kwesties 42A en 42B, en die van bijlage VII worden vervangen door de tekst van de bijlagen A en B, zoals overeengekomen tussen de respectieve diensten; de tekst is hierbij gevoegd.Ik moge u verzoeken mij te bevestigen dat Nieuw-Zeeland instemt met deze wijziging van de bijlagen bij de overeenkomst.Gelieve, mijnheer, de verzekering van mijn zeer bijzondere hoogachting te aanvaarden.Voor de Europese Gemeenschap>PIC FILE= "L_2002333NL.001502.TIF">B. Brief van Nieuw-ZeelandLonden, 28.11.2002Mijnheer,Ik heb de eer te verwijzen naar uw brief met gegevens inzake de voorgestelde wijzigingen van bijlage V, Horizontale kwesties 42A en 42B, en bijlage VII bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland inzake sanitaire maatregelen voor de handel in levende dieren en dierlijke producten.Ik heb de eer u te bevestigen dat Nieuw-Zeeland instemt met de voorgestelde wijzigingen die zijn vervat in bovengenoemd schrijven, waarvan een kopie bij deze brief is gevoegd.Gelieve, mijnheer, de verzekering van mijn zeer bijzondere hoogachting te aanvaarden.Voor de bevoegde autoriteit van Nieuw-Zeeland>PIC FILE= "L_2002333NL.001601.TIF">BIJLAGE A"BIJLAGE VERKENNING VAN SANITAIRE MAATREGELEN>RUIMTE VOOR DE TABEL>Bijlage Va) Niet geëvalueerd, evaluatie aan de gang, ja (3), ja (2) en neen = in afwachting moeten de bestaande handelsvoorwaarden worden toegepast.b) Voor de EG: de dieren en dierlijke producten moeten voldoen aan de voorwaarden voor intracommunautaire handel, tenzij in bijlage V anders vermeld.c) De afkortingen zijn verklaard in het glossarium aan het begin van deze bijlage."BIJLAGE B"BIJLAGE VIICERTIFICERINGOfficiële gezondheidscertificaten worden afgegeven voor zendingen levende dieren en/of dierlijke producten die tussen de partijen worden verhandeld.Gezondheidsverklaringen:a) i) Erkende volledige gelijkwaardigheid - te gebruiken model voor de gezondheidsverklaring (gelijkwaardigheid ten aanzien van diergezondheid en/of volksgezondheid naar gelang van het geval en ten aanzien van de certificeringssystemen). Zie ja (1), bijlage V."De hierin beschreven (naam levend dier of dierlijk product vermelden) voldoen aan de desbetreffende normen en voorschriften van (de Europese Gemeenschap/Nieuw-Zeeland) op het gebied van de (diergezondheid/volksgezondheid(1)) die als gelijkwaardig zijn erkend aan de normen en voorschriften van (Nieuw-Zeeland/de Europese Gemeenschap(2)) die zijn vastgesteld in de (Veterinaire Overeenkomst Europese Gemeenschap/Nieuw-Zeeland (Beschikking 97/132/EG van de Raad)). Zij voldoen met name aan de wetgeving van... (naam van de exporterende partij invullen)."ii) Erkende gelijkwaardigheid ten aanzien van diergezondheid en/of volksgezondheid, naar gelang van het geval. Zie ja (1), bijlage V, maar niet voor de certificeringssystemen - bestaande certificering.b) Gelijkwaardigheid in principe erkend - nog enkele kleinere problemen op te lossen. Zie ja (2), bijlage V - bestaande certificering.c) Gelijkwaardigheid in de vorm van overeenstemming met de door de importerende partij gestelde eisen - te gebruiken gezondheidsverklaring in overeenstemming met bijlage V. Zie ja (3), bijlage V.d) Niet gelijkwaardig - bestaande certificering.Voor uitvoer uit Nieuw-Zeeland: het officiële gezondheidscertificaat wordt afgegeven in het Engels en in een van de talen van de lidstaat waar de grensinspectiepost gelegen is waar de zending wordt aangeboden.Voor uitvoer uit de Europese Gemeenschap: het officiële gezondheidscertificaat wordt afgegeven in de taal van de lidstaat van herkomst en in het Engels.De controlerende autoriteit ziet erop toe dat ambtenaren die met de officiële certificering worden belast, zich in kennis stellen van de gezondheidssituatie in de importerende partij, overeenkomstig de voorschriften van deze overeenkomst, en dat zij ertoe verplicht worden indien nodig deze eisen te certificeren.Voor zendingen producten waarvoor het onder a) i) bedoelde model van de gezondheidsverklaring is voorgeschreven, mag het officiële gezondheidscertificaat worden afgegeven nadat de zending reeds is vertrokken, op voorwaarde dat:- het certificaat beschikbaar is bij aankomst in de grensinspectiepost;- de onder a) i) vastgestelde verklaring wordt aangevuld met de volgende verklaring: "Ondergetekende, ambtenaar, certificeert deze zending op basis van het (de) 'Eligibility Document(s)' (specifieke verwijzing naar het (de) desbetreffende 'Eligibility Document(s)' (ED)), afgegeven op (datum invullen), dat (die) door hem is (zijn) geverifieerd en afgegeven vóór het vertrek van de zending".(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.(2) Doorhalen wat niet van toepassing is." | eurlex_nl.shuffled.parquet/76 | eurlex |
Avis juridique important
VERORDENING (EEG) Nr. 388/90 VAN DE RAAD van 12 februari 1990 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 822/87 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt
Publicatieblad Nr. L 042 van 16/02/1990 blz. 0009 - 0009
*****VERORDENING (EEG) Nr. 388/90 VAN DE RAAD van 12 februari 1990 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 822/87 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad van 16 maart 1987 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1236/89 (2), inzonderheid op artikel 39, lid 10, tweede alinea, Gezien het voorstel van de Commissie, Overwegende dat het wegens de aanhoudende moeilijkheden in Griekenland bij de toepassing van artikel 39 van Verordening (EEG) nr. 822/87 verantwoord is dat land toe te staan om gedurende nog een wijnoogstjaar de verplichte distillatie volgens bijzondere bepalingen toe te passen, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Artikel 39, lid 10, van Verordening (EEG) nr. 822/87 wordt vervangen door: »10. In afwijking van het bepaalde in dit artikel kan de verplichte distillatie voor de wijnoogstjaren 1985/1986, 1986/1987, 1987/1988, 1988/1989 en 1989/1990 in Griekenland worden toegepast volgens bijzondere bepalingen waarbij rekening wordt gehouden met de in dat land geconstateerde moeilijkheden, met name met betrekking tot de kennis van de opbrengst per hectare. Deze bepalingen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 83.". Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 12 februari 1990. Voor de Raad De Voorzitter J. WALSH (1) PB nr. L 84 van 27. 3. 1987, blz. 1. (2) PB nr. L 128 van 11. 5. 1989, blz. 31. | eurlex_nl.shuffled.parquet/85 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 28 november 2007 — Volvo Trademark Holding/BHIM — Grebenshikova (SOLVO)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Verzoekende partij: Volvo Trademark Holding AB (Göteborg, Zweden) (vertegenwoordigers: T. Dolde, V. von Bomhard, A. Renck, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Elena Grebenshikova (Sint- Petersburg, Rusland)
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 2 augustus 2007 in zaak R 1240/2006-2 te vernietigen;
het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure.
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Elena Grebenshikova
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk "SOLVO" voor waren en diensten van de klassen 9, 39 en 42 (aanvraag nr. 3 555 422)
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: communautaire en nationale woord- en beeldmerken "VOLVO" voor onder meer waren en diensten van de klassen 9 en 42
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, leden 1, sub b, en 5, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad, aangezien de betrokken merken visueel en fonetisch overeenstemmen en de kamer van beroep niet alle relevante elementen, waaronder het feit dat het dezelfde waren betreft en de bekendheid van VOLVO, in aanmerking heeft genomen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/89 | eurlex |
Overwegingen van het arrest
In zaak C‑589/12,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 10 december 2012, ingekomen bij het Hof op 14 december 2012, in de procedure
Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs
GMAC UK plc,
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J‑C. Bonichot en A. Arabadjiev (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 december 2013,
gelet op de opmerkingen van:
– GMAC UK plc, vertegenwoordigd door R. Cordara, QC,
– de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Beeko als gemachtigde, bijgestaan door K. Lasok, QC,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal, A. Cordewener en C. Soulay als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
Overwegingen van het arrest
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: "Zesde richtlijn").
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs (hierna: "Commissioners") en GMAC UK plc (hierna: "GMAC") over de maatstaf van heffing voor de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "btw") over leveringen die GMAC heeft verricht ter uitvoering van autohuurkoopovereenkomsten.
Recht van de Unie
3. Artikel 11, A, van de Zesde richtlijn, betreffende de maatstaf van heffing van de btw in het binnenland, bepaalde:
"1. De maatstaf van heffing is:
a) voor [...] goederenleveringen en diensten [...]: alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van de handelingen verband houden;
4. Artikel 11, C, "Diversen", van de Zesde richtlijn bepaalde in lid 1:
"In geval van annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de handeling is verricht, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld.
In geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling kunnen de lidstaten evenwel van deze regel afwijken."
Recht van het Verenigd Koninkrijk
5. Blijkens de verwijzingsbeslissing bevatte de wetgeving tot omzetting van artikel 11, C, lid 1, van de Zesde richtlijn twee reeksen bepalingen. De eerste reeks was van toepassing in geval van vermindering van de tegenprestatie, terwijl de tweede reeks gold in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling waarbij een vermindering van de btw, zijnde een ontheffing wegens oninbare schuldvordering, werd toegekend.
De nationale bepalingen bij vermindering van de tegenprestatie
6. Sedert 1995 waren deze bepalingen vervat in Regulation 38, gelezen in samenhang met Regulation 24, van de VAT Regulations 1995 (regeling van 1995 voor de boeking en registratie van de btw). In geval van vermindering van de tegenprestatie voor een levering waarin de btw al was begrepen, moest de belastingplichtige zijn btw-boekhouding aanpassen door voor het betrokken btw-bedrag een negatieve boeking te verrichten. In deze context werd een vermindering van de tegenprestatie slechts erkend wanneer deze was bewezen door een creditnota of een soortgelijk document. Voor de periode van 1990 tot 1995 golden analoge regels.
De nationale bepalingen bij oninbare schuldvordering
7. Voor leveringen die waren verricht tussen 2 oktober 1978 en 26 juli 1990 gold de "oude regeling" voor de ontheffing wegens oninbare schuldvordering. Voor leveringen tussen 1 april 1989 en 19 maart 1997 kon ingevolge de "nieuwe regeling" een verzoek om ontheffing worden ingediend. Voor leveringen die waren verricht in het overlappende tijdvak, zijnde tussen 1 april 1989 en 26 juli 1990, kon ingevolge de ene dan wel de andere regeling een verzoek worden ingediend.
– Oude regeling
8. De oude regeling werd ingevoerd bij Section 12 van de Finance Act 1978 (financieringswet van 1978) en voortgezet in Section 22 van de Value Added Tax Act 1983 (wet betreffende de belasting over de toegevoegde waarde van 1983; hierna: "VATA 1983").
9. Section 22 VATA 1983 bepaalt:
(a) een persoon goederen heeft geleverd of diensten heeft verricht in ruil voor een geldelijke tegenprestatie en de belasting over deze goederenlevering of dienst in rekening heeft gebracht en voldaan, en
(b) de persoon die de tegenprestatie nog geheel of gedeeltelijk moet betalen, insolvent is geworden,
dan heeft eerstbedoelde persoon, onder voorbehoud van het bepaalde in Subsection (2) en Subsection (3), op bij de Commissioners ingediend verzoek recht op teruggave van de in rekening te brengen btw volgens het nog uitstaande bedrag.
(2) Er bestaat geen recht op teruggave uit hoofde van deze Section, tenzij
(a) tijdens de insolventieprocedure het bedrag van de schuldvordering is komen vast te staan en dit aldus bewezen bedrag overeenstemt met het nog uitstaande bedrag van de tegenprestatie, verminderd met het bedrag van de vordering;
(b) de waarde van de prestatie niet meer bedraagt dan de vrijemarktwaarde ervan, en
(c) met betrekking tot een goederenlevering de eigendom van de goederen is overgegaan op de ontvanger van de goederen [...]".
10. Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing werd een persoon ingevolge Section 22 VATA 1983 voor de toepassing van deze Section als insolvent beschouwd wanneer hij failliet was verklaard of in het kader van een faillissementsprocedure een rechterlijke uitspraak was gewezen in verband met het beheer van zijn vermogen. Een vennootschap werd als insolvent beschouwd wanneer zij in vrijwillige of gedwongen vereffening ging en "uit de omstandigheden bleek dat de vennootschap niet in staat was haar schulden te betalen".
– Nieuwe regeling
11. Bij Section 11 van de Finance Act 1990 (financieringswet van 1990) werd de oude regeling ingetrokken en werd de nieuwe regeling ingevoerd voor leveringen van na 26 juli 1990.
12. De nieuwe regeling gold voor leveringen van na 1 april 1989 en is voortgezet in Section 36 van de Value Added Tax Act 1994 (wet betreffende de belasting over de toegevoegde waarde van 1994), waarin is bepaald:
"(1) Subsection (2) infra is van toepassing wanneer:
(a) een persoon goederen heeft geleverd of diensten heeft verricht in ruil voor een geldelijke tegenprestatie en de belasting over deze goederenlevering of dienst in rekening heeft gebracht en voldaan,
(b) de tegenprestatie voor deze handeling in zijn boekhouding geheel of gedeeltelijk is afgeschreven als oninbare schuldvordering, en
(c) een periode van zes maanden [in plaats van een periode van twee jaar op grond van Section 11 van de financieringswet van 1990] (te rekenen vanaf de datum van verrichting van de handeling) is verstreken.
(2) Onder voorbehoud van hetgeen hierna in deze Section is bepaald en de krachtens deze Section vastgestelde bepalingen heeft een persoon op bij de Commissioners ingediend verzoek recht op teruggave van het bedrag van de in rekening te brengen btw volgens het nog uitstaande bedrag.
(4) Er bestaat geen recht op teruggave uit hoofde van Subsection (2), tenzij
(a) de waarde van de prestatie niet meer bedraagt dan de vrijemarktwaarde ervan, en
(b) met betrekking tot een goederenlevering de eigendom van de goederen is overgegaan op de ontvanger van de goederen of een persoon die van, door of voor deze persoon het eigendomsrecht heeft verkregen.
Besluit van 1992 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde over wagens
13. Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland stond verminderingen van de btw over de verkoop van tweedehandswagens toe onder in wezen identieke voorwaarden in latere wettelijke regelingen, waaronder de Value Added Tax (Cars) Order 1992 (besluit van 1992 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde over wagens; hierna: "Cars Order").
14. Volgens Regulation 8 van de Cars Order moest een autohandelaar bij de verkoop van een tweedehandswagen btw in rekening brengen over een maatstaf van heffing die gelijk was aan zijn winstmarge.
15. Regulation 4 van de Cars Order bevatte evenwel een specifieke regeling voor de wederverkoop van door de verkoper teruggenomen wagens:
"(1) Elk van de hierna beschreven handelingen wordt noch als een goederenlevering noch als een dienst beschouwd:
(a) De overdracht van een gebruikt motorvoertuig door een persoon die dit motorvoertuig terug in zijn bezit heeft gekregen op grond van een financieringsovereenkomst, zo het voertuig zich in dezelfde staat bevindt als waarin het zich bevond bij de terugname [...]"
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16. GMAC is een btw-plichtige vennootschap die met name actief is in de huurkoop van auto's.
17. Bij een huurkoop kiest een gebruiker een auto bij een autohandelaar en vraagt hem om een particuliere financiering. Daarop wordt hij doorverwezen naar een huurkoopmaatschappij, zoals GMAC. Wanneer de drie partijen een akkoord bereiken, verkoopt de autohandelaar de auto aan de huurkoopmaatschappij, die daarop de auto aan de eindgebruiker levert op grond van een huurkoopovereenkomst.
18. De verkoop van de auto door de autohandelaar aan GMAC is aan de btw onderworpen tegen het normale tarief. Ook de levering van de auto door GMAC aan de eindgebruiker op grond van de huurkoopovereenkomst is aan de btw onderworpen tegen het normale tarief. Bij wanprestatie van de huurkoper neemt GMAC de auto terug in bezit en wordt die openbaar verkocht. De verkoopopbrengst wordt verrekend met het saldo van de door de huurkoper nog verschuldigde maandelijkse afbetalingen.
19. De levering van een auto op grond van een huurkoopovereenkomst werd voor de toepassing van de btw beschouwd als een goederenlevering. De btw werd verschuldigd op het tijdstip van de levering van de auto door GMAC aan de eindgebruiker over het verschuldigde totaalbedrag, met uitzondering van de financiële kosten. Wanneer de auto naderhand werd teruggenomen en openbaar verkocht, werd deze openbare verkoop overeenkomstig Regulation 4 van de Cars Order als een goederenlevering noch als een dienst beschouwd.
20. De Commissioners hadden steeds aanvaard dat bij minnelijke ontbinding van een huurkoopovereenkomst voor een auto die werd doorverkocht, Regulation 38 van de VAT Regulations 1995 van toepassing was, zodat moest worden aangenomen dat GMAC de huurkoop had verricht in ruil voor een tegenprestatie verminderd met de opbrengst van de wederverkoop. Tot aan de uitspraak van de High Court of Justice (England and Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk) in zaak C & E Commissioners/GMAC (2004), hadden zij echter niet aanvaard dat diezelfde regeling gold wanneer als gevolg van onvermogen van de huurkoper de auto door GMAC werd teruggenomen en openbaar wederverkocht.
21. Sinds deze uitspraak is Regulation 38 van de VAT Regulations 1995 ook van toepassing wanneer als gevolg van een wanprestatie van de huurkoper de auto door GMAC openbaar wordt wederverkocht. De High Court of Justice heeft tevens geoordeeld dat ook de Cars Order van toepassing is, zodat GMAC de btw over de opbrengst van de openbare verkoop niet moest voldoen. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de gezamenlijke toepassing van deze bepalingen een "meevaller" oplevert, zodat uiteindelijk minder btw verschuldigd is dan wanneer de Zesde richtlijn correct zou zijn omgezet.
22. Daarop heeft GMAC een nieuwe procedure aangespannen, eveneens voor de periode van 1978 tot 1997 en volledig op basis van de rechtstreekse werking van de Zesde richtlijn. De vordering van GMAC ziet voortaan op het deel van de tegenprestatie voor de levering van de auto aan de gebruiker dat onbetaald is gebleven wegens onvermogen. Dat bedrag vormt geen prijsvermindering in de zin van artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn. Het gaat om een gedeeltelijke niet-betaling in de zin van deze bepaling, namelijk een oninbare schuldvordering.
23. Bij brief van 20 februari 2006 heeft GMAC dus verzocht om een ontheffing wegens oninbare schuldvordering voor de periode van 1978 tot 1997, als gevolg van de ontbinding van autohuurkoopovereenkomsten met gebruikers wegens niet-betaling van de overeengekomen verkoopprijs. Bij beslissing van 18 juli 2006 hebben de Commissioners dit verzoek afgewezen.
24. Het First-tier Tribunal (Tax Chamber) heeft het beroep van GMAC tegen deze beslissing toegewezen op grond dat de wettelijke voorwaarden om voor een ontheffing in aanmerking te komen onverenigbaar waren met het Unierecht en de verzoeken van GMAC om ontheffing wegens oninbare schuldvordering geen met het Unierecht strijdige verstoring van of gebrek aan fiscale neutraliteit met zich meebrachten.
25. In hoger beroep is het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) daarentegen van oordeel dat de gezamenlijke toepassing van Regulation 38 van de VAT Regulations 1995, zoals uitgelegd in de beslissing van de High Court of Justice in zaak C & E Commissioners/GMAC (2004), en van de Cars Order geen daadwerkelijke toepassing van de Zesde richtlijn vormt omdat dit resulteert in een overmatige verlichting van de btw-last die niet te verzoenen is met de doelstelling van deze richtlijn en dus in strijd is met het Unierecht.
26. Daarom heeft het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de hierna volgende prejudiciële vragen gesteld:
"1) In hoeverre heeft een belastingplichtige met betrekking tot twee handelingen die dezelfde goederen betreffen het recht om (i) zich met betrekking tot de ene handeling te beroepen op de rechtstreekse werking van een bepaling van de [Zesde richtlijn], en (ii) zich met betrekking tot de andere handeling te beroepen op het nationale recht, indien dat globaal gezien leidt tot een fiscaal resultaat dat noch het nationale recht, noch de [Zesde richtlijn] teweegbrengt of beoogt teweeg te brengen, wanneer zij afzonderlijk op deze twee handelingen worden toegepast?
2) Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de belastingplichtige dit recht in bepaalde omstandigheden niet (of slechts in beperkte mate) heeft, om welke omstandigheden gaat het dan en welk verband moet dan meer in het bijzonder tussen de twee handelingen bestaan opdat sprake zou zijn van dergelijke omstandigheden?
3) Is het voor de beantwoording van de eerste twee vragen van belang of de nationale behandeling van één handeling wel of juist niet in overeenstemming is met de [Zesde richtlijn]?"
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en derde vraag
27. Met zijn eerste en derde vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat in omstandigheden als in het hoofdgeding een belastingplichtige kan verbieden zich voor een handeling op de rechtstreekse werking van deze bepaling te beroepen op grond dat hij zich op bepalingen van nationaal recht kan beroepen voor een andere handeling betreffende dezelfde goederen en bij gezamenlijke toepassing van deze bepalingen globaal gezien een fiscaal resultaat ontstaat dat noch het nationaal recht, noch de Zesde richtlijn, indien afzonderlijk toegepast op deze handelingen, teweegbrengt of beoogt teweeg te brengen.
28. De verwijzende rechter vraagt zich bovendien af of het enig verschil uitmaakt of het op laatstbedoelde handeling toepasselijke nationale recht in overeenstemming is met de Zesde richtlijn.
29. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter tegenover de staat op die bepalingen beroepen, hetzij wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij wanneer hij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (arrest Almos Agrárkülkereskedelmi, C‑337/13, EU:C:2014:328, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30. Een Unierechtelijke bepaling is onvoorwaardelijk wanneer zij een verplichting oplegt die aan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Unie of van de lidstaten (arrest Almos Agrárkülkereskedelmi, EU:C:2014:328, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31. Artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn definieert de gevallen waarin de lidstaten de maatstaf van heffing onder de voorwaarden die zij zelf vaststellen, moeten verlagen. Zo dwingt deze bepaling de lidstaten tot verlaging van de maatstaf van heffing en bijgevolg van de door de belastingplichtige verschuldigde btw, wanneer de belastingplichtige na het sluiten van een overeenkomst de tegenprestatie geheel of gedeeltelijk niet ontvangt (arrest Goldsmiths, C‑330/95, EU:C:1997:339, punt 16).
32. Dit artikel laat de lidstaten dus weliswaar een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling van de noodzakelijke maatregelen ter bepaling van het bedrag van de verlaging, maar dit neemt niet weg dat de verplichting om de maatstaf van heffing in de in dit artikel bedoelde gevallen te verlagen nauwkeurig en onvoorwaardelijk is. Deze bepaling voldoet dus aan de voorwaarden om rechtstreekse werking te hebben (arrest Almos Agrárkülkereskedelmi, EU:C:2014:328, punt 34).
33. Zoals de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft uiteengezet, zijn de aan het Hof gestelde vragen gerezen doordat in het hoofdgeding de belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk van oordeel was dat de belastingplichtige niet tegelijk aanspraak kon maken op een "meevaller" en op het bepaalde in artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn met name omdat bij gezamenlijke toepassing van Regulation 38 van de VAT Regulations 1995, van de Cars Order en van deze richtlijn globaal gezien een fiscaal resultaat ontstaat dat noch het nationaal recht, noch deze richtlijn, indien afzonderlijk toegepast op deze handelingen, teweegbrengt of beoogt teweeg te brengen.
34. Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk wordt, in een situatie als in het hoofdgeding, de aan de eindgebruiker in rekening gebrachte en aan de belastingdienst verschuldigde btw niet berekend over de tegenprestatie die de belastingplichtige in ruil voor de goederenleveringen daadwerkelijk ontvangt. De rechtstreekse werking is evenwel geen Unierechtelijk beginsel dat kan worden aangewend om een resultaat te krijgen dat tegengesteld is aan wat met de richtlijn wordt beoogd. Deze regering is derhalve van mening dat de belastingplichtige zich niet kan beroepen op het nationale recht voor de ene handeling en op de rechtstreekse werking van artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn voor de andere handeling.
35. Dit betoog kan niet worden aanvaard.
36. Zoals blijkt uit punt 32 van het onderhavige arrest, heeft artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn immers rechtstreekse werking zodat, in omstandigheden als in het hoofdgeding, het antwoord op de vraag of een belastingplichtige zoals GMAC, na levering van een goed ter uitvoering van een huurkoopovereenkomst, het in deze bepaling toegekende recht heeft op verlaging van de maatstaf van heffing, afhangt van de omstandigheid dat de klanten van GMAC hun betaalverplichting op grond van die overeenkomst geheel of gedeeltelijk niet nakomen.
37. Deze bepaling is weliswaar de uitdrukking van een fundamenteel beginsel van de Zesde richtlijn, volgens hetwelk de maatstaf van heffing de werkelijk ontvangen tegenprestatie is, en dat tot gevolg heeft dat de belastingdienst uit hoofde van de btw niet méér kan ontvangen dan de belastingplichtige heeft geïnd (arrest Almos Agrárkülkereskedelmi, EU:C:2014:328, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38. Toch blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat als de openbare verkoop van de van de huurkoper teruggenomen auto naar nationaal recht niet van btw zou zijn vrijgesteld, de voor elke handeling ontvangen tegenprestatie aan de heffing van btw zou zijn onderworpen. De maatstaf van heffing zou alsdan gelijk zijn aan de door de huurkoper en de door de koper bij de openbare verkoop betaalde bedragen. Daardoor zou de maatstaf van heffing, overeenkomstig het in het vorige punt van dit arrest in herinnering gebrachte beginsel, overeenkomen met de door GMAC werkelijk ontvangen tegenprestatie.
39. Evenwel zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat een lidstaat die door een richtlijn voorgeschreven uitvoeringsmaatregelen niet tijdig heeft getroffen, de niet-nakoming van de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet aan particulieren kan tegenwerpen (zie met name arrest Rieser Internationale Transporte, C‑157/02, EU:C:2004:76, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40. Bijgevolg kan de omstandigheid dat de openbare verkoop van de auto naar nationaal recht niet werd aangemerkt als een goederenlevering of een dienst, in fine niet ertoe leiden dat de belastingplichtige het recht verliest op verlaging van de maatstaf van heffing in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling van de prijs, overeenkomstig artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn.
41. Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens het aan het gemeenschappelijke btw-stelsel inherente fundamentele beginsel, dat voortvloeit uit artikel 2 van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 1967, 71, blz. 1301), en uit artikel 2 van de Zesde richtlijn, bij elke transactie inzake productie of distributie btw verschuldigd is, onder aftrek van de btw waarmee de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast (zie met name arresten Midland Bank, C‑98/98, EU:C:2000:300, punt 29, en Zita Modes, C‑497/01, EU:C:2003:644, punt 37).
42. Bijgevolg moet in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling het bedrag van de maatstaf van heffing van de autohuurkoopovereenkomst worden afgestemd op de tegenprestatie die de belastingplichtige op grond van die overeenkomst daadwerkelijk ontvangt. De door deze belastingplichtige ontvangen tegenprestatie die een derde heeft voldaan op grond van een andere handeling, in casu de openbare verkoop van de door de huurkoper teruggegeven auto, is van geen invloed op de conclusie dat deze belastingplichtige zich in het kader van de huurkoopovereenkomst kan beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn.
43. Uit het voorgaande volgt dat de vraag of het op de openbare verkoop toepasselijke nationale recht in overeenstemming is met de Zesde richtlijn, niet relevant is om uit te maken of een belastingplichtige als GMAC de rechten die hij ontleent aan artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, op goede grond kan doen gelden.
44. De regering van het Verenigd Koninkrijk voert bovendien aan dat een selectief beroep op de rechtstreekse werking van deze bepaling teneinde een situatie af te dwingen waarin het door de betrokken wetgeving beoogde resultaat niet wordt bereikt, misbruik uitmaakt.
45. In dit verband dient te worden opgemerkt dat het Hof in de punten 74 en 75 van het arrest Halifax e.a. (C‑255/02, EU:C:2006:121) met name heeft geoordeeld dat voor de vaststelling van misbruik op btw-gebied de betrokken handelingen, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn en de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn, ertoe moeten leiden dat in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend en uit een geheel van objectieve factoren blijkt dat het wezenlijke doel van de betrokken handelingen uitsluitend erin bestaat dat belastingvoordeel te verkrijgen.
46. Het staat aan de nationale rechter om, in overeenstemming met de bewijsregels van het nationale recht en voor zover de doeltreffendheid van het Unierecht niet wordt aangetast, na te gaan of in het hoofdgeding sprake is van de essentiële bestanddelen van misbruik. Het Hof kan echter in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven teneinde de nationale rechterlijke instantie bij haar uitlegging te leiden (zie met name arrest Halifax e.a., EU:C:2006:121, punten 76 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47. Opgemerkt zij dat zo – zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk aangeeft – het door de Zesde richtlijn beoogde doel niet kan worden bereikt, dit het gevolg is van een "meevaller" die uitsluitend het resultaat is van de toepassing van het nationale recht. Zoals blijkt uit punt 38 van het onderhavige arrest ontstaat het betrokken belastingvoordeel in wezen uit de uit Regulation 4 van de Cars Order voortvloeiende niet-belasting van de openbare verkoop van de bij de huurkoper teruggenomen auto.
48. Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat een ondernemer zich bij zijn keuze tussen vrijgestelde en belaste handelingen kan laten leiden door een aantal factoren, waaronder fiscale overwegingen in verband met het objectieve btw-stelsel. Wanneer een belastingplichtige kan kiezen tussen verschillende handelingen, heeft hij immers het recht om zijn activiteit zodanig te structureren dat de omvang van zijn belastingschuld beperkt blijft (zie arrest RBS Deutschland Holdings, C‑277/09, EU:C:2010:810, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49. Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding een lidstaat een belastingplichtige niet kan verbieden zich voor een handeling op de rechtstreekse werking van deze bepaling te beroepen op grond dat hij zich op bepalingen van nationaal recht kan beroepen voor een andere handeling betreffende dezelfde goederen en bij gezamenlijke toepassing van deze bepalingen globaal gezien een fiscaal resultaat ontstaat dat noch het nationaal recht, noch de Zesde richtlijn, indien afzonderlijk toegepast op deze handelingen, teweegbrengt of beoogt teweeg te brengen.
50. Gelet op het antwoord op de eerste en de derde vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
51. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding een lidstaat een belastingplichtige niet kan verbieden zich voor een handeling op de rechtstreekse werking van deze bepaling te beroepen op grond dat hij zich op bepalingen van nationaal recht kan beroepen voor een andere handeling betreffende dezelfde goederen en bij gezamenlijke toepassing van deze bepalingen globaal gezien een fiscaal resultaat ontstaat dat noch het nationaal recht, noch de Zesde richtlijn (77/388), indien afzonderlijk toegepast op deze handelingen, teweegbrengt of beoogt teweeg te brengen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/90 | eurlex |
Avis juridique important
79/501/EEG: Beschikking van de Commissie van 14 mei 1979 tot toelating met vrijstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief van het wetenschappelijk apparaat genaamd ,,Exotech-Erts ground truth radiometer, model 100A' '
Publicatieblad Nr. L 130 van 29/05/1979 blz. 0028 - 0028 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 02 Deel 7 blz. 0222
++++BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 14 mei 1979 tot toelating met vrijstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief van het wetenschappelijk apparaat genaamd " Exotech-Erts ground truth radiometer , model 100A " ( 79/501/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , Gelet op Verordening ( EEG ) nr . 1798/75 van de Raad van 10 juli 1975 betreffende de invoer met vrijstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief van voorwerpen van opvoedkundige , wetenschappelijke of culturele aard ( 1 ) , Gelet op Verordening ( EEG ) nr . 3195/75 van de Commissie van 2 december 1975 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening ( EEG ) nr . 1798/75 ( 2 ) , inzonderheid op de artikelen 4 en 5 , Overwegende dat , middels schrijven van 7 november 1978 , de Belgische Regering de Commissie heeft gevraagd de procedure in te stellen bedoeld in de artikelen 4 en 5 van Verordening ( EEG ) nr . 3195/75 om vast te stellen of het apparaat genaamd " Exotech-Erts ground truth radiometer , model 100A " , gebruikt bij onderzoek door middel van teledetectie op het gebied van de milieubescherming , en in het bijzonder voor de identificatie en de afbakening van de plantaardige bedekking van het aardoppervlak , al dan niet beschouwd dient te worden als een wetenschappelijk apparaat , en indien het antwoord bevestigend luidt , of momenteel in de Gemeenschap apparaten met gelijke wetenschappelijke waarde worden vervaardigd ; Overwegende dat overeenkomstig artikel 4 , lid 5 , van Verordening ( EEG ) nr . 3195/75 op 7 maart 1979 een uit vertegenwoordigers van alle Lid-Staten bestaande groep van deskundigen bijeen is gekomen in het kader van het Comité douanevrijstellingen , ten einde dit speciale geval te onderzoeken ; Overwegende dat uit dit onderzoek is gebleken dat het bedoelde apparaat een radiometer is ; dat de bijzondere objectieve technische kenmerken met name wat betreft emittantie - en reflectantiemetingen , alsmede het gebruik dat van genoemd apparaat wordt gemaakt , er een apparaat van maken dat bijzonder geschikt is voor het zuiver wetenschappelijk onderzoek , dat het dientengevolge als wetenschappelijk apparaat beschouwd moet worden ; Overwegende dat op grond van de door de Lid-Staten verzamelde gegevens is gebleken dat apparaten van gelijke wetenschappelijke waarde als genoemd apparaat en geschikt voor hetzelfde gebruik niet in de Gemeenschap worden vervaardigd ; dat het dientengevolge gerechtvaardigd is het bedoelde apparaat met vrijstelling toe te laten , HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : Artikel 1 1 . Het apparaat genaamd " Exotech-Erts ground truth radiometer , model 100A " dient als een wetenschappelijk apparaat te worden beschouwd . 2 . Aan de voorwaarden van artikel 3 , lid 1 , sub b ) , van Verordening ( EEG ) nr . 1798/75 van de Raad van 10 juli 1975 om met vrijstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief te worden toegelaten , wordt ten aanzien van het in het eerste lid bedoelde apparaat voldaan . Artikel 2 Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten . Gedaan te Brussel , 14 mei 1979 . Voor de Commissie Etienne DAVIGNON Lid van de Commissie ( 1 ) PB nr . L 184 van 15 . 7 . 1975 , blz . 1 . ( 2 ) PB nr . L 316 van 6 . 12 . 1975 , blz . 17 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/94 | eurlex |
Avis juridique important
2000/288/EG: Beschikking van de Commissie van 4 april 2000 houdende wijziging van Beschikking 92/486/EEG tot vaststelling van de bepalingen inzake de samenwerking tussen het serverstation Animo en de lidstaten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2000) 922) (Voor de EER relevante tekst.)
Publicatieblad Nr. L 098 van 19/04/2000 blz. 0037 - 0037
Beschikking van de Commissievan 4 april 2000houdende wijziging van Beschikking 92/486/EEG tot vaststelling van de bepalingen inzake de samenwerking tussen het serverstation Animo en de lidstaten(Kennisgeving geschied onder nummer C(2000) 922)(Voor de EER relevante tekst)(2000/288/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt(1), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 92/118/EEG(2), en met name op artikel 20, lid 3,Overwegende hetgeen volgt:(1) Naar aanleiding van de verschillende in communautair verband verrichte werkzaamheden, met name tijdens studies en seminars, moet de architectuur van het netwerk Animo worden herzien om een veterinair systeem op te zetten waarin de verschillende informatica-applicaties zijn geïntegreerd.(2) Om de continuïteit van het netwerk Animo te garanderen, moet Beschikking 92/486/EEG van de Commissie van 25 september 1992 tot vaststelling van de bepalingen inzake de samenwerking tussen het serverstation Animo en de lidstaten(3), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 1999/716/EG(4), worden gewijzigd.(3) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Veterinair Comité,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1Aan artikel 2 bis van Beschikking 92/486/EEG wordt het volgende lid 5 toegevoegd:"5. De in artikel 1 bedoelde coördinerende autoriteiten zorgen ervoor dat de in dat artikel bedoelde contracten met één jaar worden verlengd, namelijk van 1 april 2000 tot en met 31 maart 2001.In het kader van het bepaalde in dit lid worden de volgende tarieven toegepast:386 EUR per eenheid (centrale eenheid, lokale eenheid, inspectiepost aan de grens) voor het totale aantal Animo-eenheden zoals vastgesteld in Beschikking 2000/287/EG(5)".Artikel 2Deze beschikking is van toepassing met ingang van 1 april 2000.Artikel 3Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 4 april 2000.Voor de CommissieDavid ByrneLid van de Commissie(1) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29.(2) PB L 62 van 15.3.1993, blz. 49.(3) PB L 291 van 7.10.1992, blz. 20.(4) PB L 289 van 11.11.1999, blz. 1.(5) PB L 98 van 19.4.2000, blz. 12. | eurlex_nl.shuffled.parquet/96 | eurlex |
10 . 6 . 77 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 143 / 27
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 25 mei 1977
betreffende de vaststelling van het maximumbedrag van de restitutie voor de
zesde openbare deelinschrijving voor de verkoop van witte suiker krachtens
Verordening ( EEG) nr. 703 /77
( Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE volgens de procedure van artikel 36 van Verordening
GEMEENSCHAPPEN , (EEG) nr. 3330/74 ; dat volgens deze criteria het
maximumbedrag voor de zesde openbare deelinschrij
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese ving zoals aangegeven in artikel 1 dient te worden
Economische Gemeenschap, vastgesteld ;
Gelet op Verordening (EEG) nr. 3330/74 van de Raad Overwegende dat de in deze beschikking vervatte
van 19 december 1974 houdende een gemeenschap maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
pelijke ordening der markten in de sector suiker ('), van het Comité van beheer voor suiker,
laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3138 /
76 (2), en met name op artikel 11 , lid 3,
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN :
Overwegende dat, overeenkomstig Verordening ( EEG)
nr. 703/77 van de Commissie van 1 april 1977 betref
A rtikel 1
fende een permanente inschrijving voor de verkoop
met het oog op uitvoer van witte suiker uit de voorra Voor de zesde openbare deelinschrijving, gehouden
den van het Franse interventiebureau en tot herope krachtens Verordening ( EEG) nr. 703/ 77, waarvoor de
ning van de in Verordeningen ( EEG) nr. 2732/76 en termijn voor de indiening der offertes op 25 mei 1977
( EEG) nr. 2733/76 bedoelde permanente inschrijvin verstreek, wordt het maximumbedrag van de restitutie
gen (3), het genoemde organisme overgaat tot het hou bij uitvoer voor de toewijzing van de inschrijving per
den van openbare deelinschrijvingen voor de verkoop 100 kilogram witte suiker vastgesteld op 20,486 reke
van witte suiker welke in zijn bezit is en voor het be neenheden .
palen van het bedrag van de restitutie bij uitvoer van
deze suiker ;
Overwegende dat volgens de bepalingen van artikel 9
van Verordening ( EEG) nr. 258 /72 van de Commissie Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek .
van 3 februari 1972 houdende vaststelling van de uit
voeringsbepalingen voor de verkoop bij inschrijving Gedaan te Brussel , 25 mei 1977 .
van suiker door de interventiebureaus (4), wanneer de
inschrijvingsvoorwaarden geen maximumbedrag voor
Voor de Commissie
de restitutie bepalen , dit bedrag voor de betreffende
inschrijving wordt vastgesteld na onderzoek van de of De Vice-Voorzitter
fertes, met name rekening houdende met de markt
omstandigheden en de afzetmogelijkheden vastgesteld Finn GUNDELACH
(') PB nr. L 359 van 31 . 12 . 1974, blz . 1 .
(2 ) PB nr. L 354 van 24 . 12. 1976, blz . 1 .
(3 ) PB nr. L 86 van 2 . 4 . 1977, blz . 5 .
(4 ) PB nr. L 31 van 4 . 2 . 1972, blz . 22 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/100 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht van 15 december 2010 — Wind/BHIM — Sanyang Industry (Wind)
(Zaak T-451/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Wind - Ouder nationaal beeldmerk Wind - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Geen soortgelijke waren en diensten)
Verzoekende partij: Harry Wind (Selfkant, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Sroka, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Sanyang Industry Co., Ltd (Hsinchu, Taïwan)
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 3 september 2009 (zaak R 1470/2008-4), inzake een oppositieprocedure tussen Harry Wind en Sanyang Industry Co., Ltd.
Het beroep wordt verworpen.
Harry Wind wordt verwezen in de kosten.
(1) PB C 24 van 30.1.2010. | eurlex_nl.shuffled.parquet/103 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE RAAD
van 28 juni 2004
houdende benoeming van een Frans lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 259,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name op artikel 167,
Gelet op Besluit 2002/758/EG, Euratom van de Raad van 17 september 2002 tot benoeming van de leden van het Economisch en Sociaal Comité voor de periode van 21 september 2002 tot en met 20 september 2006 (1),
Gezien de voordracht van de Franse regering,
Na het advies van de Commissie te hebben ingewonnen,
Mevrouw Laure BATUT wordt benoemd tot lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité, ter vervanging van de heer Jean-Marc BILQUEZ, voor de verdere duur van diens ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 20 september 2006.
Gedaan te Luxemburg, 28 juni 2004.
Voor de Raad
(1) PB L 253 van 21.9.2002, blz. 9. | eurlex_nl.shuffled.parquet/105 | eurlex |
Nr. L 122/32 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 5. 6 ;o
(Besluiten waarvan de publikatie niet voorwaarde is voor de toepassing )
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 22 mei 1970
betreffende het houden van een inschrijving voor uitvoer van 500 ton rogge welke
in het bezit is van het Franse interventiebureau
(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE vastgestelde plaatsen van uitvoer ten laste van het
GEMEENSCHAPPEN, interventiebureau komen ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat de in deze beschikking vervatte
Economische Gemeenschap, maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
van het Comité van beheer voor granen,
Gelet op Verordening nr. 120/67/EEG van de Raad
van 13 juni 1967 houdende een gemeenschappelijke
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING
ordening der markten in de sector granen (*), laat
stelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2463 /
69 (2), en met name op artikel 7, lid 5 , Artikel 1
Overwegende dat de Franse Republiek de Commis Het Franse interventiebureau kan op de hierna
sie bij mededeling van 5 mei 1970 in kennis heeft volgende voorwaarden een permanente inschrijving
gesteld van het voornemen van haar interventie houden voor uitvoer van rogge die in zijn bezit is .
bureau om overeenkomstig de in artikel 5 , lid 7,
van Verordening (EEG) nr. 376/70 van de Com Artikel 2
missie van 27 februari 1970 tot vaststelling van de
regeling voor de verkoop van granen door de inter 1. De inschrijving betreft 500 ton rogge.
ventiebureaus (3 ) een inschrijving voor uitvoer van
2. De * 500 ton rogge is in Reims (Marne) op
500 ton rogge uit de oogst 1969 te houden ;
Overwegende dat de 500 ton rogge waarvoor de Artikel 3
inschrijving gehouden zal worden uit bepaalde
plaatsen uitgevoerd zal worden -, dat deze hoe 1. De plaatsen, waarvoor volgens artikel 5 , lid 7,
veelheid in een andere plaats opgeslagen is ; dat van Verordening (EEG) nr. 376/70 een minimum
het Franse interventiebureau om alle deelnemers verkoopprijs moet worden vastgesteld, zijn de vol
aan de inschrijving in een gelijke concurrentiepositie gende : havens of andere plaatsen van uitgang van
te brengen, tegen gelijke prijzen moet verkopen ; de Gemeenschap.
dat het dientengevolge noodzakelijk is dat de kosten 2. De offertes moeten worden ingediend voor
van vervoer tussen de plaats van opslag naar de één of meerdere van deze havens of plaatsen van
(*) PB nr. 117 van 19.6.1967, blz. 2269/67. De inschrijver geeft de haven(s) of plaats(en) van
(2) PB nr. L 312 van 12. 12. 1969, blz. 3.
(3) PB nr. L 47 van 28. 2. 1970, blz. 49. uitgang aan, waarvoor zijn offerte wordt gedaan.
---pagebreak--- 5 . 6. 70 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 122/33
De offertes hebben betrekking op rogge Tussen de bekendmaking van het bericht van in
— welke zich in de havensilos bevindt, vanwaar schrijving en de eerste dag welke is vastgesteld voor
een directe belading op zeeschip mogelijk is of het indienen van offertes, moet een termijn van
ten minste 10 dagen worden aangehouden. De laat
— geleverd, niet gelost op de plaats van inlading ste dag waarop offertes kunnen worden ingediend
in de zeehaven of plaats van uitgang. is bepaald op 1 j uil i 1970.
3. Voor de hoeveelheden rogge die zich niet op
de in lid 2, eerste en tweede gedachtenstreepje, aan Artikel 5
gegeven plaatsen bevinden, worden de voordeligste
kosten van vervoer tussen de plaats van opslag en
de plaats van inlading in de haven of de plaats Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.
van uitgang, welke tegen de minste kosten bereikt
kan worden, door het Franse interventiebureau aan
de exporteur aan wie gegund is, terugbetaald .
Brussel, 22 mei 1970.
Voor de Commissie
Het Franse interventiebureau stelt ;in het bericht van
inschrijving de data vast waarop de biedingen kun
nen worden ingediend. Jean REY | eurlex_nl.shuffled.parquet/106 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/244 VAN DE COMMISSIE
van 16 februari 2015
tot verlening van een vergunning voor chinolinegeel als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor niet-voedselproducerende dieren
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de vergunningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003. Artikel 10 van die verordening voorziet in de herbeoordeling van toevoegingsmiddelen waarvoor een vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 70/524/EEG van de Raad (2).
Voor chinolinegeel is overeenkomstig Richtlijn 70/524/EEG een vergunning zonder tijdsbeperking verleend als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor niet-voedselproducerende dieren en voor voedselproducerende dieren wat bepaalde verwerkte diervoeders betreft, in de groep "kleurstoffen". Deze stof is vervolgens overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 als bestaand product opgenomen in het bij artikel 17 van die verordening opgestelde repertorium van toevoegingsmiddelen voor diervoeding.
Overeenkomstig artikel 10, lid 2, juncto artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is een aanvraag ingediend voor de herbeoordeling van chinolinegeel als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor niet-voedselproducerende dieren, en de aanvrager heeft overeenkomstig artikel 7 van die verordening verzocht dit toevoegingsmiddel in te delen in de categorie "sensoriële toevoegingsmiddelen". De krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste nadere gegevens en documenten zijn bij de aanvraag verstrekt.
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in haar advies van 10 juli 2013 geconcludeerd dat chinolinegeel onder de voorgestelde voorwaarden voor gebruik in diervoeding geen ongunstige gevolgen voor de diergezondheid, de gezondheid van de mens of het milieu heeft. Op grond van het door de aanvrager aangeleverde bewijsmateriaal heeft de EFSA tevens geconcludeerd dat de werkzaamheid van chinolinegeel met betrekking tot de dosering en de aard van de diervoeders en de verwerking daarvan niet kan worden beoordeeld. Zij heeft evenwel ook verklaard dat de werkzaamheid van dit toevoegingsmiddel, dat is toegestaan in levensmiddelen, niet meer hoeft te worden aangetoond wanneer de functie ervan in diervoeders dezelfde is als in levensmiddelen. Aangezien het aanbevolen maximumgehalte dat de EFSA voor dit toevoegingsmiddel heeft voorgesteld, gelijk is aan het gehalte dat voor verschillende soorten levensmiddelen is toegestaan, was de Commissie van oordeel dat er voldoende bewijs voorhanden is voor de werkzaamheid van deze stof. Specifieke eisen voor toezicht na het in de handel brengen acht de EFSA niet nodig. Zij heeft ook het rapport over de analysemethode voor de toevoegingsmiddelen voor diervoeding geverifieerd dat door het bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingestelde referentielaboratorium was ingediend.
Uit de beoordeling van chinolinegeel blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Het gebruik van die stof, zoals gespecifieerd in de bijlage bij deze verordening, moet daarom worden toegestaan.
Aangezien er geen veiligheidsredenen zijn die de onmiddellijke toepassing van de wijzigingen van de vergunningsvoorwaarden vereisen, moet een overgangsperiode worden vastgesteld om de belanghebbende partijen in staat te stellen zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen van de vergunning te voldoen.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Voor de in de bijlage beschreven stof, die behoort tot de categorie "sensoriële toevoegingsmiddelen" en de functionele groep "kleurstoffen: stoffen die diervoeders kleur geven of daaraan kleur teruggeven", wordt onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding verleend.
De in de bijlage beschreven stof en de diervoeders die die stof bevatten die vóór 9 maart 2017 zijn geproduceerd en geëtiketteerd overeenkomstig de voorschriften die vóór 9 maart 2015 van toepassing waren, mogen verder in de handel worden gebracht en worden gebruikt totdat de bestaande voorraden zijn uitgeput.
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 16 februari 2015.
Voor de Commissie
(1) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.
(2) Richtlijn 70/524/EEG van de Raad van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de veevoeding (PB L 270 van 14.12.1970, blz. 1).
Identificatie- nummer van het toevoegings-middel
Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode
Diersoort of -categorie
Einde van de vergunningsperiode
mg werkzame stof/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 %
Categorie: sensoriële toevoegingsmiddelen. Functionele groep: kleurstoffen. i) stoffen die diervoeders kleur geven of daaraan kleur teruggeven
Samenstelling van het toevoegingsmiddel
Chinolinegeel wordt beschreven als het natriumzout (hoofdbestanddeel)
Karakterisering van de werkzame stof
Het percentage van de bestanddelen van chinolinegeel bedraagt:
2-(2-chinolyl)indaan-1,3-dion-disulfonaten: ≥ 80 %;
2-(2-chinolyl)indaan-1,3-dion-monosulfonaten: ≤ 11 %;
2-(2-chinolyl)indaan-1,3-dion-trisulfonaten: ≤ 7 %.
Chemische formule: C18H9N Na2O8S2 (natriumzout)
CAS-nr.: 8004-92-0 (hoofdbestanddeel)
Chinolinegeel, vaste vorm, geproduceerd door chemische synthese
kleurstoffen ≥ 70 %, berekend als het natriumzout;
calcium- en kaliumzouten ≤ 30 %
Voor de kwantificatie van het totaal aan kleurstoffen van chinolinegeel in het toevoegingsmiddel en in diervoeders: spectrofotometrie bij 411 nm (FAO JECFA monographs No. 1, Vol. 4).
In de aanwijzingen voor het gebruik van het toevoegingsmiddel en het voormengsel de opslag- en stabiliteitsvoorwaarden aangeven.
Voor de veiligheid: bij hantering moeten ademhalingsbescherming, veiligheidsbril en -handschoenen worden gedragen.
9 maart 2025
(1) Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn te vinden op het volgende adres van het referentielaboratorium van de Europese Unie: https://ec.europa.eu/jrc/en/eurl/feed-additives/evaluation-reports | eurlex_nl.shuffled.parquet/109 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EU) Nr. 729/2014 VAN DE RAAD
van 24 juni 2014
over de denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 128, lid 2,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement,
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank,
Overwegende hetgeen volgt:
Verordening (EG) nr. 975/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken (1) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (2). Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van die verordening te worden overgegaan.
In artikel 128, lid 2, van het Verdrag is bepaald dat de lidstaten munten in euro kunnen uitgeven, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Centrale Bank (ECB) met betrekking tot de omvang van de uitgifte. De Raad kan, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de ECB, maatregelen nemen om de nominale waarden en technische specificaties van alle voor circulatie bestemde munten te harmoniseren, voor zover dit nodig is voor een goede circulatie van munten binnen de Unie.
De coupures van eurobankbiljetten lopen uiteen van 5 tot 500 EUR. De denominaties van bankbiljetten en muntstukken moeten het mogelijk maken betalingen van bedragen die in euro en in cent luiden, gemakkelijk te verrichten.
Het muntstelsel van de Unie moet het vertrouwen van het publiek winnen en technologische vernieuwingen met zich brengen, zodat het als veilig, betrouwbaar en efficiënt wordt beschouwd.
De acceptatie van het stelsel door het publiek is een van de hoofddoelstellingen van het muntstelsel van de Unie. Het vertrouwen van het publiek in het stelsel hangt af van de fysieke kenmerken van de euromuntstukken, die gebruikersvriendelijk zouden moeten zijn.
Met consumentenorganisaties, de Europese blindenverenigingen en vertegenwoordigers van de verkoopautomatenindustrie is overleg gevoerd om rekening te houden met de specifieke eisen van belangrijke categorieën gebruikers van muntstukken. Voor een soepele overgang op de euro en ter bevordering van de acceptatie van de muntstukken door de gebruikers, moesten de muntstukken door hun visuele en tactiele kenmerken gemakkelijk van elkaar te onderscheiden zijn.
De herkenbaarheid van de euromuntstukken wordt verbeterd en de gewenning daaraan wordt vergemakkelijkt door de samenhang tussen de grootte van de diameter en de nominale waarde van de muntstukken.
Vanwege de hoge nominale waarde van de muntstukken van 1 en 2 EUR zijn voor deze munten extra beveiligingskenmerken nodig om fraude te bemoeilijken. Muntstukken die in drie lagen worden vervaardigd en het combineren van twee verschillende kleuren in een muntstuk worden geacht de meest effectieve beveiliging te zijn die beschikbaar is.
Bij Richtlijn 94/27/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) wordt het gebruik van nikkel in bepaalde producten beperkt, aangezien was geconstateerd dat nikkel onder bepaalde omstandigheden allergieën kan veroorzaken. Muntstukken vallen niet onder die richtlijn. Desalniettemin lijkt het wenselijk het nikkelgehalte van muntstukken te verminderen om redenen verband houdende met de volksgezondheid.
Doordat de munten een gemeenschappelijke Europese en een kenmerkende nationale zijde hebben, geven zij de idee van de Europese monetaire unie tussen de lidstaten duidelijk weer. Op de gemeenschappelijke Europese zijde van euromunten is zowel de naam van de eenheidsmunt als de denominatie van de munt weergegeven. Op de nationale zijde zou noch de naam van de eenheidsmunt, noch de denominatie van het muntstuk mogen worden herhaald.
Op de nationale zijde van de munt moet de lidstaat van uitgifte duidelijk worden vermeld, zodat geïnteresseerde muntgebruikers gemakkelijk kunnen zien welke de lidstaat van uitgifte is.
Het randschrift van euromunten moet worden beschouwd als deel van de nationale zijde en dient derhalve de aanduiding van de denominatie niet te herhalen, behalve op het muntstuk van 2 EUR, en mits alleen het cijfer "2" of de term "euro" in het betrokken alfabet, of beide worden gebruikt.
Elke lidstaat die de euro als munt heeft, neemt een besluit over het ontwerp op de nationale zijde van euromunten, en moet daarbij rekening houden met het feit dat de euromunten niet alleen in de lidstaat van uitgifte, maar in het gehele eurogebied circuleren. Om ervoor te zorgen dat munten, ook aan hun nationale zijde, onmiddellijk als euromunten herkenbaar zijn, moet het ontwerp volledig omringd zijn door de twaalf sterren van de Unievlag.
Om de herkenning van de circulatiemunten te vergemakkelijken en passende continuïteit bij het munten te verzekeren, dienen de lidstaten de ontwerpen die voor de nationale zijde van gewone eurocirculatiemunten worden gebruikt, slechts eens in de vijftien jaar te kunnen veranderen, tenzij het op het muntstuk afgebeelde staatshoofd verandert. Veranderingen die nodig zijn om vervalsing van de munt te voorkomen, moeten wel worden toegestaan. De Raad moet besluiten over veranderingen in het ontwerp van de gemeenschappelijke Europese zijde van circulatiemunten en stemrechten moeten worden beperkt tot de lidstaten die de euro als munt hebben.
Individuele lidstaten moeten herdenkingsmunten kunnen uitgeven om gebeurtenissen van groot nationaal of Europees belang te vieren, terwijl de gezamenlijke uitgifte van herdenkingsmunten door alle lidstaten die de euro hebben, moet worden gereserveerd voor gebeurtenissen van het hoogste Europese belang. Het muntstuk van 2 EUR is voor dit doel het meest geschikt, vooral wegens de grote diameter en de technische kenmerken, die een adequate bescherming tegen vervalsing bieden.
Aangezien euromunten in het gehele eurogebied circuleren, dienen lidstaten die nieuwe munten willen uitgeven elkaar en de Commissie, ter voorkoming van het gebruik van ongeschikte ontwerpen, voor de geplande uitgiftedatum te informeren over voorontwerpen voor de nationale zijde van euromunten. De Commissie dient te verifiëren of de ontwerpen in overeenstemming zijn met de technische voorschriften van deze verordening. De voorontwerpen moeten zo ruim voor de geplande uitgiftedatum worden voorgelegd dat de lidstaten van uitgifte het ontwerp zo nodig kunnen wijzigen.
Daarenboven moeten eenvormige voorwaarden voor de goedkeuring van de ontwerpen van de nationale zijden van de euromunten worden bepaald om te voorkomen dat ontwerpen worden gekozen die in sommige lidstaten als ongeschikt worden beschouwd. Aangezien de lidstaten van uitgifte bevoegd zijn voor een zo gevoelige aangelegenheid als het ontwerp van de nationale zijde van euromunten, moeten aan de Raad uitvoerende bevoegdheden worden toegekend. Elk door de Raad op basis daarvan genomen uitvoeringsbesluit zou nauw verband houden met de besluiten die de Raad vaststelt op grond van artikel 128, lid 2, van het Verdrag. Derhalve dienen voor de vaststelling van dergelijke besluiten de stemrechten van de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen die de euro niet als munt hebben, overeenkomstig artikel 139, lid 4, van het Verdrag te worden geschorst. De procedure moet de lidstaten van uitgifte de mogelijkheid bieden het ontwerp zo nodig tijdig te wijzigen,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
De serie euromuntstukken bestaat uit acht denominaties, die uiteenlopen van 1 cent tot 2 euro en die aan de in bijlage I weergegeven technische specificaties moeten voldoen.
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1. "circulatiemunten": voor circulatie bestemde euromunten, waarvan de denominaties en technische specificaties zijn genoemd in artikel 1;
2. "gewone circulatiemunten": voor circulatie bestemde euromunten met uitzondering van herdenkingsmunten;
3. "herdenkingsmunten": circulatiemunten die bestemd zijn om een bepaalde gebeurtenis te herdenken als nader bepaald in artikel 9.
Circulatiemunten hebben een gemeenschappelijke Europese zijde en een kenmerkende nationale zijde.
1. De denominatie op de nationale zijde van circulatiemunten mag geheel noch gedeeltelijk worden herhaald. Op deze zijde mag evenmin de naam van de eenheidsmunt of van de onderverdeling ervan worden herhaald, tenzij een dergelijke vermelding het gevolg is van het gebruik van een ander alfabet.
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1, mag het randschrift van het muntstuk van 2 EUR melding maken van de denominatie, mits alleen het cijfer "2" of de term "euro" in het betrokken alfabet, of beide worden gebruikt.
Op de nationale zijde van alle denominaties van circulatiemunten wordt aangegeven welke de lidstaat van uitgifte is; dit geschiedt door middel van de vermelding van hetzij de naam van de betrokken lidstaat, hetzij een afkorting daarvan.
1. Op de nationale zijde van de circulatiemunten is een cirkel van twaalf sterren afgebeeld die het nationale ontwerp met het jaartal en de naam van de lidstaat van uitgifte volledig omringt. Onderdelen van het ontwerp mogen tot in de sterrencirkel reiken mits alle sterren duidelijk en volledig zichtbaar blijven. De twaalf sterren worden op dezelfde wijze afgebeeld als op de Unievlag.
2. De ontwerpen voor de nationale zijde van circulatiemunten worden gekozen rekening houdend met het feit dat euromunten circuleren in alle lidstaten die de euro als munt hebben.
1. De ontwerpen die worden gebruikt voor de nationale zijden van gewone munten mogen slechts één keer per vijftien jaar worden gewijzigd, onverminderd wijzigingen die noodzakelijk zijn om vervalsing van de munteenheid te voorkomen.
2. Onverminderd het bepaalde in lid 1, kunnen ontwerpen die worden gebruikt voor de nationale zijden van gewone munten worden gewijzigd indien het op een munt afgebeelde staatshoofd verandert. Het feit dat de functie van staatshoofd tijdelijk vacant is of voorlopig wordt waargenomen, geeft echter geen bijkomend recht op een dergelijke wijziging.
De lidstaten van uitgifte actualiseren hun nationale zijde van gewone munten uiterlijk op 20 juni 2062 om geheel aan deze verordening te voldoen.
1. Herdenkingsmunten hebben een nationaal ontwerp dat verschilt van dat van de gewone munten en mogen alleen gebeurtenissen van groot nationaal of Europees belang herdenken. De herdenkingsmunten die gezamenlijk worden uitgegeven door alle lidstaten die de euro als munt hebben, herdenken alleen gebeurtenissen van het hoogste Europese belang en het ontwerp ervan laat de eventuele grondwettelijke eisen van die lidstaten onverlet.
2. Het randschrift van herdenkingsmunten is hetzelfde als dat van gewone munten.
3. Herdenkingsmunten kunnen uitsluitend een nominale waarde van 2 EUR hebben.
1. De lidstaten informeren elkaar over de voorontwerpen van nieuwe nationale zijden van circulatiemunten, met inbegrip van het randschrift, en, wat herdenkingsmunten betreft, over de geraamde omvang van de uitgifte, voordat zij deze ontwerpen officieel goedkeuren.
2. Aan de Raad wordt de bevoegdheid toegekend om met gekwalificeerde meerderheid ontwerpen voor nieuwe of gewijzigde nationale zijden van circulatiemunten goed te keuren overeenkomstig de in de leden 3 tot en met 7 beschreven procedure.
Bij het nemen van de in dit artikel bedoelde besluiten worden de stemrechten van de lidstaten die de euro niet als munt hebben, geschorst.
3. In het kader van lid 1 worden voorontwerpen van circulatiemunten door de lidstaat van uitgifte in beginsel ten minste drie maanden voor de geplande uitgiftedatum voorgelegd aan de Raad, de Commissie en de andere lidstaten die de euro als munt hebben.
4. Binnen zeven dagen na de in lid 3 genoemde voorlegging kan een lidstaat die de euro als munt heeft, in een aan de Raad en de Commissie gericht, met redenen omkleed advies bezwaar maken tegen het door de lidstaat van uitgifte voorgestelde voorontwerp indien dat voorontwerp onder zijn burgers waarschijnlijk negatieve reacties zal oproepen.
5. Indien de Commissie oordeelt dat het voorontwerp niet voldoet aan de technische voorschriften van deze verordening, legt zij binnen zeven dagen na de in lid 3 genoemde voorlegging een negatieve beoordeling voor aan de Raad.
6. Indien aan de Raad niet binnen de respectievelijk in de leden 4 en 5 genoemde termijnen een met redenen omkleed advies of negatieve beoordeling is voorgelegd, wordt het besluit tot goedkeuring van het ontwerp geacht door de Raad te zijn aangenomen op de dag volgende op het verstrijken van de in lid 5 bedoelde termijn.
7. In alle andere gevallen neemt de Raad onverwijld een besluit over de goedkeuring van het voorontwerp, tenzij de lidstaat van uitgifte binnen zeven dagen na de voorlegging van een met redenen omkleed advies of van een negatieve beoordeling zijn voorgestelde voorontwerp intrekt en de Raad meedeelt voornemens te zijn een nieuw voorontwerp voor te leggen.
8. Alle relevante informatie over nieuwe ontwerpen voor de nationale zijde van circulatiemunten wordt door de Commissie bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
De artikelen 4, 5 en 6 en artikel 9, lid 2:
zijn niet van toepassing op circulatiemunten die zijn uitgegeven of vervaardigd vóór 19 juni 2012;
zijn, gedurende een overgangstermijn die eindigt op 20 juni 2062, niet van toepassing op de ontwerpen van circulatiemunten die op 19 juni 2012 reeds wettig in gebruik waren.
Circulatiemunten die tijdens de overgangsperiode zijn uitgegeven of vervaardigd, kunnen voor onbepaalde tijd een wettig betaalmiddel blijven.
Verordening (EG) nr. 975/98 wordt ingetrokken.
Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.
Gedaan te Luxemburg, 24 juni 2014.
Voor de Raad
(1) PB L 139 van 11.5.1998, blz. 6.
(2) Zie bijlage II.
(3) Richtlijn 94/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1994 tot twaalfde wijziging van Richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (PB L 188 van 22.7.1994, blz. 1).
De in artikel 1 bedoelde technische specificaties
Nominale waarde (EUR)
Diameter in mm
Dikte in mm
Gewicht in g
buitenste gedeelte: wit
Randschrift fijne kartel
binnenste gedeelte: geel
buitenste gedeelte: geel
binnenste gedeelte: wit
staal met laagje koper
staal met laagje koper
glad met groef
staal met laagje koper
Ingetrokken verordening met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan
Verordening (EG) nr. 975/98 van de Raad
(PB L 139 van 11.5.1998, blz. 6)
Verordening (EG) nr. 423/1999 van de Raad
(PB L 52 van 27.2.1999, blz. 2)
Verordening (EU) nr. 566/2012 van de Raad
(PB L 169 van 29.6.2012, blz. 8)
Verordening (EG) nr. 975/98
De onderhavige verordening
Artikel 1, aanhef
Artikel 1 bis
Artikel 1 ter
Artikel 1 quater
Artikel 1 quinquies
Artikel 1 sexies
Artikel 1 septies
Artikel 1 octies
Artikel 1 nonies
Artikel 1 decies
Artikel 1 undecies, aanhef, punt a) en de eerste zin van punt b)
Artikel 11, eerste alinea
Artikel 1 undecies, tweede zin van punt b)
Artikel 11, tweede alinea
Artikel 1, tabel | eurlex_nl.shuffled.parquet/117 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (73) 269
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
CCM(73 ) 269 def.
Brussel , 16 februari 1973
Aanbeveling van een
BESLUIT VAN DE RAAD
houdende sluiting van een overeenkomst tussen de Europese Economische Ge
meenschap en de Democratische Republiek Soedan betreffende de levering
van zachte tarwe in het kader van de voedselhulp
(door de Commissie bij de Raad ingediend )
---pagebreak--- EESLUIT VA1Î DE RAAD
houdende sluiting van een overeenkomst tussen de
Europese Economische Gemeenschap en de Democratische
Republiek Soedan betreffende de levering van zachte
tarwe in het kader van de voedselhulp
DE RAAD VAN DS EUROPESE GEÜEENS CHAPPEïï ,
gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische
Gemeenschap , inzonderheid op de artikelen 113 , 114 en 228 ,
gezien de aanbeveling van de Commissie ,
overwegende dat de Europese Economische Gemeenschap
het voecLselhulpverdrag heeft gesloten ( l)j
overwegende dat de Democratische Republiek Soedan bij schrijven van
4 . Juni 1970 een verzoek om voedselhulp heeft ingediend ;
( 1 ) P.B. L 66 van 23-3.1970 blz 1
---pagebreak--- - 2 -
overwegende dat , gezien de situatie van de graanvoorziening in Soedan ,
aan dit land in het kader van het programma voor voedselhulp van de
Gemeenschap voor 1970/1971 hij wijze van gift 9*000 ton zachte tarwe
dient te worden toegekend,
Namens de Europese Econonische Gemeenschap wordt tussen de Europese
Economische Gemeenschap en de Democratische Republiek Soedan een
overeenkomst betreffende de levering van zachte tarwe in het kader van
de voedselhulp gesloten , waarvan de tekst san het onderhavige besluit
is gehecht .
. -• • ^ Artikel 2 ,
De Voorzitter van de Raad wordt genc,chtigd de personen aan te wijzen ,
die bevoegd zijn de overoenkonet te ondertekenen , en hun de voluachten te
verlenen , die nodig zijn oo de Geaeenachr.p to bindeno
Voor de Raad
TUSSEN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP
EN DE DEMOCRATISCHE REPUBLIEK SOEDAN
BETREFFENDE DE LEVERING VAN ZACHTE TARWE
IN HET KADER VAN DE VOEDSELHULP
---pagebreak--- DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,
ter ene zijde ,
'DE REGERING VAN DE DEEIOCRATIS CHE REPUBLIEK SOSDAIT ,
ter andere zijde ,
HEBBEN BESLOTEN deze overeenkomst te sluiten en hebben
daartoe als gevolmachtigden aangewezen j
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMSENSCHAPPEN :
DE REGERING VAIT DE DEMOCRATISCHE REPUBLIEK SOEDAN :
- DIE OMTRENT DE VOLGENDE BEPALINGEN OVEHEEM5TEMMING HEBBEN
---pagebreak--- JiHTIICEL I
In het kader van haar programna voor voedselhulp met graan voor het
jaar 1970/1971 levert de Europese Economische Gemeenschap aan de
Democratische Republiek Soedan als gift , overeenkomstig het besluit
yan de Raad van 6 april 1971 » een hoeveelheid van $.000 ton zachte
De leveringen vinden plaats onverpakt , f. o.b. havens van de Gemeenschap.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen deèlt de havens van
verscheping , de hoeveelheden , de data van beschikbaarstelling in
bedoelde havens , alsmede het dagelijkse laadtempo tijdig per brief ,
per telex of telegrafisch aan de Democratische Republiek Soedan mede .
De bepalingen inzake de aansprakelijkheid van do Europese Economische
Gemeenschap en van de Democratische Republiek Soedan betreffende res
pectievelijk de levering en het in ontvangst nemen f.o.b . zijn opgenomen
in de bijlage , welke een integrerend deel uitmaakt van deze overeenkomst .
ARTIICEL - II -
De Democratische Republiek Soedan verplicht zich ertoe , alle nodige
maatregelen te nemen voor het vervoer van de . zachte tarwe van de
havens van inlading naar de plaats van' bestemming.
Zij verplicht zich ertoe , met de grootst mogelijke zorg ernaar te
streven dat de gunning van het zeevervoer geen afbreuk doet aan de
vrije werking van een billijke concurrentie .. Ten aanzien van de
problemen die zich in dit verband kunnen voordoen , wordt overleg
gepleegd uit hoofde van artikel VIII van deze overeenkomst .
---pagebreak--- ARTIKEL III
De Democratische Republiek Soedan verplicht zich ertoe , de in het kader van
de voedselhulp verstrekte zachte tarwe voor consumptieve doeleinden aan te
wenden en voor de verkoop ervan op haar markt de prijzen toe te passen die
op deze markt voor produkten van vergelijkbare kwaliteit normaal worden ge
De opbrengst van deze verkoop , verminderd met de kosten van zeevervoer en de
normale kosten voor comme'rcialisatie' op de Soedanese markt , wordt op een
bijzondere rekening gestort , welke bestemd is ter dekking van de uitgaven
die door de Democratische Republiek Soedan worden gedaan voor de financie
ring van ontwikkelingsprojecten .
De Partijen bij de Overeenkomst verplichten zich ertoem deze zodanig uit te
voeren dat aan de normale structuur van de nationale produktie en van de
internationale handel geen nadeel wordt berokkend , Zij nemen daartoe de
nodige maatregelen om te verzekeren dat de leveringen iiï het kader van de
voedselhulp een aanvulling vormen op , en niet in de plaats treden van de
handelstransacties die zonder dergelijke leveringen redelijkerwijs te ver
wachten zijn . De Democratische Republiek Soedan verplicht zich in het bij
zonder ooi ongeacht de herkomst tussen 1 juli 1972 en 30 juni 1973 een raini-
mumhoeveelheid van 146.000 ton zachte tarwe of het equivalent daarvan in
meel van zachte tarwe op commerciële basis in te voeren .
De Democratische Republiek Soedan neemt alle dienstige maatregelen ter voor
koming van de wederuitvoer zowel van de -als gift ontvangen zachte tarwe als
van de bij eerste verwerking van dit graan verkregen produkten en van de van
deze tarwe afkomstige nevenprodukten , alsmede van de al dan niet commerciële
uitvoer , gedurende een periode van zes maanden vanaf de laatste levering , •
zowel van de ter plaatse geproduceerde zachte tarwe die met hat als gift
ontvangen graan overeenkomt , als van de bij eerste verwerking van deze tarwe
verkregen produkten en van de van deze tarwe afkomstige nevenprodukten .
---pagebreak--- ARTIKEL VI
De Democratische Republiek Soedan verplicht zich ertoe , de wijze van uitvoe
ring van deze overeenkomst ter kennis van de Europese Economische Gemeenschap
te brengen . Daartoe verstrekt zij aan de Commissie van de Europese Gemeen
schappen de volgende gegevens :
1 . vervoer : aankomsthavens en -data van de schepen f aard , hoeveelheid en
kwaliteit van de geloste produktenj datum waarop de lossing is beëindigd ;
2 . in de handel brengen : verkochte hoeveelheden ? wijze van in de handel
brengen | toegepaste verkoopprijzen !
3 . commerciële invoer : tussen 1 juli 1972 en 30 juni 1973 op commerciële
basis ingevoerde hoeveelheden zachte tarwe en meel van zachte tarwe , on
geacht de herkomst j
4 . stand van de bijzondere rekening die werd geopend met de opbrengst van de
verkoop , in plaatselijke valuta , van de in het kader van de voedselhulp
geleverde zachte tarwe j
5 . uit de middelen van de bijzondere rekening gefinancierde projecten ; aan
deel van deze financiële bijdrage in de totale financiering van de projec
De m artikel VI bedoelde gegevens worden binnen de volgende termijnen mede
- met betrekking tot punt 1 : uiterlijk 30 dagen na lossing van elke ladingj
- met betrekking tot punt 3 : voor 31 juli 1973 ?
- met betrekking tot de punten 2 , 4 en 5 : een overzicht van de situatie per
31 december van elk jaar wordt voor 15 januari van het volgende jaar mede
gedeeld totdat dé bijzondere rekening volledig is uitgeput .
---pagebreak--- ARTIKEL VIII
Wanneer een van de Partijen bij de Overeenkomst daarom verzoekt , plegen
deze onderling overleg over alle vraagstukken met "betrekking tot de
toepassing van deze overeenkomst .
Deze overeenkomst is opgesteld in twee exemplaren , in de Duitse , de Deense
Franse , de Italiaanse , de Nederlandse en de Engelse taal , zijnde alle
teksten gelijkelijk authentiek.
BEPALINGEN INZAKE HET BESCHIKBAAR STELLEN
VAN DE ZACHTE TARWE
IN DE HAVENS VAN INLADING
Voor de juiste uitvoering van de overeenkomst , inzonderheid van
artikel I. komen de Partijen bij de Overeenkomst het volgende overeen :
Behoudens het bepaalde in artikel 3 » zesde alinea, is' de levering
verricht op het tijdstip waarop de goederen de reling van het schip
in de haven van inlading daadwerkelijk zijn gepasseerd; alle kosten
voor gevelingsohottën en stuwen komen ten laste van de Democratische
Republiek Soedan. • ' ■
Behoudens het bepaalde in artikel 3 , zesde alinea , gaan de risico 's
van de Europese Economische Genieenschap over naar de Democratische
Republiek Soedan op het tijdstip waarop de goederen de reling van het
schip in de haven van inlading daadwerkelijk zijn gepasseerd.
De Democratische Republiek Soedan moet de schepen die de goederen
moeten opladen , ti jdig beschikbaar stellen en aan de Europese Economische
Gemeenschap aanduiden , zodat de verschepingsdata die zullen worden aan
gegeven overeenkomstig artikel I van de overeenkomst worden nagekomen.
---pagebreak--- De aanduiding van het schip door de Democratische Republiek Soedan moet
ten minste Beven vrije dagen vóór de vermoedelijke datum van aankomst
van het schip in de haven geschieden. De Democratische Republiek Soedan
is aansprakelijk voor de eventuele gevoljen van verzuin of vertraging .
bij de aanduiding van het schip .
De Democratische Republiek Soedan moet in de . charterpartij een bepaling
opnemen waarbij de ]papitein wordt verplicht , de Europese Economische
Gemeenschap ten minste 72 uren van tevoren in kennis te stellen van de
vermoedelijke datum van aankomst van het schip in de haven.
De goederen moeten in de aangeduide haven ter beschikking van de
Democratische Republiek Soedan worden gehouden vanaf de datum waarop
het schip voor belading gereed wordt verklaard. Ingeval de Europese
Economische Gemeenschap de goederen niet tijdig voor belading besohikbaar
stelt , komen alle gevolgen daarvan , met name overliggelden en/of fout-
vracht voor rekening van de Europese Economische Gemeenschap .
In geval van vertraging van het door de Democratische Republiek Soedan
aangeduide schip in de haven van inlading of van onmogelijkheid tot
belading van het schip , waarbij de belading niet binnen de overeenkomstig
artikel I van de overeenkomst aangegeven termijn kan geschieden , verblijven
de goederen voor rekening en voor risico van de Democratische Republiek
Ingeval de Democratische Republiek Soedan het schip met passende tonnen–
maat niet ter beschikking stelt binnen de termijn , die zal worden aan
gegeven overeenkomstig artikel I van de overeenkomst , wordt zij geacht
in gebreke te zijn , tenzij zij , uiterlijk op de laatste dag van de voor
de levering bepaalde termijn , telegrafisch aan de Europese Economische
Gemeenschap mededeelt , dat zij verzoekt om verlenging van deze termijn.
---pagebreak--- Wanneer aldus om verlenging is gevraagd , houdt de Europese Economische
Gemeenschap de goederen voor rekening van de Democratische Republiek
Soedan in bewaring ; de kosten in verband hiermede komen' ten laste van
de Democratische Republiek Soedan.
De Democratische Republiek Soedan is aansprakelijk voor do gevolgen
die kunnen voortvloeien uit de omstandigheid dat zij een schip ter
beschikking stelt waarvan de afmetingen niet in overeenstemming zijn
met de mogelijkheden van belading in de betrokken haven van inlading.
voor de overeenkomstig artikel I van de overeenkomst aangegeven hoeveel
heden geldt bij inlading een tolerantie van 5 $ » evenwel zonder dat de
totale hoevellheid van 9 « 000 ton mag worden overschreden .
Wanneer evenwel de hoeveelheid die ter beschikking is gesteld om in een
bepaald schip te worden geladen , niet geheel aan boord kan worden
gebracht ingevolge omstandigheden buiten de wil van de Europese Econo
mische Gemeenschap , wordt het resterende gedeelte dat niet . binnen de
gestelde termijn aan boord kon worden gebracht , op kosten van de Demo
cratische Republiek Soedan opgeslagen en in het volgende schip geladen.
Indien de Democratische Republiek Soedan binnen een termijn van 15 vrije
dagen aan de Europese Economische Gemeenschap mededeelt , dat zij boven
genoemd resterend gedeelte afziet .
In dit geval kan de Europese Economische Gemeenschap oordelen dat zij
haar verplichtingen ten opzichte van de Democratische Republiek Soedan
is nagekomen .
---pagebreak--- ARTIKEL 5
Zodra de goederen aan boord van het schip zijn , moet de Europese Economisch*
Gemeenschap de Democratische Republiek Soedan onverwijld in kennis stellen
van de datum van inlading en van de verladen hoeveelheid en kwaliteit
zoals waargenomen bij het inladen en vermeld in het cognossoment van het
Alle kosten die ontstaan na de levering van de goederen , vanaf het
ogenblik waarop zij daadwerkelijk de reling van het schip zijn gepasseerd ,
komen ten laste van de Democratische Rembliek Soedan .
De Partijen bij de Overeenkomst behouden zich ïiet recht voor , een of .
meer gevolmachtigden aan te . stellen voor de uitvoering van de Overeen
De Democratische Republiek Soedan wijst voor de goede gang van zaken in
elke haven van inlading. een vertegenwoordiger aan . | eurlex_nl.shuffled.parquet/123 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 18 juli 2006 — Colovea/Europees Parlement
Verzoekende partij: Fotini Colovea (Luxemburg, Luxemburg) [vertegenwoordiger: J. Choucroun, advocaat]
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies van verzoekende partij
nietig te verklaren het besluit van het Europees Parlement van 20 september 2005, dat op 19 april 2006 is bevestigd;
het Europees Parlement te verwijzen in de kosten van de procedure.
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster is op 1 mei 1981 door het Europees Parlement als tijdelijk functionaris in rang B 5 aangesteld. Op 4 augustus 2005 heeft zij op grond van artikel 55 bis van het Statuut en artikel 4 van bijlage IV bis bij het Statuut een verzoek ingediend om bij wijze van voorbereiding op haar pensioen halftijds te werken. Bij de berekening van het percentage van het basissalaris waarop verzoekster recht had, heeft de administratie geen rekening gehouden met de pensioenjaren die verzoekster vóór haar indiensttreding bij het Europees Parlement had opgebouwd.
Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan:
1) schending van artikel 2 van bijlage VIII bij het Statuut;
2) schending van de zorgplicht;
3) schending van de plicht tot bescherming van het gewettigd vertrouwen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/124 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EG) Nr. 1291/2006 VAN DE COMMISSIE
van 30 augustus 2006
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 795/2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (1), en met name op artikel 145, onder c) en d),
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie (2) zijn de bepalingen vastgesteld voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling vanaf 2005.
Bij de administratieve en de operationele tenuitvoerlegging van deze regeling op nationaal niveau is gebleken dat voor een aantal aspecten meer uitvoeringsbepalingen nodig zijn en dat voor andere aspecten de bestaande voorschriften moeten worden verduidelijkt en aangepast.
Om de overdracht van toeslagrechten voor de landbouwers te vergemakkelijken, moet het mogelijk worden gemaakt fracties van toeslagrechten zonder grond te creëren en deze fracties over te dragen.
Indien toeslagrechten waarvan de waarde per eenheid met meer dan 20 % is verhoogd met referentiebedragen uit de nationale reserve, overeenkomstig artikel 42, lid 8, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 niet zijn gebruikt, hoeft alleen het deel waarmee de waarde is verhoogd, onmiddellijk weer aan de nationale reserve te worden toegevoegd.
Toeslagrechten die bij bestuursrechtelijke besluiten of gerechtelijke uitspraken uit de nationale reserve zijn toegewezen om landbouwers te compenseren, mogen niet onder de beperkingen op grond van artikel 42, lid 8, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 vallen.
Om het circuleren van toeslagrechten te vergemakkelijken, kunnen landbouwers vrijwillig toeslagrechten aan de nationale reserve afstaan.
Verordening (EG) nr. 795/2004 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.
Aangezien de in artikel 1, lid 2, en artikel 1, lid 4, behandelde gevallen zich kunnen hebben voorgedaan vanaf 1 januari 2005, respectievelijk 1 januari 2006, is het dienstig te bepalen dat deze leden vanaf die data met terugwerkende kracht van toepassing zijn.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor rechtstreekse betalingen,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Verordening (EG) nr. 795/2004 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
lid 3 wordt vervangen door:
"3. Indien de oppervlakte van een perceel dat overeenkomstig artikel 46, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 met een toeslagrecht wordt overgedragen, een fractie van een hectare bedraagt, mag de landbouwer het benodigde deel van het betrokken toeslagrecht samen met de grond overdragen tegen een waarde die wordt berekend op basis van de betrokken fractie. Het resterende deel van het toeslagrecht blijft ter beschikking van de landbouwer tegen een dienovereenkomstig berekende waarde.
Onverminderd artikel 46, lid 2, van die verordening wordt, als een landbouwer een fractie van een toeslagrecht overdraagt zonder grond, de waarde van de twee fracties proportioneel berekend.";
lid 4 wordt geschrapt.
In artikel 6, lid 3, wordt de derde alinea vervangen door:
"Artikel 42, lid 8, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 is van toepassing op toeslagrechten waarvan de waarde per eenheid overeenkomstig de tweede alinea van het onderhavige lid met meer dan 20 % is verhoogd. Artikel 42, lid 8, tweede alinea, van die verordening is alleen voor het deel waarmee de waarde is verhoogd, van toepassing op toeslagrechten waarvan de waarde per eenheid overeenkomstig de tweede alinea van het onderhavige lid met meer dan 20 % is verhoogd.".
Aan artikel 23 bis wordt de volgende zin toegevoegd:
"Artikel 42, lid 8, van die verordening is niet van toepassing op toeslagrechten die krachtens dit artikel zijn toegewezen.".
Aan artikel 24 wordt het volgende lid toegevoegd:
"3. Landbouwers mogen vrijwillig toeslagrechten aan de nationale reserve afstaan, met uitzondering van de braakleggingstoeslagrechten.".
Artikel 50 wordt vervangen door:
1. De lidstaten delen jaarlijks langs elektronische weg de volgende gegevens aan de Commissie mee:
uiterlijk op 15 september van het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling, en uiterlijk op 1 september in de daaropvolgende jaren: het totale aantal aanvragen in het kader van de bedrijfstoeslagregeling voor het lopende jaar, samen met het overeenkomstige totale bedrag van de toeslagrechten waarvoor een betalingsaanvraag is ingediend, en het totale aantal daarmee gepaard gaande subsidiabele hectaren;
uiterlijk op 1 september: definitieve gegevens over het totale aantal voor het voorgaande jaar aanvaarde aanvragen in het kader van de bedrijfstoeslagregeling, en het overeenkomstige totale bedrag van de betalingen die zijn verleend, in voorkomend geval na toepassing van de in de artikelen 6, 10, 11, 24 en 25 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde maatregelen, alsmede de totale som van de per 31 december van het voorgaande jaar in de nationale reserve resterende bedragen.
2. Indien de bedrijfstoeslagregeling overeenkomstig artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 regionaal wordt uitgevoerd, delen de lidstaten uiterlijk op 15 september van het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling, het in het kader van lid 3 van dat artikel vastgestelde overeenkomstige deel van het maximum mee.
Voor het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling worden de in lid 1, onder a), bedoelde gegevens gebaseerd op de voorlopige toeslagrechten. Dezelfde op de definitieve toeslagrechten gebaseerde gegevens worden uiterlijk op 1 maart van het daaropvolgende jaar meegedeeld.
3. Indien de maatregelen op grond van artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 worden toegepast, delen de lidstaten uiterlijk op 1 september het totale aantal aanvragen voor het lopende jaar mee, alsmede het overeenkomstige totale bedrag voor elke sector waarvoor de in dat artikel bedoelde inhouding geldt.
Uiterlijk op 1 september worden de definitieve gegevens meegedeeld over het totale aantal aanvragen op grond van artikel 69 van die verordening dat voor het voorgaande jaar is aanvaard, alsmede het overeenkomstige totale bedrag van de betalingen die zijn verleend voor elke sector waarvoor de bij dat artikel bedoelde inhouding geldt.".
Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding, met uitzondering van artikel 1, lid 2, dat van toepassing is met ingang van 1 januari 2005, en van artikel 1, lid 4, dat van toepassing is met ingang van 1 januari 2006.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 30 augustus 2006.
Voor de Commissie
Mariann FISCHER BOEL
Lid van de Commissie
(1) PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 953/2006 (PB L 175 van 29.6.2006, blz. 1).
(2) PB L 141 van 30.4.2004, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1134/2006 (PB L 203 van 26.7.2006, blz. 4). | eurlex_nl.shuffled.parquet/125 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (69) 885
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
Brussel , 6 oktober 1969
VOORSTEL VOOR EEN WIJZIGING
van de op ramingen berustende balans betreffende voor
de verwerkende industrie bestemd rundvlees voor het
tijdvak van 1 januari t/m 31 december 1969
( door de Commissie bij de Raad ingediend .)
COM(69 ) 885 def
---pagebreak--- Wijziging van de op ramingen berustende balans betreffende
voor de verwerkende industrie bestemd rundvlees voor het
tijdvak van 1 januari t/m 31 december 1969
DE RAAD VAN D3 EUROPESE GEMEEIJSCHAPPEN ,
Gelet op het verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap .
Gelet op Verordening (EEG ) no . 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende
een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees ( l ), ge-
wijzigd bij Verordening (SSG ) no . 1398/69 ( 2 ), inzonderheid op artikel 14 ,
lid 2 , tweede alinea ,
Gezien het voorstel van de Commissie ,
AANVAARDT DE ONDERHAVIGE EALANS : ,
Overeenkomstig artikel 14 » lid 2 , eerste alinea van Verordening (EEG ) no .
805/68 is de Raad op 20 december 1968 overgegaan tot een raming voor het
tijdvak van 1 januari t/m 31 december 1969 en heeft daarbij het tekort a£n bevroren
vlees voor verwerking , uitgedrukt in vlees met been , te dekken door invoer
van bevroren vlees in het kader van de bijzondere regeling , omschreven in
artikel 14 , lid 3 » sub b ) van genoemde verordening , vastgesteld op 110.000 t .
Overeenkomstig artikel 14 , lid 2 , derde alinea , vastgesteld op 110.000 t .
Overeenkomstig artikel 14 , lid 2 , dorde alinea , van Verordening (EEG ) no .
805/68 heeft de Raad sinds 1 januari 1969 d.3 volgende balansen opgesteld :
Ti jdvak Hoeveelheden bevroren Aangevraagde Afgegeven
vlees met been invoercerti- invoercer-
1 januari t/m 30 maart €9 30.000 t 26.380 t 24.982
1 april t/m 30 juni 1969 55.000 t 106.937 t 55.064
1 juli t/m 30 septawber •t 69 30.000 t 97.027 t 30.742
Uit deze cijfers blijkt dat de in de jaarbalans van de Raad van 20 december
1968 genoemde hoeveelheid is uitgeput »
• * • /• • •
( 1 ) P.B. no. L 148 van 28.6.1968 , blz . 24.
( 2 ) P.B. no . L 179 van 21.7.1969 , blz . 13 .
---pagebreak--- - 3 -
Het totaal van de beschikbare hoeveelheden voor 1969 zal dus bedragen s
Produktie in de Gemeenschap : 241.625 t
Vlees afkomstig van interventie : 10.873 t
Vlees afkomstig van het GATT-contingent : 5 » 100 t
Bevroren vlees ingevoerd op grond van
artikel 14 » lid 3 » sub b ), bb ), van
Verordening (EEG ) no . 805/68 : 110.788 t
Totaal 368.386 t
Voor de verwerkende industrieën andere dan die welke conserven van het type
corned-beef vervaardigen , bestaat er op 1 oktober 1969 een tekort van :
384.550 "fc on - 368.386 ton = I6.I64 ton , afgerond op 16.000 ton .
Gezien deze omstandigheden wordt het in de op ramingen berustende balans
betreffende voor de verwerkende industrie bestemd rundvlees voor het tijdvak
van 1 januari tot en met 31 december 1969 » vermelde getal van 110.000 ton ,
vervangen door het getal van 126.000 ton . | eurlex_nl.shuffled.parquet/127 | eurlex |
Avis juridique important
ARREST VAN HET HOF VAN 20 MEI 1992. - HELLEENSE REPUBLIEK TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - GOEDKEURING VAN REKENINGEN VAN HET EOGFL - BEGROTINGSJAAR 1987. - ZAAK C-385/89.
Jurisprudentie 1992 bladzijde I-03225
SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
++++1. Landbouw ° EOGFL ° Goedkeuring van rekeningen ° Door Lid-Staat aan EOGFL af te dragen bedragen ter zake van medeverantwoordelijkheidsheffing in sector granen ° Berekening aan hand van door nationale autoriteiten verstrekte gegevens ° Wijziging achteraf in verstrekte gegevens ° Ontoelaatbaar zonder geloofwaardige rechtvaardiging (Verordening nr. 729/70 van de Raad) 2. Landbouw ° EOGFL ° Goedkeuring van rekeningen ° Weigering uitgaven ten laste te brengen die gevolg zijn van onregelmatigheden bij toepassing van communautaire voorschriften ° Betwisting door betrokken Lid-Staat ° Bewijslast (Verordening nr. 729/70 van de Raad)
1. Wanneer de nationale autoriteiten achteraf wezenlijke veranderingen aanbrengen in eerder verstrekt cijfermateriaal dat voor de berekening van het door de betrokken Lid-Staat aan het EOGFL ter zake van medeverantwoordelijkheidsheffing in de sector granen verschuldigde bedrag van beslissende betekenis is, hebben die autoriteiten de plicht om voldoende concrete informatie te verstrekken die een dergelijke verandering kan rechtvaardigen. Dat geldt in het bijzonder, wanneer een aantal onderling overeenstemmende aanwijzigingen ernstige twijfel doen rijzen aan de juistheid van de gecorrigeerde gegevens. 2. Wanneer de Commissie weigert bepaalde uitgaven ten laste van het EOGFL te brengen, op grond dat die uitgaven zijn veroorzaakt door aan een Lid-Staat toe te rekenen inbreuken op de gemeenschapsregeling, moet deze Lid-Staat aantonen dat is voldaan aan de voorwaarden om de geweigerde financiering te verkrijgen. Dezelfde bewijslast rust op de Lid-Staat in het geval dat de Commissie op grond van de overtuigende resultaten van een steekproefcontrole van oordeel is, dat de Lid-Staat niet heeft voldaan aan de verplichting om de kwaliteit van door hem in interventie genomen tabak behoorlijk te verifiëren.
In zaak C-385/89, Helleense Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Stavropoulos, juridisch medewerker bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, dienst communautaire geschillen, I. Laios, juridisch medewerker bij het Ministerie van Economische zaken, en M. Tsotsanis, jurist-administrateur bij het Ministerie van Landbouw, bijgestaan door I. Magoulas, jurist-administrateur bij het Ministerie van Landbouw, later door V. Kontolaimos, landsadvocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117, verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Th. Christoforou en A. Paraskeva, leden van haar juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 89/627/EEG van de Commissie van 15 november 1989 betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de Lid-Staten voor het begrotingsjaar 1987 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven (PB 1989, L 359, blz. 23), wijst HET HOF VAN JUSTITIE, samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, waarnemend voor de president, F. Grévisse en P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco, M. Zuleeg en J. L. Murray, rechters, advocaat-generaal: C. Gulmann griffier: D. Triantafyllou, administrateur gezien het rapport ter terechtzitting, gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 5 februari 1992, waar de Commissie was vertegenwoordigd door X. Yataganas, lid van haar juridische dienst, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 maart 1992, het navolgende Arrest
Overwegingen van het arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 29 december 1989, heeft de Helleense Republiek krachtens artikel 173, eerste alinea, EEG-Verdrag verzocht om nietigverklaring van beschikking 89/627/EEG van de Commissie van 15 november 1989 betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de Lid-Staten voor het begrotingsjaar 1987 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven (PB 1989, L 359, blz. 23). 2 Het beroep strekt tot nietigverklaring van deze beschikking in haar geheel, wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften en schending van het Verdrag of van de uitvoeringsregelingen van het Verdrag, wegens bepaalde voorbehouden die de considerans van de beschikking bevat, en op grond dat willekeurig en ten onrechte aan Griekenland het totale bedrag van 4 015 480 761 DR ten laste wordt gebracht in plaats van 2 323 949 293 DR. Voorts strekt het beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking, voor zover daarin de volgende bedragen niet worden erkend als komende ten laste van het EOGFL: - 213 801 319 DR ter zake van restituties bij de uitvoer van 6 400 ton gries van durum tarwe; - 367 402 940 DR ter zake van het beheer van de veevoedermarkt; - 258 108 000 DR ter zake van de medeverantwoordelijkheidsheffing in de sector granen in het verkoopseizoen 1986/1987; - 1 391 025 367 DR ter zake van de opslag van tabak. 3 In de loop van het geding heeft de Helleense Republiek een aantal grieven ingetrokken. In de eerste plaats heeft zij de grief laten vallen, dat willekeurig en ten onrechte aan Griekenland het totale bedrag van 4 015 480 761 DR ten laste was gebracht, aangezien de Commissie bij beschikking 90/213/EEG van 19 april 1990 (PB 1990, L 113, blz. 32) een vergissing in de geboekte bedragen formeel heeft gecorrigeerd, welke vergissing overigens reeds was erkend bij schrijven van de directeur-generaal landbouw van 22 december 1989. In de tweede plaats heeft zij de algemene grief met betrekking tot de door de Commissie gemaakte voorbehouden in de considerans van de bestreden beschikking ingetrokken, aangezien het Hof een soortgelijk middel reeds had verworpen in de arresten van 10 juli 1990 (zaken C-259/87, C-334/87 en C-335/87, Griekenland/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-2845, I-2849 en I-2875), waarin het ging om de goedkeuring van de rekeningen over respectievelijk 1983, 1984 en 1985. Ten slotte heeft de Helleense Republiek eveneens de grief ingetrokken tegen de weigering door de EOGFL van het bedrag van 367 402 940 DR ter zake van het beheer van de veevoedermarkt, gelet op het arrest van 19 maart 1991 (zaak C-32/89, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1991, blz. I-1321), dat handelde over de goedkeuring van de rekeningen over 1986 en waarin het Hof een soortgelijk middel heeft verworpen. 4 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van de zaak, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof. A - De uitgaven ter zake van restituties bij de uitvoer van 6 400 ton gries van durum tarwe 5 Bij de goedkeuring van de rekeningen over 1986 had de Commissie geweigerd, een door de Helleense Republiek gedeclareerd bedrag ter zake van uitvoerrestituties voor 40 000 ton gries van durum tarwe ten laste van het EOGFL te brengen. Er was namelijk geconstateerd, dat de Helleense Republiek actief had ingegrepen via het Centraal Bureau voor het beheer van nationale produkten (hierna: "KYDEP"), dat zich door middel van programmacontracten, waaronder één met betrekking tot gries, had verbonden om voor rekening van de staat de in zijn bezit zijnde tarwevoorraden af te zetten, een en ander onder omstandigheden die zich niet verdroegen met de gemeenschappelijke marktordening in de sector granen. Aangezien van de 40 000 ton gries slechts 33 600 ton financieel waren gecorrigeerd bij de afrekening over 1986, heeft de Commissie de correctie voor de resterende 6 400 ton, tot een bedrag van 213 801 319 DR, in het begrotingsjaar 1987 aangebracht. 6 De Helleense Republiek vordert nietigverklaring van de litigieuze beschikking op dit punt wegens onjuiste feitelijke grondslag. Er heeft naar haar zeggen wel een programmacontract inzake de uitvoer van gries bestaan, maar het zou nooit daadwerkelijk zijn uitgevoerd. 7 In het arrest van 19 maart 1991 (zaak C-32/89, reeds aangehaald) heeft het Hof zich reeds uitgesproken over de vraag, of de Commissie bij de goedkeuring van de rekeningen over 1986 mocht weigeren de door de Helleense Republiek gedeclareerde uitgaven ter zake van uitvoerrestituties voor de 40 000 ton gries van durum tarwe ten laste van de EOGFL te brengen. Het Hof heeft dienaangaande vastgesteld, dat "de Commissie terecht heeft aangenomen dat er een vierde programmacontract voor gries van durum tarwe bestond" (r.o. 12), dat "de Griekse autoriteiten in de periode waarop dit beroep betrekking heeft, de door KYDEP verrichte transacties controleerden en de tekorten bij dat lichaam dekten" (r.o. 17) en dat "de Commissie derhalve mocht weigeren de in geding zijnde bedragen ten laste van het EOGFL te brengen, op grond dat de Griekse autoriteiten maatregelen hebben genomen die het beleid van de Gemeenschap in de sector granen doorkruisten" (r.o. 18). 8 Derhalve moet, nu het litigieuze bedrag slechts een gedeelte is van het globale bedrag dat in zaak C-32/89 in geding was, dit onderdeel van het beroep worden verworpen. De inning van de medeverantwoordelijkheidsheffing in de sector granen in het verkoopseizoen 1986/1987 9 Ten einde tot een beter evenwicht te komen op de graanmarkt en de groei van de produktie in te dammen, is bij verordening (EEG) nr. 1579/86 van de Raad van 23 mei 1986 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2727/75 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB 1986, L 139, blz. 29) met ingang van 1 juli 1986 een medeverantwoordelijkheidsheffing ingevoerd. Deze heffing is verschuldigd voor in de Gemeenschap geproduceerde granen die ofwel een eerste verwerking ondergaan, ofwel ter interventie worden aangeboden dan wel in de vorm van korrels worden uitgevoerd. De heffing, 5,38 Ecu per ton voor het verkoopseizoen 1986/1987, wordt door de bevoegde nationale instanties geïnd en aan de EOGFL als inkomstenpost afgedragen. 10 Bij de goedkeuring van de rekeningen gaat de Commissie na, of de medeverantwoordelijkheidsheffing juist en volledig is geïnd en aan het EOGFL afgedragen. Hiertoe heeft zij een berekeningsmethode ontwikkeld, welke ter kennis van de Lid-Staten is gebracht en gebaseerd is op door de Lid-Staten zelf aan het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) verschafte statistische gegevens, waarmee een volledig en betrouwbaar beeld kan worden verkregen van de mate waarin de heffing in elk van de Lid-Staten daadwerkelijk is geïnd. Een eventuele financiële correctie hangt af van de hoeveelheden graan waarover geen heffing is geïnd. 11 Een van de basisgegevens waarop deze methode berust, is het cijfer over het totale binnenlandse verbruik van graan. In casu heeft Eurostat op 21 juli 1988, dus een jaar na afloop van het verkoopseizoen 1986/1987, het door de Griekse autoriteiten opgegeven cijfer gepubliceerd van 5 141 000 ton, van welk cijfer de Commissie is uitgegaan bij de berekening die tot de litigieuze financiële correctie heeft geleid. Het bedrag van de correctie werd bij schrijven van 10 februari 1989 aan de Griekse autoriteiten medegedeeld, die daarop bij telex van 17 april 1989 een nieuw cijfer opgaven, namelijk 4 489 000 ton, dus 652 000 ton minder dan het eerste cijfer. De Commissie heeft dit nieuwe cijfer niet in aanmerking willen nemen en heeft op 15 november de litigieuze beschikking vastgesteld. Op 6 december 1989 werd het gewijzigde cijfer door Eurostat gepubliceerd. 12 De Helleense Republiek vecht deze methode als zodanig niet aan, maar betoogt dat de Commissie ten onrechte het aanvankelijk opgegeven cijfer in aanmerking heeft genomen, daar het slechts voorlopige waarde had. Volgens verzoekster had de Commissie daarentegen het naderhand opgegeven cijfer moeten aanhouden, dat de uitkomst was van een diepergaande controle en de exacte omvang van het totale binnenlandse verbruik weergaf. 13 Volgens de Commissie hebben de Griekse autoriteiten geen enkel bewijs aangevoerd waaruit zou blijken, dat de in eerste instantie meegedeelde statistische gegevens niet met de werkelijkheid overeenstemden. Haar weigering om het latere cijfer in aanmerking te nemen was dus gerechtvaardigd. 14 Dienaangaande zij opgemerkt, dat in een geval als het onderhavige, waarin de nationale autoriteiten achteraf wezenlijke veranderingen aanbrengen in cijfermateriaal dat voor de berekening van de medeverantwoordelijkheidsheffing van beslissende betekenis is, zij de plicht hebben om voldoende concrete informatie te verstrekken die een dergelijke verandering kan rechtvaardigen. Dat geldt in het bijzonder wanneer, zoals in casu, een aantal onderling overeenstemmende aanwijzingen, zoals het - nooit eerder geconstateerde - grote verschil dat twee jaar na afloop van het verkoopseizoen werd gesignaleerd, en wel nadat de uitkomst van de berekening van de Commissie bekend was geworden, en de omstandigheid dat het eerste cijfer bijna gelijk is aan het cijfer dat de Griekse autoriteiten in het kader van de voorlopige raming hadden opgegeven, ernstige twijfel doen rijzen aan de juistheid van het tweede cijfer. Naar evenwel moet worden vastgesteld, heeft de Helleense Republiek niet de minste concrete omstandigheid aangevoerd ten bewijze van haar stellingen, ook niet in antwoord op een precieze schriftelijke vraag van het Hof, maar zich slechts beperkt tot algemene beweringen. 15 Mitsdien moet ook dit onderdeel van het beroep worden verworpen. De uitgaven voor de opslag van ruwe tabak 16 Bij verordening (EEG) nr. 1467/70 van de Raad van 20 juli 1970 (PB 1970, L 164, blz. 32) zijn enkele algemene regels vastgesteld voor de interventie in de sector ruwe tabak. Artikel 5 daarvan bepaalt, dat de interventiebureau' s uitsluitend tabakssoorten aankopen die overeenkomen met op grond van de indeling per soort en per kwaliteit vast te stellen minimumkwaliteitseisen. Artikel 6 van verordening (EEG) nr. 1727/70 van de Commissie van 25 augustus 1970 betreffende uitvoeringsbepalingen voor de interventie in de sector ruwe tabak (PB 1970, L 191, blz. 5), bepaalt dat tabak voldoet aan de minimumkwaliteitseisen bedoeld in artikel 5 van verordening nr. 1467/70, indien hij niet één of meer van de in bijlage III van de verordening genoemde kenmerken vertoont. 17 Artikel 8 van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid (PB 1970, L 94, blz. 13) legt de Lid-Staten de algemene verplichting op de nodige maatregelen te nemen, onder meer om zich ervan te vergewissen dat de door het EOGFL gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze werden uitgevoerd. Artikel 9 van die verordening bepaalt, dat de Lid-Staten de Commissie alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn voor een goede werking van het EOGFL, en alle maatregelen nemen die kunnen dienen ter vergemakkelijking van de controles die de Commissie doelmatig acht, verficaties ter plaatse daaronder begrepen. 18 De Commissie weigert de uitgaven voor de opslag van de ruwe tabak ten laste van het EOGFL te brengen op grond van de resultaten van de controles die in december 1987 in Griekenland door de diensten van de EOGFL waren uitgevoerd, deze resultaten zijn bevestigd bij later onderzoek door de laboratoria van de firma SEITA te Bergerac (Frankrijk). De verificatie had uitgewezen, dat van de tabak van oosterse soort een gering gedeelte, en van de Burley-tabak gemiddeld 47 %, niet aan de minimumkwaliteitseisen voor interventie-aankoop beantwoordde. De gehele hoeveelheid Burley-tabak werd uitgesloten van communautaire financiering, terwijl voor de tabak van oosterse soort de financiële correctie beperkt bleef tot de gecontroleerde partijen. 19 Ten betoge dat de litigieuze beschikking op dit punt onwettig is, vecht de Helleense Republiek zowel de door de diensten van het EOGFL gevolgde verificatieprocedure als de gebruikte controlemethoden aan. De bezwaren van verzoekster gelden ook de representativiteit van de partijen waaruit de monsters afkomstig zijn. 20 Wat de verificatieprocedure betreft, hadden de monsters volgens de Helleense Republiek, anders dan in feite is gebeurd, door nationale deskundigen moeten worden genomen en vervolgens ter beschikking van de Commissie gesteld. 21 Nu dit middel pas ter terechtzitting naar voren is gebracht en niet steunt op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de schriftelijke behandeling is gebleken, moet het overeenkomstig artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering als niet-ontvankelijk worden verworpen. 22 Wat de controlemethoden betreft betoogt de Helleense Republiek, dat bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake de diensten van de Commissie de in de internationale praktijk algemeen gebruikelijke bemonsteringsmethoden hadden moeten volgen, waarbij horizontale lagen van ongeveer vijf centimeter dikte worden afgenomen. In casu zijn echter bladen als monster genomen. Bovendien was het aantal genomen monsters veel te beperkt, in de orde van 0,013 tot 0,033 % van de betrokken partijen. 23 Volgens de Commissie heeft de monsterneming plaatsgevonden in overeenstemming met de wetenschappelijke normen en de internationaal gebruikte methoden, zoals bij haar diensten ook vaste praktijk is. Voorts werden de controles verricht in laboratoria van het voor het beheer verantwoordelijke Nationaal Bureau voor de tabak (EOK), met instemming van bevoegde nationale ambtenaren, die het controleteam van de EG steeds hebben vergezeld en nooit enige kritiek hebben geuit. 24 In zoverre moet worden vastgesteld, dat geen van de partijen voldoende nauwkeurig de inhoud heeft kunnen beschrijven van een internationaal gevestigde praktijk voor monsterneming, waarvan zij nochtans het bestaan verdedigen. 25 Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel, dat de Commissie weliswaar de verplichting heeft om geschikte en betrouwbare controlemethoden toe te passen, maar dat in gevallen als het onderhavige het aan de verzoekende Lid-Staat staat om te bewijzen, dat de door de Commissie gebruikte methoden noch geschikt waren voor het soort te verrichten controle, noch betrouwbaar op het punt van de verkregen resultaten. 26 Vastgesteld moet worden dat de Helleense Republiek geen enkele concrete en relevante omstandigheid heeft aangevoerd die twijfel kan wekken aan de geschiktheid van de gebruikte methoden of de nauwkeurigheid van de resultaten van de door de diensten van de Commissie verrichte controle, welke resultaten overigens zijn bevestigd bij onderzoek door een onafhankelijk laboratorium. Met name heeft de Helleense Republiek ook niet de resultaten overgelegd van de controles die op grond van de gemeenschapsvoorschriften behoorden te worden verricht bij aankoop van de tabak in interventie, en evenmin andere gegevens verstrekt die zouden aantonen dat de tabak wel degelijk aan de minimumkwaliteitseisen voldeed, wat door de gebrekkige steekproef niet had kunnen worden vastgesteld. 27 Evenmin weerspreekt verzoekster de Commissie waar deze stelt, dat de bij veiling van de interventietabak behaalde prijzen abnormaal laag waren, in de orde van 3 % van de marktprijs. Bij gebreke van tegenbewijs doet deze omstandigheid met alle waarschijnlijkheid vermoeden, dat de tabak van de slechte kwaliteit was, zoals door de Commissie is vastgesteld. 28 Wat betreft de vraag, in hoeverre de partijen waaruit de monsters afkomstig waren, representatief zijn geweest, stelt de Helleense Republiek, dat de Commissie de resultaten van het monsteronderzoek niet op het gehele land had mogen extrapoleren, aangezien alleen uit de opslagplaatsen in drie steden, namelijk Thessaloniki, Kavala en Serres, monsters genomen zijn. 29 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de Helleense Republiek de stelling van de Commissie niet heeft kunnen weerleggen, dat de drie genoemde steden de belangrijkste tabaksproduktiecentra van het land zijn. 30 Voorts zij eraan herinnerd, dat in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie waarbij deze weigert bepaalde uitgaven ten laste van het EOGFL te brengen, op grond dat die uitgaven zijn veroorzaakt door aan een Lid-Staat toe te rekenen inbreuken op de gemeenschapsregeling, de betrokken Lid-Staat moet aantonen dat is voldaan aan de voorwaarden om de door de Commissie geweigerde financiering te verkrijgen (zie onder meer het arrest van 21 februari 1989 (zaak 214/86, Griekenland/Commissie, Jurispr. 1989, blz. 367). Deze rechtspraak is eveneens van toepassing op een geval als het onderhavige, waarin de Commissie op grond van de overtuigende resultaten van een steekproefcontrole van oordeel is dat de betrokken Lid-Staat niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de kwaliteit van de tabak behoorlijk te verifiëren alvorens deze ter interventie aan te nemen. 31 De Helleense Republiek heeft bijgevolg niet weten aan te tonen, dat controles buiten de eerdergenoemde centra andere resultaten zouden hebben opgeleverd en dat de weigering van financiering door het EOGFL van de uitgaven voor de gehele hoeveelheid Burley-tabak dus niet gerechtvaardigd was. Mitsdien moet ook dit onderdeel van het beroep worden verworpen. 32 Uit de voorgaande overwegingen volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.
Beslissing inzake de kosten
Kosten 33 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen, daaronder begrepen de kosten die op het kort geding zijn gevallen.
HET HOF VAN JUSTITIE, rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verwijst de Helleense Republiek in de kosten, daaronder begrepen de kosten die op het kort geding zijn gevallen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/128 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 5 december 2011 — Société Geodis Calberson GE/FranceAgriMer
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Société Geodis Calberson GE
Verwerende partij: FranceAgriMer
De Conseil d'État vraagt het Hof uitspraak te doen over de vraag of artikel 16 van de verordening (EG) nr. 111/1999 van de Commissie van 18 januari 1999 (1) aldus moet worden uitgelegd dat het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de bevoegdheid toekent om uitspraak te doen in geschillen over de voorwaarden waaronder het interventiebureau dat is aangeduid om de inschrijvingen te ontvangen voor de gunning van de kosteloze levering van landbouwproducten aan Rusland, overgaat tot betaling aan de opdrachtnemer en tot vrijgave van de leveringszekerheid die de opdrachtnemer heeft gesteld ten behoeve van dat interventiebureau, en meer in het bijzonder om uitspraak te doen in beroepen tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door onrechtmatige handelingen van het interventiebureau bij de uitvoering van die verrichtingen.
(1) Verordening (EG) nr. 111/1999 van de Commissie van 18 januari 1999 houdende algemene uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2802/98 van de Raad betreffende een programma om de Russische Federatie van landbouwproducten te voorzien (PB L 14, blz. 3). | eurlex_nl.shuffled.parquet/133 | eurlex |
23.8.2003 NL Publicatieblad van de Europese Unie C 200/3
(EOGFL), afdeling "Garantie" (PB L 180, blz. 49), voorzover zij 2) Verwijst het Koninkrijk België in de kosten.
een financiële correctie bevat op de door het Koninkrijk Spanje
in het kader van de compenserende steun aan bananenprodu-
centen voor de verkoopseizoenen 1995 en 1996 gedeclareerde (1) PB C 45 van 10.2.2001.
uitgaven, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt:
D. A. O. Edward, waarnemend voor de president van de Vijfde
kamer, A. La Pergola, P. Jann, S. von Bahr (rapporteur) en
A. Rosas, rechters; advocaat-generaal: J. Mischo; griffier:
R. Grass, op 19 juni 2003 een arrest gewezen waarvan het
dictum luidt als volgt:
1) Verwerpt het beroep in zijn geheel. ARREST VAN HET HOF
2) Verwijst het Koninkrijk Spanje in de kosten.
van 10 juli 2003
(1) PB C 335 van 25.11.2000.
in zaak C-472/00 P: Commissie van de Europese Gemeen-
schappen tegen Fresh Marine Company A/S (1)
("Hogere voorziening — Niet-contractuele aansprakelijkheid
van de Gemeenschap — Voorlopige antidumpingrechten en
compenserende rechten op de invoer van gekweekte zalm uit
ARREST VAN HET HOF
van 3 juli 2003
(Voorlopige vertaling; de definitieve vertaling verschijnt in de Juris-
in zaak C-457/00: Koninkrijk België tegen Commissie van prudentie van het Hof)
de Europese Gemeenschappen (1)
("Staatssteun — Steun ten gunste van Belgische groep In zaak C-472/00 P, Commissie van de Europese Gemeen-
Verlipack — Sector van verpakkingsholglas") schappen (gemachtigden: V. Kreuschitz en S. Meany, bijgestaan
door N. Khan, barrister), betreffende hogere voorziening tegen
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese
(2003/C 200/04) Gemeenschappen (Derde kamer — uitgebreid) van 24 oktober
2000, Fresh Marine/Commissie (T-178/98, Jurispr. blz. II-3331),
(Procestaal: Frans) strekkende tot vernietiging van dit arrest, andere partij bij de
procedure: Fresh Marine Company A/S, gevestigd te Trondheim
(Noorwegen) (advocaten: J.-F. Bellis en B. Servais), heeft het
(Voorlopige vertaling; de definitieve vertaling verschijnt in de Juris- Hof, samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president,
prudentie van het Hof) J.-P. Puissochet, R. Schintgen en C. W. A. Timmermans, kamer-
presidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola,
V. Skouris, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur) en
A. Rosas, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier:
In zaak C-457/00, Koninkrijk België (gemachtigde: A. Snoecx, L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 10 juli 2003 een arrest
bijgestaan door J.-M. De Backer, G. Vandersanden en L. Levi, gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
advocaten) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(gemachtigde: G. Rozet), betreffende een beroep, strekkende tot
nietigverklaring van beschikking 2001/856/EG van de 1) Verwerpt de principale en de incidentele hogere voorziening.
Commissie van 4 oktober 2000 betreffende staatssteun ten
gunste van Verlipack — België (PB 2001, L 320, blz. 28), heeft 2) Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de
het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: kosten van de principale hogere voorziening.
C. W. A. Timmermans, president van de Vierde kamer, waar-
nemend voor de president van de Vijfde kamer,
D. A. O. Edward, A. La Pergola, P. Jann en S. von Bahr 3) Verwijst Fresh Marine A/S in de kosten van de incidentele
(rapporteur), rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: hogere voorziening.
H. von Holstein, adjunct-griffier, op 3 juli 2003 een arrest
gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
(1) PB C 61 van 24.2.2001.
1) Verwerpt het beroep. | eurlex_nl.shuffled.parquet/134 | eurlex |
Avis juridique important
ARREST VAN HET HOF (TWEEDE KAMER) VAN 5 MEI 1988. - ERZEUGERGEMEINSCHAFT GUTSHOF-EI GMBH TEGEN LAND RHEINLAND-PFALZ. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR HET VERWALTUNGSGERICHT NEUSTADT AN DER WEINSTRASSE. - HANDELSNORMEN VOOR EIEREN - EIEREN VAN KWALITEITSKLASSE A - VERSE EIEREN. - ZAAK 91/87.
Jurisprudentie 1988 bladzijde 02541
SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
++++LANDBOUW - GEMEENSCHAPPELIJKE MARKTORDENING - EIEREN - HANDELSNORMEN - MERKEN VAN EIEREN OF VERPAKKINGEN - GELIJKTIJDIG GEBRUIK VAN VERMELDINGEN "KWALITEITSKLASSE A" EN "VERSE EIEREN" - TOELAATBAARHEID ( VERORDENING NR . 2772/75 VAN DE RAAD, ZOALS GEWIJZIGD BIJ VERORDENING NR . 1831/84, ARTIKELEN 6, LID 1, 18, LID 1, SUB C, EN 21, EERSTE ALINEA )
VERORDENING NR . 2772/75 BETREFFENDE BEPAALDE HANDELSNORMEN VOOR EIEREN, ZOALS GEWIJZIGD BIJ VERORDENING NR . 1831/84, MOET ALDUS WORDEN UITGELEGD, DAT INGEVOLGE ARTIKEL 6, LID 1, JUNCTIS DE ARTIKELEN 18, LID 1, SUB C, EN 21, EERSTE ALINEA, DE AANDUIDINGEN "KWALITEITSKLASSE A" EN "VERSE EIEREN" OP KLEINE VERPAKKINGEN MET EIEREN VAN KWALITEITSKLASSE A GELIJKTIJDIG MOGEN WORDEN GEBRUIKT .
IN ZAAK 91/87, BETREFFENDE EEN VERZOEK AAN HET HOF KRACHTENS ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG VAN HET VERWALTUNGSGERICHT NEUSTADT AN DER WEINSTRASSE, IN HET ALDAAR AANHANGIG GEDING TUSSEN ERZEUGERGEMEINSCHAFT GUTSHOF-EI GMBH, TE BAD SEGEBERG ( BONDSREPUBLIEK DUITSLAND ), EN LAND RHEINLAND-PFALZ, OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING OVER DE UITLEGGING VAN DE ARTIKELEN 6, LID 1, EN 21 VAN VERORDENING NR . 2772/75 VAN DE RAAD VAN 29 OKTOBER 1975 BETREFFENDE BEPAALDE HANDELSNORMEN VOOR EIEREN ( PB 1975, L 282, BLZ . 56 ), WIJST HET HOF VAN JUSTITIE ( TWEEDE KAMER ), SAMENGESTELD ALS VOLGT : O . DUE, KAMERPRESIDENT, K . BAHLMANN EN T . F . O' HIGGINS, RECHTERS, ADVOCAAT-GENERAAL : G . F . MANCINI GRIFFIER : H . A . ROEHL, HOOFDADMINISTRATEUR GELET OP DE OPMERKINGEN, INGEDIEND DOOR : - ERZEUGERGEMEINSCHAFT GUTSHOF-EI GMBH, VERTEGENWOORDIGD DOOR T . VOLKMANN-SCHLUCK, - DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, VERTEGENWOORDIGD DOOR P . KARPENSTEIN, JURIDISCH ADVISEUR, EN M . KLEMM, HOOFDADMINISTRATEUR, GEZIEN HET RAPPORT TER TERECHTZITTING EN TEN VERVOLGE OP DE MONDELINGE BEHANDELING OP 10 DECEMBER 1987, GEHOORD DE CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL TER TERECHTZITTING VAN 8 MAART 1988, HET NAVOLGENDE ARREST
Overwegingen van het arrest
1 BIJ BESCHIKKING VAN 20 MAART 1987, INGEKOMEN TEN HOVE OP 24 MAART DAARAANVOLGEND, HEEFT HET VERWALTUNGSGERICHT NEUSTADT AN DER WEINSTRASSE KRACHTENS ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG EEN PREJUDICIELE VRAAG GESTELD OVER DE UITLEGGING VAN DE ARTIKELEN 6, LID 1, EN 21 VAN VERORDENING NR . 2772/75 VAN DE RAAD VAN 29 OKTOBER 1975 BETREFFENDE BEPAALDE HANDELSNORMEN VOOR EIEREN ( PB 1975, L 282, BLZ . 56 ). 2 DEZE VRAAG IS GEREZEN IN EEN GESCHIL TUSSEN ERZEUGERGEMEINSCHAFT GUTSHOF-EI GMBH ( HIERNA : VERZOEKSTER ), DIE EIEREN VAN KWALITEITSKLASSE A IN HET VERKEER BRENGT IN KLEINE VERPAKKINGEN EN VOORZIEN VAN DE OPDRUK "GOETEKLASSE A - FRISCH" ( KWALITEITSKLASSE A - VERSE EIEREN ), EN HET LAND RHEINLAND-PFALZ ( HIERNA : VERWEERDER ). NA EEN IN 1985 UITGEVOERDE CONTROLE WAREN DE BEVOEGDE DIENSTEN VAN LAATSTGENOEMDE VAN MENING, DAT DEZE WIJZE VAN MERKEN IN STRIJD WAS MET VOORNOEMDE VERORDENING NR . 2772/75 EN DIENTENGEVOLGE EEN OVERTREDING OPLEVERDE, DAAR INGEVOLGE ARTIKEL 6, LID 1, VAN DEZE VERORDENING DE VERMELDINGEN "KLASSE A" EN "VERSE EIEREN" UITSLUITEND ALTERNATIEF MOCHTEN WORDEN GEBRUIKT . 3 DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIE WAARBIJ VERZOEKSTER BEROEP HEEFT INGESTELD, STREKKENDE TOT DE VASTSTELLING DAT HAAR WIJZE VAN MERKEN, DAT WIL ZEGGEN HET GELIJKTIJDIG GEBRUIKEN VAN BEIDE, HIER BEDOELDE VERMELDINGEN, IN OVEREENSTEMMING IS MET DE GELDENDE COMMUNAUTAIRE HANDELSNORMEN, IS VAN MENING DAT VERORDENING NR . 2772/75 OP DIT PUNT ONDUIDELIJK IS . DERHALVE HEEFT ZIJ HET HOF OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING VERZOCHT OVER DE NAVOLGENDE VRAAG : " MOET VERORDENING ( EEG ) NR . 2772/75 VAN DE RAAD VAN 29 OKTOBER 1975 BETREFFENDE BEPAALDE HANDELSNORMEN VOOR EIEREN ( PB 1975, L 282, BLZ . 56 ) - ZOALS GEWIJZIGD BIJ DE VERORDENINGEN ( EEG ) NR . 1831/84 VAN 19 JUNI 1984 ( PB 1984, L 172, BLZ . 2; RECTIFICATIE IN PB 1984, L 197, BLZ . 66 ), NR . 3341/84 VAN 28 NOVEMBER 1984 ( PB 1984, L 312, BLZ . 7 ) EN NR . 3791/85 VAN 20 DECEMBER 1985 ( PB 1985, L 367, BLZ . 6 ) - ALDUS WORDEN UITGELEGD, DAT INGEVOLGE ARTIKEL 6, LID 1, JUNCTO ARTIKEL 21 EN DE CONSIDERANS VAN DE VERORDENING, OP KLEINE VERPAKKINGEN MET EIEREN VAN KWALITEITSKLASSE A UITSLUITEND DE AANDUIDING 'KWALITEITSKLASSE A' DAN WEL DE AANDUIDING 'VERSE EIEREN' MAG WORDEN AANGEBRACHT, OF MOGEN BEIDE GELIJKTIJDIG WORDEN GEBRUIKT?" 4 VOOR EEN NADERE UITEENZETTING VAN DE FEITEN EN HET JURIDISCH KADER VAN HET HOOFDGEDING ALSMEDE VAN HET PROCESVERLOOP EN VAN DE BIJ HET HOF INGEDIENDE OPMERKINGEN WORDT VERWEZEN NAAR HET RAPPORT TER TERECHTZITTING . DEZE ELEMENTEN VAN HET DOSSIER WORDEN HIERNA SLECHTS WEERGEGEVEN, VOOR ZOVER DIT NOODZAKELIJK IS VOOR DE REDENERING VAN HET HOF . 5 MET BETREKKING TOT DE VRAAG, WELKE VERMELDINGEN TER AANDUIDING VAN DE KWALITEITSKLASSE A OP EEN KLEINE VERPAKKING MET EIEREN VAN KWALITEITSKLASSE A MOGEN WORDEN AANGEBRACHT, ZIJ IN DE EERSTE PLAATS OPGEMERKT DAT IN ARTIKEL 18, LID 1, SUB C, VAN VERORDENING NR . 2772/75 WORDT BEPAALD, DAT OP KLEINE VERPAKKINGEN "IN DUIDELIJK ZICHTBARE EN ZEER GOED LEESBARE LETTERS WORDT VERMELD : ... DE KWALITEITSKLASSE ..." VAN DE VERPAKTE EIEREN . BOVENDIEN WORDT DE KEUZE VAN DE TOEGELATEN VERMELDINGEN BETREFFENDE DE KWALITEITSKLASSE STRIKT BEPERKT DOOR ARTIKEL 21, EERSTE ALINEA, VAN DEZE VERORDENING, ZOALS GEWIJZIGD BIJ VERORDENING NR . 1831/84 VAN DE RAAD VAN 19 JUNI 1984 TOT WIJZIGING VAN VERORDENING NR . 2772/75 ( PB 1984, L 172, BLZ . 2 ). DAARIN WORDT BEPAALD : "OP DE VERPAKKINGEN MOGEN GEEN ANDERE VERMELDINGEN VOORKOMEN DAN DIE WELKE IN DEZE VERORDENING WORDEN GENOEMD ." ARTIKEL 6, LID 1, VAN DIEZELFDE VERORDENING TEN SLOTTE LUIDT ALS VOLGT : " DE EIEREN WORDEN INGEDEELD IN DE VOLGENDE KWALITEITSKLASSEN : KLASSE A OF 'VERSE EIEREN' ; KLASSE B OF 'EIEREN VAN TWEEDE KWALITEIT OF VERDUURZAAMDE EIEREN' ; KLASSE C OF 'UITGESORTEERDE EIEREN, BESTEMD VOOR DE LEVENSMIDDELENINDUSTRIE' ." 6 IN DEZE CONTEXT IS VERZOEKSTER VAN MENING, DAT DE BETROKKEN VERORDENING NERGENS HET GELIJKTIJDIG GEBRUIK VAN DE BEIDE UITDRUKKINGEN VERBIEDT . DEZE UITDRUKKINGEN WORDEN ALDUS GEBRUIKT OM, VOOR EEN BETER BEGRIP VAN DE VERBRUIKERS, DE ABSTRACTE AANDUIDING VAN DE KWALITEITSKLASSE TE CONCRETISEREN DOOR DAARAAN HET VOOR DE EIEREN BEPALENDE KENMERK TOE TE VOEGEN, NAMELIJK HET BEGRIP "VERSE EIEREN ". HAARS INZIENS GAAT HET HIER OM SYNONIEME AANDUIDINGEN WAARMEE EEN EN HETZELFDE FEIT WORDT BESCHREVEN, NAMELIJK HET FEIT DAT HET GAAT OM EIEREN VAN EERSTE KWALITEIT . 7 DE COMMISSIE DAARENTEGEN STELT IN WEZEN, DAT UIT HET GEBRUIK VAN HET VOEGWOORD "OF" TUSSEN DE VERMELDINGEN "KLASSE A" EN "VERSE EIEREN" BLIJKT, DAT PRODUCENTEN EN DISTRIBUTEURS WELISWAAR DE KEUZE HEBBEN TUSSEN DEZE TWEE UITDRUKKINGEN, MAAR ZE NIET GELIJKTIJDIG NAAST ELKAAR MOGEN GEBRUIKEN . HET GELIJKTIJDIG GEBRUIKEN VAN DE ONDERHAVIGE UITDRUKKINGEN ZOU DE VERBRUIKER BOVENDIEN KUNNEN MISLEIDEN EN ZOU DUS INDRUISEN TEGEN HET DOEL VAN DE GEMEENSCHAPSVERORDENING . EEN VERBRUIKER DIE WORDT GECONFRONTEERD MET EIEREN VAN DEZELFDE KWALITEITS - EN PRIJSKLASSE, DE ENE KEER MET DE VERMELDING "KWALITEITSKLASSE A" EN DE ANDERE KEER MET DE VERMELDING "KWALITEITSKLASSE A - VERSE EIEREN", ZOU BIJ VOLSTREKT GELIJKE KWALITEIT VAN DE EIEREN IN DE REGEL DE VERPAKKING KIEZEN WAAROP DE VERSHEID VAN DE EIEREN WORDT BENADRUKT . 8 TER ZAKE MOET OM TE BEGINNEN WORDEN VASTGESTELD, DAT DE HIERBOVEN BESCHREVEN VERPLICHTINGEN INZAKE HET MERKEN AAN DE BETROKKEN HANDELAAR ONDER BEDREIGING VAN SANCTIES ZIJN VOORGESCHREVEN, EN DE LID-STATEN INGEVOLGE ARTIKEL 29 VAN VERORDENING NR . 2772/75 PASSENDE MAATREGELEN DIENEN TE NEMEN TEN EINDE DE INBREUKEN OP DE BEPALINGEN VAN DEZE VERORDENING TE BESTRAFFEN . OP EEN DERGELIJK GEBIED, WAAR ELKE ONZEKERHEID OVER DE STREKKING VAN EEN AAN JUSTITIABELEN OPGELEGDE VERPLICHTING, HET RISICO VAN SANCTIES MEEBRENGT, VEREIST HET BEGINSEL VAN RECHTSZEKERHEID EN -DUIDELIJKHEID DAT HET HOF BIJ ZIJN UITLEG AFGAAT OP DE BEWOORDINGEN EN DE KLAARBLIJKELIJKE DOELSTELLINGEN VAN DE BETROKKEN VOORSCHRIFTEN . 9 MET BETREKKING TOT DE BEWOORDINGEN VAN DE BOVENGENOEMDE BEPALINGEN ZIJ OPGEMERKT DAT HET GELIJKTIJDIG GEBRUIK VAN DE TWEE VERMELDINGEN NIET UITDRUKKELIJK WORDT UITGESLOTEN . IMMERS, KRACHTENS ARTIKEL 21, EERSTE ALINEA, MOGEN VOOR HET MERKEN VAN VERPAKKINGEN UITSLUITEND DE VERMELDINGEN WORDEN GEBRUIKT DIE "IN DEZE VERORDENING WORDEN GENOEMD ". IN ARTIKEL 6, LID 1, KOMEN JUIST DEZE TWEE VERMELDINGEN VOOR TER AANDUIDING VAN EIEREN VAN EERSTE KWALITEIT, EN WORDEN ZIJ DAARIN DUS "GENOEMD ". 10 DAARAAN DOET NIET AF DAT BEDOELDE VERMELDINGEN IN DE TEKST VAN ARTIKEL 6, LID 1, WORDEN GESCHEIDEN DOOR HET VOEGWOORD "OF ". DEZE BEPALING BETREFT NAMELIJK NIET DE VERSCHILLENDE WIJZEN VAN MERKEN, DIE DE HANDELAREN MOGEN GEBRUIKEN, DOCH DAARIN WORDEN OP ABSTRACTE WIJZE DE EIEREN IN DE DRIE DOOR DE WETGEVER GEKOZEN KWALITEITSKLASSEN INGEDEELD, WAARBIJ AAN DE LETTERS A, B EN C VOOR EEN BETER BEGRIP TELKENS MEER CONCRETE TOELICHTINGEN WORDEN TOEGEVOEGD . 11 DIT WORDT BEVESTIGD NA EEN VERGELIJKING VAN DE ARTIKELEN 11, LID 2, EN 12, LID 2, BETREFFENDE HET MERKEN DER EIEREN . KRACHTENS DEZE BEPALINGEN ZIJN VOOR DE AANDUIDING VAN DE EIEREN VAN DE KLASSEN A OF B ENKEL BEPAALDE MERKTEKENS TOEGESTAAN ( VOOR KLASSE A : EEN CIRKEL MET EEN BEPAALDE MIDDELLIJN EN CIJFERS VAN EEN BEPAALDE HOOGTE; VOOR KLASSE B : EEN CIRKEL MET EEN BEPAALDE MIDDELLIJN WAARIN IN LATIJNS LETTERSCHRIFT DE LETTER B IS AANGEBRACHT, EEN GELIJKZIJDIGE DRIEHOEK MET ZIJDEN VAN EEN BEPAALDE LENGTE OF EEN RUIT MET DIAGONALEN VAN EEN BEPAALDE LENGTE ). HIERUIT BLIJKT DUIDELIJK, HOE DE RAAD IS TEWERKGEGAAN WANNEER HIJ INDERDAAD SLECHTS EEN TYPE MERKTEKEN HEEFT WILLEN TOESTAAN, MET UITSLUITING VAN ALLE ANDERE . 12 TER ZAKE VAN DE DOELSTELLINGEN VAN DE ONDERHAVIGE REGELING ZIJ OPGEMERKT DAT UIT DE EERSTE, DE TWEEDE EN DE ZESTIENDE OVERWEGING VAN VERORDENING NR . 2772/75 BLIJKT DAT DE HANDELSNORMEN, DIE INZONDERHEID BETREKKING HEBBEN OP DE INDELING VAN DE EIEREN IN KWALITEITSKLASSEN ALSMEDE OP HET VERPAKKEN EN MERKEN ERVAN, IN HET BELANG VAN DE PRODUCENTEN, DE HANDELAARS EN DE CONSUMENTEN WORDEN TOEGEPAST OM ERTOE BIJ TE DRAGEN, DE KWALITEIT VAN EIEREN TE BEHOUDEN EN TE VERBETEREN EN HIERDOOR DE AFZET ERVAN ALSMEDE HET TOEZICHT OP DE INACHTNEMING VAN DEZE NORMEN TE VERGEMAKKELIJKEN . IN DEZE VERORDENING KOMT EVENWEL GEEN ENKELE BEPALING VOOR DIE BUITEN DE WERKINGSSFEER VAN ARTIKEL 21, LID 1, GERICHT IS OP EEN SPECIFIEKE BESCHERMING VAN DE VERBRUIKER TEGEN HET GELIJKTIJDIG GEBRUIK VAN DE ONDERHAVIGE AANDUIDINGEN OP DE VERPAKKINGEN MET EIEREN VAN EEN EN DEZELFDE KWALITEITSKLASSE . 13 BLIJKENS MET NAME DE DERDE EN DE TWAALFDE OVERWEGING VAN DEZE VERORDENING HEEFT DE RAAD HET NAMELIJK ENKEL NODIG GEOORDEELD, "DAT EIEREN DIE GESCHIKT ZIJN VOOR MENSELIJKE CONSUMPTIE GEMAKKELIJK KUNNEN WORDEN ONDERSCHEIDEN VAN EIEREN DIE DIT NIET ZIJN" EN "DAT HET VOOR DE CONSUMENT MOGELIJK MOET ZIJN DE EIEREN VAN DE VERSCHILLENDE KWALITEITSKLASSEN ONDERLING TE ONDERSCHEIDEN ". DAARBIJ WORDT IN DE DERTIENDE OVERWEGING NOG VERDUIDELIJKT "DAT VOOR 'VERSE EIEREN' HET MERKEN FACULTATIEF KAN WORDEN GESTELD, AANGEZIEN HET VERPLICHTE MERKEN VAN DE OVERIGE EIEREN EEN GEMAKKELIJK ONDERSCHEID WAARBORGT ". 14 WAT TEN SLOTTE HET ARGUMENT VAN DE COMMISSIE BETREFT, DAT HET GELIJKTIJDIG GEBRUIK VAN DE TWEE BETROKKEN AANDUIDINGEN OP KLEINE VERPAKKINGEN BIJ DE VERBRUIKER HET VERKEERDE IDEE ZOU KUNNEN WEKKEN DAT BINNEN EEN EN DEZELFDE KWALITEITSKLASSE SOMMIGE EIEREN VERSER ZIJN DAN ANDERE, ZIJ OPGEMERKT DAT DEZE BEIDE AANDUIDINGEN VOLGENS ARTIKEL 6, LID 1, PRECIES DEZELFDE KWALITEIT VAN VERPAKTE EIEREN OMSCHRIJVEN . DERHALVE KAN DE VERBRUIKER JUIST NIET WORDEN MISLEID MET BETREKKING TOT EEN WEZENLIJK KENMERK VAN DE BETROKKEN EIEREN . 15 ARTIKEL 20 VAN VERORDENING NR . 2772/75, VOLGENS HETWELK DE IN DE KLEINHANDEL TE KOOP AANGEBODEN EIEREN NAAR KWALITEITSKLASSEN GESORTEERD DIENEN TE WORDEN AANGEBODEN, VERLANGT BOVENDIEN NIET DAT DE REKKEN MET EIEREN VAN KWALITEITSKLASSE A VERSCHILLEND WORDEN GEMERKT OVEREENKOMSTIG DE VERSCHILLENDE AANDUIDINGEN VAN DEZE EIEREN, HETGEEN EEN LOGISCH VOORTVLOEISEL ZOU ZIJN VAN HET ARGUMENT VAN DE COMMISSIE BETREFFENDE HET RISICO VAN VERWARRING . 16 MITSDIEN MOET OP DE DOOR DE NATIONALE RECHTER GESTELDE VRAAG WORDEN GEANTWOORD, DAT VERORDENING NR . 2772/75 VAN DE RAAD VAN 29 OKTOBER 1975 BETREFFENDE BEPAALDE HANDELSNORMEN VOOR EIEREN, ZOALS GEWIJZIGD BIJ VERORDENING NR . 1831/84, ALDUS MOET WORDEN UITGELEGD, DAT INGEVOLGE ARTIKEL 6, LID 1, JUNCTIS DE ARTIKELEN 18, LID 1, SUB C, EN 21, EERSTE ALINEA, DE AANDUIDINGEN "KWALITEITSKLASSE A" EN "VERSE EIEREN" OP KLEINE VERPAKKINGEN MET EIEREN VAN KWALITEITSKLASSE A GELIJKTIJDIG MOGEN WORDEN GEBRUIKT .
Beslissing inzake de kosten
KOSTEN 17 DE KOSTEN DOOR DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN WEGENS INDIENING VAN HAAR OPMERKINGEN BIJ HET HOF GEMAAKT, KUNNEN NIET VOOR VERGOEDING IN AANMERKING KOMEN . TEN AANZIEN VAN DE PARTIJEN IN HET HOOFDGEDING IS DE PROCEDURE ALS EEN ALDAAR GEREZEN INCIDENT TE BESCHOUWEN, ZODAT DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIE OVER DE KOSTEN HEEFT TE BESLISSEN .
HET HOF VAN JUSTITIE ( TWEEDE KAMER ), UITSPRAAK DOENDE OP DE DOOR HET VERWALTUNGSGERICHT NEUSTADT AN DER WEINSTRASSE BIJ BESCHIKKING VAN 20 MAART 1987 GESTELDE VRAAG, VERKLAART VOOR RECHT : VERORDENING NR . 2772/75 VAN DE RAAD VAN 29 OKTOBER 1975 BETREFFENDE BEPAALDE HANDELSNORMEN VOOR EIEREN, ZOALS GEWIJZIGD BIJ VERORDENING NR . 1831/84, MOET ALDUS WORDEN UITGELEGD, DAT INGEVOLGE ARTIKEL 6, LID 1, JUNCTIS DE ARTIKELEN 18, LID 1, SUB C, EN 21, EERSTE ALINEA, DE AANDUIDINGEN "KWALITEITSKLASSE A" EN "VERSE EIEREN" OP KLEINE VERPAKKINGEN MET EIEREN VAN KWALITEITSKLASSE A GELIJKTIJDIG MOGEN WORDEN GEBRUIKT . | eurlex_nl.shuffled.parquet/139 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 2628/80 van de Commissie van 14 oktober 1980 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 1845/80 betreffende de toekenning van steun voor het elders onderbrengen van tafelwijn waarvoor tijdens het wijnoogstjaar 1979/1980 een opslagcontract is gesloten
Publicatieblad Nr. L 270 van 15/10/1980 blz. 0008 - 0008 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 03 Deel 31 blz. 0032
++++VERORDENING ( EEG ) NR . 2628/80 VAN DE COMMISSIE VAN 14 OKTOBER 1980 HOUDENDE WIJZIGING VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 1845/80 BETREFFENDE DE TOEKENNING VAN STEUN VOOR HET ELDERS ONDERBRENGEN VAN TAFELWIJN WAARVOOR TIJDENS HET WIJNOOGSTJAAR 1979/1980 EEN OPSLAGCONTRACT IS GESLOTEN DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , GELET OP HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP , GELET OP VERORDENING ( EEG ) NR . 337/79 VAN DE RAAD VAN 5 FEBRUARI 1979 HOUDENDE EEN GEMEENSCHAPPELIJKE ORDENING VAN DE WIJNMARKT ( 1 ) , LAATSTELIJK GEWIJZIGD BIJ VERORDENING ( EEG ) NR . 1990/80 ( 2 ) , EN MET NAME OP ARTIKEL 10 , OVERWEGENDE DAT IN ARTIKEL 2 VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 1845/80 VAN DE COMMISSIE ( 3 ) DE DATA MET BETREKKING TOT DE PERIODE WAARIN DE WIJN ELDERS MOET ZIJN ONDERGEBRACHT , DE UITERSTE DATUM VOOR DE INDIENING VAN DE STEUNAANVRAGEN EN DE UITERSTE DATUM VOOR DE INDIENING VAN DE BEWIJSSTUKKEN ZIJN VASTGESTELD ; OVERWEGENDE DAT ALS GEVOLG VAN MOEILIJKHEDEN TEN AANZIEN VAN DE BESCHIKBAARHEID VAN VERVOERMIDDELEN DIE ZICH IN EEN AANTAL GEBIEDEN VAN DE GEMEENSCHAP HEBBEN VOORGEDAAN BEPAALDE HOEVEELHEDEN ONDER VERORDENING ( EEG ) NR . 1845/80 VALLENDE TAFELWIJN NIET BINNEN DE VASTGESTELDE TERMIJN ELDERS KONDEN WORDEN ONDERGEBRACHT ; DAT DERHALVE MET HET OOG OP EEN VOLLEDIGE TOEPASSING VAN DE MAATREGEL DEZE TERMIJN MET TWEE WEKEN MOET WORDEN VERLENGD EN BIJGEVOLG DE DATUM VOOR DE INDIENING VAN DE STEUNAANVRAAG MOET WORDEN GEWIJZIGD ; OVERWEGENDE DAT DE IN DEZE VERORDENING VERVATTE MAATREGELEN IN OVEREENSTEMMING ZIJN MET HET ADVIES VAN HET COMITE VAN BEHEER VOOR WIJN , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : ARTIKEL 1 IN ARTIKEL 2 , DERDE EN VIERDE STREEPJE , VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 1845/80 WORDT VOOR " 1 OKTOBER 1980 " EN " 30 SEPTEMBER 1980 " RESPECTIEVELIJK GELEZEN : " 15 OKTOBER 1980 " EN " 14 OKTOBER 1980 " . ARTIKEL 2 DEZE VERORDENING TREEDT IN WERKING OP DE DAG VOLGENDE OP DIE VAN HAAR BEKENDMAKING IN HET PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN . ZIJ IS VAN TOEPASSING MET INGANG VAN 1 OKTOBER 1980 . DEZE VERORDENING IS VERBINDEND IN AL HAAR ONDERDELEN EN IS RECHTSTREEKS TOEPASSELIJK IN ELKE LID-STAAT . GEDAAN TE BRUSSEL , 14 OKTOBER 1980 . VOOR DE COMMISSIE FINN GUNDELACH VICE-VOORZITTER ( 1 ) PB NR . L 54 VAN 5 . 3 . 1979 , BLZ . 1 . ( 2 ) PB NR . L 195 VAN 29 . 7 . 1980 , BLZ . 6 . ( 3 ) PB NR . L 181 VAN 15 . 7 . 1980 , BLZ . 16 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/140 | eurlex |
Avis juridique important
Samenstelling van het Hof
Publicatieblad Nr. C 208 van 28/07/1994 blz. 0008 - 0008
Samenstelling van het Hof (94/C 208/10)1. Samenstelling van het HofTijdens een plechtige zitting op 4 januari 1994 legden de heren Bjørn Haug, Thór Vilhjálmsson, Kurt Herndl, Sven Norberg en Leif Sevón, die waren benoemd tot rechters van het EVA-Hof bij besluit van 16 juni 1993 van de Regeringen van de EVA-Staten, de eed af overeenkomstig Protocol nr. 5, artikel 2, van de Overeenkomst tussen de EVA-Staten inzake de instelling van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (de EVA-Overeenkomst).Overeenkomstig artikel 30, zoals gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de EVA-Overeenkomst en Protocol nr. 5, artikel 3, van de EVA-Overeenkomst werden de heren Thór Vilhjálmsson en Kurt Herndl bij loting aangewezen als rechters wier ambtstermijn na de eerste drie jaren eindigt.2. Verkiezing van de president van het HofOp 4 januari 1994 kozen de rechters de heer Leif Sevón, rechter, tot president van het Hof overeenkomstig artikel 30 van de EVA-Overeenkomst.3. Benoeming van de griffierTijdens de plechtige zitting op 4 januari 1994 legde mevrouw Karin Hökborg, benoemd tot griffier van het EVA-Hof overeenkomstig Protocol nr. 5, artikel 9, van de EVA-Overeenkomst, de eed af als bedoeld in Protocol nr. 5, artikel 10, van de Overeenkomst.4. Benoeming van de adjunct-griffierHet EVA-Hof heeft de heer Heikki Kanninen benoemd tot adjunct-griffier overeenkomstig artikel 11 van het Reglement voor de procesvoering van het EVA-Hof. | eurlex_nl.shuffled.parquet/143 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 868/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot vaststelling van de oriëntatieprijs en de interventieprijs voor geslachte volwassen runderen voor het verkoopseizoen 1984/1985
Publicatieblad Nr. L 090 van 01/04/1984 blz. 0030 - 0031
++++VERORDENING ( EEG ) Nr . 868/84 VAN DE RAAD van 31 maart 1984 tot vaststelling van de oriëntatieprijs en de interventieprijs voor geslachte volwassen runderen voor het verkoopseizoen 1984/1985 DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 43 , Gelet op Verordening ( EEG ) nr . 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees ( 1 ) , laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1979 , inzonderheid op artikel 3 , lid 3 , en artikel 6 , lid 4 , Gezien het voorstel van de Commissie ( 2 ) , Gezien het advies van het Europese Parlement ( 3 ) , Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 4 ) , Overwegende dat bij de vaststelling van de oriëntatieprijs voor volwassen runderen rekening moet worden gehouden met de doeleinden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en met de bijdrage die de Gemeenschap wil leveren voor een harmonische ontwikkeling van de wereldhandel ; dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid met name ten doel heeft de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren , de voorziening veilig te stellen en redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te garanderen ; Overwegende dat de oriëntatieprijs moet worden vastgesteld volgens de criteria van artikel 3 , lid 2 , van Verordening ( EEG ) nr . 805/68 ; Overwegende dat , gezien de huidige marktsituatie voor rundvlees , de interventieprijs voor volwassen runderen in het verkoopseizoen 1984/1985 ten opzichte van de oriëntatieprijs op hetzelfde niveau als voor het voorgaande verkoopseizoen moet worden vastgesteld ; Overwegende dat bij de Verordeningen ( EEG ) nr . 1358/80 ( 5 ) en ( EEG ) nr . 1208/81 ( 6 ) een communautair indelingsschema voor geslachte volwassen runderen is voorzien respectievelijk ingesteld met het oog op de constatering van de marktprijzen en de toepassing van de interventiemaatregelen ; dat bij Verordening ( EEG ) nr . 869/84 ( 7 ) besloten is om dit communautaire schema gedurende een proefperiode van drie jaar toe te passen op de interventiemaatregelen ; dat de geleidelijke toepassing van het schema pas aan het begin van het verkoopseizoen 1987/1988 zal leiden tot de vaststelling van één enkele prijs voor elke kwaliteit of groep van kwaliteiten vlees die voor interventie in aanmerking komt ; dat derhalve rijdens de overgangsperiode dient te worden bepaald dat de aankopen voor vlees van kwaliteiten die voor interventie in aanmerking komen dienen te worden verricht en opgeschort op basis van de constatering op de markt van elke Lid-Staat van de prijzen van deze kwaliteiten op basis van voornoemd communautair schema ; Overwegende dat , gezien de doelstellingen van de interventieregeling en de financiële lasten voor de Gemeenschap , de mogelijkheid moet worden geboden om de interventieaankopen in bepaalde Lid-Staten te beperken tot een kwaliteit of een groep van kwaliteiten vlees , afhankelijk van de produktie - en marktkenmerken in die Lid-Staten , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 Voor het verkoopseizoen 1984/1985 wordt de oriëntatieprijs voor volwassen runderen vastgesteld op 205,02 Ecu per 100 kg levend gewicht . Artikel 2 Voor het verkoopseizoen 1984/1985 en in afwijking van artikel 6 , lid 1 , tweede alinea , van Verordening ( EEG ) nr . 805/68 : a ) wordt de in voornoemde alinea bedoelde interventieprijs vastgesteld op 184,52 Ecu per 100 kg levend gewicht ; b ) wordt het in artikel 6 , lid 3 , eerste zin , van genoemde verordening bedoelde prijspeil vastgesteld op 184,52 Ecu per 100 kg levend gewicht . Artikel 3 Voor het verkoopseizoen 1984/1985 gelden de onderstaande bepalingen : 1 . in afwijking van artikel 6 , leden 1 en 3 , van Verordening ( EEG ) nr . 805/68 wordt tot de aankoop door de interventiebureaus van een of meer nader te bepalen kwaliteiten of groepen kwaliteiten vers of gekoeld vlees van de posten 02.01 A II a ) 1 , 02.01 A II a ) 2 en 02.01 A II a ) 3 van het gemeenschappelijk douanetarief besloten wanneer de gemiddelde prijs van deze kwaliteiten of groepen kwaliteiten , geconstateerd op de markt van een Lid-Staat of van een gebied van een Lid-Staat op basis van het bij Verordening ( EEG ) nr . 1208/81 ingestelde communautaire indelingsschema van geslachte volwassen runderen , gedurende twee opeenvolgende weken gelijk is aan of lager is dan de aankoopinterventieprijs die aan het begin van het verkoopseizoen voor deze kwaliteiten of groepen kwaliteiten is vastgesteld ; 2 . de sub 1 bedoelde aankopen kunnen worden opgeschort wanneer de gemiddelde prijs voor bepaalde kwaliteiten of groepen kwaliteiten vlees , geconstateerd op de markt van een Lid-Staat of van een gebied van een Lid-Staat op basis van het sub 1 bedoelde schema , gedurende drie opeenvolgende weken hoger is dan de aankoopinterventieprijs die aan het begin van het verkoopseizoen voor deze kwaliteiten of groepen kwaliteiten is vastgesteld ; 3 . de Commissie kan volgens de sub 4 bedoelde procedure de lijst van kwaliteiten of groepen kwaliteiten vlees die voor interventie in aanmerking komen , in een of meer Lid-Staten beperken ; 4 . volgens de procedure van artikel 27 van Verordening ( EEG ) nr . 805/68 : a ) stelt de Commissie de interventieaankoopprijzen vast ; b ) beslist de Commissie tot interventieaankopen en tot opschorting daarvan ; c ) stelt de Commissie de toepassingsbepalingen van dit artikel vast . Artikel 4 Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . Zij is van toepassing met ingang van het begin van het verkoopseizoen 1984/1985 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 31 maart 1984 . Voor de Raad De Voorzitter M . ROCARD ( 1 ) PB nr . L 148 van 28 . 6 . 1968 , blz . 24 . ( 2 ) PB nr . C 62 van 5 . 3 . 1984 , blz . 66 . ( 3 ) Advies uitgebracht op 15 maart 1984 ( nog niet verschenen in het Publikatieblad ) . ( 4 ) Advies uitgebracht op 29 maart 1984 ( nog niet verschenen in het Publikatieblad ) . ( 5 ) PB nr . L 140 van 20 . 5 . 1980 , blz . 4 . ( 6 ) PB nr . L 123 van 7 . 5 . 1981 , blz . 3 . ( 7 ) Zie blz . 32 van dit Publikatieblad . | eurlex_nl.shuffled.parquet/148 | eurlex |
Nr. L 43 /42 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 15 . 2 . 74
VERORDENING (EEG) Nr. 393/74 VAN DE COMMISSIE
van 14 februari 1974
houdende vasfstelling van extra bedragen voor produkten in de sector slachtpluimvee
E>E COMMISSIE VAN DE EUROPESE prijzen, beneden de prijzen die worden toegepast
GEMEENSCHAPPEN, door de andere derde landen, een tweede aanbie
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese dingsprijs moet worden vastgesteld voor de uitvoer
Economische Gemeenschap, uit deze andere landen ;
Overwegende dat volgens de gegevens, die gediend
Gelet op Verordening nr. 123/67/EEG van de Raad hebben voor de vaststelling van de gemiddelde
van 13 juni 1967 houdende een gemeenschappelijke aanbiedingsprijzen van produkten in de sector
ordening der markten in de sector slachtpluim slachtpluimvee, met uitzondering van geslacht pluim
vee (*), laatstelijk gewijzigd bij de Akte (2 ) die is vee alsmede helften of vierendelen daarvan, extra
toegevoegd aan het Verdrag betreffende de toetreding bedragen moeten worden vastgesteld als aangegeven
van de nieuwe Lid-Staten tot de Europese Econo in de bijlage voor de daarin genoemde invoer ;
mische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap
voor Atoomenergie (3), ondertekend te Brussel op Overwegende dat de in deze verordening vervatte
22 januari 1972, en met name op artikel 8 , lid 4, maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
van het Comité van beheer voor slachtpluimvee en
Overwegende dat, indien voor een produkt de eieren ,
aanbiedingsprijs franco-grens, hierna "aanbiedings
prijs" genoemd, beneden de sluisprijs daalt, de HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
heffingen op dit produkt moeten worden verhoogd VASTGESTELD :
met een extra bedrag dat gelijk is aan het verschil
tussen de sluisprijs en de overeenkomstig artikel 1 Artikel 1
van Verordening nr. 163/67/EEG van de Commissie De in artikel 8 van Verordening nr. 123/67/EEG
van 26 juni 1967 houdende vaststelling van de extra bedoelde extra bedragen worden voor de in bijlage
bedragen bij invoer van produkten van de pluim genoemde produkten van artikel 1 , lid 1 , van
veehouderij uit derde landen (4 ), laatstelijk gewijzigd dezelfde verordening vastgesteld als aangegeven in de
bij Verordening ( EEG ) nr. 1527/73 (5 ), bepaalde aan bijlage.
Overwegende dat de aanbiedingsprijs moet worden
vastgesteld voor alle invoer uit alle derde landen ; Deze verordening treedt in werking op de derde dag
dat echter, indien de uitvoer vanuit één of meer volgende op die van haar bekendmaking in het
derde landen plaatsvindt tegen abnormaal lage Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel , 14 februari 1974.
Voor de Commissie
(') PB nr. 117 van 19. 6. 1967, blz. 2301/67.
(«) PB nr. I. 73 van 27. 3 . 1972, blz . 14 .
(») PB nr. L 73 van 27. 3 . 1972 , blz . 5 .
(*) PB nr. 129 van 28 . 6. 1967, blz. 2577/67.
( 5) PB nr. 1 . 154 van 9 . 6 . 1973 , blz . 1 .
---pagebreak--- 15 . 2. 74 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 43 /43
Extra bedragen voor produkten in de sector slachtpluimvee, met uitzondering van levend en
van geslacht pluimvee alsmede van helften of vierendelen daarvan
Nummer van het
gemeenschappe Omschrijving Extra bedrag
R. E. / 100 kg Omschrijving van de invoeren
02.02 Dood pluimvee, alsmede de daarvan afkomstige eet
bare slachtafvallen (met uitzondering van levers), vers,
gekoeld of bevroren :
B. Delen van pluimvee (andere dan slachtafvallen ) :
I. uitgebeend 35,00 Oorsprong : Verenigde
Staten van Amerika
II. niet uitgebeend :
e) Dijen en delen daarvan :
2, van kalkoenen :
bb) andere ( ander dan onderdijen en
delen daarvan ) 10,00 Oorsprong : Verenigde
Staten van Amerika
3, van ander pluimvee (ander dan ganzen en
kalkoenen) 20,00 Oorsprong : Roemenië | eurlex_nl.shuffled.parquet/149 | eurlex |
Nr . L 361 / 58 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31 . 12 . 85
VERORDENING ( EEG) Nr. 3729 / 85 VAN DE RAAD
van 20 december 1985
. houdende maatregelen voor 1986 voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden die,
ten aanzien van vaartuigen die de vlag van bepaalde derde landen voeren , in de 200-mijlszone voor
de kust van het Franse departement Guyana van toepassing zijn
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , derhalve het aantal van een deel van deze vergunningen aan
wijzigingen is onderworpen ingevolge deze wetenschappe
lijke adviezen ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap ,
Overwegende dat de technische maatregelen en controle
Gelet op Verordening ( EEG ) nr . 170 / 83 van de Raad van voorschriften die bij Verordening ( EEG ) nr . 8 / 85 zijn
25 januari 1983 tot instelling van een communautaire vastgesteld , van toepassing dienen te blijven en in voorko
regeling voor de instandhouding en het beheer van de mend geval dienen te worden aangevuld ,
visbestanden ( J ), inzonderheid op artikel 11 ,
Gezien het voorstel van de Commissie ,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Overwegende dat , naar luid van artikel 2 van Verordening
( EEG ) nr . 170 / 83 , de Raad de taak heeft , op grond van
wetenschappelijke adviezen , de instandhoudingsmaatrege Artikel 1
len uit te werken die nodig zijn om de in artikel 1 van de
verordening genoemde doelstellingen te bereiken ;
Vaartuigen die de vlag van een van de in bijlage I vermelde
landen voeren , mogen onder de bij deze verordening vast
Overwegende dat de Gemeenschap sedert 1977 voor vaar gestelde voorwaarden van 1 januari tot en met 31 december
tuigen die de vlag van bepaalde derde landen voeren een 1986 in het gedeelte van de visserijzone voor de kust van
regeling inzake de instandhouding en het beheer van de het Franse departement Guyana dat , zeewaarts berekend
visbestanden in de 200-mijlszone voor de kust van het vanaf de basislijn , begrepen is tussen de 12 en 200 zeemijl
Franse departement Guyana heeft vastgesteld ; dat dit laat op de in die bijlage vermelde soorten vissen .
stelijk is gebeurd bij Verordening ( EEG ) nr . 8 / 85 ( 2 ) en dat
de geldigheidsduur van die verordening op 31 december
1985 afloopt ; Artikel 2
Overwegende dat deze regeling moet worden geconti 1 . In de in artikel 1 bedoelde zone mag de visserij slechts
nueerd , waarbij met name de beperking van de garnaalvis worden uitgeoefend , indien daartoe aan boord een namens
serij in deze zone moet worden gehandhaafd ter wille van de Gemeenschap door de Commissie afgegeven vergunning
de instandhouding van het garnalenbestand en een adequa aanwezig is en indien de in die vergunning vermelde
te rentabiliteit van de vangstactiviteiten van de betrokken voorwaarden alsmede de controlemaatregelen en de overi
vissers ; ge , de uitoefening van de visserij in die zone betreffende
voorschriften in acht worden genomen .
Overwegende dat de verwerkende industrie in het Franse
2 . Aanvragen om vergunningen worden door de autoritei
departement Guyana afhankelijk is van aanvoer door vaar
tuigen van derde landen die in de visserijzone voor de kust ten van de betrokken derde landen uiterlijk 15 werkdagen
vóór de gewenste aanvangsdatum van de geldigheid inge
van dit departement vissen ;
diend bij de diensten van de Commissie . De vergunningen
worden afgegeven aan de autoriteiten van het betrokken
Overwegende dat derhalve ervoor dient te worden gezorgd derde land .
dat vaartuigen waarvoor de contractuele verplichting geldt
om hun vangsten in het Franse departement Guyana aan te
voeren , hun visserijactiviteiten kunnen voortzetten ; 3 . Indien geen aanvraag om vergunningen bedoeld in
punt 1 van bijlage I wordt ingediend binnen 15 werkdagen
Overwegende dat er vergunningen voor garnaalvisserij , na de inwerkingtreding van deze verordening , kan de
berekend op grond van wetenschappelijke adviezen , wor Commissie , op verzoek van de Franse autoriteiten , via hun
den afgegeven aan derde landen waarvan de vaartuigen tussenkomst , vergunningen afgeven aan reders van belang
vissen in de zone van het genoemde departement en dat hebbende derde landen .
4 . De registratieletters en -nummers van ieder vergunning
(*) PB nr . L 24 van 27 . 1 . 1983 , blz . 1 . voerend vaartuig moeten duidelijk aan beide kanten van de
( 2 ) PB nr . L 1 van 1 . 1 . 1985 , blz . 73 . boeg en daar waar zij het best zichtbaar zijn , aan beide
---pagebreak--- 31 . 12 . 85 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr . L 361 / 59
kanten van de bovenbouw worden aangebracht . De letters 4 . Alle in lid 1 bedoelde vergunningen die aan schepen
en nummers worden in een kleur geschilderd die afsteekt van een derde land zijn afgegeven , verliezen hun geldigheid
tegen die van de romp of van de bovenbouw en mogen niet zodra wordt geconstateerd dat het in punt 2 van bijlage I
worden uitgewist , gewijzigd of bedekt , nog op enigerlei voor dit land vastgestelde quotum is opgebruikt .
wijze worden verhuld .
Artikel 3 1 . Vergunningen voor het vissen op andere soorten dan
garnaal mogen worden afgegeven voor vaartuigen die de
1 . Het maximumaantal vergunningen , alsmede het maxi vlag van een van de in punt 3 van bijlage I bedoelde landen
mumaantal tijdelijke voor verlenging in aanmerking voeren . Het maximumaantal van deze vergunningen per
komende vergunningen die voor vaartuigen die de vlag van land is in punt 3 van bijlage I vastgesteld .
de Verenigde Staten of van Japan voeren en waarvoor de
contractuele verplichting geldt alle met die vaartuigen ver 2 . Vergunningen voor het vissen op rode snapper worden
richte vangsten in het Franse departement Guyana aan te toegekend onder de voorwaarde dat de reder van het
voeren , voor de garnaalvisserij op basis van wetenschappe betrokken schip 75% van de vangsten in het Franse
lijke adviezen mogen worden afgegeven , is in punt 1 van departement Guyana aanvoert .
bijlage I vastgesteld .
3 . Vergunningen voor het vissen op haaien worden toe
gekend onder de voorwaarde dat de reder van het betrok
2 . De in lid 1 bedoelde vergunningen verliezen hun geldig ken schip 50 % van de vangsten in het Franse departement
heid op het tijdstip waarop het contract houdende aanvoer Guyana aanvoert.
verplichting afloopt , en uiterlijk op 31 december 1986 .
3 . De tijdelijke vergunningen zijn slechts voor een periode
van drie maanden geldig . Ten einde rekening te houden 1 . Bij de aanvraag voor een vergunning bij de Commissie
met een eventuele toename van de aanwezigheid in de in dienen de volgende inlichtingen te worden verstrekt :
artikel 1 bedoelde zone van vaartuigen die de vlag van een
Lid-Staat voeren , is het mogelijk een aantal tijdelijke ver a ) naam van het vaartuig;
gunningen niet te verlengen . In het geval van een dergelijke b ) registratienummer ;
toename stelt de betrokken Lid-Staat de diensten van de
Commissie uiterlijk een maand vóór de afloop van de c) op het vaartuig aangebrachte identificatieletters en
geldigheid van de tijdelijke vergunningen op de hoogte. - nummer ;
d ) haven van registratie ;
4 . Het aantal in lid 1 bedoelde vergunningen kan worden e ) naam en adres van de eigenaar of de huurder ;
herzien indien de wetenschappelijke adviezen van een
belangrijke ontwikkeling van het bestand gewag maken . f) brutotonnage en lengte over alles ;
g) motorvermogen ;
h ) oproepnummer en radiofrequentie ;
i ) vismethode waarvan gebruik zal worden gemaakt ;
1 . Vergunningen voor de garnaalvisserij kunnen worden j ) vissoorten waarop zal worden gevist ;
verleend voor vaartuigen die de vlag van een van de in
punt 2 van bijlage I bedoelde landen voeren . De hoeveelhe k) periode waarvoor de vergunning wordt aangevraagd .
den die krachtens deze vergunningen mogen worden gevan
gen , het maximumaantal van deze vergunningen en het 2 . Een vergunning is slechts voor één vaartuig geldig .
maximumaantal dagen op zee waarvoor deze vergunningen Wanneer verscheidene vaartuigen aan dezelfde vangstope
gelden , zijn voor elk land in punt 2 van bijlage I vastge ratie deelnemen , moet ieder vaartuig in het bezit zijn van
steld . een vergunning .
2 . De in lid 1 bedoelde vergunningen worden afgegeven Artikel 7
op de grondslag van een door de autoriteiten van het
betrokken land ingediend en door de Commissie goedge 1 . Ter verkrijging van de in artikel 3 bedoelde vergunning
keurd visserijprogramma , waarin de in punt 2 van bijlage I moet voor elk van de betrokken vaartuigen worden aange
voor het betrokken land vastgestelde maxima in acht toond dat er een geldig contract is tussen de reder die de
worden genomen . vergunning aanvraagt en een in het Franse departement
Guyana gevestigd garnaalverwerkend bedrijf, dat met het
oog op verwerking , verpakking en opslag in de installaties
3 . De in lid 1 bedoelde vergunningen zijn slechts geldig van het bedrijf de verplichting inhoudt de totale garnalen
voor de visperiode die in het visserijprogramma op grond vangst van het betrokken vaartuig in dat departement aan
waarvan de vergunning is verleend , is aangegeven . te voeren .
---pagebreak--- Nr . L 361 / 60 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31 . 12 . 85
2 . Het in lid 1 bedoelde contract moet zijn geviseerd door 4 . Het vissen op haaien is uitsluitend toegestaan voor
de Franse autoriteiten die erop toezien dat het contract in vaartuigen die gebruik maken van beuglijnen of netten met
overeenstemming is met de reële produktiecapaciteit van een minimummaaswijdte van 100 mm en is verboden in
het als contractpartij optredende verwerkende bedrijf, met water dat minder dan 30 m diep is .
de ontwikkelingsdoelstellingen van de economie van Guya
na en met de indienststelling van in Guyana geregistreerde
vaartuigen voor de garnaalvisserij . Een afschrift van dit Artikel 11
geviseerde contract moet bij de aanvraag van de vergunning
worden gevoegd .
Na elke trek moet volgens het model in bijlage II een
3. Wanneer de Franse autoriteiten de in lid 2 bedoelde logboek worden ingevuld .
visering weigeren , delen zij deze weigering , met redenen
omkleed , aan de betrokkene en aan de Commissie mede . Binnen 30 dagen , te rekenen vanaf de laatste dag van elke
visreis , moet een afschrift daarvan aan de Commissie
worden toegezonden via tussenkomst van de Franse autori
1 . Ter verkrijging van de in artikel 5 bedoelde vergunning Artikel 12
voor het vissen op rode snapper en haaien moet voor elk
van de betrokken vaartuigen worden aangetoond dat er een 1 . De kapitein van elk vaartuig waarvoor een vergunning
geldig contract is tussen de reder die de vergunning aan als bedoeld in artikel 4 en artikel 5 , lid 1 , voor wat het
vraagt en een in het Franse departement Guyana gevestigd vissen op tonijnachtigen betreft , is afgegeven , dient de in
verwerkend bedrijf, dat de verplichting inhoudt 75% van bijlage III vermelde bijzondere voorwaarden in acht te
de vangsten van rode snapper of 50% van de vangsten van nemen en dient met name de daar bedoelde gegevens mede
haaien van het betrokken vaartuig in het departement aan te delen . Deze voorwaarden vormen een integrerend
te voeren met het oog op verwerking in de installaties van bestanddeel van de vergunning .
2 . De kapitein van elk vaartuig waarvoor een vergunning
2 . Het in lid 1 bedoelde contract moet zijn geviseerd door als bedoeld in artikel 3 en artikel 5 , leden 2 en 3 , is
de Franse autoriteiten die erop toezien dat het contract in afgegeven , legt de Franse autoriteiten bij de aanvoer na elke
overeenstemming is met de reële produktiecapaciteit van visreis een aangifte over , voor de juistheid waarvan alleen
het als contractpartij optredende verwerkende bedrijf en hij verantwoordelijk is en waarin de hoeveelheden worden
met de ontwikkelingsdoelstellingen van de economie van vermeld die hij sedert zijn laatste aangifte heeft gevangen en
Guyana . Een afschrift van dit geviseerde contract moet bij aan boord gehouden . Voor deze aangifte dient gebruik te
de aanvraag van de vergunning worden gevoegd . worden gemaakt van een formulier volgens het in bijlage IV
opgenomen model .
3. Wanneer de Franse autoriteiten de in lid 2 bedoelde
visering weigeren , delen zij deze weigering , met redenen
omkleed , aan de betrokkene en aan de Commissie mede .
1 . De Franse autoriteiten treffen de nodige maatregelen
Artikel 9 om de juistheid van de in artikel 12 , lid 2 , bedoelde
aangiften te controleren en vergelijken daartoe deze aangif
Vergunningen kunnen met het oog op de afgifte van nieuwe ten met name met de gegevens in het in artikel 1 1 bedoelde
vergunningen worden geannuleerd . De annulering gaat in logboek . Na controle wordt de aangifte door de bevoegde
op de dag van afgifte van de nieuwe vergunning door de beambte ondertekend .
2 . De Franse autoriteiten zien erop toe dat alle hoeveelhe
den die in het Franse departement Guyana door vaartuigen
met een in artikel 3 en in artikel 5 , leden 2 en 3 , bedoelde
vergunning worden aangeland , worden opgenomen in de in
artikel 12 , lid 2 , bedoelde aangifte .
1 . In water dat minder dan 30 m diep is mag niet op
garnalen van de soorten Penaeus subtilis en Penaeus brasi 3. De Franse autoriteiten doen de Commissie vóór het
liensis gevist worden . Bij deze visserij , uit te voeren door einde van elke maand de in lid 2 bedoelde aangiften
middel van vaartuigen met trawlnet , zijn bijvangsten toege toekomen met betrekking tot de voorafgaande maand .
2 . Het vissen op tonijnachtigen is uitsluitend toegestaan
voor vaartuigen die van beuglijnen gebruik maken . Artikel 14
3 . Het vissen op rode snapper is uitsluitend toegestaan Vergunningen voor vaartuigen van derde landen worden
voor vaartuigen die gebruik maken van beuglijnen of toegekend onder de voorwaarde dat de reder op verzoek
kisten . van de Commissie een waarnemer aan boord toelaat .
---pagebreak--- 31 . 12 . 85 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr . L 361 / 61
Artikel 15 vermelde zone heeft gevist, de vergunning worden gewei
1 . De Franse autoriteiten treffen de nodige maatregelen ,
waaronder een regelmatige inspectie van de vaartuigen , om
de naleving van de bepalingen van deze verordening te Artikel 17
1 . Indien de Commissie gedurende een periode van een
2 . Wanneer naar behoren is vastgesteld dat een overtre maand geen mededeling ontvangt als bedoeld in artikel 12 ,
ding is begaan , delen de Franse autoriteiten de Commissie lid 1 , betreffende een vaartuig met een vergunning als
onverwijld en uiterlijk 30 dagen gerekend vanaf de datum bedoeld in de artikelen 4 en 5 , wordt de vergunning van
waarop de overtreding is vastgesteld , de naam van het dat vaartuig ingetrokken .
betrokken vaartuig en de eventueel getroffen maatregelen
mede . 2 . Indien een vaartuig met een vergunning als bedoeld in
artikel 3 gedurende één maand van die vergunning geen
gebruik maakt , wordt de vergunning van dit vaartuig
ingetrokken , behalve
1 . De vergunning van een vaartuig wordt ingetrokken — indien het vaartuig in herstelling is ,
wanneer de in deze verordening vervatte verplichtingen ,
met inbegrip van de verplichting tot aanvoer van het geheel — in geval van overmacht .
of een gedeelte van de vangst , overeenkomstig een contract
als bedoeld in de artikelen 7 en 8 , niet zijn nageleefd .
Gedurende een periode van 4 tot 12 maanden , gerekend
vanaf de datum waarop de overtreding werd begaan , wordt Vergunningen die op 31 december 1985 krachtens artikel 1
geen enkele vergunning afgegeven aan dit vaartuig . van Verordening ( EEG ) nr . 8 / 85 geldig zijn , kunnen op
verzoek van de autoriteiten van het betrokken land worden
2 . Wanneer in de artikel 1 bedoelde zone wordt gevist verlengd tot en met 31 januari 1986 . De aldus verlengde
door een vaartuig zonder geldige vergunning dat een reder vergunningen worden voor de duur van deze verlenging op
toebehoort , of waarvan het beheer wordt gevoerd door een het in bijlage I vastgestelde aantal overeenkomstige vergun
natuurlijke of een rechtspersoon die een of meer andere ningen in mindering gebracht, zonder dat dit totaal over
vaartuigen bezit of in beheer heeft waaraan vergunningen schreden mag worden .
zijn verleend , kan één van die vergunningen worden inge
3 . Tijdens de in lid 1 bedoelde periode kan voor een of
meer vaartuigen , die een reder toebehoren die een vaartuig Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1986 .
bezit waarvan de vergunning op grond van dit artikel is
ingetrokken of dat zonder vergunning in de in artikel 1 Zij is van toepassing tot en met 31 december 1986 .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke
Gedaan te Brussel , 20 december 1985 .
Voor de Raad
---pagebreak--- Nr . L 361 / 62 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31 . 12 . 85
1 . Vergunningen bedoeld in artikel 3
Vaartuigen die de waarvan maximumaantal
vlag voeren van tijdelijke vergunningen
Verenigde Saten van
2 . Vergunningen bedoeld in artikel 4
Vaartuigen die de Toegestane vangst Maximumaantal schepen Maximumaantal
vlag voeren van ( in ton ) dat een vergunning bezit dagen op zee
Barbados 24 5 200
Guyana p.m . p.m . p.m .
Suriname 130 16 1 050
Trinidad en Tobago 60 8 350
3 . Vergunningen bedoeld in artikel 5
Soort Vaartuigen die de vlag voeren van Maximumaantal vergunningen
a ) tonijnachtigen Japan p.m .
Korea p.m .
b ) rode snapper Venezuela 20
c ) haaien Venezuela 4
---pagebreak--- BILAG II — ANHANG II — ΠΑΡΑΡΤΗΜΑ II — ANNEX II — ANNEXE II — ALLEGATO II — BIJLAGE II
FICHE DE PECHE LOG SHEET
Nom du navire - Nation
Ν° d'immatriculation Ν° de licence ΖΕΕ —
Official No Fishing licence Νο
Nom du capitaine . Nbre έςυίρ3£ε _
Captain's name Νο in «εν
Départ de — ϋ3ΐε
Débarquement à - Date
Nombre de tois Total Queues Crevettes Crevettes conservées à bordi
Jour ou nuil ou les engins heures de de crevette entières Shrimp retained on board
Mois / Month Sonde ont été mis à Vivaneaux Requins Thonidés
Jour / Day
Depth Day or night l'eau / Number pêche " Head-off » « Head-on » Penaeus :
(D or N) times gear
hours shrimp shrimp subtilis Xyphopenaeus Tuna
is shot fished (kg) (kg) »rasiliensis i Kroyerii
---pagebreak--- Nr . L 361 / 64 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31 . 12 . 85
1 . Vaartuigen met een vergunning als bedoeld in artikel 4 en artikel 5 , lid 1 , (tonijnachtigen) dienen de Commissie van
de Europese Gemeenschappen te Brussel ( telexadres 24 189 FISEU-B ) via de Franse autoriteiten gegevens mede te
delen volgens het onderstaande schema :
a ) bij het binnenvaren van de zone die zich uitstrekt tot 200 zeemijl voor de kust van het Franse departement
Guyana , hierna "de zone" te noemen ;
b ) bij het verlaten van de zone ;
c) bij het binnenvaren van een haven van een Lid-Staat;
d ) bij het verlaten van een haven van een Lid-Staat;
e ) om de zeven dagen , te binnen op de zevende dag nadat het vaartuig voor het eerst de sub a ) bedoelde zone is
binnengevaren of op de zevende dag nadat het vaartuig een sub d ) bedoelde haven heeft verlaten .
2 . In de berichten welke volgens de bepalingen van de vergunning en volgens het tijdschema van punt 1 worden
doorgezonden , dienen de volgende gegevens , voor zover van toepassing , te worden opgenomen in de onderstaande
— naam van het vaartuig;
— roepnaam van het vaartuig ;
— nummer van de vergunning;
— volgnummer van het bericht voor de betrokken visreis ;
— aanduiding van het soort van bericht volgens het tijdschema van punt 1 ;
— datum ;
— tijdstip ;
— geografische positie ;
— gewicht ( in kg ) van de vangst per vissoort in het ruim ;
— gewicht ( in kg) van de vangst per vissoort sinds het vorige bericht ;
— geografische coördinaten van de plaats waar de vangst is verricht;
— gewicht ( in kg ) van de vangst , per vissoort , die sedert het vorige bericht op andere vaartuigen is over
— naam , roepnaam en eventueel nummer van de vergunning van het vaartuig waarop de vis is overgeladen ;
— naam van de gezagvoerder.
3 . Codes voor het mededelen van de in punt 2 bedoelde soorten aan boord :
PEN : Garnaal ( Penaeidae )
BOB : Atlantische sea bob garnaal ( Xyphopenaeus Kroyerii )
TUN : Tonijn
SKH : Haaien
XXX : Overige .
4 . Indien het bericht wegens overmacht niet door het vaartuig waarvoor de vergunning is afgegeven , kan worden
doorgezonden , mag het namens dat vaartuig door een ander vaartuig worden doorgezonden .
---pagebreak--- 31 . 12 . 85 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr . L 361 / 65
Aangifte overeenkomstig artikel 12 , lid 2
Naam van het vaartuig : Registratienummer :
Naam van de kapitein : Naam van de
de kapitein :
Visreis van tot en met
Aangevoerde hoeveelheden (in kg)
Garnalen, van kop ontdaan : kg
zijnde ( x 1,6) = kg garnalen in gehele staat
Garnalen, in gehele staat :
Tonijnachtigen : kg Rode snapper : kS
kg Andere soorten :
(') Een exemplaar wordt bewaard door de kapitein, een tweede exemplaar wordt bewaard door de met de controle belaste beambte
en een derde exemplaar wordt toegezonden aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/153 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EG) Nr. 1459/2005 VAN DE COMMISSIE
van 8 september 2005
tot wijziging van de toelatingsvoorwaarden voor een aantal toevoegingsmiddelen van de groep sporenelementen in diervoeders
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name op artikel 13, lid 2, derde zin,
Overwegende hetgeen volgt:
Verscheidene jodiumzouten, toevoegingsmiddelen die tot de groep "Sporenelementen" behoren, zijn toegelaten bij Richtlijn 70/524/EEG van de Raad (2), gewijzigd bij Richtlijn 96/7/EG van de Commissie (3). Die additieven zijn op grond van artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 als bestaande producten aangemeld en worden onderworpen aan de krachtens dat artikel vereiste controles en procedures.
Voor het sporenelement jodium in diervoeders geldt momenteel een maximumgehalte van 4 ppm voor paardachtigen, 20 ppm voor vissen en 10 ppm voor andere diersoorten en -categorieën.
Verordening (EG) nr. 1831/2003 biedt de mogelijkheid om de vergunning voor een toevoegingsmiddel te wijzigen ingevolge een advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) over de vraag of het toevoegingsmiddel nog steeds aan de voorwaarden van die verordening voldoet.
De Commissie heeft de EFSA verzocht de fysiologische behoeften van de verschillende in Richtlijn 70/524/EEG genoemde diersoorten aan jodium te evalueren en advies uit te brengen over de mogelijke schadelijke effecten van jodium op de gezondheid van mens en dier of op het milieu bij gebruik in de momenteel toegestane concentraties. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de EFSA op 25 januari 2005 een advies uitgebracht over het gebruik van jodium in diervoeders.
De EFSA concludeert in haar advies dat volgens de modelberekeningen met het meest pessimistische scenario voor melk en eieren met het huidige maximumgehalte aan jodium in diervoeders de bovengrens voor volwassenen en jongeren kan worden overschreden.
Daarom moet het maximumgehalte aan jodium in diervoeders voor deze twee productietypen, dus voor melkkoeien en legkippen, worden verlaagd om de kans op nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid te verkleinen.
Er moet worden voorzien in een overgangsperiode van twaalf maanden voor het opmaken van de bestaande voorraden diervoeders volgens de vroegere voorwaarden die zijn vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 70/524/EEG.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Onverminderd de overige toelatingsvoorwaarden voor de toevoegingsmiddelen die vermeld staan onder E 2 Jodium-I, behorende tot de groep "Sporenelementen", in Richtlijn 70/524/EEG worden de maximumgehalten van het element in mg/kg volledig diervoeder vervangen door de in de bijlage vermelde maximumgehalten.
1. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
2. Deze verordening is van toepassing met ingang van twaalf maanden na de datum van haar bekendmaking.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 8 september 2005.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 378/2005 van de Commissie (PB L 59 van 5.3.2005, blz. 8).
(2) PB L 270 van 14.12.1970, blz. 1. Verordening ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 1831/2003.
(3) PB L 51 van 1.3.1996, blz. 45.
Chemische formule en beschrijving
Maximumgehalte van het element in mg/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 %
Duur van de vergunning
Ca(IO3)2 . 6H2O
Paardachtigen: 4 (totaal)
Melkkoeien en legkippen: 5 (totaal)
Vissen: 20 (totaal)
Andere diersoorten of -categorieën: 10 (totaal) | eurlex_nl.shuffled.parquet/158 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beschikking van het Gerecht van 24 augustus 2010 — Grúas Abril Asistencia/Commissie
(Zaak T-386/09) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Mededinging - Afwijzing van klacht - Handeling die niet vatbaar is voor beroep door particulieren - Niet-ontvankelijkheid)
Verzoekende partij: Grúas Abril Asistencia, SL (Alicante, Spanje) (vertegenwoordiger: R. L. García García, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en F. Castilla Contreras, gemachtigden)
Beroep tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 7 augustus 2009 waarbij verzoekster ervan op de hoogte is gebracht dat op basis van de feiten waarvoor zij klacht bij de Commissie heeft ingediend, niet kan worden geconcludeerd tot schending van de artikelen 81 EG, 82 EG en 86 EG en dat geen gevolg zal worden gegeven aan haar klacht
Het beroep wordt verworpen.
Grúas Abril Asistencia, SL wordt verwezen in de kosten.
(1) PB C 282 van 21.11.2009. | eurlex_nl.shuffled.parquet/160 | eurlex |
Nr. L 305/ 16 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 10 . 11 . 88
VERORDENING (EEG) Nr. 3474/88 VAN DE COMMISSIE
van 9 november 1988
inzake de openstelling van een permanente openbare inschrijving voor de
uitvoer van 300 000 ton gerst in het bezit van het interventiebureau van het
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Artikel 2
1 . De inschrijving heeft betrekking op een hoeveelheid
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese van ten hoogste 300 000 ton gerst voor uitvoer naar alle
Economische Gemeenschap, derde landen .
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad van 2. De gebieden waarin de 300 000 ton gerst is opge
29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke orde slagen, zijn vermeld in bijlage I.
ning der markten in de sector granen ('), laatstelijk gewij
zigd bij Verordening (EEG) nr. 2221 /88 (2), en met name Artikel 3
op artikel 7, lid 6, De uitvoercertificaten zijn geldig vanaf de datum van
Overwegende dat in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. afgifte in de zin van artikel 9 van Verordening (EEG) nr.
1581 /86 van de Raad van 23 mei 1986 tot vaststelling van 1836/82 tot en met het einde van de derde daaropvol
de algemene interventievoorschriften ' in de sector gende maand.
granen (3) is bepaald dat de verkoop van graan uit de voor
raden van het interventiebureau door middel van open Artikel 4
bare inschrijving geschiedt ; 1 . De termijn voor de indiening van offertes voor de
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1836/82 van eerste deelinschrijving loopt af op 16 november 1988 om
de Commissie (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening 13.00 uur (Brusselse tijd).
(EEG) nr. 2418/87 Q, de procedure en de voorwaarden
voor de verkoop van graan door de interventiebureaus zijn 2. De termijn voor de indiening van offertes voor de
vastgesteld ; volgende deelinschrijvingen loopt af op elke woensdag
om 13.00 uur (Brusselse tijd).
Overwegende dat het Verenigd Koninkrijk de Commissie
bij mededeling van 20 oktober 1988 op de hoogte heeft 3. De laatste deelinschrijving loopt af op 21 december
gebracht van zijn wens om voor uitvoer naar derde landen
een hoeveelheid van 300 000 ton gerst te verkopen, die in 4. De offertes moeten worden ingediend bij het inter
het bezit is van het interventiebureau van het Verenigd ventiebureau van het Verenigd Koninkrijk.
Koninkrijk ; dat op dit verzoek kan worden ingegaan ;
Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre Artikel 5
gelen in overeenstemming zijn met het advies van het
Comité van beheer voor granen, Het interventiebureau van het Verenigd Koninkrijk stelt
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING de Commissie uiterlijk twee uur na het aflopen van de
VASTGESTELD : termijn voor het indienen van de offertes in kennis van
de ontvangen inschrijvingen. Zij moeten worden doorge
Artikel 1 zonden overeenkomstig het schema van bijlage II.
Het interventiebureau van het Verenigd Koninkrijk kan Artikel 6
onder de bij Verordening (EEG) nr. 1836/82 vastgestelde
voorwaarden een permanente openbare inschrijving Deze verordening treedt in werking op de dag volgende
houden voor de uitvoer van de in zijn bezit zijnde op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad
300 000 ton gerst. van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 9 november 1988 .
Voor de Commissie
(') PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 1 .
O PB nr. L 197 van 26. 7. 1988, blz. 16.
O PB nr. L 139 van 24. 5. 1986, blz. 36.
(4) PB nr. L 202 van 9. 7. 1982, blz. 23.
O PB nr. L 223 van 11 . 8. 1987, blz. 5.
---pagebreak--- 10 . 11 . 88 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 305/ 17
Plaats van opslag Hoeveelheid
North 206 000
Midlands 92 000
South 2 000
Permanente openbare inschrijving voor de uitvoer van 300 000 ton gerst in het bezit van
het interventiebureau van het Verenigd Koninkrijk
(Verordening (EEG) nr. 3474/88)
1 2 3 4 5 6 7
Volgnummer Prijs van de Toeslagen (+) Handels
Nummer van Hoeveelheid offertes Kortingen (—)
van de kosten
de partij (in ton) (in Ecu/ton) (in Ecu/ton) Bestemming
inschrijvers (in Ecu/ton)
(') Deze prijs omvat de toeslagen of kortingen die gelden voor de partij waarop de inschrijving betrekking heeft. | eurlex_nl.shuffled.parquet/164 | eurlex |
Avis juridique important
2001/165/EG: Beschikking van de Commissie van 27 februari 2001 tot wijziging, wat gehydrolyseerde eiwitten betreft, van Beschikking 2001/9/EG betreffende controlemaatregelen voor de tenuitvoerlegging van Beschikking 2000/766/EG van de Raad betreffende bepaalde beschermingsmaatregelen ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën en het vervoederen van dierlijke eiwitten (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 462)
Publicatieblad Nr. L 058 van 28/02/2001 blz. 0043 - 0044
Beschikking van de Commissievan 27 februari 2001tot wijziging, wat gehydrolyseerde eiwitten betreft, van Beschikking 2001/9/EG betreffende controlemaatregelen voor de tenuitvoerlegging van Beschikking 2000/766/EG van de Raad betreffende bepaalde beschermingsmaatregelen ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën en het vervoederen van dierlijke eiwitten(kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 462)(Voor de EER relevante tekst)(2001/165/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt(1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/118/EEG(2), en met name op artikel 9, lid 4,Gelet op Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt(3), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/118/EEG(4), en met name op artikel 10, lid 4,Gelet op Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht(5), en met name op artikel 22,Overwegende hetgeen volgt:(1) Beschikking 2000/766/EG van de Raad van 4 december 2000 betreffende bepaalde beschermingsmaatregelen ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën en het vervoederen van dierlijke eiwitten(6), verbiedt het vervoederen van verwerkte dierlijke eiwitten aan bepaalde landbouwhuisdieren. Dit verbod geldt niet voor bepaalde verwerkte dierlijke eiwitten, onder de bij Beschikking 2001/9/EG vastgestelde voorwaarden.(2) De recente ontwikkelingen van de BSE-situatie in de Gemeenschap waren voor een aantal lidstaten aanleiding tot het nemen van aanvullende unilaterale vrijwaringsmaatregelen.(3) In het licht van deze situatie heeft de Raad op 4 december 2000 de Commissie gevraagd de Wetenschappelijke Stuurgroep (WS) te verzoeken de door sommige lidstaten genomen unilaterale, tijdelijke vrijwaringsmaatregelen te evalueren en dienovereenkomstig passende actie te ondernemen.(4) De WS heeft op 12 januari 2001 een advies goedgekeurd over "de door de EG-diensten, naar aanleiding van een verzoek van 4 december 2000 van de Raad van ministers van Landbouw, voorgelegde vragen betreffende de veiligheid in verband met BSE van bepaalde weefsels en bepaalde producten van dierlijke oorsprong". Dit advies behandelt de veiligheid van gehydrolyseerde eiwitten van dierlijk materiaal, ander dan huiden. Teneinde binnen het kader van Beschikking 2000/766/EG met dit wetenschappelijk advies rekening te houden, moeten er vereisten voor de productie van gehydrolyseerde eiwitten worden vastgesteld.(5) Onduidelijkheden met betrekking tot de interpretatie van artikel 2 van Beschikking 2001/9/EG hebben tot problemen bij de tenuitvoerlegging van deze bepaling geleid. Derhalve moet het genoemde artikel worden verduidelijkt en moet artikel 1 dienovereenkomstig worden gewijzigd.(6) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Veterinair Comité,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1Beschikking 2001/9/EG wordt als volgt gewijzigd:1. In artikel 1, leden 1, 2 en 3, worden de woorden "aan andere dieren" vervangen door "aan landbouwhuisdieren zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, van Beschikking 2000/766/EG.".2. Artikel 2 wordt vervangen door:"Artikel 2De lidstaten zorgen ervoor dat diervoeders, met inbegrip van voeder voor gezelschapsdieren, die bestemd zijn voor dieren andere dan landbouwhuisdieren zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, van Beschikking 2000/766/EG, die verwerkte dierlijke eiwitten zoals omschreven in die beschikking bevatten, niet worden vervaardigd in bedrijven die voeder voor landbouwhuisdieren produceren.Indien deze diervoeders evenwel uitsluitend met de verwerkte dierlijke eiwitten vismeel, dicalciumfosfaat en gehydrolyseerde eiwitten worden vervaardigd, mogen ze worden geproduceerd in bedrijven die voeder voor landbouwhuisdieren andere dan herkauwers vervaardigen, overeenkomstig, in voorkomende gevallen, punt 6 van bijlage I, punt 3 van bijlage II en punt 2 van bijlage III.".3. Punt 1 van bijlage III wordt vervangen door:"1. Gehydrolyseerde eiwitten uit vis, veren en huiden:- worden vervaardigd in speciale verwerkingsbedrijven voor de productie van gehydrolyseerde eiwitten, die door de bevoegde autoriteit zijn erkend overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Richtlijn 90/667/EEG;- worden na verwerking bemonsterd, waarbij moet blijken dat het molecuulgewicht kleiner dan 10000 dalton is.Voor gehydrolyseerde eiwitten uit huiden geldt bovendien dat ze:- worden vervaardigd uit huiden van dieren die in een slachthuis zijn geslacht en waarvan de karkassen op grond van een antemortem- en een postmortemkeuring geschikt zijn bevonden voor menselijke consumptie;- worden vervaardigd via een productieproces dat adequate maatregelen omvat om de verontreiniging van huiden zoveel mogelijk te beperken, en een verdere voorbewerking van deze grondstoffen door pekelen, kalken en intensief wassen, gevolgd door blootstelling van het materiaal aan een pH > 11 gedurende meer dan 3 uur bij een temperatuur van > 80 °C, gevolgd door een warmtebehandeling bij > 140 °C gedurende 30 minuten bij >3,6 bar, of een gelijkwaardig proces dat volgens de procedure van artikel 17 van Richtlijn 89/662/EEG is goedgekeurd.".4. In de titel van het gezondheidscertificaat in bijlage IV worden de woorden "van huiden" geschrapt.Artikel 2Deze beschikking is van toepassing met ingang van 1 maart 2001.Artikel 3Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 27 februari 2001.Voor de CommissieDavid ByrneLid van de Commissie(1) PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13.(2) PB L 62 van 15.3.1993, blz. 49.(3) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29.(4) PB L 62 van 15.3.1993, blz. 49.(5) PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9.(6) PB L 306 van 7.12.2000, blz. 32. | eurlex_nl.shuffled.parquet/169 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 16 april 2019 — BONVER WIN, a. s./Ministerstvo financí
Nejvyšší správní soud (hoogste bestuursrechter, Tsjechië)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster tot cassatie: BONVER WIN, a. s.
Verweerder in cassatie: Ministerstvo financí
Zijn de artikelen 56 e.v. van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing op een nationale wettelijke regeling (een bindende handeling van algemene strekking in de vorm van een gemeentelijk besluit) die een bepaalde dienst in een deel van een gemeente verbiedt op grond van het enkele feit dat sommige klanten van een dienstverrichter waarop deze regeling van toepassing is, mogelijk of daadwerkelijk uit een andere lidstaat van de Unie afkomstig zijn?
Zo ja, volstaat de loutere bewering dat er mogelijk klanten uit een andere lidstaat aanwezig zijn, opdat artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing wordt, of is de dienstverrichter verplicht te bewijzen dat daadwerkelijk diensten zijn verricht ten behoeve van klanten die uit andere lidstaten afkomstig zijn?
Is het voor het antwoord op de eerste vraag van enig belang dat:
de mogelijke restrictie van de vrijheid van dienstverrichting zowel geografisch als inhoudelijk erg beperkt is (mogelijke toepasselijkheid van een de-minimisuitzondering);
de positie van entiteiten die hoofdzakelijk diensten verrichten ten behoeve van burgers van andere lidstaten van de Unie enerzijds en die van entiteiten die zich richten op binnenlandse klanten anderzijds door de nationale wettelijke regeling de jure of de facto niet op verschillende wijze lijkt te worden geregeld? | eurlex_nl.shuffled.parquet/170 | eurlex |
ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
31 mei 2017 (
"Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk SOTTO IL SOLE ITALIANO SOTTO il SOLE — Ouder Uniewoordmerk VIÑA SOL — Relatieve weigeringsgrond — Afbreuk aan het onderscheidend vermogen — Geen overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009"
In zaak T‑637/15,
Alma-The Soul of Italian Wine LLLP, gevestigd te Coral Gables, Florida (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door F. Terrano, advocaat,
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door J. Crespo Carrillo als gemachtigde,
andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO:
Miguel Torres, SA, gevestigd te Vilafranca del Penedès (Spanje), vertegenwoordigd door J. Güell Serra, advocaat,
betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 3 september 2015 (zaak R 356/2015‑2), inzake een oppositieprocedure tussen Miguel Torres en Alma-The Soul of Italian Wine,
HET GERECHT (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Prek, kamerpresident, F. Schalin (rapporteur) en J. Costeira, rechters,
griffier: M. Marescaux, administrateur,
gezien het op 16 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,
gezien de op 20 januari 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,
gezien de op 17 februari 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,
na de terechtzitting op 11 januari 2017,
Voorgeschiedenis van het geding
Op 4 maart 2011 heeft verzoekster, Alma-The Soul of Italian Wine LLLP, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).
De inschrijvingsaanvraag betreft het volgende beeldteken:
De waren waarvoor de inschrijving is aangevraagd, behoren tot klasse 33 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: "Wijnen".
De Uniemerkaanvraag is gepubliceerd in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 64/2011 van 1 april 2011.
Op 30 juni 2011 heeft interveniënte, Miguel Torres, SA, krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor de in punt 3 supra bedoelde waren.
De oppositie waarvoor de weigeringsgronden van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 werden ingeroepen, was gebaseerd op de hierna volgende oudere merken:
het Uniewoordmerk VIÑA SOL, dat is ingediend op 12 februari 1997, op 29 oktober 1998 is ingeschreven met het nummer 462523 en op 5 maart 2007 is vernieuwd voor "alcoholhoudende dranken (uitgezonderd bieren)" die tot klasse 33 behoren;
het Spaanse woordmerk VIÑA SOL, dat is ingediend op 9 mei 1944, op 13 januari 1947 is ingeschreven met het nummer 152231 en op 11 september 2007 is vernieuwd voor "alle wijnklassen, uitgezonderd extra droge witte wijn met dezelfde kenmerken als Rijnwijn", die tot klasse 33 behoren;
het Spaanse woordmerk VIÑA SOL, dat is ingediend op 25 mei 1973, op 21 maart 1977 is ingeschreven met het nummer 715524 en op 25 maart 2003 is vernieuwd voor "brandy", die tot klasse 33 behoort.
De oppositie waarvoor enkel de weigeringsgrond van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 werd ingeroepen, was gebaseerd op de hierna volgende oudere merken:
het hieronder weergegeven Spaanse beeldmerk, dat is ingediend op 26 oktober 2007 en op 6 mei 2008 is ingeschreven met het nummer 2796505 voor "alcoholhoudende dranken (uitgezonderd bieren)", die tot klasse 33 behoren:
het Uniewoordmerk SOL, dat is ingediend op 17 oktober 2007 en op 2 mei 2010 is ingeschreven met het nummer 6373971 voor "alcoholhoudende dranken (uitgezonderd bieren)", die tot klasse 33 behoren.
Bij beslissing van 30 oktober 2012 heeft de oppositieafdeling de oppositie toegewezen op basis van het oudere Uniewoordmerk SOL, op grond dat sprake was van verwarringsgevaar in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.
Op 21 december 2012 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.
Bij beslissing van 10 september 2013 (hierna: "beslissing van 10 september 2013") heeft de tweede kamer van beroep van het EUIPO de beslissing van de oppositieafdeling bevestigd en de aanvraag tot inschrijving van het aangevraagde merk in haar geheel afgewezen. Om redenen van proceseconomie heeft zij evenwel aangegeven dat de oppositieafdeling de oppositie weliswaar op grond van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 had toegewezen, maar dat zij harerzijds de oppositiegrond van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 zou onderzoeken op basis van het oudere Uniewoordmerk VIÑA SOL (hierna: "oudere merk"). Volgens haar bestond het relevante publiek uit de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de Unie. Zij heeft enerzijds geoordeeld dat de conflicterende merken voor de consumenten die Spaans, Frans of Portugees spreken, in gemiddelde mate overeenstemden, aangezien het dominerende bestanddeel van het oudere merk "sol" en het dominerende bestanddeel van het aangevraagde merk "sole" in bijzonder hoge mate overeenstemden, en anderzijds dat de conflicterende merken voor de Italiaanse consument slechts in geringe mate overeenstemden.
Volgens de kamer van beroep was het oudere merk in de Unie een bekend merk voor wijn. Gelet op de tussen de conflicterende tekens bestaande overeenstemming, het onderscheidend vermogen en de bekendheid van het oudere merk alsook het feit dat de door de conflicterende merken aangeduide waren dezelfde waren betroffen, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat er een band tussen de conflicterende tekens bestond voor een aanzienlijk gedeelte van de relevante consumenten, namelijk de consumenten die Spaans, Italiaans, Frans en Portugees spreken. Zij heeft geoordeeld dat sprake was van gevaar voor verwatering, dat wil zeggen een risico dat het gebruik van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd afbreuk deed aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk, in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. Zij is tot de slotsom gekomen dat de oppositie alleen al diende te worden toegewezen omdat de voorwaarden van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 vervuld waren met betrekking tot de consumenten die Spaans, Italiaans, Frans en Portugees spreken.
Verzoekster heeft op 21 november 2013 beroep tot vernietiging van de beslissing van 10 september 2013 ingesteld bij het Gerecht. Dit laatste heeft bij arrest van 25 september 2014, Alma-The Soul of Italian Wine/BHIM – Miguel Torres (SOTTO IL SOLE ITALIANO SOTTO il SOLE) (T‑605/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:812), die beslissing vernietigd.
Het Gerecht heeft in wezen geoordeeld dat de beslissing van 10 september 2013 geen overwegingen bevatte waaruit kon worden afgeleid of de kamer van beroep rekening had gehouden met de door verzoekster overgelegde bewijzen waarmee zij het geringe onderscheidend vermogen beoogde aan te tonen van de in de conflicterende merken gebruikte woorden "sol" en "sole", dan wel te verstaan om welke reden zij eventueel van mening was dat deze bewijzen niet relevant waren. Het Gerecht heeft dan ook geoordeeld dat deze beslissing mank ging door een motiveringsgebrek en dat niet kon worden bepaald of de kamer van beroep deze gegevens in aanmerking had genomen bij haar vaststelling dat die woorden de dominerende bestanddelen van de betrokken merken vormden, en dus bij haar conclusie dat die merken overeenstemden.
Na het door het Gerecht uitgesproken arrest tot vernietiging van die beslissing heeft de tweede kamer van beroep van het EUIPO de zaak opnieuw onderzocht en bij beslissing van 3 september 2015 (hierna: "bestreden beslissing") de beslissing van 10 september 2013 bevestigd en de merkaanvraag in haar geheel verworpen.
De kamer van beroep heeft te kennen gegeven dat zij, gelet op de bewoordingen waarin de vernietiging van de beslissing van 10 september 2013 was geformuleerd, tot taak had om de bewijzen te beoordelen die door verzoekster waren overgelegd met betrekking tot het eventuele geringe onderscheidend vermogen van het woord "sun" (in verschillende talen) en van de afbeeldingen van de zon voor de betrokken wijnen, wat de consumenten in de Unie betreft, hetgeen de vergelijking van de conflicterende tekens kon beïnvloeden naargelang de dominerende en onderscheidende bestanddelen ervan. Volgens haar konden die bewijzen worden ingedeeld in drie categorieën, te weten, ten eerste, uittreksels van meerdere webpagina's van verschillende ondernemingen waarop de consumenten van de Unie wijnen worden aangeboden die worden aangeduid met merken die de woorden "sol", "sole", "soleil" en "sun" bevatten, alsook verschillende afbeeldingen van de zon, ten tweede, lijsten van Uniemerken die zijn ingeschreven ter aanduiding van waren die tot klasse 33 behoren en die dezelfde woorden of afbeeldingen bevatten en, ten derde, een eerdere beslissing van de oppositieafdeling, daterend van 26 maart 2004.
De kamer van beroep is ervan uitgegaan dat het oudere merk, op de datum van de indiening van het betwiste merk, in de Unie nog steeds bekend was voor wijnen, aangezien verzoekster niet was opgekomen tegen deze in de beslissing van 10 september 2013 verrichte vaststelling. Bovendien is zij, nadat zij de door verzoekster overgelegde bewijzen had onderzocht, tot de slotsom gekomen dat de relevante afnemers van de door de conflicterende tekens aangeduide waren dezelfde consumenten waren, dat deze tekens voor een deel van die consumenten overeenstemden, dat het oudere merk onderscheidend vermogen had, dat een aanzienlijk deel van de relevante consumenten een verband zou leggen tussen de conflicterende tekens, dat afbreuk werd gedaan aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk en dat het gebruik van het aangevraagde merk niet kon worden gerechtvaardigd.
Procedure en conclusies van partijen
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
de bestreden beslissing te vernietigen;
het EUIPO te verwijzen in de kosten.
Het EUIPO en interveniënte verzoeken het Gerecht:
het beroep te verwerpen;
verzoekster te verwijzen in de kosten.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste betreft schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, het tweede schending van artikel 64, lid 1, van deze verordening en het derde schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.
Om te beginnen dient het eerste middel te worden onderzocht, dat is ontleend aan schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, alvorens in voorkomend geval het tweede en het derde middel te onderzoeken.
Ter onderbouwing van het eerste middel stelt verzoekster in wezen dat het EUIPO ten onrechte heeft geoordeeld dat de woorden "sol" en "sole" geen rechtstreekse band hadden met de betrokken waren aangezien deze woorden volgens dit Bureau niet beschrijvend van aard zijn voor de wijn, noch voor de kenmerken, de aard en de bestemming ervan.
Volgens verzoekster is dat evenwel onjuist, aangezien het algemeen bekend is dat er een band is tussen de zon en wijn. De woorden "sol" en "sole" refereren duidelijk aan de oorsprong van de wijn, hetgeen wordt bevestigd door de lijst van Uniemerken die zij tijdens de debatten heeft overgelegd en die betrekking heeft op tot klasse 33 behorende waren die de woorden "sol", "sole", "soleil" en "sun" dan wel afbeeldingen van de zon bevatten. Deze woorden of afbeeldingen hebben volgens haar dus slechts een zeer gering onderscheidend vermogen voor wijn. Bovendien blijkt uit de betrokken lijst ook dat op de markt van de Unie merken coëxisteren die wijn aanduiden met de woorden "sol", "sole", "soleil" en "sun" of met afbeeldingen van de zon.
Verzoekster betwist overigens dat het oudere merk bekendheid door gebruik in de Unie heeft verkregen. Hoe dan ook, gesteld al dat dit het geval is, is volgens haar niet voldaan aan de cumulatieve voorwaarden voor de toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. De conflicterende tekens stemmen immers niet overeen, aangezien aan de overeenstemming die voortvloeit uit de aanwezigheid in deze tekens van de woorden "sol" en "sole", die een zeer zwak onderscheidend vermogen hebben, niet meer belang kan worden gehecht dan aan de verschillen tussen deze tekens, zodat geen afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk. Verzoekster betoogt ten slotte dat de inschrijving en het gebruik van het aangevraagde merk gerechtvaardigd zijn, aangezien ter aanduiding van wijn naar de zon kan worden verwezen, zoals tal van andere wijnproducenten reeds hebben gedaan.
Het EUIPO stelt dat de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij het verzoekschrift opgenomen bewijzen die tijdens de administratieve procedure zijn overgelegd, niet nopen tot enige wijziging van zijn conclusie in de bestreden beslissing volgens welke het woord "sol", als dominerend bestanddeel van het oudere merk, niet als beschrijvend van aard kan worden aangemerkt en dus niet elk onderscheidend vermogen mist, zodat het relevante publiek het oudere merk VIÑA SOL wel degelijk als een merk zal opvatten.
Rekening houdend met, ten eerste, de overeenstemming van de conflicterende tekens die voortvloeit uit de aanwezigheid van de woorden "sol" in het eerste en "sole" in het tweede teken en, ten tweede, de bekendheid van het oudere merk voor wijn, concludeert het EUIPO dat er voor een substantieel deel van de relevante consumenten een verband bestaat tussen de betrokken tekens aangezien dat deel van het publiek het aangevraagde merk zal associëren met het oudere merk. Het nadeel dat het oudere merk daarvan zal ondervinden, betreft een imagoverlies op het gebied van de kwaliteit en mogelijkerwijs ook een vermindering van haar verkoop.
Interveniënte stelt dat het onderscheidend vermogen van het woord "sol" vaststaat voor wijn. Zij is dan ook van mening dat de omstandigheid dat het in casu om volkomen identieke waren gaat, de bekendheid van het oudere merk, die een van de meest bekende wijnmerken in Europa is, en het feit dat de dominerende bestanddelen van de conflicterende merken respectievelijk het woord "sol" en het woord "sole" en een verwijzing naar de zon betreffen, volstaan voor de vaststelling dat de consumenten – althans in Spanje en Frankrijk en Portugal – een verband tussen de conflicterende merken zullen leggen. Aangezien de andere bij artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 gestelde voorwaarden, te weten de bekendheid van het oudere merk en het feit dat onrechtvaardig afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen daarvan, in casu zijn vervuld, zal de inschrijving van het aangevraagde merk bijdragen tot de parasitaire uitbuiting van de bekendheid van het oudere merk, zodat de betrokken merkaanvraag moet worden afgewezen.
Vooraf dient te worden gepreciseerd dat het in de onderhavige zaak te verrichten onderzoek betrekking zal hebben op de vraag of de bestreden beslissing rechtmatig is gelet op de overwegingen die daarin zijn geformuleerd, maar ook, doordat deze overwegingen gedeeltelijk bestaan in verwijzingen naar de aanvankelijke in de beslissing van 10 september 2013 geformuleerde overwegingen, gelet op de inhoud van deze laatste beslissing waarnaar wordt verwezen (zie naar analogie arrest van 20 maart 1959, Nold/Hoge Autoriteit, 18/57, EU:C:1959:6, punt 116), doch enkel voor zover deze inhoud onverlet is gelaten door het arrest van 25 september 2014, SOTTO IL SOLE ITALIANO SOTTO il SOLE (T‑605/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:812).
Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat, na oppositie door de houder van een ouder merk in de zin van lid 2 van dit artikel, de inschrijving van het aangevraagde merk wordt geweigerd wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met het oudere merk en is aangevraagd voor waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het oudere merk ingeschreven is, indien het in geval van een ouder Uniemerk een in de Unie bekend merk en in geval van een ouder nationaal merk een in de betrokken lidstaat bekend merk betreft, en indien door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk gedaan wordt aan het onderscheidende vermogen of de reputatie van het oudere merk.
Opdat het oudere merk in aanmerking kan komen voor de bij artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 geboden ruimere bescherming, moet dus zijn voldaan aan verschillende voorwaarden. Ten eerste moeten dit oudere merk en het merk waarvan inschrijving wordt aangevraagd, gelijk zijn of overeenstemmen. Ten tweede moet het oudere merk bekend zijn in de Europese Unie, zo het gaat om een ouder Uniemerk, of in de betrokken lidstaat, zo het gaat om een ouder nationaal merk. Ten derde moet het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk het gevaar meebrengen dat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat genoemde bepaling niet van toepassing is zodra een van deze voorwaarden niet is vervuld [arrest van 22 maart 2007, Sigla/BHIM – Elleni Holding (VIPS), T‑215/03, EU:T:2007:93, punten 34 en 35; zie in die zin ook arrest van 25 mei 2005, Spa Monopole/BHIM – Spa-Finders Travel Arrangements (SPA-FINDERS), T‑67/04, EU:T:2005:179, punt 30].
Wat de derde voor de toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 gestelde voorwaarde betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het gevaar dat afbreuk aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk wordt gedaan, ook wel het "gevaar voor verwatering" genoemd, in de regel vaststaat wanneer het gebruik van het merk waarvan inschrijving is aangevraagd ertoe zou leiden dat met het oudere merk niet langer een onmiddellijke associatie kan worden opgeroepen met de waren waarvoor het is ingeschreven en wordt gebruikt [zie in die zin arrest van 11 december 2014, Coca-Cola/BHIM – Mitico (Master), T‑480/12, EU:T:2014:1062, punt 83en aldaar aangehaalde rechtspraak].
Het Hof heeft gepreciseerd welke omstandigheden relevant kunnen zijn voor de globale beoordeling of het betrokken publiek een verband zal leggen tussen de conflicterende merken. Tot die factoren behoren, aldus het Hof, in de eerste plaats de mate van overeenstemming van deze merken, in de tweede plaats de aard van de waren of diensten waarvoor die merken respectievelijk zijn ingeschreven, daaronder begrepen de mate waarin deze waren of diensten gerelateerd zijn dan wel onderling verschillen, alsmede het relevante publiek, in de derde plaats de mate van bekendheid van het oudere merk, in de vierde plaats de mate van intrinsiek dan wel door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van het oudere merk, en in de vijfde plaats het bestaan van verwarringsgevaar bij het publiek (zie naar analogie arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punt 42).
Na eerst de betrokken waren te hebben vergeleken en het relevante publiek te hebben afgebakend, dient in casu vervolgens de tweede voorwaarde te worden onderzocht, namelijk betreffende de vraag of het oudere merk bekend is in de Unie, aangezien de mate waarin dit merk bekend is, bepalend is voor de globale beoordeling van de factoren die als bewijs kunnen dienen voor het bestaan van een verband tussen de conflicterende merken. Daarna moet de tweede voorwaarde worden onderzocht, betreffende de vraag of de conflicterende merken gelijk zijn of overeenstemmen.
Door de conflicterende merken aangeduide waren
Ook al is de bij artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 verleende bescherming bedoeld om te worden toegepast op waren en diensten die niet soortgelijk zijn, deze bescherming kan ook gelden wanneer de door de conflicterende merken aangeduide waren of diensten dezelfde dan wel soortgelijke waren of diensten betreffen [zie in die zin arrest van 11 juli 2007, Mülhens/BHIM – Minoronzoni (TOSCA BLU), T‑150/04, EU:T:2007:214, punt 54en aldaar aangehaalde rechtspraak].
De door de conflicterende merken aangeduide waren behoren tot klasse 33 en komen enerzijds overeen met de wijnen van het aangevraagde merk en anderzijds met de alcoholhoudende dranken (met uitzondering van bier) van het oudere merk. Geoordeeld moet dan ook worden dat het om dezelfde waren gaat, aangezien de door het oudere merk aangeduide waren de in de merkaanvraag opgegeven waren omvatten, hetgeen overigens door partijen niet wordt betwist [zie in die zin arrest van 24 november 2005, Sadas/BHIM – LTJ Diffusion (ARTHUR ET FELICIE), T‑346/04, EU:T:2005:420, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak].
Wat het relevante publiek betreft, moet erop worden gewezen dat voor de vaststelling dat het betrokken publiek een verband tussen de conflicterende merken zal leggen, hetgeen een voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan opdat het misbruik in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 kan ontstaan, het doelpubliek van de waren of diensten waarvoor de conflicterende merken zijn ingeschreven of aangevraagd, hetzelfde of tot op zekere hoogte "overlappend" moet zijn [arrest van 9 maart 2012, Ella Valley Vineyards/BHIM – HFP (ELLA VALLEY VINEYARDS), T‑32/10, EU:T:2012:118, punt 23; zie naar analogie arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punten 46‑49].
Voorts dient in het kader van de globale beoordeling van het verwarringsgevaar te worden uitgegaan van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de betrokken warencategorie. Ook dient er rekening mee te worden gehouden dat het aandachtsniveau van de gemiddelde consument kan variëren naargelang van de soort waren of diensten waarom het gaat [zie arrest van 13 februari 2007, Mundipharma/BHIM – Altana Pharma (RESPICUR), T‑256/04, EU:T:2007:46, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak].
In casu heeft verzoekster tijdens de eerste procedure voor de kamer van beroep betoogd dat het voor de betrokken waren relevante publiek in meer dan gemiddelde mate aandachtig was, hetgeen inzonderheid het EUIPO betwist.
In dit verband moet ervan worden uitgegaan dat de "wijnen", waarop zowel het aangevraagde merk als het oudere merk betrekking heeft, bestemd zijn voor het grote publiek van de Unie. Aangezien wijn doorgaans overal wordt verkocht, van de afdeling voeding in een supermarkt tot restaurants en cafés, gaat het volgens de rechtspraak namelijk om gangbare consumptiegoederen waarvoor het relevante publiek de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van gewone consumptiegoederen is (zie arrest van 9 maart 2012, ELLA VALLEY VINEYARDS, T‑32/10, EU:T:2012:118, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In die omstandigheden bestaan de voor de door de conflicterende merken aangeduide waren relevante consumenten uit het – in gemiddelde mate aandachtige – grote publiek van de Unie en moet worden geoordeeld dat de doelgroepen waaruit deze consumenten bestaan "elkaar overlappen" in de zin van de in punt 35 supra aangehaalde rechtspraak.
De kamer van beroep heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat haar beoordeling van het relevante publiek betreft.
De voorwaarde dat het oudere merk een bekend merk is
In de bestreden beslissing, die in dit verband naar de in de beslissing van 10 september 2013 verstrekte motivering verwijst, wordt aangegeven dat het oudere merk op de datum waarop het aangevraagde merk is ingediend, te weten op 4 maart 2011, een in de Unie bekend merk voor "wijnen" was.
Verzoekster stelt dat de door interveniënte overgelegde gegevens ofwel ontoereikend zijn, ofwel geen enkele bewijskracht hebben voor de vraag of het oudere merk bekendheid door gebruik had verkregen in de Unie.
Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.
Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat een ouder merk voldoet aan het bekendheidsvereiste indien het bekend is bij een aanzienlijk deel van het publiek waarvoor de onder dat merk aangeboden waren of diensten bestemd zijn. Bij het onderzoek of deze voorwaarde is vervuld, moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval, zoals met name het marktaandeel van het oudere merk, de intensiteit, de geografische omvang en de duur van het gebruik ervan, alsook de omvang van de door de onderneming gedane investeringen om het bekendheid te geven, zonder dat is vereist dat dit merk bekend is bij een bepaald percentage van het aldus vastgestelde publiek of dat het bekend is in het gehele betrokken grondgebied, voor zover het bekend is in een aanzienlijk gedeelte ervan (zie arrest van 9 maart 2012, ELLA VALLEY VINEYARDS, T‑32/10, EU:T:2012:118, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In casu moet worden geoordeeld dat, anders dan verzoekster beweert, uit de door interveniënte overgelegde bewijzen blijkt dat het oudere merk bekendheid door gebruik had verkregen in de Unie. Deze gegevens betreffen onder meer onderscheidingen die zijn toegekend aan zowel interveniënte als de onder het merk VIÑA SOL verkochte waren, een onder ede afgelegde verklaring van haar directeur waarin hij melding maakt van de hoeveelheden en de bedragen van de verkoop van deze waren in de periode van 2003 tot 2010 op het grondgebied van verschillende lidstaten van de Unie, waaronder België, Denemarken, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Letland, Litouwen, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slowakije, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, onder ede afgelegde verklaringen van lokale distributeurs, persknipsels en een brochure van de grootste Spaanse luchtvaartmaatschappij waarin melding wordt gemaakt van het product dat wordt aangeduid door het merk VIÑA SOL.
In de loop van het in aanmerking genomen tijdvak heeft interveniënte met name immers meer dan 41 miljoen flessen verkocht in Spanje, meer dan 15 miljoen flessen in het Verenigd Koninkrijk, en meer dan 3 miljoen flessen in Duitsland, waaruit blijkt dat de aan de orde zijnde waren die door het oudere merk worden aangeduid, op tal van plaatsen worden verhandeld in een aanzienlijk gedeelte van het grondgebied van de Unie.
Zoals het EUIPO aanvoert, is de bewijskracht van de schriftelijke verklaringen die zijn verstrekt door derden op basis van een model dat door een belanghebbende partij is opgesteld, op zich overigens noch van dien aard dat de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van deze documenten ter discussie komen te staan, noch dat wordt afgedaan aan de bewijskracht ervan [zie in die zin arrest van 16 september 2013, Avery Dennison/BHIM – Dennison-Hesperia (AVERY DENNISON), T‑200/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:467, punt 73].
Ten slotte moet worden vastgesteld dat deze bewijzen, in hun geheel bezien, niet onsamenhangend zijn.
In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het oudere merk bekendheid genoot in de Unie.
De voorwaarde dat de conflicterende tekens gelijk zijn of overeenstemmen
Met betrekking tot het bestaan van overeenstemming tussen de conflicterende tekens dan wel het feit dat het om identieke tekens moet gaan, dient het oudere merk te worden vergeleken met het aangevraagde merk teneinde na te gaan in welke mate zij in voorkomend geval overeenstemmen.
Dienaangaande moet om te beginnen eraan worden herinnerd dat voor de vaststelling dat is voldaan aan de door artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 gestelde voorwaarde dat de merken overeenstemmen, niet hoeft te worden aangetoond dat bij het betrokken publiek gevaar voor verwarring van het bekende oudere merk en het aangevraagde merk bestaat. Het volstaat dat deze merken zodanig met elkaar overeenstemmen dat het betrokken publiek een verband tussen deze merken legt (zie naar analogie arrest van 18 juni 2009, L'Oréal e.a., C‑487/07, EU:C:2009:378, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hoe meer de conflicterende merken overeenstemmen, hoe groter dan ook de kans is dat het aangevraagde merk het bekende oudere merk bij het relevante publiek zal oproepen (zie naar analogie arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punt 44).
De globale beoordeling van de vraag of tussen de conflicterende merken een verband bestaat dient, wat de visuele, fonetische of begripsmatige overeenstemming van de conflicterende tekens betreft, te berusten op de totaalindruk die door deze tekens wordt opgeroepen, waarbij in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen [arresten van 16 mei 2007, La Perla/BHIM – Worldgem Brands (NIMEI LA PERLA MODERN CLASSIC), T‑137/05, niet gepubliceerd, EU:T:2007:142, punt 35, en 25 maart 2009, L'Oréal/BHIM – Spa Monopole (SPALINE), T‑21/07, niet gepubliceerd, EU:T:2009:80, punt 18].
Voor zover het aangevraagde merk een samengesteld merk betreft dat zowel beeld- als woordbestanddelen bevat, moet eraan worden herinnerd dat bij de beoordeling van de overeenstemming van twee merken niet slechts één bestanddeel van een samengesteld merk in beschouwing mag worden genomen en worden vergeleken met een ander merk. Bij een dergelijke vergelijking moeten de betrokken merken juist elk in hun geheel worden onderzocht, hetgeen niet uitsluit dat de totaalindruk die een samengesteld merk bij het relevante publiek nalaat, in bepaalde omstandigheden door een of meerdere bestanddelen ervan kan worden gedomineerd [zie naar analogie arrest van 15 december 2009, Trubion Pharmaceuticals/BHIM – Merck (TRUBION), T‑412/08, niet gepubliceerd, EU:T:2009:507, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak], ook al moet daarbij worden aangetekend dat de rechtspraak in bepaalde omstandigheden ook toestaat dat een vergelijking wordt verricht van de bestanddelen die niet dominerend maar minder belangrijk – doch niet volledig onbeduidend – zijn (beschikking van 14 april 2016, Roland/EUIPO, C‑515/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:298, punt 31).
Tegen de achtergrond van deze beginselen dient te worden onderzocht of de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de conflicterende tekens, rekening houdend met de grote bekendheid van het oudere merk, in toereikende mate overeenstemden om ervan te kunnen uitgaan dat het relevante publiek een verband tussen deze tekens zal leggen. Voor dit onderzoek dienen eerst de onderscheidende en dominerende bestanddelen van de conflicterende tekens te worden bepaald.
De onderscheidende en dominerende bestanddelen van de conflicterende tekens
Met betrekking tot het oudere merk heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het woord "viña" voor het Spaanstalige publiek de wijngaard aanduidde, en dat dit ook het geval was voor het Portugese, het Italiaanse en het Franse publiek. Deze verwijzing naar de oorsprong van het product, die het betrokken woord een beschrijvend karakter verleent, wordt volgens haar door het relevante publiek moeiteloos herkend, zodat het woord "viña" een zwak onderscheidend vermogen heeft en niet als een dominerend bestanddeel van dat merk kan worden beschouwd. Het tweede woord waaruit dit merk bestaat, namelijk "sol", kan daarentegen niet worden geacht beschrijvend van aard te zijn dan wel elk onderscheidend vermogen te missen. Zelfs indien, zoals verzoekster stelt, de zon van wezenlijk belang is voor de groei van de druiven en dus voor de productie van de wijn, kan dit woord niet als een rechtstreekse verwijzing naar wijn worden opgevat. De documenten die verzoekster in dit verband heeft overgelegd, doen niet af aan de beoordeling die dienaangaande in de beslissing van 10 september 2013 is verricht. De kamer van beroep heeft derhalve verklaard dat "[het woord ,sol'] weliswaar een zwakker dan gemiddeld onderscheidend vermogen heeft, maar toch moet worden geacht een redelijke bescherming te bieden" en dat het oudere merk "niet elk onderscheidend vermogen mist".
Met betrekking tot het aangevraagde merk heeft de kamer van beroep zich enerzijds op het standpunt gesteld dat niet ervan kon worden uitgegaan dat het beschrijvende bestanddeel waaruit het teken bestond, namelijk een afbeelding van de zon, het dominerende bestanddeel was in de totaalindruk die erdoor werd opgewekt. Anderzijds heeft zij geoordeeld dat het dominerende bestanddeel voor de Spaans-, Portugees- en Franstalige consumenten het woordelement "sole" was, dat naar de zon verwijst, en dat voor de andere consumenten in de Unie, daaronder begrepen de Italiaanssprekende consumenten die de betekenis ervan begrijpen, het dominerende bestanddeel de woorden "sotto il sole" waren, als het in grotere letters geschreven woordelement van een beeldmerk.
Deze vaststellingen van de kamer van beroep zijn gedeeltelijk onjuist.
Ten eerste dient bij het onderzoek van het oudere merk rekening ermee te worden gehouden dat dit merk bestaat uit de samenvoeging van twee korte woorden, te weten "viña" en "sol". Zoals de kamer van beroep heeft opgemerkt, heeft het eerste woord slechts een gering onderscheidend vermogen, terwijl het tweede woord, dat niet beschrijvend van aard is, in tegenstelling tot het eerste woord dat voor het relevante publiek aan het begrip "wijngaard" en dus ook aan het begrip "wijn" kan refereren, een iets sterker – zij het lager dan gemiddeld – onderscheidend vermogen heeft, waardoor dit woord mogelijkerwijs het dominerende bestanddeel is.
Het onderzoek van de bewijzen die verzoekster tijdens de debatten aan de stukken heeft toegevoegd, inzonderheid de door haar tijdens de administratieve procedure overgelegde bijlagen 1 tot en met 3, waarvan de beslissing van 10 september 2013 niet aangaf dat de kamer van beroep bij haar onderzoek ermee rekening had gehouden maar die in de bestreden beslissing daadwerkelijk in aanmerking zijn genomen, leidt ertoe dat de uit deze beoordeling getrokken conclusies enigszins dienen te worden gewijzigd.
Stellig is de tijdens de administratieve procedure overgelegde bijlage 2, met beelden van de zon, weinig relevant ter beoordeling van het oudere merk, als woordmerk.
Uit de bijlagen 1 en 3 die tijdens de administratieve procedure zijn overgelegd en die bestaan uit enerzijds uittreksels van webpagina's waarop de consumenten van de Unie wijnen worden aangeboden die worden aangeduid met de woorden "sol", "sole", "soleil" en "sun", alsook verschillende afbeeldingen van de zon, en anderzijds een lijst van Uniemerken die zijn ingeschreven voor tot klasse 33 behorende waren die eveneens die woorden of afbeeldingen bevatten, bijvoorbeeld SOL DE MALAGA, COLORES DEL SOL, PIEDRA DEL SOL, CITA DEL SOL, SOL ROJO, REY SOL of SOL DES ESPAÑA, kan eveneens worden afgeleid dat sprake is van coëxistentie van Uniemerken die op een of andere wijze naar de zon verwijzen.
Het is juist dat, zoals het EUIPO betoogt onder verwijzing naar de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 16 september 2009, Zero Industry/BHIM – zero Germany (zerorh+) (T‑400/06, niet gepubliceerd, EU:T:2009:331, punt 73), het enkele feit dat meerdere merken die de betrokken waren aanduiden, eenzelfde woord bevatten, niet volstaat als bewijs dat dit woordelement een gering onderscheidend vermogen heeft verkregen omdat het in dit verband dikwijls wordt gebruikt, zelfs wanneer de door deze merken aangeduide waren identieke waren betreffen dan wel een onderling verband vertonen. Rekening moet immers worden gehouden met het reële gebruik van de merken op de markt en niet met de abstracte coëxistentie – in het merkenregister – van merken die een gemeenschappelijk bestanddeel bevatten [zie in die zin arrest van 24 november 2005, GfK/BHIM – BUS (Online Bus), T‑135/04, EU:T:2005:419, punt 68]. Zoals verzoekster terecht stelt, kan uit de gegevens die zijn opgenomen in de tijdens de administratieve procedure overgelegde bijlage 1, namelijk uittreksels van webpagina's waarop verschillende ondernemingen de consumenten van de Unie wijnen aanbieden die worden aangeduid met de woorden "sol", "sole", "soleil" en "sun", en verschillende afbeeldingen van de zon, echter worden afgeleid dat de consument van de Unie in het algemeen en het relevante publiek in het bijzonder daadwerkelijk en vaak worden geconfronteerd met dergelijke merken, zodat zij enigszins bekend zijn met de associatie tussen zon en wijn. De bewijzen die verzoekster tijdens de besprekingen aan de stukken heeft toegevoegd, staven die conclusie zonder dat hoeft te worden onderzocht of, zoals verzoekster aanvoert, het verband tussen zon en wijn een bekend feit is.
Zoals in punt 27 van de bestreden beslissing is aangegeven, kan geen aanspraak meer op inschrijving van het oudere merk als merk worden gemaakt – behoudens de procedure tot nietigverklaring – wanneer wordt vastgesteld dat dit merk geen enkel onderscheidend vermogen heeft. Geconstateerd moet evenwel worden dat het woord "sol", ook al mist het niet élk onderscheidend vermogen, slechts een gering onderscheidend vermogen heeft, en dat het in combinatie met het woord "viña", dat zelf een gering onderscheidend vermogen heeft, het oudere merk slechts een zwak onderscheidend vermogen verleent.
Deze vaststelling betreffende het oudere merk vloeit voort uit de oorspronkelijk aan de kamer van beroep overgelegde bewijzen die in de punten 59 tot en met 62 supra zijn onderzocht, zonder dat rekening hoeft te worden gehouden met de stukken die voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd en waarvoor interveniënte verzoekt dat zij buiten de behandeling van de zaak worden gelaten.
Wat ten tweede het onderzoek van het aangevraagde merk betreft, dient eraan te worden herinnerd dat dit merk bestaat uit een beeldelement met een ronde vorm dat de zon weergeeft in contrast met verschillende punten. Boven dit beeldelement staat om te beginnen een woordelement met de – in kleine hoofdletters geschreven – uitdrukking "sotto il sole italiano", en onder dit beeldelement bevinden zich vervolgens de – in lichtjes gestileerde grote hoofdletters geschreven – bewoordingen "sotto il sole", waarin het woord "il" schuin is geschreven.
Wanneer een merk bestaat uit woord- én beeldelementen, zijn volgens de rechtspraak de woordelementen in beginsel meer onderscheidend dan de beeldelementen, aangezien de gemiddelde consument gemakkelijker naar de betrokken waar of dienst zal verwijzen door het noemen van de naam van het merk dan door het beschrijven van het beeldelement ervan [zie arrest van 9 september 2008, Honda Motor Europe/BHIM – Seat (MAGIC SEAT), T‑363/06, EU:T:2008:319, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bovendien onthoudt de consument, zoals de kamer van beroep in punt 43 van de beslissing van 10 september 2013 eveneens heeft opgemerkt, beter de bestanddelen die bij hem een betekenis oproepen. Het is dan ook waarschijnlijk dat in het woordbestanddeel "sotto il sole italiano", naast de Italiaanssprekende consumenten, ook de Spaans-, Portugees- en Franstalige consumenten niet alleen het woord "sole" maar ook het woord "italiano" zullen opvatten als een verwijzing naar Italië als aanduiding van een land waar wijn wordt geproduceerd. Het is overigens lang niet uitgesloten dat een meerderheid van de consumenten van de Unie deze term zal verstaan, aangezien deze term in een aanzienlijk aantal talen van de Unie naar dat land verwijst.
Het is juist dat het woordelement in het bovenste gedeelte van het aangevraagde merk in kleinere letters is geschreven dan die welke voor het woordelement in het onderste gedeelte ervan zijn gebruikt, maar omdat die letters niet zijn gestileerd, zijn ze ook duidelijker, waardoor ze gemakkelijker kunnen worden gelezen. Wanneer de wijnconsument met het aangevraagde merk wordt geconfronteerd, zal hij weliswaar in slechts gemiddelde mate aandachtig zijn, maar zal hij bijzondere aandacht besteden aan de aanduiding van oorsprong van de wijn die hij koopt, zoals deze op dat merk is aangebracht (zie in die zin arrest van 9 maart 2012, ELLA VALLEY VINEYARDS, T‑32/10, EU:T:2012:118, punt 45). In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat het dominerende bestanddeel van het aangevraagde merk niet enkel bestaat uit het woord "sole", maar uit de samenvoeging van de woorden "sole" et "italiano", zonder dat de andere elementen daardoor echter verwaarloosbaar zijn.
In casu lijkt de door de kamer van beroep verrichte beoordeling van de onderscheidende en dominerende bestanddelen van de conflicterende tekens dan ook onjuist en moet ervan worden uitgegaan dat de globale beoordeling waarbij wordt onderzocht of er een band tussen de conflicterende merken bestaat, dient te worden verricht op basis van de aanname dat, enerzijds, het dominerende bestanddeel van het oudere merk het woord "sol" is, rekening houdend met het zwakke onderscheidend vermogen daarvan, en dat het oudere merk, door de toevoeging van het woord "viña", zelf slechts een gering onderscheidend vermogen heeft, en, anderzijds, dat het dominerende bestanddeel van het aangevraagde merk bestaat uit de samenvoeging van de woorden "sole" en "italiano".
Op visueel gebied is er slechts een geringe overeenstemming tussen de conflicterende merken. Het oudere merk bestaat uit slechts twee woorden, terwijl het aangevraagde merk bestaat uit twee woordbestanddelen van respectievelijk vier en drie woorden, rondom een gestileerde afbeelding van de – in het midden geplaatste – zon, waardoor een bepaalde originaliteit wordt verkregen. Bovendien moet erop worden gewezen dat het beeldelement waarmee in het aangevraagde merk de zon wordt weergegeven, een zeker origineel karakter heeft dat naar voren komt uit het teken in zijn geheel.
De gelijkenis tussen de conflicterende tekens vloeit enkel voort uit het feit dat in beide tekens – op één plaats in het oudere merk en op twee plaatsen in het aangevraagde merk – de opeenvolging van de letters "s", "o" en "l" voorkomt. Dit gegeven weegt niet op tegen de talrijke verschillen tussen deze tekens.
Ook de fonetische verschillen van de conflicterende tekens winnen het van de overeenstemmende bestanddelen ervan. De verschillende lengte van deze merken, waarbij het oudere merk uit twee korte woorden van respectievelijk twee lettergrepen en één lettergreep bestaat, terwijl het aangevraagde merk uit vier verschillende woorden bestaat en het woordelement "sotto il sole" op zich reeds vijf lettergrepen bevat, leidt ertoe dat de klank en het ritme van de uitspraak ervan erg verschillen.
Dit alles brengt mee dat de verwantschap die zou kunnen voortvloeien uit de aanwezigheid van het woord "sole" in zowel het aangevraagde als het oudere merk, volkomen wordt geneutraliseerd.
Zoals verzoekster heeft aangevoerd, vertonen de conflicterende tekens ook op begripsmatig gebied onvoldoende overeenstemming om bij het relevante publiek de indruk te wekken dat er een verband tussen deze tekens bestaat.
Voor het deel van het relevante publiek dat de Spaanse uitdrukking "viña sol" en de Italiaanse uitdrukking "sotto il sole italiano" begrijpt, betekent de eerste uitdrukking in wezen "zonnewijngaard", terwijl de samenvoeging van de woorden "sole" en "italiano" "Italiaanse zon" betekent, zodat daardoor naar de Italiaanse oorsprong van de door het aangevraagde merk aangeduide wijn wordt verwezen.
Dat in beide tekens naar de zon wordt verwezen, leidt op zich niet tot begripsmatige overeenstemming tussen de conflicterende tekens. Terwijl het oudere merk een bepaald verbeeldingselement bevat doordat het verwijst naar een wijn die voorkomt uit een "zonnewijngaard", hetgeen tevens een lovend karakter heeft, verwijst het aangevraagde merk naar de oorsprong en de plaats van productie van de wijn. De onderliggende betekenis van deze tekens verschilt dus.
Conclusie betreffende de vraag of sprake is van een verband tussen de conflicterende tekens doordat zij overeenstemmen
De vergelijking van de conflicterende tekens leidt tot de vaststelling dat deze in geringe mate overeenstemmen op visueel gebied, dat het bestanddeel dat beide verbindt wordt geneutraliseerd op fonetisch gebied, en dat zij verschillen op begripsmatig gebied, zodat deze tekens – in hun geheel bezien – moeten worden geacht slechts in geringe mate overeen te stemmen.
Wat de andere relevante factoren betreft die door de kamer van beroep in aanmerking zijn genomen, moet worden geconstateerd dat de vraag of de relevante consumenten dezelfde personen betreffen en het oudere merk een bekend merk is voor wijnen, in de bestreden beslissing weliswaar juist is beoordeeld, maar dat het onderscheidend vermogen van het oudere merk in feite gering is.
Uit deze overwegingen en uit die welke in de punten 33 tot en met 75 supra zijn geformuleerd volgt dat, anders dan de kamer van beroep heeft geconcludeerd, de mate van overeenstemming van de voornoemde tekens, rekening houdend met de andere relevante factoren die in punt 35 van de bestreden beslissing worden vermeld, te weten het feit dat de relevante consumenten dezelfde personen betreffen en dat het oudere merk een bekend merk is voor wijnen alsook dat het onderscheidend vermogen heeft, niet volstaat om bij het relevante publiek een associatie tussen deze tekens voor de geest te roepen, dat wil zeggen dat dit publiek een verband tussen deze tekens zou kunnen leggen in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.
Aldus moet de globale beoordeling waarbij wordt nagegaan of het relevante publiek een verband zal leggen tussen de conflicterende merken, zoals dit door de punt 31 supra aangehaalde rechtspraak voor de toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 wordt verlangd, tot de vaststelling leiden dat, inzonderheid gelet op de verschillen tussen de betrokken tekens, er geen gevaar bestaat dat het relevante publiek een dergelijk verband zal leggen.
Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat in casu niet is voldaan aan een van de voorwaarden voor toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, namelijk de overeenstemming van de conflicterende merken met als gevolg dat het betrokken publiek een verband tussen deze merken legt.
Aangezien de voorwaarden voor toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 cumulatief zijn en deze bepaling niet toepasselijk is wanneer een ervan niet is vervuld, dient het beroep te worden toegewezen en moet de bestreden beslissing worden vernietigd op grond van het eerste middel, zonder dat de andere twee middelen hoeven te worden onderzocht.
Ten slotte zij opgemerkt dat wanneer het EUIPO in het kader van een bij de Unierechter ingesteld beroep tegen de beslissing van een kamer van beroep van het EUIPO de maatregelen treft die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van de Unierechter, het in dit verband, gelet op de vernietiging van de bestreden beslissing op grond dat deze beslissing schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 oplevert, in voorkomend geval de rechtmatigheid van de beslissing van de oppositieafdeling van 30 oktober 2012 zal moeten onderzoeken voor zover de oppositie daarbij aanvankelijk was toegewezen uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, aangezien de desbetreffende motivering van de beslissing van de oppositieafdeling om redenen van proceseconomie niet zijn onderzocht.
Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.
Aangezien het EUIPO in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van verzoekster worden verwezen in de kosten.
Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zal interveniënte haar eigen kosten dragen.
HET GERECHT (Tweede kamer),
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie van 3 september 2015 (zaak R 356/2015‑2) wordt vernietigd.
Het EUIPO wordt, behalve in zijn eigen kosten, verwezen in de kosten van Alma-The Soul of Italian Wine LLLP.
Miguel Torres, SA draagt haar eigen kosten.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 31 mei 2017.
) Procestaal: Engels | eurlex_nl.shuffled.parquet/171 | eurlex |
Avis juridique important
Richtlijn 2003/57/EG van de Commissie van 17 juni 2003 tot wijziging van Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake ongewenste stoffen in diervoeding (Voor de EER relevante tekst)
Publicatieblad Nr. L 151 van 19/06/2003 blz. 0038 - 0041
Richtlijn 2003/57/EG van de Commissievan 17 juni 2003tot wijziging van Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake ongewenste stoffen in diervoeding(Voor de EER relevante tekst)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 mei 2002 inzake ongewenste stoffen in diervoeding(1), en met name op artikel 8, lid 1,Overwegende hetgeen volgt:(1) Bij Richtlijn 1999/29/EG van de Raad van 22 april 1999 inzake ongewenste stoffen en producten in diervoeding(2), gewijzigd bij Richtlijn 2001/102/EG(3), zijn maximumgehalten vastgesteld voor dioxinen in een aantal voedermiddelen en mengvoeders.(2) Met ingang van 1 augustus 2003 komt Richtlijn 2002/32/EG in de plaats van Richtlijn 1999/29/EG, die op die datum wordt ingetrokken.(3) Voor de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid is het van het grootste belang dat de bij Richtlijn 1999/29/EG vastgestelde maximumgehalten voor dioxinen na 1 augustus 2003 van kracht blijven. Richtlijn 2002/32/EG moet dus worden gewijzigd om daarin de bij Richtlijn 1999/29/EG vastgestelde maximumgehalten voor dioxinen op te nemen.(4) Om verwarring te vermijden dient te worden gepreciseerd dat onder "mineralen" worden verstaan de voedermiddelen zoals bedoeld in de bijlage bij Richtlijn 96/25/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verkeer en het gebruik van voedermiddelen(4), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/46/EG van het Europees Parlement en de Raad(5).(5) Omwille van de duidelijkheid moeten de voorschriften voor dioxinen in één tekst worden samengebracht. Daarom is het dienstig om Richtlijn 2002/32/EG te wijzigen door in een bijlage bij die richtlijn de voorschriften over te nemen van Verordening (EG) nr. 2439/1999 van de Commissie van 17 november 1999 inzake de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning voor toevoegingsmiddelen van de groep "bindmiddelen, verdunningsmiddelen en stollingsmiddelen" voor gebruik in diervoeding(6), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 739/2000(7), waarbij een voorlopig maximaal dioxinegehalte voor kaoliniethoudende klei en andere als bindmiddelen, verdunningsmiddelen en stollingsmiddelen toegestane toevoegingsmiddelen is vastgesteld. Aangezien er in het bewakingsprogramma geen of onvoldoende gegevens zijn verstrekt over de aanwezigheid van dioxinen in calciumsulfaatdihydraat, vermiculiet, natroliet-fonoliet, synthetische calciumaluminaten en clinoptiloliet van sedimentaire oorsprong, waaruit blijkt dat de dioxineverontreiniging afwezig is of onder de bepaalbaarheidsgrens ligt, moet voor deze toevoegingsmiddelen ter bescherming van de gezondheid van dier en mens een maximumdioxinegehalte worden vastgesteld naast het maximale dioxinegehalte voor kaoliniethoudende klei. Verordening (EG) nr. 2439/1999 kan dan worden ingetrokken.(6) De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:Artikel 1Bijlage I bij Richtlijn 2002/32/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.Artikel 21. Met uitzondering van de bepalingen betreffende de producten onder c) en j), in de lijst van producten van de tabel in de bijlage bij deze richtlijn doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 juli 2003 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Zij passen deze bepalingen toe vanaf 1 augustus 2003.Ten aanzien van de producten onder c) en j) in de lijst van producten van de tabel in de bijlage bij deze richtlijn doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 29 februari 2004 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Zij passen deze bepalingen toe vanaf 1 maart 2004.Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.Artikel 3Verordening (EG) nr. 2439/1999 inzake de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning voor toevoegingsmiddelen van de groep "bindmiddelen, verdunningsmiddelen en stollingsmiddelen" voor gebruik in diervoeding wordt met ingang van 1 maart 2004 ingetrokken.Artikel 4Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.Artikel 5Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 17 juni 2003.Voor de CommissieDavid ByrneLid van de Commissie(1) PB L 140 van 30.5.2002, blz. 10.(2) PB L 115 van 4.5.1999, blz. 32.(3) PB L 6 van 10.1.2002, blz. 45.(4) PB L 125 van 23.5.1996, blz. 35.(5) PB L 234 van 1.9.2001, blz. 55.(6) PB L 297 van 18.11.1999, blz. 8.(7) PB L 87 van 8.4.2000, blz. 14.BIJLAGEBijlage I bij Richtlijn 2002/32/EG wordt als volgt gewijzigd:a) in de tabel wordt punt 27 vervangen door:">RUIMTE VOOR DE TABEL>"b) Aan het eind van bijlage I wordt voetnoot 5 geschrapt en vervangen door de volgende voetnoten:"(5) Bovengrensconcentraties; bij de berekening van bovengrensconcentraties moet worden aangenomen dat de onder de bepaalbaarheidsgrens liggende waarden van de verschillende congeneren gelijk zijn aan de bepaalbaarheidsgrens.(6) Deze maximumgehalten moeten uiterlijk op 31 december 2004 voor het eerst worden herzien aan de hand van nieuwe gegevens over de aanwezigheid van dioxinen en dioxineachtige PCB's, met name wat betreft de toepassing van de vast te stellen niveaus op dioxineachtige PCB's, en zullen uiterlijk 31 december 2006 opnieuw worden herzien met als doel de maximumgehalten fors te verlagen.(7) Verse vis die direct wordt geleverd en zonder verdere verwerking voor de productie van voeders voor pelsdieren wordt gebruikt, is van het maximumgehalte vrijgesteld, en voor verse vis die voor rechtstreekse voeding van gezelschapsdieren, dierentuindieren en circusdieren wordt gebruikt, geldt een maximumgehalte van 4,0 ng WHO-PCDD/F-TEQ/kg product. De producten, verwerkte dierlijke eiwitten afkomstig van deze dieren (pelsdieren, gezelschapsdieren, dierentuindieren en circusdieren), mogen niet in de voedselketen komen en het vervoederen ervan aan landbouwhuisdieren die voor de productie van voedingsmiddelen gehouden, vetgemest of gefokt worden, is verboden.". | eurlex_nl.shuffled.parquet/173 | eurlex |
23.3.2000 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 74/3
VERORDENING (EG) Nr. 612/2000 VAN DE COMMISSIE
van 22 maart 2000
tot vaststelling, voor de sector suiker, van de representatieve prijzen en de bedragen van de
aanvullende invoerrechten voor melasse
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, markt representatieve hoeveelheid. Er moet evenmin
rekening worden gehouden met die aanbiedingsprijzen
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeen- waarvan mag worden aangenomen dat ze niet represen-
schap, tatief zijn voor de werkelijke marktontwikkeling.
(5) Om gegevens te verkrijgen die vergelijkbaar zijn met die
Gelet op Verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad van 13
voor melasse van de standaardkwaliteit, moeten de
september 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening
prijzen, naar gelang van de kwaliteit van de aangeboden
der markten in de sector suiker (1),
melasse, worden verhoogd of verlaagd op basis van de
resultaten die bij toepassing van artikel 6 van Verorde-
Gelet op Verordening (EG) nr. 1422/95 van de Commissie van ning (EEG) nr. 785/68 worden verkregen.
23 juni 1995 tot vaststelling, voor de sector suiker, van de
uitvoeringsbepalingen voor de invoer van melasse en tot wijzi- (6) Een representatieve prijs kan bij uitzondering voor een
ging van Verordening (EEG) nr. 785/68 (2), en met name op beperkte tijd ongewijzigd gehandhaafd worden wanneer
artikel 1, lid 2, en artikel 3, lid 1, de Commissie geen kennis meer heeft kunnen nemen
van de aanbiedingsprijs waarvan is uitgegaan voor de
Overwegende hetgeen volgt: vorige vaststelling van de representatieve prijs, en
wanneer de beschikbare aanbiedingsprijzen die niet
(1) In Verordening (EG) nr. 1422/95 is bepaald dat de cif- voldoende representatief lijken te zijn voor de werkelijke
invoerprijs voor melasse, hierna "representatieve prijs" markttendens, plotselinge en aanzienlijke wijzigingen
genoemd, wordt vastgesteld overeenkomstig Verorde- van de representatieve prijs teweeg zouden brengen.
ning (EEG) nr. 785/68 van de Commissie (3); deze prijs
geldt voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in (7) Indien er een verschil is tussen de reactieprijs voor het
artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 785/68. betrokken product en de representatieve prijs, moeten
aanvullende invoerrechten worden vastgesteld overeen-
(2) De representatieve prijs voor melasse wordt berekend komstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1422/95. Als
voor een plaats van grensoverschrijding van de Gemeen- de invoerrechten worden geschorst overeenkomstig
schap, namelijk Amsterdam; bij de berekening van deze artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1422/95, moeten
prijs moet worden uitgegaan van de gunstigste aankoop- specifieke bedragen ter vervanging van die rechten
mogelijkheden op de wereldmarkt, die worden vastge- worden vastgesteld.
steld op grond van de noteringen of prijzen op deze
markt, aangepast op basis van de eventuele kwaliteitsver- (8) Toepassing van deze bepalingen leidt tot de representa-
schillen ten opzichte van de standaardkwaliteit. De stan- tieve prijzen en de aanvullende invoerrechten voor de
daardkwaliteit van melasse is vastgesteld bij Verordening betrokken producten zoals die worden vastgesteld in de
(EEG) nr. 785/68. bijlage bij deze verordening.
(3) Voor de constatering van de gunstigste aankoopmoge- (9) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in
lijkheden op de wereldmarkt moet rekening worden overeenstemming met het advies van het Comité van
gehouden met alle gegevens betreffende de op de beheer voor suiker,
wereldmarkt gedane aanbiedingen, de op belangrijke
markten in derde landen geconstateerde prijzen en de in
het internationale handelsverkeer tot stand gekomen
verkooptransacties, waarvan de Commissie door de
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
lidstaten of op eigen initiatief kennis heeft genomen.
Krachtens artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 785/68
bij die constatering kan worden uitgegaan van een
gemiddelde van verschillende prijzen wanneer dat Artikel 1
gemiddelde beschouwd kan worden als representatief
voor de werkelijke marktontwikkeling. De representatieve prijzen en de aanvullende invoerrechten
voor de in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1422/95
(4) Er wordt geen rekening met die gegevens gehouden bedoelde producten worden vastgesteld zoals aangegeven in de
wanneer de goederen niet van gezonde handelskwaliteit bijlage.
zijn of wanneer de in de aanbieding vermelde prijs
slechts betrekking heeft op een geringe en niet voor de
(1) PB L 252 van 25.9.1999, blz. 1.
(2) PB L 141 van 24.6.1995, blz. 12.
(3) PB L 145 van 27.6.1968, blz. 12. Deze verordening treedt in werking op 23 maart 2000.
---pagebreak--- L 74/4 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 23.3.2000
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke
Gedaan te Brussel, 22 maart 2000.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
bij de verordening tot vaststelling, voor de sector suiker, van de representatieve prijzen en de aanvullende
invoerrechten voor melasse
Toe te passen recht bij invoer
als gevolg van schorsing
Representatieve prijs Aanvullend recht van de invoerrechten,
GN-code per 100 kg netto per 100 kg netto als bedoeld in artikel 5 van
van het betrokken product van het betrokken product Verordening (EG) nr. 1422/95,
per 100 kg netto van het
betrokken product (2)
1703 10 00 (1) 7,76 0,00 —
1703 90 00 (1) 7,94 — 0,27
(1) Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in artikel 1 van de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 785/68.
(2) Dit bedrag vervangt, overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1422/95, het voor deze producten vastgestelde bedrag van het
recht van het gemeenschappelijk douanetarief. | eurlex_nl.shuffled.parquet/175 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
ARREST VAN HET HOF
van 2 december 2004
in zaak C-398/03 (verzoek van Helsingin hallinto-oikeus om een prejudiciële beslissing): E. Gavrielides Oy (1)
(Richtlijn 90/642/EEG - Maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen - Wijnrankbladeren)
In zaak C-398/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Helsingin hallinto-oikeus (Finland) bij beslissing van 22 september 2003, ingekomen bij het Hof op 24 september 2003, in de procedure die aldaar aanhangig is gemaakt door E. Gavrielides Oy, heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues en K. Schiemann, rechters; advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 2 december 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
Richtlijn 90/642/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen in en op bepaalde producten van plantaardige oorsprong, met inbegrip van groenten en fruit, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/42/EG van de Commissie van 22 juni 2000, is niet op wijnrankbladeren van toepassing.
(1) PB C 275 van 15.11.2003. | eurlex_nl.shuffled.parquet/176 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2019/1583 VAN DE COMMISSIE
van 25 september 2019
tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1998 van de Commissie tot vaststelling van gedetailleerde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart, voor wat maatregelen op het gebied van cyberbeveiliging betreft
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 (1), en met name artikel 1 en artikel 4, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
Een van de hoofddoelstellingen van Verordening (EG) nr. 300/2008 is de basis te leggen voor een gemeenschappelijke interpretatie van bijlage 17 (Veiligheidsbijlage) bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (2) van 7 december 1944, 10e uitgave, 2017, dat door alle EU-lidstaten is ondertekend.
Deze doelstelling kan worden bereikt door de vaststelling van a) gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke basisnormen inzake luchtvaartbeveiliging en b) mechanismen voor toezicht op de naleving.
De wijziging van de uitvoeringswetgeving heeft tot doel de lidstaten te ondersteunen bij het waarborgen van de volledige naleving van de meest recente wijziging (wijziging 16) van bijlage 17 bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart; hoofdstuk 3.1.4 van deze wijziging bevat nieuwe normen inzake nationale organisaties en bevoegde autoriteiten en hoofdstuk 4.9.1 inzake preventieve maatregelen op het gebied van cyberbeveiliging.
Door deze normen om te zetten in de EU-wijde uitvoeringswetgeving op het gebied van luchtvaartbeveiliging, wordt gegarandeerd dat de bevoegde autoriteiten procedures vaststellen en uitvoeren om, op praktische en tijdige wijze en voor zover passend, relevante informatie uit te wisselen om andere nationale autoriteiten en agentschappen, luchthavenexploitanten, luchtvaartmaatschappijen en andere betrokken entiteiten te helpen bij de uitvoering van effectieve beoordelingen van de beveiligingsrisico's van hun activiteiten en aldus deze entiteiten bij te staan in de uitvoering van effectieve beoordelingen van de beveiligingsrisico's met betrekking tot, onder meer, cyberbeveiliging en maatregelen ten uitvoer te leggen om cyberdreigingen af te wenden.
In Richtlijn (EU) 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad (3) houdende maatregelen voor een hoog gemeenschappelijk niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de Unie (de NIS-richtlijn) zijn maatregelen vastgesteld om een hoog gemeenschappelijk niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de Unie tot stand te brengen, teneinde de werking van de interne markt te verbeteren. Maatregelen die voortvloeien uit de NIS-richtlijn en de onderhavige verordening moeten op nationaal niveau worden gecoördineerd om lacunes en dubbele verplichtingen te voorkomen.
Bijgevolg moet Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1998 van de Commissie (4) dienovereenkomstig worden gewijzigd.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het krachtens artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 300/2008 ingestelde Comité voor de beveiliging van de burgerluchtvaart,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1998 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening.
Deze verordening treedt in werking op 31 december 2020.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 25 september 2019.
Voor de Commissie
(1) PB L 97 van 9.4.2008, blz. 72.
(3) Richtlijn (EU) 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 houdende maatregelen voor een hoog gemeenschappelijk niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de Unie (PB L 194 van 19.7.2016, blz. 1).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1998 van de Commissie van 5 november 2015 tot vaststelling van gedetailleerde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart (PB L 299 van 14.11.2015, blz. 1).
De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1998 wordt als volgt gewijzigd:
Het volgende punt 1.0.6 wordt toegevoegd:
De bevoegde autoriteit zal procedures vaststellen en uitvoeren om, op praktische en tijdige wijze en voor zover passend, relevante informatie uit te wisselen om andere nationale autoriteiten en agentschappen, luchthavenexploitanten, luchtvaartmaatschappijen en andere betrokken entiteiten te helpen bij de uitvoering van effectieve beoordelingen van de beveiligingsrisico's van hun activiteiten.";
Het volgende punt 1.7 wordt toegevoegd:
"1.7. IDENTIFICATIE EN BESCHERMING VAN INFORMATIE DIE KRITIEK IS VOOR DE BURGERLUCHTVAART, INFORMATIE- EN COMMUNICATIESYSTEMEN EN GEGEVENS OVER CYBERDREIGINGEN
De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat luchthavenexploitanten, luchtvaartmaatschappijen en entiteiten als gedefinieerd in het nationale programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart hun kritieke informatie- en communicatiesystemen en gegevens identificeren en beschermen tegen cyberaanvallen die de beveiliging van de burgerluchtvaart in gevaar kunnen brengen.
Luchthavenexploitanten, luchtvaartmaatschappijen en entiteiten identificeren in hun beveiligingsprogramma of in de relevante documenten waarnaar in het beveiligingsprogramma wordt verwezen, de in punt 1.7.1 bedoelde kritieke informatie- en communicatiesystemen en gegevens.
Het beveiligingsprogramma of de relevante documenten waarnaar in het beveiligingsprogramma wordt verwezen, bevatten een gedetailleerde beschrijving van de maatregelen ter bescherming tegen, detectie van, reactie op en herstel van cyberaanvallen, zoals beschreven in punt 1.7.1.
De gedetailleerde maatregelen om dergelijke systemen en gegevens te beschermen tegen wederrechtelijke daden worden vastgesteld, ontwikkeld en uitgevoerd overeenkomstig een door de luchthavenexploitant, luchtvaartmaatschappij of entiteit, al naargelang van toepassing, uitgevoerde risicobeoordeling.
Wanneer een specifieke autoriteit of een specifiek agentschap bevoegd is voor maatregelen met betrekking tot cyberdreigingen in één lidstaat, kan deze autoriteit of dit agentschap bevoegd worden verklaard voor de coördinatie en/of monitoring van de cybergerelateerde bepalingen van deze verordening.
Wanneer luchthavenexploitanten, luchtvaartmaatschappijen en entiteiten als gedefinieerd in het nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart onderworpen zijn aan afzonderlijke cyberbeveiligingsvereisten uit hoofde van andere EU- of nationale wetgeving, mag de bevoegde autoriteit de naleving van de voorschriften van deze verordening vervangen door de naleving van de elementen in de andere EU- of nationale wetgeving. De bevoegde autoriteit overlegt met de andere relevante bevoegde autoriteiten om te zorgen voor gecoördineerde of verenigbare toezichtsregelingen.";
punt 11.1.2 wordt vervangen door:
Het volgende personeel moet met succes een uitgebreid of standaard achtergrondonderzoek hebben doorlopen:
personen die in dienst zijn genomen om beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles of andere beveiligingscontroles in andere dan om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones uit te voeren of die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering daarvan;
personen die onbegeleide toegang hebben tot luchtvracht en -post, post en materiaal van luchtvaartmaatschappijen, vluchtbenodigdheden en luchthavenbenodigdheden die aan de vereiste beveiligingscontroles zijn onderworpen;
personen met beheerdersrechten of ongesuperviseerde en onbeperkte toegang tot kritieke informatie- en communicatietechnologiesystemen en gegevens die gebruikt worden voor beveiliging van de burgerluchtvaart, zoals beschreven in punt 1.7.1, overeenkomstig het nationaal programma voor de beveiliging van de luchtvaart, of personen die anderszins zijn geïdentificeerd in de risicobeoordeling overeenkomstig punt 1.7.3.
Tenzij anders vermeld in deze verordening, bepaalt de bevoegde autoriteit overeenkomstig de toepasselijke nationale regels of een uitgebreid of standaard achtergrondonderzoek moet worden uitgevoerd.";
Het volgende punt 11.2.8 wordt toegevoegd:
"11.2.8. Opleiding van personen met functies en verantwoordelijkheden met betrekking tot cyberdreigingen
Personen die de in punt 1.7.2 vastgestelde maatregelen uitvoeren, moeten over de nodige vaardigheden en bekwaamheden beschikken om de hun toegewezen taken effectief uit te voeren. Zij worden op "need-to-know"-basis op de hoogte gebracht van relevante cyberrisico's.
Personen die toegang hebben tot gegevens of systemen krijgen een passende en specifieke opleiding op de werkplek die is aangepast aan hun functie en verantwoordelijkheden; dit houdt ook in dat zij op de hoogte worden gebracht van relevante risico's indien hun functie dit vereist. De bevoegde autoriteit of de autoriteit of het agentschap als bedoeld in punt 1.7.4 moet de inhoud van de opleiding specificeren of goedkeuren.". | eurlex_nl.shuffled.parquet/178 | eurlex |
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
16 maart 2021 (
"Hogere voorziening – Artikel 107, lid 1, VWEU – Staatssteun – Hongaarse belasting op advertentieomzet – Elementen voor het bepalen van het referentiestelsel – Progressiviteit van de tarieven – Overgangsregeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen – Bestaan van een selectief voordeel – Bewijslast"
In zaak C‑596/19 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 6 augustus 2019,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka, P.‑J. Loewenthal en K. Herrmann als gemachtigden,
andere partijen in de procedure:
Hongarije, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en G. Koós als gemachtigden,
verzoeker in eerste aanleg,
Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
interveniënte in eerste aanleg,
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot (rapporteur), A. Arabadjiev, E. Regan, A. Kumin en N. Wahl, kamerpresidenten, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P. G. Xuereb en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 september 2020,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 oktober 2020,
Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 27 juni 2019, Hongarije/Commissie (T‑20/17, EU:T:2019:448; hierna: "bestreden arrest"), waarbij het Gerecht is overgegaan tot nietigverklaring van besluit (EU) 2017/329 van de Commissie van 4 november 2016 betreffende steunmaatregel SA.39235 (2015/C) (ex NN/2015) ten uitvoer gelegd door Hongarije inzake de belasting op advertentieomzet (PB 2017, L 49, blz. 36; hierna: "litigieus besluit").
Voorgeschiedenis van het geding
De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht uiteengezet in de punten 1 tot en met 32 van het bestreden arrest. Zij kan als volgt worden samengevat.
Op 11 juni 2014 heeft Hongarije wet nr. XXII van 2014 op de advertentiebelasting (hierna: "wet op de advertentiebelasting") vastgesteld. Bij deze wet, die in werking is getreden op 15 augustus 2014, werd een nieuwe bijzondere belasting met progressieve belastingschijven op inkomsten uit de verspreiding van advertenties in Hongarije (hierna: "belastingmaatregel in kwestie") ingevoerd. Tijdens het door de Commissie in het kader van het toezicht op staatssteun verrichte onderzoek van de wet op de advertentiebelasting hebben de Hongaarse autoriteiten verklaard dat deze belasting tot doel had het beginsel van openbare lastenverdeling kracht bij te zetten.
Op grond van die wet is eenieder die advertenties verspreidt, onderworpen aan de belastingmaatregel in kwestie. Derhalve is die maatregel van toepassing op marktdeelnemers die advertenties verspreiden, zoals organen van de gedrukte media, audiovisuele media of aanplakkers, met uitzondering van adverteerders – dat wil zeggen zij die opdracht geven om reclameadvertenties te verspreiden – en reclamebureaus, die de schakel vormen tussen adverteerders en verspreiders. De belastinggrondslag van de belastingmaatregel in kwestie is de netto-omzet die in een boekjaar is behaald met de verspreiding van advertenties. De heffing van de betreffende belasting komt bij de reeds op ondernemingen drukkende belastingen, met name de vennootschapsbelasting. Het territoriale toepassingsgebied van de belasting is Hongarije.
De tarieven van de belastingmaatregel in kwestie zijn vastgesteld als volgt:
0 % voor het gedeelte van de belastinggrondslag dat minder dan 0,5 miljard Hongaarse forint (HUF) (ongeveer 1400000 EUR) bedraagt;
1 % voor het gedeelte van de belastinggrondslag tussen 0,5 miljard en 5 miljard HUF (ongeveer 14 miljoen EUR);
10 % voor het gedeelte van de belastinggrondslag tussen 5 miljard en 10 miljard HUF (ongeveer 28 miljoen EUR);
20 % voor het gedeelte van de belastinggrondslag tussen 10 miljard en 15 miljard HUF (ongeveer 42 miljoen EUR);
30 % voor het gedeelte van de belastinggrondslag tussen 15 miljard en 20 miljard HUF (ongeveer 56 miljoen EUR), en
40 % voor het gedeelte van de belastinggrondslag dat meer dan 20 miljard HUF bedraagt, waarbij dit tarief vanaf 1 januari 2015 op 50 % is gebracht.
In de wet op de advertentiebelasting was tevens bepaald dat belastingplichtigen van wie de winst vóór belasting in het boekjaar 2013 nul bedroeg of negatief was, 50 % van de overgedragen verliezen van voorgaande boekjaren konden aftrekken van hun belastinggrondslag voor 2014 (hierna: "regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen").
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU ingeleid, omdat zij van mening was dat de belastingmaatregel in kwestie staatssteun vormde ten gevolge van het progressieve karakter ervan en de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen. In dat besluit heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat er met de progressiviteit van de tarieven een onderscheid werd gemaakt tussen ondernemingen met hoge advertentie-inkomsten (dat wil zeggen grote ondernemingen) en ondernemingen met lagere advertentie-inkomsten (dat wil zeggen kleine ondernemingen). Volgens de Commissie leverde de belastingmaatregel in kwestie een selectief voordeel op voor de kleine ondernemingen. Zij was tevens van mening dat de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen een selectief voordeel inhield dat staatssteun vormde.
Bij datzelfde besluit heeft de Commissie de Hongaarse autoriteiten op de grondslag van artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1) gelast de belastingmaatregel in kwestie op te schorten.
Vervolgens heeft Hongarije die maatregel gewijzigd bij de op 4 juni 2015 vastgestelde wet nr. LXII van 2015 (hierna: "wet van 2015"). De progressieve tariefstructuur van de belastingmaatregel in kwestie – die bestond uit zes schijven waarvoor telkens één tarief van 0 % tot en met 50 % gold – werd vervangen door de hieronder weergegeven tariefstructuur met twee belastingtarieven:
0 % op het gedeelte van de belastinggrondslag dat niet meer dan 100 miljoen HUF (ongeveer 280000 EUR) bedraagt, en
5,3 % op het gedeelte van de belastinggrondslag hoger dan 100 miljoen HUF.
Op 4 november 2016 heeft de Commissie met de vaststelling van het litigieuze besluit de formele onderzoeksprocedure afgesloten.
In artikel 1 van dat besluit is de Commissie tot de slotsom gekomen dat de belastingmaatregel in kwestie staatssteun vormde ten gevolge van het progressieve karakter ervan – ook in de uit de wet van 2015 voortvloeiende versie van deze maatregel – en de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen. Volgens de Commissie was deze steun onrechtmatig en in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU ingevoerd, en was die steun bovendien onverenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. In artikel 4 van het litigieuze besluit heeft de Commissie Hongarije gelast om de met de interne markt onverenigbaar verklaarde steun terug te vorderen van de begunstigden.
Derhalve moesten de Hongaarse autoriteiten van ondernemingen die uit advertenties inkomsten hadden behaald in de periode tussen de datum van inwerkingtreding van de wet op de advertentiebelasting en de datum van afschaffing van de belastingmaatregel in kwestie dan wel de datum waarop deze maatregel zou worden vervangen door een regeling die volledig verenigbaar is met het Unierecht inzake staatssteun, de bedragen terugvorderen die overeenkwamen met het verschil tussen enerzijds het bedrag aan belasting dat die ondernemingen zouden hebben moeten betalen op grond van het referentiestelsel, dat bestaat in een belastingregeling met één enkel tarief dat is vastgesteld op 5,3 % – onder voorbehoud van een door de Hongaarse autoriteiten gemaakte keuze voor een ander tarief –, en anderzijds het bedrag aan belasting dat die ondernemingen reeds hadden betaald of moesten betalen. Indien het verschil tussen deze twee bedragen een positief bedrag opleverde, moest dit worden teruggevorderd, vermeerderd met rente vanaf de datum waarop de belasting verschuldigd was.
De Commissie heeft evenwel opgemerkt dat terugvordering niet nodig was indien Hongarije de belastingmaatregel in kwestie introk met terugwerkende kracht tot de datum waarop die maatregel in werking trad. Zij stelde dat Hongarije vervolgens – bijvoorbeeld vanaf 2017 – een niet-progressief belastingstelsel kon invoeren waarbij geen onderscheid zou worden gemaakt tussen de aan de belasting onderworpen marktdeelnemers.
In wezen heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de belastingmaatregel in kwestie om de hiernavolgende redenen moest worden aangemerkt als "staatssteun" in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
Wat de toerekenbaarheid van de belastingmaatregel in kwestie aan de staat en de bekostiging ervan met staatsmiddelen betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat Hongarije met de vaststelling van de wet op de advertentiebelasting afstand had gedaan van middelen die het zou hebben ontvangen van ondernemingen die een lage omzet behaalden uit advertentie-inkomsten, dat wil zeggen kleine ondernemingen, indien de fiscale druk voor deze ondernemingen dezelfde was geweest als voor ondernemingen die een hogere omzet behaalden uit advertentie‑inkomsten, dat wil zeggen grotere ondernemingen.
Wat het bestaan van een voordeel betreft, heeft de Commissie in herinnering gebracht dat maatregelen die de lasten verlichten die normaal gesproken door ondernemingen worden gedragen, net zoals positieve prestaties een voordeel opleveren. In casu verlichtte de belastingheffing tegen een aanzienlijk lager tarief volgens haar de lasten die drukten op ondernemingen met een lage omzet ten opzichte van de lasten die drukten op ondernemingen met een hogere omzet, wat een voordeel verschafte aan kleinere ondernemingen ten opzichte van grotere ondernemingen.
De Commissie heeft daaraan toegevoegd dat ook de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen een voordeel vormde, omdat deze regeling feitelijk inhield dat de belastingdruk voor ondernemingen die verliezen hadden overgedragen en in 2013 niet winstgevend waren, werd verminderd ten opzichte van de belastingdruk voor de overige ondernemingen, die niet voor die regeling in aanmerking kwamen.
Wat het onderzoek van de selectiviteit van de belastingmaatregel in kwestie betreft, heeft de Commissie allereerst uiteengezet dat het referentiestelsel uit het oogpunt waarvan die maatregel moest worden beoordeeld, werd gevormd door een bijzondere belasting over de omzet uit de verspreiding van advertenties. Volgens de Commissie kon de progressieve tariefstructuur van de belasting op advertentieomzet echter geen deel uitmaken van dat referentiestelsel. Zij heeft namelijk opgemerkt dat het referentiestelsel aan twee voorwaarden moest voldoen opdat het zelf niet als staatssteun kon worden aangemerkt. Ten eerste moest het referentiestelsel gebaseerd zijn op één enkel tarief voor alle advertentie‑inkomsten. Ten tweede mocht het geen element bevatten dat bepaalde ondernemingen mogelijkerwijs een selectief voordeel verschafte.
Vervolgens heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat in casu de progressiviteit van de belasting een afwijking vormde ten opzichte van het referentiestelsel, dat werd gevormd door een op één tarief gebaseerde advertentiebelasting voor alle marktdeelnemers die in Hongarije advertenties verspreidden, doordat die progressiviteit met zich meebracht dat voor ondernemingen niet alleen verschillende marginale tarieven maar ook verschillende gemiddelde belastingtarieven golden.
Bovendien was de Commissie van mening dat ook de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen – die voorbehouden was aan ondernemingen die in 2013 niet winstgevend waren geweest – een afwijking vormde ten opzichte van het referentiestelsel, dat werd gekenmerkt door de heffing van belasting over de omzet. In dit verband konden de op ondernemingen drukkende kosten volgens de Commissie – anders dan gebruikelijk is bij een winstbelasting – niet worden afgetrokken van de belastinggrondslag. Derhalve leidde die regeling tot een willekeurig onderscheid tussen twee groepen ondernemingen die zich nochtans in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevonden, te weten enerzijds ondernemingen die verliezen hadden overgedragen uit voorgaande boekjaren en in het boekjaar 2013 niet winstgevend waren geweest, en anderzijds ondernemingen die in dat boekjaar wel winstgevend waren geweest. De mogelijkheid om de bij de vaststelling van de wet op de advertentiebelasting bestaande verliezen gedeeltelijk af te trekken was noodzakelijkerwijs selectief omdat zij ondernemingen begunstigde die aanzienlijke verliezen hadden overgedragen, met name doordat de gecumuleerde verliezen uit meerdere voorgaande jaren konden worden overgedragen.
Ten slotte was de Commissie van mening dat bij de wet op de advertentiebelasting, zoals gewijzigd bij de wet van 2015, een belasting werd ingevoerd die berustte op dezelfde beginselen en dezelfde eigenschappen had als de oorspronkelijke versie ervan. Zij heeft daaruit afgeleid dat de belasting die voortvloeide uit deze aldus gewijzigde wet dezelfde kenmerken vertoonde als die welke oorspronkelijk hadden geleid tot de vaststelling dat er sprake was van staatssteun.
Op 16 mei 2017 heeft Hongarije wet nr. XLVII van 2017 tot wijziging van de wet op de advertentiebelasting vastgesteld. In wezen is de belastingmaatregel in kwestie bij die wet met terugwerkende kracht ingetrokken.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
Op 16 januari 2017 heeft Hongarije beroep ingesteld tegen het litigieuze besluit. Bij afzonderlijke akte, neergelegd op dezelfde dag, heeft Hongarije een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging ingediend, dat is afgewezen bij beschikking van de president van het Gerecht van 23 maart 2017, Hongarije/Commissie (T‑20/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:203).
Bij besluit van 30 mei 2017 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht de Republiek Polen toegelaten tot interventie aan de zijde van Hongarije.
Ter ondersteuning van zijn beroep voerde Hongarije drie middelen aan. Met het eerste middel betoogde het dat de belastingmaatregel in kwestie ten onrechte was aangemerkt als "staatssteun" in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Met het tweede en het derde middel voerde het respectievelijk aan dat de motiveringsplicht niet was nagekomen en dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid.
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste van die middelen aanvaard door te oordelen dat de Commissie zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de belastingmaatregel in kwestie en de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen selectieve voordelen vormden. Om die reden heeft het Gerecht het litigieuze besluit nietig verklaard, zonder zich uit te spreken over de andere middelen van het beroep.
Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:
het bestreden arrest te vernietigen;
de zaak zelf af te doen door het tweede en het derde door Hongarije tegen het litigieuze besluit aangevoerde middel af te wijzen en Hongarije te verwijzen in de kosten, en
subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een beslissing over de middelen waarover het zich nog niet heeft uitgesproken.
Hongarije, daarin ondersteund door de Republiek Polen, verzoekt het Hof:
de hogere voorziening af te wijzen wegens ongegrondheid, en
de Commissie te verwijzen in de kosten.
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan.
Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat het progressieve karakter van de belastingmaatregel in kwestie geen selectief voordeel opleverde
Met haar eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden door te oordelen dat het progressieve karakter van de belastingmaatregel in kwestie geen selectief voordeel opleverde voor ondernemingen met een lage omzet uit de verspreiding van advertenties. Volgens haar heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en toepassing van elk van de drie stappen waaruit de analyse van de selectiviteit van die maatregel bestond. In dit verband is de Commissie om te beginnen van mening dat het Gerecht ten onrechte heeft aangenomen dat de progressiviteit van de tarieven deel uitmaakte van het referentiestelsel uit het oogpunt waarvan de selectiviteit van de belastingmaatregel in kwestie moest worden beoordeeld. Vervolgens voert zij aan dat het Gerecht de vergelijkbaarheid van de aan deze maatregel onderworpen ondernemingen niet mocht toetsen aan een andere doelstelling dan de met die maatregel nagestreefde fiscale doelstelling. Ten slotte betoogt de Commissie dat het Gerecht bij de analyse van de rechtvaardiging van de belastingmaatregel in kwestie ten onrechte rekening heeft gehouden met een bepaalde doelstelling, te weten de niet intrinsiek met die maatregel verbonden doelstelling van herverdeling.
Hongarije en de Republiek Polen bestrijden dit betoog.
Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof maatregelen van de lidstaten op gebieden die niet zijn geharmoniseerd in het Unierecht, niet uitgesloten zijn van de werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU die betrekking hebben op het toezicht op staatssteun (zie in die zin arrest van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, EU:C:2006:416, punt 81). De lidstaten dienen zich dus te onthouden van de vaststelling van enige belastingmaatregel die met de interne markt onverenigbare staatssteun kan vormen.
In dit verband volgt eveneens uit vaste rechtspraak van het Hof dat een nationale maatregel slechts kan worden aangemerkt als "staatssteun" in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU indien voldaan is aan alle hiernavolgende voorwaarden. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of die met staatsmiddelen bekostigd is. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet die maatregel de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. Ten vierde moet de betreffende maatregel de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (zie met name arrest van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Wat betreft de voorwaarde dat een selectief voordeel wordt verschaft, die inherent is aan de kwalificatie van een maatregel als "staatssteun" in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU – en tot welke voorwaarde de betwisting door de Commissie in het kader van deze hogere voorziening zich beperkt – volgt uit eveneens vaste rechtspraak van het Hof dat die voorwaarde vereist dat er wordt nagegaan of de betreffende nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde juridische regeling "bepaalde ondernemingen of bepaalde producties" kan begunstigen ten opzichte van andere ondernemingen of productietakken die zich uit het oogpunt van de met die regeling nagestreefde doelstelling in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden, waardoor zij een verschillende behandeling ondergaan die in wezen als discriminerend kan worden aangemerkt (arrest van 19 december 2018, A-Brauerei, C‑374/17, EU:C:2018:1024, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Wanneer de betreffende maatregel bedoeld is als een steunregeling en niet als een individuele steunmaatregel, moet de Commissie bovendien aantonen dat die maatregel weliswaar een voordeel van algemene strekking verschaft, doch enkel aan bepaalde ondernemingen of sectoren (zie in die zin met name arrest van 30 juni 2016, België/Commissie, C‑270/15 P, EU:C:2016:489, punt 49).
Met name dient met betrekking tot nationale maatregelen die een belastingvoordeel verschaffen, in herinnering te worden gebracht dat een dergelijke maatregel, die weliswaar niet gepaard gaat met een overdracht van staatsmiddelen maar de situatie van de begunstigden wel verbetert ten opzichte van de overige belastingplichtigen, die begunstigden een selectief voordeel kan verschaffen en bijgevolg "staatssteun" in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan vormen. Als staatssteun wordt dan ook met name een maatregel beschouwd die de normaal gesproken op het budget van een onderneming drukkende lasten verlicht en daardoor – zonder een subsidie in de strikte zin van het woord te zijn – van dezelfde aard is en identieke gevolgen heeft (zie in die zin arresten van 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C‑387/92, EU:C:1994:100, punten 13 en 14, en 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punten 71 en 72). Een belastingvoordeel dat voortvloeit uit een algemene maatregel die zonder onderscheid geldt voor alle marktdeelnemers, vormt daarentegen geen staatssteun in de zin van die bepaling (zie in die zin arrest van 19 december 2018, A-Brauerei, C‑374/17, EU:C:2018:1024, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In dit verband moet de Commissie met het oog op de kwalificatie van een nationale belastingmaatregel als "selectief" eerst vaststellen wat het referentiestelsel is – dat wil zeggen wat de "normale" belastingregeling in de betrokken lidstaat is – en vervolgens aantonen dat de betreffende belastingmaatregel afwijkt van dit referentiestelsel doordat daarmee differentiaties worden ingevoerd tussen marktdeelnemers die zich uit het oogpunt van de met dat referentiestelsel nagestreefde doelstelling in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden (zie in die zin arrest van 19 december 2018, A-Brauerei, C‑374/17, EU:C:2018:1024, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het begrip "staatssteun" ziet echter niet op maatregelen die a priori selectief zijn omdat zij differentiëren tussen ondernemingen die zich – uit het oogpunt van de doelstelling die wordt nagestreefd met de nationale regeling in kwestie – in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden, wanneer de betrokken lidstaat erin slaagt aan te tonen dat die differentiatie gerechtvaardigd is omdat zij voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan die maatregelen deel uitmaken (zie in die zin met name arresten van 29 april 2004, Nederland/Commissie, C‑159/01, EU:C:2004:246, punten 42 en 43; 29 maart 2012, 3M Italia, C‑417/10, EU:C:2012:184, punt 40, en 19 december 2018, A-Brauerei, C‑374/17, EU:C:2018:1024, punt 44).
In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of het Gerecht in casu artikel 107, lid 1, VWEU – zoals deze bepaling wordt uitgelegd door het Hof – heeft geschonden doordat het in wezen heeft geoordeeld dat de Commissie niet had aangetoond dat het progressieve karakter van de belastingmaatregel in kwestie ertoe leidde dat een selectief voordeel werd verleend aan "bepaalde ondernemingen of bepaalde producties".
Met het eerste onderdeel van haar middel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het haar heeft verweten dat zij het eventuele bestaan van een selectief voordeel had getoetst aan een onjuist referentiestelsel, en doordat het heeft geoordeeld dat de door de Hongaarse wetgever vastgestelde progressieve belastingtarieven integraal deel uitmaakten van dat referentiestelsel.
Volgens de Commissie is het selectieve voordeel waartoe de belastingmaatregel in kwestie leidde, niet gelegen in het bestaan van een vrijstelling voor het gedeelte van de omzet dat onder een bepaald bedrag lag – aangezien alle betrokken ondernemingen deze vrijstelling genoten voor het gedeelte van hun omzet dat niet hoger was dan de vrijgestelde schijf – maar in het feit dat de progressiviteit van de tarieven met zich meebracht dat verschillende gemiddelde belastingtarieven golden. De Commissie is van mening dat dit verschil ondernemingen met een lage omzet begunstigde doordat het op ongerechtvaardigde wijze de op die ondernemingen rustende belastingdruk verlichtte ten opzichte van de belastingdruk die op de overige ondernemingen rustte in het kader van het referentiestelsel dat volgens de Commissie bestond in een omzetbelasting tegen het uniforme tarief van 5,3 %. De tegen progressieve tarieven geheven belasting verschilde volgens haar dus niet van de situatie waarin bij een groep belastingplichtigen belasting wordt geheven tegen een bepaald tarief en bij een andere groep belastingplichtigen tegen een ander tarief, hetgeen neerkomt op een verschillende behandeling van vergelijkbare ondernemingen.
Derhalve rijst allereerst de vraag of de progressiviteit van de tarieven waarin de belastingmaatregel in kwestie voorzag – zoals de Commissie betoogt – moest worden uitgesloten van het referentiestelsel uit het oogpunt waarvan moest worden beoordeeld of kon worden aangetoond dat er sprake was van een selectief voordeel, dan wel of die progressiviteit – zoals het Gerecht in de punten 78 tot en met 83 van het bestreden arrest heeft geoordeeld – integraal deel uitmaakt van dat referentiestelsel.
Op het gebied van fundamentele vrijheden binnen de interne markt heeft het Hof geoordeeld dat het de lidstaten bij de huidige stand van harmonisatie van het belastingrecht van de Unie vrijstaat om het belastingstelsel in te voeren dat zij het meest geschikt achten, zodat de toepassing van een progressieve belastingheffing behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van elke lidstaat (zie in die zin arresten van 3 maart 2020, Vodafone Magyarország, C‑75/18, EU:C:2020:139, punt 49, en Tesco-Global Áruházak, C‑323/18, EU:C:2020:140, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit geldt eveneens op het gebied van staatssteun (zie in die zin met name arrest van 26 april 2018, ANGED, C‑233/16, EU:C:2018:280, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Buiten de gebieden waarop het belastingrecht van de Unie is geharmoniseerd, brengt de fiscale autonomie van de lidstaten dan ook met zich mee dat het tot de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten behoort om de wezenlijke kenmerken van elke belasting vast te stellen, met dien verstande dat deze bevoegdheid hoe dan ook moet worden uitgeoefend met inachtneming van het Unierecht. Dit geldt met name voor de keuze van het belastingtarief, dat evenredig dan wel progressief kan zijn, maar ook voor de vaststelling van zowel de belastinggrondslag als het belastbare feit.
Die wezenlijke kenmerken bepalen dus in beginsel het referentiestelsel of de "normale" belastingregeling op basis waarvan – overeenkomstig de in punt 37 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak – de selectiviteitsvoorwaarde moet worden onderzocht.
In dit verband moet worden gepreciseerd dat het Unierecht inzake staatssteun zich er in beginsel niet tegen verzet dat de lidstaten besluiten om te kiezen voor progressieve belastingtarieven die tot doel hebben rekening te houden met de draagkracht van de belastingplichtigen. Dat de toepassing van een progressieve belasting in de praktijk gebruikelijker is op het gebied van de belastingheffing bij natuurlijke personen, impliceert niet dat er voor de lidstaten een verbod geldt om een dergelijke belasting toe te passen teneinde eveneens rekening te houden met de draagkracht van rechtspersonen, in het bijzonder ondernemingen.
Het Unierecht staat er dus niet aan in de weg dat een progressieve, op de omzet gebaseerde belasting wordt geheven, ook wanneer deze belasting niet tot doel heeft de negatieve gevolgen te compenseren die door de belaste activiteit zouden kunnen ontstaan. Anders dan de Commissie stelt, vormt de omzet over het algemeen namelijk zowel een neutraal onderscheidingscriterium als een relevante indicator voor de draagkracht van de belastingplichtigen (zie in die zin arresten van 3 maart 2020, Vodafone Magyarország, C‑75/18, EU:C:2020:139, punt 50, en Tesco-Global Áruházak, C‑323/18, EU:C:2020:140, punt 70). Uit geen enkele Unierechtelijke regel of geen enkel Unierechtelijk beginsel vloeit voort dat de toepassing van progressieve tarieven voorbehouden is aan winstbelastingen, en dit is op het gebied van staatssteun niet anders. Overigens is winst, net zoals omzet, zelf slechts een indicator voor de draagkracht. Dat winst – zoals de Commissie stelt – een relevantere of nauwkeurigere indicator is dan omzet, is in verband met staatssteun niet van belang, aangezien het Unierecht op dit gebied enkel strekt tot opheffing van de selectieve voordelen die bepaalde ondernemingen zouden kunnen genieten ten nadele van andere ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Hetzelfde geldt voor een situatie waarin er mogelijkerwijs sprake is van een economische dubbele belasting die verband houdt met de cumulatie van een omzetbelasting en een winstbelasting.
Uit het voorgaande volgt dat de wezenlijke kenmerken van de belasting, waaronder de progressieve belastingtarieven, in beginsel voor de analyse van de selectiviteitsvoorwaarde het referentiestelsel of de "normale" belastingregeling vormen. Het is evenwel niet uitgesloten dat die kenmerken in bepaalde gevallen een kennelijk discriminerend element aan het licht brengen, wat de Commissie echter moet aantonen.
Aan de voorgaande overwegingen wordt niet afgedaan door het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732). Integendeel, zoals de advocaat-generaal in de punten 47 tot en met 52 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, was het belastingstelsel in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, opgezet volgens kennelijk discriminerende parameters die bedoeld waren om het Unierecht inzake staatssteun te omzeilen. Dat bleek in die zaak uit de keuze voor heffingscriteria die bepaalde "offshorevennootschappen" begunstigden, welke keuze incoherent bleek te zijn uit het oogpunt van de door de betrokken wetgever aangekondigde doelstelling om een algemene belasting in het leven te roepen waaraan alle ondernemingen onderworpen zouden zijn.
In casu heeft de Hongaarse wetgever – zoals blijkt uit de punten 3 tot en met 6 en 9 van het onderhavige arrest – bij de wet op de advertentiebelasting de belastingmaatregel in kwestie ingevoerd, die bestond in een bijzondere belasting met progressieve belastingschijven die geheven werd over inkomsten uit de verspreiding van advertenties in Hongarije en die gold voor alle ondernemingen. De tariefstructuur van deze belasting – die, anders dan de Commissie stelt, naar haar aard een directe belasting is – werd gewijzigd bij de wet van 2015 maar de kenmerken ervan zijn ongewijzigd gebleven. De Commissie heeft niet aangetoond dat deze kenmerken – die door de Hongaarse wetgever waren vastgesteld op basis van de beoordelingsbevoegdheid waarover hij in het kader van zijn fiscale autonomie beschikt – op kennelijk discriminerende wijze waren ontworpen om de uit het Unierecht inzake staatssteun voortvloeiende vereisten te omzeilen. De progressiviteit van de tarieven van de belastingmaatregel in kwestie moest dan ook worden geacht inherent te zijn aan het referentiestelsel of aan de "normale" belastingregeling uit het oogpunt waarvan moest worden beoordeeld of er in casu sprake was van een selectief voordeel.
Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 78 tot en met 83 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie zich ten onrechte op een onvolledig en fictief referentiestelsel heeft gebaseerd doordat zij ervan is uitgegaan dat de progressieve tarieven van de belastingmaatregel in kwestie geen deel uitmaakten van het referentiestelsel uit het oogpunt waarvan moest worden beoordeeld of die maatregel selectief was. Het eerste onderdeel van het eerste middel moet dan ook worden afgewezen omdat het ongegrond is.
Omdat een fout bij de vaststelling van het referentiestelsel noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat het gehele onderzoek van de selectiviteitsvoorwaarde gebrekkig is [zie in die zin arrest van 28 juni 2018, Andres (faillissement Heitkamp BauHolding)/Commissie, C‑203/16 P, EU:C:2018:505, punt 107], hoeft geen uitspraak te worden gedaan over het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel.
Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening in zijn geheel ongegrond is en dus moet worden afgewezen.
Tweede middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen geen selectief voordeel opleverde
Met haar tweede middel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld dat de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen – op grond waarvan ondernemingen waarvan de winst vóór belasting in het boekjaar 2013 nul of negatief was, 50 % van hun overgedragen verliezen konden aftrekken van de belastinggrondslag van de belastingmaatregel in kwestie voor 2014 – geen selectief voordeel opleverde. Aldus heeft het Gerecht volgens de Commissie de draagwijdte van het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 97), onjuist opgevat.
Hongarije en de Republiek Polen bestrijden dit betoog.
In dit verband zij eraan herinnerd dat – zoals blijkt uit punt 36 van het onderhavige arrest – een belastingvoordeel dat voortvloeit uit een algemene maatregel die zonder onderscheid geldt voor alle marktdeelnemers, in beginsel geen "staatssteun" in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt.
Zoals in de punten 34 tot en met 38 van dit arrest is uiteengezet, vereist de vaststelling van de selectiviteit van de betreffende maatregel dat vanuit het oogpunt van de belastingregeling die geïdentificeerd is als het referentiestelsel of de "normale" belastingregeling, moet worden onderzocht of die maatregel een niet door de aard en de opzet van de nationale regeling in kwestie gerechtvaardigde differentiatie invoert tussen marktdeelnemers die zich uit het oogpunt van de met deze regeling nagestreefde doelstelling in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden.
Hieruit volgt met name dat het feit dat voor een maatregel alleen belastingplichtigen in aanmerking komen die voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van deze maatregel, op zich nog niet tot gevolg heeft dat die maatregel selectief is (zie in die zin met name arrest van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 59). Of er sprake is van een selectieve maatregel, kan evenmin worden afgeleid uit het enkele feit dat het gaat om een overgangsmaatregel, aangezien de keuze om de toepassing van de betreffende maatregel in de tijd te beperken teneinde te zorgen voor een geleidelijke overgang van de oude naar de nieuwe belastingregeling, onder de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten valt, zoals in punt 44 van dit arrest in herinnering is gebracht.
In casu heeft de Hongaarse wetgever met de invoering van de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen de belastingdruk voor de economisch meest kwetsbare ondernemingen willen matigen wat betreft het eerste jaar waarin zij aan de belastingmaatregel in kwestie onderworpen werden, temeer daar deze maatregel in de loop van het jaar was ingevoerd. Aangezien die regeling vanaf het begin was opgevat als een overgangsregeling, kan zij niet worden geacht deel uit te maken van het referentiestelsel of de "normale" belastingregeling uit het oogpunt waarvan de selectiviteit van diezelfde regeling moet worden onderzocht, ook al zou zij lijken op een regel betreffende de belastinggrondslag.
Derhalve moet worden onderzocht of de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen leidde tot een verschil in behandeling tussen marktdeelnemers die zich uit het oogpunt van de met de wet op de advertentiebelasting nagestreefde doelstelling in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevonden.
Op dit punt werd in de regeling in kwestie een onderscheid gemaakt tussen enerzijds ondernemingen met overgedragen verliezen uit voorgaande boekjaren voor zover zij in het boekjaar 2013 niet winstgevend waren geweest, en anderzijds ondernemingen die in dat boekjaar wel winstgevend waren geweest, waarbij alleen eerstgenoemde ondernemingen aanspraak konden maken op aftrekbaarheid van die overgedragen verliezen voor de berekening van de belastinggrondslag van de belastingmaatregel in kwestie voor 2014.
In aanmerking genomen dat de Hongaarse wetgever met de vaststelling van de wet op de advertentiebelasting een doelstelling van herverdeling nastreefde – hetgeen blijkt uit de progressiviteit van de belastingmaatregel in kwestie – bevinden die twee categorieën ondernemingen zich niet in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie. De keuze voor een op de omzet gebaseerde belastinggrondslag leidt er namelijk niet toe dat de vaststelling van een overgangsmaatregel waarbij rekening wordt gehouden met de winst, niet strookt met de doelstelling van herverdeling, aangezien ook winst een zowel neutrale als relevante – zij het relatieve – indicator voor de draagkracht van ondernemingen vormt, zoals overigens ook de Commissie stelt in een ander onderdeel van haar betoog.
Zoals de advocaat-generaal in punt 109 van haar conclusie heeft benadrukt en zoals het Gerecht in punt 122 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, is het criterium dat ondernemingen in het boekjaar 2013 niet winstgevend waren, in dit verband een objectief criterium, aangezien de betrokken ondernemingen vanuit dat oogpunt bij de inwerkingtreding van de wet op de advertentiebelasting in de loop van 2014 minder draagkrachtig waren dan de overige ondernemingen.
Derhalve heeft de Hongaarse wetgever het Unierecht inzake staatssteun niet geschonden door – wat betreft het eerste jaar waarin die wet van toepassing was – de maatregel inzake de uit de omzet voortvloeiende draagkracht te combineren met een regeling op grond waarvan rekening kon worden gehouden met de overgedragen verliezen van ondernemingen die in het boekjaar 2013 niet winstgevend waren geweest.
Dat de ondernemingen die konden gebruikmaken van de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen, reeds konden worden geïdentificeerd toen de belastingmaatregel in kwestie werd ingevoerd, doet op zich geen afbreuk aan die gevolgtrekking.
Overigens kan niet worden ingestemd met het betoog van de Commissie dat het Gerecht in de punten 119 tot en met 122 van het bestreden arrest de draagwijdte van het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732), onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de Hongaarse autoriteiten met de vaststelling van de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen een differentiatie hadden ingevoerd die berustte op een objectief en van het toeval afhangend criterium dat geenszins leidde tot selectiviteit.
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in de punten 77 tot en met 83 van voormeld arrest met name heeft geoordeeld dat belastingmaatregelen waarbij een voorwaarde wordt gesteld die verband houdt met de door een belastingplichtige behaalde winst, niet reeds wegens deze voorwaarde als selectief kunnen worden aangemerkt, aangezien die winst het gevolg is van het op toeval berustende feit dat de betrokken marktdeelnemer tijdens het belastbare tijdvak weinig of juist zeer winstgevend was. Zoals het Gerecht in wezen heeft geoordeeld in punt 120 van het bestreden arrest, is deze redenering weliswaar gevolgd in de context van een zaak waarin de belastinggrondslag van de betreffende belastingmaatregelen gebaseerd was op andere criteria dan winst, zoals het aantal werknemers en het gebruik van bedrijfsruimten, maar is zij tevens van toepassing wanneer het belastingvoordeel in kwestie, zoals in casu, berust op een vermindering van de op de omzet gebaseerde belastinggrondslag waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat er in een bepaald boekjaar geen winst is gemaakt alsook met de overgedragen verliezen, waardoor dit voordeel strookt met de doelstelling van herverdeling die wordt nagestreefd met de belastingwetgeving waarin het is opgenomen, die uitgaat van de draagkracht van de aan die wetgeving onderworpen ondernemingen.
Hieruit volgt – zoals het Gerecht in de punten 117 tot en met 123 van het bestreden arrest op goede gronden heeft geoordeeld – dat de Commissie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij de regeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen een selectief voordeel werd toegekend dat staatssteun vormde ten gunste van ondernemingen waarvan de winst vóór belasting in het boekjaar 2013 nul of negatief was en die verliezen hadden overgedragen. Anders dan de Commissie stelt, kan het Gerecht in dit verband niet worden verweten ultra petitum uitspraak te hebben gedaan. Het tweede middel van de hogere voorziening moet dus worden afgewezen omdat het ongegrond is.
Aangezien de twee door de Commissie ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen moeten worden verworpen, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.
Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van Hongarije worden verwezen in de kosten.
Artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof kan beslissen dat een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd maar niet zelf de hogere voorziening heeft ingesteld, haar eigen kosten draagt indien zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen. In casu heeft de Republiek Polen, die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd, zonder zelf de hogere voorziening te hebben ingesteld, deelgenomen aan de schriftelijke en mondelinge behandeling bij het Hof. Aangezien de Republiek Polen heeft geïntervenieerd aan de zijde van Hongarije, moet de Commissie overeenkomstig de vordering van de Republiek Polen worden verwezen in de kosten die laatstgenoemde heeft gemaakt [zie in die zin arrest van 28 juni 2018, Andres (faillissement Heitkamp BauHolding)/Commissie, C‑203/16 P, EU:C:2018:505, punten 113 en 114].
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
De hogere voorziening wordt afgewezen.
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die de Republiek Polen heeft gemaakt.
) Procestaal: Hongaars. | eurlex_nl.shuffled.parquet/182 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EG) nr. 251/2002 van de Commissie van 11 februari 2002 met betrekking tot de openstelling van een permanente openbare inschrijving voor verkoop op de interne markt van 27071 ton zachte tarwe die in het bezit is van het Zweedse interventiebureau
Publicatieblad Nr. L 040 van 12/02/2002 blz. 0005 - 0005
Verordening (EG) nr. 251/2002 van de Commissievan 11 februari 2002met betrekking tot de openstelling van een permanente openbare inschrijving voor verkoop op de interne markt van 27071 ton zachte tarwe die in het bezit is van het Zweedse interventiebureauDE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad van 30 juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen(1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1666/2000(2), en met name op artikel 5,Overwegende hetgeen volgt:(1) Bij Verordening (EEG) nr. 2131/93 van de Commissie(3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1630/2000(4), zijn de procedures en de voorschriften voor de verkoop van graan door de interventiebureaus vastgesteld.(2) In het licht van de huidige marktsituatie is het nuttig een permanente openbare inschrijving open te stellen voor de verkoop op de interne markt van 27071 ton zachte tarwe die in het bezit is van het Zweedse interventiebureau.(3) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1Het Zweedse interventiebureau stelt onder de in Verordening (EEG) nr. 2131/93 vastgestelde voorwaarden een permanente openbare inschrijving open voor verkoop op de interne markt van 27071 ton in zijn bezit zijnde zachte tarwe.Artikel 21. De uiterste datum voor de indiening van de offertes voor de eerste deelinschrijving wordt vastgesteld op 20 februari 2002.2. Voor de laatste deelinschrijving verstrijkt de termijn van indiening op 24 april 2002.3. De offertes moeten worden ingediend bij het Zweedse interventiebureau: Statens Jordbruksverk Vallgatan 8 S - 551 82 Jönköping Fax (46-36) 19 05 46/71 95 11.Artikel 3Het Zweedse interventiebureau doet de Commissie uiterlijk op de dinsdag van de week volgende op het verstrijken van de termijn voor de indiening van de offertes mededeling van de hoeveelheid en de gemiddelde prijzen van de verschillende verkochte partijen.Artikel 4Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 11 februari 2002.Voor de CommissieFranz FischlerLid van de Commissie(1) PB L 181 van 1.7.1992, blz. 21.(2) PB L 193 van 29.7.2000, blz. 1.(3) PB L 191 van 31.7.1993, blz. 76.(4) PB L 187 van 26.7.2000, blz. 24. | eurlex_nl.shuffled.parquet/183 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER Nr. 91/2019
van 29 maart 2019
tot wijziging van bijlage XVII (Intellectuele eigendom) bij de EER-overeenkomst [2020/839]
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna "de EER-overeenkomst" genoemd), en met name artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (1) moet in de EER-overeenkomst worden opgenomen.
Bijlage XVII bij de EER-overeenkomst moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
In bijlage XVII bij de EER-overeenkomst wordt na punt 12 (Verordening (EU) 2017/1128 van het Europees Parlement en de Raad) het volgende ingevoegd:
32016 L 0943: Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PB L 157 van 15.6.2016, blz. 1).
De bepalingen van de richtlijn worden voor de toepassing van deze overeenkomst met de volgende aanpassingen gelezen:
in artikel 1, lid 1, wordt, wat betreft de EVA-staten, het begrip "VWEU" gelezen als "de EER-overeenkomst";
de verwijzing in artikel 1, lid 2, onder a), en in artikel 5, onder a), naar "het recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie zoals neergelegd in het Handvest" wordt, wat betreft de EVA-staten, gelezen als "het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie";
in artikel 1, lid 2, onder b) en c), worden, wat betreft de EVA-staten, de woorden "Unie- of nationale regels" gelezen als "EER- of nationale regels";
de verwijzing in artikel 1, lid 2, onder c), naar "instellingen en organen van de Unie" wordt, wat betreft de EVA-staten, gelezen als eveneens verwijzend naar "instellingen en organen van de EER en de EVA";
in artikel 1, lid 2, onder c), worden, wat betreft de EVA-staten, de woorden "het Unierecht of het nationaal recht" gelezen als "het EER-recht of het nationale recht"; in artikel 1, lid 3, onder c), artikel 3, lid 2, en artikel 5, onder c) en d), worden, wat betreft de EVA-staten, de woorden "het Unie- of nationale recht" gelezen als "het EER-recht of het nationale recht";
in artikel 1, lid 2, onder d), en artikel 3, lid 1, onder c), worden, wat betreft de EVA-staten, de woorden "het Unie- en het nationale recht en nationale praktijken" gelezen als "het EER-recht en het nationale recht en nationale praktijken"."
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Richtlijn (EU) 2016/943 zijn authentiek.
Dit besluit treedt in werking op 30 maart 2019, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de EER-overeenkomst bedoelde kennisgevingen hebben plaatsgevonden (*1).
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 29 maart 2019.
Voor het Gemengd Comité van de EER
(1) PB L 157 van 15.6.2016, blz. 1.
(*1) Grondwettelijke vereisten aangegeven. | eurlex_nl.shuffled.parquet/186 | eurlex |
Avis juridique important
85/473/EEG: Beschikking van de Commissie van 2 oktober 1985 tot aanvulling van de lijst van derde landen waaruit de Lid-Staten de invoer toestaan van runderen, varkens en vers vlees, door toevoeging van Zimbabwe
Publicatieblad Nr. L 278 van 18/10/1985 blz. 0035 - 0035
*****BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 2 oktober 1985 tot aanvulling van de lijst van derde landen waaruit de Lid-Staten de invoer toestaan van runderen, varkens en vers vlees, door toevoeging van Zimbabwe (85/473/EEG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Richtlijn 72/462/EEG van de Raad van 12 december 1972 inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen en varkens en van vers vlees uit derde landen (1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 83/91/EEG (2), inzonderheid op artikel 3, Overwegende dat, om zowel voor runderen en varkens als voor vers vlees te beslissen of een land dan wel een gedeelte van een land in de lijst mag worden opgenomen, met name wordt uitgegaan van de in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 72/462/EEG vastgestelde criteria; Overwegende dat Zimbabwe kan worden geacht te voldoen aan de genoemde criteria voor vers vlees van runderen; dat derhalve de lijst bedoeld in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 72/462/EEG, vastgesteld door de Raad en opgenomen in de bijlage bij diens Beschikking 79/542/EEG van 21 december 1976 houdende een lijst van derde landen waaruit Lid-Staten de invoer toestaan van runderen, varkens en vers vlees (3), voor de bovengenoemde categorie vers vlees dient te worden aangevuld door toevoeging van Zimbabwe; Overwegende dat nog nader moet worden bepaald uit welke gebieden van Zimbabwe deze invoer kan worden toegestaan; dat nog andere veterinairrechtelijke maatregelen moeten worden getroffen; Overwegende dat de in deze beschikking vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Permanent Veterinair Comité, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 Onverminderd het bepaalde in Richtlijn 72/462/EEG, en met name onverminderd de eventueel volgens de procedure van artikel 29 van de richtlijn te nemen maatregelen, wordt de in Beschikking 79/542/EEG opgenomen lijst van landen waaruit de Lid-Staten de invoer van runderen, varkens en vers vlees toestaan, voor vers vlees van runderen aangevuld door toevoeging van Zimbabwe. Artikel 2 Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten. Gedaan te Brussel, 2 oktober 1985. Voor de Commissie Frans ANDRIESSEN Vice-Voorzitter (1) PB nr. L 302 van 31. 12. 1972, blz. 28. (2) PB nr. L 59 van 5. 3. 1983, blz. 34. (3) PB nr. L 146 van 14. 6. 1979, blz. 15. | eurlex_nl.shuffled.parquet/187 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 1214/80 van de Commissie van 14 mei 1980 inzake de termijnen gedurende welke zuivelprodukten onder douanecontrole mogen blijven in het kader van de vooruitbetalingen van restituties
Publicatieblad Nr. L 122 van 15/05/1980 blz. 0026 - 0026 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 12 blz. 0027 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 03 Deel 28 blz. 0154 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 12 blz. 0027 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 03 Deel 18 blz. 0009 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 03 Deel 18 blz. 0009
VERORDENING (EEG) Nr. 1214/80 VAN DE COMMISSIE van 14 mei 1980 inzake de termijnen gedurende welke zuivelprodukten onder douanecontrole mogen blijven in het kader van de vooruitbetalingen van restituties DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1761/78 (2), en met name op artikel 17, lid 4, Gelet op Verordening (EEG) nr. 565/80 van de Raad van 4 maart 1980 betreffende de vooruitbetaling van de uitvoerrestituties voor landbouwprodukten (3), Overwegende dat in artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 798/80 van de Commissie (4), is bepaald dat produkten waarvoor de bepalingen voor vooruitbetaling worden toegepast binnen bepaalde termijnen moeten worden uitgevoerd; Overwegende dat de vastgestelde termijnen in het algemeen dezelfde zijn als die welke vroeger werden toegepast; Overwegende dat de ervaring heeft geleerd dat deze termijnen ten aanzien van zuivelprodukten moeilijkheden kunnen opleveren ; dat de termijnen voor deze produkten overeen moeten stemmen met de geldigheidsduur van een uitvoer- of voorfixatiecertificaat dat wordt overgelegd; Overwegende dat in gevallen waarin geen uitvoercertificaat vereist is of waarin geen voorfixatiecertificaat wordt overgelegd, bij de vaststelling van de termijn rekening moet worden gehouden met de geldigheidsduur van de voorfixatiecertificaten ; dat een termijn van zes maanden representatief kan worden geacht ; dat de bepalingen van deze verordening in de plaats komen van die van Verordening (EEG) nr. 588/71 van de Commissie (5), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3084/73 (6); Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor melk en zuivelprodukten, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 In afwijking van het bepaalde in lid 1 en lid 2 van artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 798/80 is de uiterste termijn gedurende welke ten aanzien van de produkten bedoeld in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 804/68 de in Verordening (EEG) nr. 565/80 vastgestelde regeling geldt, gelijk aan het resterende gedeelte van de geldigheidsduur van het uitvoer- of voorfixatiecertificaat in de gevallen dat voor de uitvoer een uitvoercertificaat moet worden overgelegd of wanneer een voorfixatiecertificaat wordt overgelegd. In alle andere gevallen blijft artikel 11, lid 1 en lid 2, van Verordening (EEG) nr. 798/80 van toepassing. Artikel 2 Verordening (EEG) nr. 588/71 wordt ingetrokken. Zij blijft evenwel van toepassing voor transacties die zijn afgesloten tijdens de geldigheidsduur van die verordening. Artikel 3 Deze verordening treedt in werking op 19 mei 1980. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 14 mei 1980. Voor de Commissie Finn GUNDELACH Vice-Voorzitter (1)PB nr. L 148 van 28.6.1968, blz. 13. (2)PB nr. L 204 van 28.7.1978, blz. 6. (3)PB nr. L 62 van 7.3.1980, blz. 5. (4)PB nr. L 87 van 31.3.1980, blz. 42. (5)PB nr. L 67 van 20.3.1971, blz. 13. (6)PB nr. L 314 van 15.11.1973, blz. 22. | eurlex_nl.shuffled.parquet/188 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE RAAD
van 16 juli 2012
houdende benoeming van drie Italiaanse leden en een Italiaanse plaatsvervanger van het Comité van de Regio's
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,
Gezien de voordracht van de Italiaanse regering,
Overwegende hetgeen volgt:
Op 22 december 2009 en 18 januari 2010 heeft de Raad Besluiten 2009/1014/EU (1) en 2010/29/EU (2) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2010 tot en met 25 januari 2015 vastgesteld.
In het Comité van de Regio's zijn drie zetels van lid vrijgekomen door het verstrijken van het mandaat van de heren Graziano MILIA en Riccardo VENTRE en mevrouw Marta VINCENZI. In het Comité is een zetel van plaatsvervanger vrijgekomen door het verstrijken van het mandaat van mevrouw Laura ARDITO,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Worden benoemd in het Comité van de Regio's voor de resterende duur van het mandaat, te weten tot en met 25 januari 2015:
de heer Piero LACORAZZA, Presidente della Provincia di Potenza,
de heer Piero FASSINO, Sindaco del Comune di Torino,
de heer Mauro D'ATTIS, Consigliere del Comune di Brindisi,
mevrouw Lucia LIBERTINO, Consigliere del Comune di Formicola.
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 16 juli 2012.
Voor de Raad
(1) PB L 348 van 29.12.2009, blz. 22.
(2) PB L 12 van 19.1.2010, blz. 11. | eurlex_nl.shuffled.parquet/190 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vergabekammer Südbayern (Duitsland) op 16 juni 2015 — Hörmann Reisen GmbH/Stadt Augsburg, Landkreis Augsburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Hörmann Reisen GmbH
Verwerende partijen: Stadt Augsburg, Landkreis Augsburg
Zijn op een gunningsprocedure op grond van artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 1370/2007 (1) juncto richtlijn 2004/18/EG (2) dan wel richtlijn 2014/24/EU (3) in beginsel alleen de voorschriften van deze richtlijnen toepasselijk, zodat van genoemde richtlijnen afwijkende voorschriften in verordening (EG) nr. 1370/2007 buiten toepassing moeten blijven?
Moet de toelaatbaarheid van onderaanneming in het kader van een gunningsprocedure op grond van artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 1370/2007 juncto richtlijn 2004/18/EG dan wel richtlijn 2014/24/EU bijgevolg uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de door Hof ten aanzien van richtlijn 2004/18/EG ontwikkelde regels en aan de hand van artikel 63, lid 2, van richtlijn 2014/24/EU of kan een gunnende dienst bij een dergelijke gunning daarvan afwijkend ook een percentage zelf te verrichten diensten overeenkomstig artikel 4, lid 7, van verordening (EG) nr. 1370/2007 (gemeten in kilometers van de dienstregeling) voor de bieders vastleggen?
Voor het geval dat artikel 4, lid 7, van verordening (EG) nr. 1370/2007 van toepassing is op een gunningsprocedure op grond van artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 1370/2007 juncto richtlijn 2004/18/EG dan wel richtlijn 2014/24/EU, heeft de gunnende dienst dan, gezien overweging 19 van verordening (EG) nr. 1370/2007, bij de vastlegging van het deel zelf te verrichten diensten de vrije keuze, zodat het vereiste van een aandeel zelf te verrichten diensten van 70 %, gemeten in kilometers van de dienstregeling, dat door de opdrachtgever wordt vastgesteld, gerechtvaardigd kan zijn?
(1) Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315, blz. 1).
(2) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).
(3) Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB L 94, blz. 65). | eurlex_nl.shuffled.parquet/196 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 8 mei 2013 — ZZ e.a./EIB
Verzoekende partijen: ZZ e.a. (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank
Voorwerp en beschrijving van het geding
Enerzijds, nietigverklaring van de in de salarisafrekening van februari 2013 vervatte besluiten waarbij de jaarlijkse salarisaanpassing voor 2013 is beperkt tot 1,8 % en van de latere salarisafrekeningen. Anderzijds, daaruit volgend verzoek om de instelling te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de materiële en immateriële schade die zou zijn geleden.
Conclusies van de verzoekende partijen
nietigverklaring van het in verzoekers' salarisafrekening van februari 2013 vervatte besluit om de jaarlijkse salarisaanpassing voor 2013 te beperken tot 1,8 % en, dientengevolge, nietigverklaring van soortgelijke besluiten die in de latere salarisafrekeningen zijn opgenomen en, voor zover nodig, nietigverklaring van twee informatieve nota's die de verwerende partij verzoekers op 5 en 15 februari 2013 heeft toegezonden;
veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan elke verzoeker en ter vergoeding van de materiële schade (i) van het salarissaldo overeenkomende met de toepassing van de jaarlijkse aanpassing voor 2013, dat wil zeggen een verhoging van 1,8 % voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013; (ii) van het salarissaldo overeenkomende met de gevolgen van de toepassing van de jaarlijkse aanpassing van 1,8 % voor 2013 op het bedrag van de salarissen die vanaf januari 2014 zullen worden betaald; (iii) van vertragingsrente over de verschuldigde salarissaldo's tot aan de volledige betaling van de verschuldigde bedragen, waarbij het tarief van de toe te passen vertragingsrente moet worden berekend op basis van de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met drie punten en (iv) van een vergoeding voor het verlies aan koopkracht, zodat de volledige materiële schade voor elke verzoeker voorlopig op 30 000 EUR wordt begroot;
veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan elke verzoeker van een bedrag van 1 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade;
verwijzing van de EIB in de kosten van de procedure. | eurlex_nl.shuffled.parquet/199 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 maart 2019 — Koninkrijk Spanje/Europees Parlement
(Zaak C-377/16) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Regeling van het taalgebruik - Procedure voor de selectie van arbeidscontractanten - Oproep tot het indienen van blijken van belangstelling - Chauffeurs - Functiegroep I - Talenkennis - Beperking van de keuze van taal 2 van de selectieprocedure tot het Engels, het Frans en het Duits - Communicatietaal - Verordening nr. 1 - Ambtenarenstatuut - Regeling andere personeelsleden - Discriminatie op grond van taal - Rechtvaardiging - Dienstbelang)
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: M. J. García-Valdecasas Dorrego en M. A. Sampol Pucurull, gemachtigden)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Nessaf, C. Burgos en M. Rantala, gemachtigden)
De oproep tot het indienen van blijken van belangstelling Arbeidscontractanten — Functiegroep I — Chauffeurs (m/v) — EP/CAST/S/16/2016 wordt nietig verklaard.
De op grond van de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling Arbeidscontractanten — Functiegroep I — Chauffeurs (m/v) — EP/CAST/S/16/2016 aangelegde databank wordt nietig verklaard.
Het Europees Parlement wordt verwezen in de kosten.
(1) PB C 314 van 29.8.2016. | eurlex_nl.shuffled.parquet/202 | eurlex |
Avis juridique important
ARREST VAN HET HOF (EERSTE KAMER) VAN 11 MAART 1982. - LUIGI DE PASCALE TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - (" GEWEZEN AMBTENAAR - WISSELKOERS VOOR PENSIOENBEREKENING "). - ZAAK NO. 164/80.
Jurisprudentie 1982 bladzijde 00909
SamenvattingPartijenOnderwerpOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
AMBTENAREN - PENSIOEN - VASTSTELLING VAN PENSIOENRECHT - BETALING VAN UITKERINGEN - ONDERSCHEID - BEDRAG VAN UITKERINGEN BEINVLOED DOOR WERKING VAN WISSELKOERSEN EN AANPASSINGSCOEFFICIENTEN - GEEN INBREUK OP PENSIOENRECHT ( AMBTENARENSTATUUT , BIJLAGE VIII , HOOFDSTUK 2 EN ARTIKELEN 45 EN 46 )
IN BIJLAGE VIII BIJ HET AMBTENARENSTATUUT WORDT DUIDELIJK ONDERSCHEID GEMAAKT TUSSEN DE VASTSTELLING VAN HET ' ' RECHT OP PENSIOEN ' ' , GEREGELD IN HOOFDSTUK 2 , EN DE ' ' BETALING DER UITKERINGEN ' ' , WAARVOOR DE ARTIKELEN 45 EN 46 GELDEN . OFSCHOON ZIJ INVLOED HEEFT OP DE BETALING DER UITKERINGEN ZOALS BEDOELD IN LAATSTGENOEMDE ARTIKELEN , WORDT DOOR EEN WIJZI GING VAN DE AAN DE BETROKKENE DAADWERKELIJK UITBETAALDE BEDRAGEN DIE SLECHTS HET GEVOLG IS VAN DE WERKING VAN DE WISSELKOERSEN EN DE AANPASSINGSCOEFFICIENTEN , GEEN INBREUK GEMAAKT OP HET RECHT OP PENSIOEN ZOALS DIT OVEREENKOMSTIG HOOFDSTUK 2 VAN DE BIJLAGE WORDT VASTGESTELD .
IN ZAAK 164/80 , LUIGI DE PASCALE , GEPENSIONEERD AMBTENAAR VAN DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , TE ROME , TE DEZEN BIJGESTAAN EN VERTEGENWOORDIGD DOOR M . SLUSNY , ADVOCAAT TE BRUSSEL , DOMICILIE GEKOZEN HEBBENDE TE LUXEMBURG TEN KANTORE VAN V . BIEL , ADVOCAAT ALDAAR , RUE DES GLACIS 18A , VERZOEKER , TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , TE DEZEN VERTEGENWOORDIGD DOOR HAAR JURIDISCH ADVISEUR J . GRIESMAR ALS GEMACHTIGDE , BIJGESTAAN DOOR D . JACOB , ADVOCAAT TE BRUSSEL , DOMICILIE GEKOZEN HEBBENDE TE LUXEMBURG BIJ O . MONTALTO , LID VAN DE JURIDISCHE DIENST VAN DE COMMISSIE , BATIMENT JEAN MONNET , KIRCHBERG , VERWEERSTER ,
BETREFFENDE DE IN HET VERZOEKSCHRIFT GEFORMULEERDE CONCLUSIES ,
Overwegingen van het arrest
1 BIJ VERZOEKSCHRIFT , NEERGELEGD TER GRIFFIE VAN HET HOF OP 14 JULI 1980 , HEEFT VERZOEKER , GEPENSIONEERD AMBTENAAR VAN DE COMMISSIE , KRACHTENS ARTIKEL 91 AMBTENARENSTATUUT ( HIERNA : HET STATUUT ) BEROEP INGESTELD TOT NIETIGVERKLARING VAN HET BESLUIT VAN DE COMMISSIE TOT VERMINDERING VAN DE HEM SEDERT OKTOBER 1979 VERSCHULDIGDE MAANDELIJKSE PENSIOENUITKERINGEN , ALSMEDE VAN DE AFWIJZING VAN ZIJN KLACHT TEGEN VOORNOEMD BESLUIT . 2 TOT STAVING VAN ZIJN BEROEP VOERT VERZOEKER DE ONWETTIGHEID AAN VAN VERORDENING NR . 3085/78 VAN DE RAAD VAN 21 DECEMBER 1978 ( PB L 369 VAN 1978 , BLZ . 6 ) TOT WIJZIGING VAN DE BEPALINGEN VAN HET STATUUT INZAKE DE TE GEBRUIKEN MUNTPARITEITEN , ALSMEDE VAN VERORDENING NR . 3086/78 VAN DE RAAD VAN DEZELFDE DATUM TOT WIJZIGING VAN DE AANPASSINGSCOEFFICIENTEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP DE BEZOLDIGINGEN EN DE PENSIOENEN VAN DE AMBTENAREN EN ANDERE PERSONEELSLEDEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN INGEVOLGE DE WIJZIGING VAN DE BEPALINGEN VAN HET STATUUT BETREFFENDE DE BIJ DE TOEPASSING VAN HET STATUUT TE GEBRUIKEN MUNTPARITEITEN ( PB L 369 VAN 1978 , BLZ . 8 ). 3 VERZOEKER HEEFT RECHT OP EEN PENSIOEN OP GROND VAN ARTIKEL 77 VAN HET STATUUT . KRACHTENS ARTIKEL 45 , DERDE ALINEA , VAN BIJLAGE VIII BIJ HET STATUUT KON HIJ DE PENSIOENUITKERINGEN NAAR KEUZE DOEN UITBETALEN IN DE VALUTA VAN ZIJN LAND VAN HERKOMST , VAN HET LAND VAN ZIJN VERBLIJFPLAATS OF VAN HET LAND VAN DE ZETEL VAN DE INSTELLING WAARTOE HIJ VOOR ZIJN PENSIONERING BEHOORDE . VERZOEKER , DIE ZICH IN ZIJN LAND VAN HERKOMST , ITALIE , HEEFT GEVESTIGD , KOOS VOOR UITBETALING VAN DE UITKERINGEN IN DE VALUTA VAN HET LAND WAAR DE COMMISSIE HAAR VOORLOPIGE ZETEL HEEFT , DUS IN BELGISCHE FRANKEN . 4 VOLGENS ARTIKEL 82 , LID 1 , VAN HET STATUUT WORDT OP DE PENSIOENEN VOOR HET LAND VAN DE GEMEENSCHAPPEN WAAR DE PENSIOENGERECHTIGDE VERKLAART ZICH TE ZULLEN VESTIGEN EEN AANPASSINGSCOEFFICIENT TOEGEPAST , VASTGESTELD OVEREENKOMSTIG DE ARTIKELEN 64 EN 65 , LID 2 ; DEZE PENSIOENEN WORDEN UITBETAALD OP DE WIJZE DIE IN ARTIKEL 63 IS BEPAALD VOOR DE UITBETALING VAN DE BEZOLDIGINGEN . 5 IN DE VERSIE DIE TOT EIND 1978 VAN KRACHT WAS , BEPAALDEN DE ARTIKELEN 63 EN 64 VAN HET STATUUT : ' ' DE BEZOLDIGING VAN DE AMBTENAAR WORDT UITGEDRUKT IN BELGISCHE FRANKEN ; ZIJ WORDT UITBETAALD IN DE VALUTA VAN HET LAND WAAR DE AMBTENAAR ZIJN FUNCTIE UITOEFENT ; DE BEZOLDIGING UITBETAALD IN EEN ANDERE VALUTA DAN DE BELGISCHE FRANK WORDT BEREKEND OP BASIS VAN DE PARITEITEN ZOALS DOOR HET INTERNATIONALE MONETAIRE FONDS AANVAARD , DIE OP 1 JANUARI 1965 VAN KRACHT WAREN ; OP DE BEZOLDIGING VAN DE AMBTENAAR , UITGEDRUKT IN BELGISCHE FRANKEN , WORDT . . . EEN AANPASSINGSCOEFFICIENT VAN MEER DAN , MINDER DAN OF GELIJK AAN 100 % TOEGEPAST , NAAR GELANG VAN DE LEVENSOMSTANDIGHEDEN IN DE VERSCHILLENDE PLAATSEN VAN TEWERKSTELLING ; . . . DE AANPASSINGSCOEFFICIENT , VAN TOEPASSING OP DE BEZOLDIGING VAN DE AMBTENAREN DIE IN DE VOORLOPIGE ZETELS DER GEMEENSCHAPPEN ZIJN TEWERKGESTELD , IS OP 1 JANUARI 1962 GELIJK AAN 100 % ' ' . 6 SEDERT 1971 ONDERGINGEN BEPAALDE VALUTA ' S VAN DE LID-STATEN , WAARONDER DE ITALIAANSE LIRE , STEEDS AANZIENLIJKER WAARDEVERMINDERINGEN TEN OPZICHTE VAN 1965 . GEDURENDE EEN EERSTE TIJDVAK , DAT DUURDE TOT 1978 , WERDEN DE IN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT GENOEMDE WISSELKOERSEN NIET DOOR DE RAAD GEWIJZIGD ; TENEINDE EVENWEL DE KOOPKRACHT VAN DE IN GEDEPRECIEERDE VALUTA ' S UITGEKEERDE PENSIOENEN TE HANDHAVEN , VERHOOGDE HIJ VOOR DE BETROKKEN LANDEN DE IN ARTIKEL 64 VAN HET STATUUT BEDOELDE AANPASSINGSCOEFFICIENTEN . 7 VOOR DE IN ITALIE GEVESTIGDE GEPENSIONEERDEN DIE HADDEN GEKOZEN VOOR BETALING VAN DE UITKERINGEN IN ITALIAANSE LIRES , WERD DE VERMINDERING VAN DE KOOPKRACHT VAN DE OP BASIS DER OUDE PARITEITEN BEREKENDE BEDRAGEN BIJGEVOLG GECOMPENSEERD DOOR EEN VERHOGING VAN DE VOOR ITALIE GELDENDE AANPASSINGSCOEFFICIENT . OFSCHOON DE GEPENSIONEERDEN DIE GELIJK VERZOEKER HADDEN GEKOZEN VOOR UITBETALING VAN DE UITKERINGEN IN BELGISCHE FRANKEN , WAARVAN HET BEDRAG KON WORDEN OMGEZET IN ITALIAANSE LIRES TEGEN DE WISSELKOERS VAN DE DAG , GEEN VERGELIJKBAAR RISICO VAN VERMINDERING VAN DE KOOPKRACHT LIEPEN , WERD BEDOELDE VERHOGING VAN DE AANPASSINGSCOEFFICIENT , DIE IMMERS ALGEMEEN GOLD , OOK OP HUN PENSIOENEN TOEGEPAST . 8 ALDUS NAMEN DE BEDRAGEN DIE DAADWERKELIJK WERDEN UITBETAALD AAN GEPENSIONEERDEN DIE ZICH IN ITALIE HADDEN GEVESTIGD DOCH HADDEN GEKOZEN VOOR UITBETALING VAN DE UITKERINGEN IN BELGISCHE FRANK , TUSSEN 1971 EN 1978 DOOR DE ENKELE TOEPASSING VAN DE VERHOOGDE AANPASSINGSCOEFFICIENT GELEIDELIJK TOE , ZODAT ZIJ UITEINDELIJK VEEL HOGER LAGEN DAN DIE UITBETAALD AAN DE IN ITALIE GEVESTIGDE GEPENSIONEERDEN DIE HADDEN GEKOZEN VOOR UITBETALING IN ITALIAANSE LIRES . 9 VERORDENING NR . 3085/78 MAAKTE EEN EINDE AAN DIT STELSEL , DOOR VERVANGING VAN DE OUDE PARITEITEN DOOR GEACTUALISEERDE WISSELKOERSEN . TEGELIJKERTIJD GAF VERORDENING NR . 3086/78 DE AANPASSSINGSCOEFFICIENTEN WEER HUN OORSPRONKELIJKE FUNCTIE , NAMELIJK HET OPVANGEN VAN DE VERSCHILLEN IN LEVENSOMSTANDIGHEDEN TEN OPZICHTE VAN DIE IN DE LANDEN WAAR DE VOORLOPIGE ZETELS VAN DE GEMEENSCHAPPEN ZIJN GEVESTIGD . DAARBIJ WERD DE VOOR ITALIE GELDENDE AANPASSINGSCOEFFICIENT AANZIENLIJK VERLAAGD . 10 DE VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 WAREN VAN TOEPASSING MET INGANG VAN 1 APRIL 1979 . ARTIKEL 4 , DERDE ALINEA , VAN VERORDENING NR . 3085/78 BEPAALT EVENWEL : ' ' VOOR DE PENSIOENEN EN VERGOEDINGEN WAARVAN HET NETTOBEDRAG EEN VERMINDERING ONDERGAAT TEN OPZICHTE VAN DE TOEPASSING VAN HET THANS GELDENDE STELSEL , IS DEZE VERORDENING EVENWEL EERST MET INGANG VAN 1 OKTOBER 1979 VAN TOEPASSING . MET INGANG VAN DIE DATUM WORDT HET VERSCHIL TUSSEN DE NETTOBEDRAGEN ZOALS DIE VOORTVLOEIEN UIT DE TOEPASSING VAN DEZE VERORDENING , EN DIE WELKE IN DE MAAND SEPTEMBER 1979 WORDEN ONTVANGEN , MET / PER MAAND VERMINDERD . ' ' 11 OP 19 OKTOBER 1979 LIET DE COMMISSIE VERZOEKER WETEN DAT HET NIEUWE STELSEL MET INGANG VAN 1 OKTOBER 1979 OP DE UITBETALING VAN ZIJN PENSIOEN ZOU WORDEN TOEGEPAST . HET NETTOBEDRAG VAN DE UITKERING , DAT IN SEPTEMBER 1979 BFR 72 850 BEDROEG , ZOU TOT BFR 34 910 WORDEN VERMINDERD ; KRACHTENS HET VOORNOEMD ARTIKEL 4 , DERDE ALINEA , VAN VERORDENING NR . 3085/78 ZOU DE VERMINDERING EVENWEL NAAR RATA VAN EEN TIENDE PER MAAND WORDEN TOEGEPAST VAN OKTOBER 1979 TOT JULI 1980 . 12 TOEN DE OP 27 DECEMBER 1979 TEGEN DIT BESLUIT INGEDIENDE KLACHT NIET BINNEN DE DOOR HET STATUUT VOORGESCHREVEN TERMIJN VAN VIER MAANDEN WERD BEANTWOORD , STELDE VERZOEKER HET ONDERHAVIGE BEROEP IN . 13 TOT STAVING VAN ZIJN BEROEP VOERT VERZOEKER IN DE EERSTE PLAATS DE VOLGENDE MIDDELEN AAN , ONTLEEND AAN SCHENDING VAN WEZENLIJKE VORMVOORSCHRIFTEN : ( 1 ) VOLGENS ARTIKEL 24 VAN HET VERDRAG TOT INSTELLING VAN EEN RAAD EN EEN COMMISSIE WELKE DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN GEMEEN HEBBEN , KAN HET STATUUT VAN DE AMBTENAREN VAN DE GEMEENSCHAPPEN SLECHTS GELDIG WORDEN VASTGESTELD NA VOORAFGAANDE RAADPLEGING VAN DE BETROKKEN INSTELLINGEN . HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE EN DE REKENKAMER ZIJN INSTELLINGEN ALS BEDOELD IN VOORNOEMDE BEPALING , EN VERORDENING NR . 3085/78 IS VASTGESTELD ZONDER DAT DE VEREISTE RAADPLEGING HEEFT PLAATSGEVONDEN . ( 2)DE RAADPLEGING VAN HET EUROPEES PARLEMENT HAD BETREKKING OP EEN VOORSTEL VAN DE COMMISSIE DAT AANZIENLIJK VERSCHILDE VAN DE DOOR DE RAAD VASTGESTELDE VERORDENINGEN , ZODAT HET PARLEMENT IN WERKELIJKHEID NIET IS GERAADPLEEGD OVER DE DOOR DE RAAD VASTGESTELDE TEKST . 14 GELIJKAARDIGE MIDDELEN MET BETREKKING TOT DE VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 WERDEN DOOR HET HOF ( EERSTE KAMER ) ONDERZOCHT NAAR AANLEIDING VAN BEPAALDE GESCHILLEN BETREFFENDE HET RECHT VAN AMBTENAREN OM KRACHTENS ARTIKEL 17 VAN BIJLAGE VIII OVERMAKINGEN TE LATEN VERRICHTEN , MET NAME IN HET ARREST VAN 4 FEBRUARI 1982 ( ZAAK 1253/79 , BATTAGLIA , NOG NIET GEPUBLICEERD ). OM DE IN DAT ARREST REEDS AANGEDUIDE REDENEN ZIJN VERZOEKERS MIDDELEN ONGEGROND . 15 WAT DE GEVOLGEN VAN DE VERORDENINGEN BETREFT , BETOOGT VERZOEKER DAT HET BESTREDEN BESLUIT NOCH DE DAARBIJ TE ZIJNEN OPZICHTE TOEGEPASTE VERORDENINGEN HEM EEN DEFINITIEF RECHT OP EEN KRACHTENS ARTIKEL 77 VAN HET STATUUT VASTGESTELD PENSIOEN KONDEN ONTNEMEN . EEN FUNDAMENTEEL RECHTSBEGINSEL VERZET ZICH ZIJNS INZIENS ERTEGEN DAT EEN WETTELIJKE REGELING EEN PARTICULIER VERKREGEN RECHTEN KAN ONTNEMEN . EEN WETTELIJKE REGELING DIE MET TERUGWERKENDE KRACHT REEDS VERKREGEN PENSIOENRECHTEN ONTNEEMT , IS VOLGENS VERZOEKER IN STRIJD MET DIT ALGEMENE RECHTSBEGINSEL EN MET DE PRAKTIJK VAN DE LID-STATEN OP HET STUK VAN PENSIOENREGELINGEN BIJ DE OVERHEID . 16 IN DIT VERBAND ZIJ OPGEMERKT DAT IN BIJLAGE VIII BIJ HET STATUUT ONDERSCHEID WORDT GEMAAKT TUSSEN DE VASTSTELLING VAN HET ' ' RECHT OP PENSIOEN ' ' , GEREGELD IN HOOFDSTUK 2 , EN DE ' ' BETALING DER UITKERINGEN ' ' , WAARVOOR DE ARTIKELEN 45 EN 46 GELDEN . VERZOEKERS ARGUMENTEN GAAN UIT VAN DE GEDACHTE DAT ZIJN ' ' RECHT OP PENSIOEN ' ' , ZOALS BEDOELD IN HET STATUUT , IS AANGETAST . 17 DE WIJZIGINGEN VAN DE VERZOEKER DAADWERKELIJK UITBETAALDE BEDRAGEN WAREN HET GEVOLG VAN DE WERKING VAN DE WISSELKOERSEN EN AANPASSINGSCOEFFICIENTEN . OFSCHOON DEZE WIJZIGINGEN INVLOED HADDEN OP DE BETALING DER UITKERINGEN ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 45 EN 46 VAN BIJLAGE VIII , IS DAARDOOR EVENWEL GEEN INBREUK GEMAAKT OP VERZOEKERS RECHT OP PENSIOEN ZOALS DIT IS VASTGESTELD OVEREENKOMSTIG HOOFDSTUK 2 VAN BIJLAGE VIII EN NOG STEEDS ALS GRONDSLAG DIENT VOOR DE BEREKENING VAN DE DAADWERKELIJK UITBETAALDE BEDRAGEN DER UITKERINGEN . 18 BIJGEVOLG IS DIT MIDDEL NIET TER ZAKE DIENEND , ZODAT HET NIET BEHOEFT TE WORDEN ONDERZOCHT . 19 VERZOEKER STELT VOORTS DAT DE UITVOERING VAN DE BETWISTE BEPALINGEN TOT DISCRIMINATIE LEIDT . DE COMMISSIE HEEFT VOOR EEN TIJDVAK VAN VIJF JAAR BEPAALDE ADMINISTRATIEVE MAATREGELEN VASTGESTELD TEN GUNSTE VAN SOMMIGE RECHTHEBBENDEN OP TOELAGEN VOOR MET EEN PERSOON TEN LASTE GELIJKGESTELDE PERSONEN . ZIJ HAD EEN GELIJKAARDIG BESLUIT MOETEN NEMEN VOOR GEPENSIONEERDEN ALS VERZOEKER . 20 IN DIT VERBAND ZIJ OPGEMERKT DAT DISCRIMINATIE IN JURIDISCHE ZIN BESTAAT IN GELIJKE BEHANDELING VAN VERSCHILLENDE SITUATIES DAN WEL ONGELIJKE BEHANDELING VAN IDENTIEKE SITUATIES . DE BEHANDELING VAN MET EEN PERSOON TEN LASTE GELIJKGESTELDE PERSONEN HEEFT HOEGENAAMD NIETS UITSTAANDE MET VERZOEKERS SITUATIE , ZODAT DIT ARGUMENT MOET WORDEN VERWORPEN . 21 TENSLOTTE BETOOGT VERZOEKER DAT DE VERMINDERINGEN VAN DE PENSIOENUITKERINGEN KRACHTENS DE VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 IN STRIJD ZIJN MET BEPAALDE DOOR HET GEMEENSCHAPSRECHT BESCHERMDE ALGEMENE RECHTSBEGINSELEN . TE DIEN EINDE VOERT HIJ AAN , DAT HIJ MOCHT REKENEN OP DOORLOPENDE UITBETALING VAN DE UITKERINGEN DIE HEM WAREN TOEGEKEND EN WAARVAN DE HOOGTE HEM HAD GELEID BIJ HET KIEZEN VAN ZIJN LEVENSWIJZE TIJDENS DE JAREN NA ZIJN PENSIONERING . 22 DIT MIDDEL IS ALDUS TE VERSTAAN , DAT VERZOEKER ZICH BEROEPT OP SCHENDING VAN HET BEGINSEL VOLGENS HETWELK HET GEWETTIGD VERTROUWEN VAN DE PERSONEELSLEDEN VAN DE GEMEENSCHAPPEN IN DE EERBIEDIGING DOOR DE INSTELLINGEN AANGEGANE VERBINTENISSEN , MOET WORDEN BESCHERMD . 23 DE COMMISSIE HEEFT TWEE ARGUMENTEN AANGEVOERD TOT STAVING VAN HAAR BETOOG DAT DE AANPASSINGSCOEFFICIENTEN BIJ VERORDENING NR . 3086/78 WETTIG ZIJN VASTGESTELD . BIJ HANDHAVING VAN HET VROEGERE STELSEL ZOU ZONDER ENIGE RECHTVAARDIGING EEN STEEDS DUIDELIJKER ONGELIJKHEID IN STAND ZIJN GEHOUDEN TUSSEN TWEE CATEGORIEEN VAN GEPENSIONEERDEN , NAAR GELANG DEZE OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 45 VAN BIJLAGE VIII ZOUDEN HEBBEN GEKOZEN VOOR UITBETALING IN BELGISCHE FRANKEN DAN WEL IN DE VALUTA VAN HET LAND VAN HUN VERBLIJFPLAATS . VOORTS ZOU HET NIEUWE STELSEL , ZOALS MET NAME VOORTVLOEIENDE UIT DE VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 , VEELEER JUIST TOT GEVOLG HEBBEN DAT DE AANPASSINGSCOEFFICIENTEN OPNIEUW DE FUNCTIES KRIJGEN DIE DAARAAN VOLGENS HET STATUUT TOEKOMEN DAN DAT ZIJ WORDEN AANGEWEND OM MONETAIRE SCHOMMELINGEN TE COMPENSEREN . 24 HIER ZIJ OPGEMERKT DAT DE INVOERING VAN HET NIEUWE STELSEL STREKTE TOT REGULARISATIE VAN EEN SITUATIE DIE WAS VERSLECHTERD TEN GEVOLGE VAN DE MONETAIRE SCHOMMELINGEN EN DE TOEPASSING GEDURENDE LANGERE TIJD VAN VOORLOPIGE MAATREGELEN OM AAN DIE SCHOMMELINGEN HET HOOFD TE BIEDEN . TEVENS MAAKTE DIE INVOERING HET MOGELIJK , DE VERSCHILLENDE CATEGORIEEN VAN IN LANDEN MET EEN ZWAKKE VALUTA GEVESTIGDE GEPENSIONEERDEN WEER IN EEN ZODANIGE POSITIE TE BRENGEN , DAT GELIJKE BEHANDELING ZOU ZIJN GEWAARBORGD . 25 NU DE INSTELLINGEN VAN DE GEMEENSCHAP ZICH NIET ERTOE HEBBEN VERBONDEN , EEN SITUATIE TE HANDHAVEN WAARIN EEN BEPAALDE CATEGORIE VAN GEPENSIONEERDEN INGEVOLGE DE TOEPASSING VAN DEZE VOORLOPIGE MAATREGELEN WERD BEVOORDEELD , MOET HET MIDDEL VAN VERZOEKER WORDEN VERWORPEN VOOR ZOVER HET BETREKKING HEEFT OP DE INVOERING VAN HET NIEUWE STELSEL ALS ZODANIG . 26 WAT DE MODALITEITEN VAN DIE INVOERING BETREFT , ZIJ ERAAN HERINNERD DAT DE GELEIDELIJKE VERHOGING VAN DE UITKERINGEN AAN DE CATEGORIE VAN GEPENSIONEERDEN WAARTOE VERZOEKER BEHOORT , HET GEVOLG WAS VAN DE AARZELING VAN DE RAAD OM DE BEPALINGEN VAN HET STATUUT INZAKE DE WISSELKOERSEN TE WIJZIGEN . OFSCHOON DEZE VERHOGING ZICH OVER EEN TIJDVAK VAN NAGENOEG ZEVEN JAAR HAD UITGESTREKT , BESLISTE DE RAAD NIETTEMIN , DOOR INVOEGING VAN ARTIKEL 4 , DERDE ALINEA , VAN VERORDENING NR . 3085/78 , DAT HET VERLIES VAN DIE VERHOGING NA EEN BETREKKELIJK KORTE OVERGANGSPERIODE DOOR DE GEPENSIONEERDEN ZOU WORDEN GEDRAGEN , WAARBIJ EEN OVER TIEN MAANDEN GESPREID STELSEL VAN MAANDELIJKSE INKORTINGEN WERD TOEGEPAST MET INGANG VAN 1 OKTOBER 1979 , DAT WIL ZEGGEN ZES MAANDEN NA INWERKINGTREDING VAN DE VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 . 27 HIER MOET WORDEN BEKLEMTOOND DAT DE VOOR DE VASTSTELLING VAN DE VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 OPGETREDEN VERSLECHTERING VAN DE SITUATIE GEENSZINS AAN DE HANDELWIJZE VAN DE GEPENSIONEERDEN WAS TOE TE SCHRIJVEN ; HET VOORTDUREN VAN DIE VERSLECHTERING WAS TE WIJTEN AAN HET STILZITTEN VAN DE RAAD , DIE WISSELKOERSEN WELKE VOLSTREKT NIET MEER MET DE ECONOMISCHE WERKELIJKHEID STROOKTEN , NIET AANPASTE . 28 OFSCHOON DAT STILZITTEN VAN DE RAAD ENIGSZINS VERKLAARBAAR IS , MAG TOCH NIET WORDEN MISKEND DAT DE GEPENSIONEERDEN DIE DAARDOOR WERDEN BEVOORDEELD , KONDEN VERWACHTEN DAT DE RAAD REKENING ZOU HOUDEN MET DE SITUATIE WAARIN ZIJ ZICH TEN GEVOLGE VAN DE VOORTGEZETTE TOEPASSING VAN DE VOORLOPIGE REGELING BEVONDEN . ZULKS GELDT DES TE MEER INZAKE PENSIOENEN , DIE BESTEMD ZIJN OM DE GEWEZEN AMBTENAREN VAN DE GEMEENSCHAPPEN EEN PASSENDE LEVENSSTANDAARD TE WAARBORGEN . 29 NA GEDURENDE VERSCHILLENDE JAREN TE HEBBEN STILGEZETEN KON DE RAAD BIJGEVOLG NIET ZONDER SCHENDING VAN HET GEWETTIGD VERTROUWEN VAN DE GEPENSIONEERDEN EEN OVERGANGSPERIODE VAN SLECHTS TIEN MAANDEN VASTSTELLEN VOOR DE GELEIDELIJKE VERMINDERING VAN DE BETAALDE UITKERINGEN . DAARVOOR HAD IN EEN OP ZIJN MINST TWEE KEER ZO LANGE PERIODE MOETEN ZIJN VOORZIEN . 30 HET MIDDEL ONTLEEND AAN SCHENDING VAN HET GEWETTIGD VERTROUWEN IS DERHALVE GEGROND VOOR ZOVER HET BETREKKING HEEFT OP DE DUUR VAN DE BIJ ARTIKEL 4 , DERDE ALINEA , VAN VERORDENING NR . 3085/78 VASTGESTELDE OVERGANGSREGELING . 31 HIERUIT VOLGT DAT DE COMMISSIE BIJ ONTSTENTENIS VAN EEN WETTIGE OVERGANGSREGELING NIET GEWETTIGD WAS DE VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 TEN AANZIEN VAN VERZOEKER TOE TE PASSEN , EN DAT HET BESTREDEN BESLUIT DERHALVE MOET WORDEN VERNIETIGD . 32 DE BEVOEGDE INSTELLINGEN DIENEN DE NODIGE MAATREGELEN TE NEMEN OM DE VASTGESTELDE ONWETTIGHEID OP TE HEFFEN EN MET NAME MET TERUGWERKENDE KRACHT EEN PASSENDE OVERGANGSREGELING IN TE STELLEN .
Beslissing inzake de kosten
KOSTEN 33 INGEVOLGE ARTIKEL 69 , PARAGRAAF 3 , VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING KAN HET HOF DE PROCESKOSTEN COMPENSEREN .
HET HOF VAN JUSTITIE ( EERSTE KAMER ) RECHTDOENDE : 1 . VERKLAART NIETIG HET KRACHTENS ARTIKEL 4 VAN VERORDENING NR . 3085/78 VAN DE RAAD VAN 21 DECEMBER 1978 ( PB L 369 VAN 1978 , BLZ . 6 ) GENOMEN EN BIJ MEMORANDUM VAN 19 OKTOBER 1979 TER KENNIS VAN VERZOEKER GEBRACHTE BESLUIT VAN DE COMMISSIE TOT VERMINDERING VAN VERZOEKERS PENSIOEN . 2.VERSTAAT DAT ELK DER PARTIJEN DE EIGEN KOSTEN ZAL DRAGEN . | eurlex_nl.shuffled.parquet/204 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 22 december 2006
tot wijziging van Beschikking 2002/613/EG wat betreft de erkende varkensspermacentra in Canada
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6812)
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 90/429/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in sperma van varkens en de invoer daarvan (1), en met name op artikel 8, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Beschikking 2002/613/EG van de Commissie van 19 juli 2002 houdende vaststelling van de voorwaarden voor de invoer van sperma van als huisdier gehouden varkens (2) is een lijst vastgesteld van derde landen, met inbegrip van Canada, waaruit de lidstaten de invoer van sperma van als huisdier gehouden varkens moeten toestaan.
Canada heeft gevraagd de voor het land geldende lijst van bij Beschikking 2002/613/EG erkende spermacentra te wijzigen.
Canada heeft garanties betreffende de naleving van de desbetreffende voorschriften van Richtlijn 90/429/EEG gegeven en het nieuwe centrum dat aan de lijst moet worden toegevoegd, is door de Canadese veterinaire diensten officieel voor uitvoer naar de Gemeenschap erkend.
Beschikking 2002/613/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.
De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Bijlage V bij Beschikking 2002/613/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze beschikking.
Deze beschikking is van toepassing met ingang van de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 22 december 2006.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 62. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).
(2) PB L 196 van 25.7.2002, blz. 45. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2006/271/EG (PB L 99 van 7.4.2006, blz. 29).
In bijlage V bij Beschikking 2002/613/EG wordt de volgende rij aan de lijst voor Canada toegevoegd:
International Genetics PEI Ltd
P.O. Box 43, Mount Stewart
Prince-Edward-Island, C1A 7Z5" | eurlex_nl.shuffled.parquet/211 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Hogere voorziening ingesteld op 7 mei 2014 door LG Display Co. Ltd en LG Display Taiwan Co. Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 27 februari 2014 in zaak T-128/11, LG Display Co. Ltd en LG Display Taiwan Co. Ltd/Europese Commissie
(Zaak C-227/14 P)
Rekwirantes: LG Display Co. Ltd en LG Display Taiwan Co. Ltd (vertegenwoordigers: A. Winckler en F.-C. Laprévote, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Rekwirantes verzoeken het Hof:
het arrest van het Gerecht in zaak T-128/11 gedeeltelijk te vernietigen, voor zover daarbij hun verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 8 december 2010 in zaak COMP/39.309 is afgewezen;
het besluit van de Commissie op basis van de hem ter beschikking staande gegevens gedeeltelijk nietig te verklaren en de daarbij opgelegde geldboeten te verlagen — om het Hof hierbij van dienst te zijn, verstrekt LG Display in bijlage A.2 een tabel waarin de geldboeten voor verschillende scenario's zijn berekend. LG Display geeft eerbiedig te kennen dat het Hof van Justitie over voldoende informatie beschikt om zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen;
de Commissie te verwijzen in de gerechtskosten en de andere kosten die LG Display in verband met deze zaak heeft gemaakt; en
iedere andere maatregel te nemen die het passend acht.
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar eerste middel bestrijdt LG Display de conclusie van het Gerecht dat de Commissie de verkopen van LG Display aan haar moedermaatschappijen LGE en Philips mocht meetellen bij de waarde van de verkopen met het oog op de berekening van de aan LG Display op te leggen geldboete. Dit middel omvat twee onderdelen. Ten eerste heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zijn arrest ontoereikend gemotiveerd, het bewijs kennelijk onjuist voorgesteld, LG Displays rechten van verdediging geschonden en nagelaten om zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen, door te oordelen dat de Commissie interne verkopen mag meetellen bij de waarde van de verkopen met het oog op de berekening van de geldboete, op de loutere grond dat deze verkopen plaatsvonden op een door het kartel beïnvloede markt waarop LG Display actief was. Ten tweede heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zijn arrest ontoereikend gemotiveerd, het bewijs kennelijk onjuist voorgesteld en LG Displays rechten van verdediging geschonden door de bevinding van de Commissie te bevestigen dat de interne verkopen inderdaad door het kartel waren beïnvloed.
Met haar tweede middel bestrijdt LG Display het oordeel van het Gerecht dat de Commissie terecht heeft geweigerd om LG Display gedeeltelijke boete-immuniteit toe te kennen voor het jaar 2005. Dit middel omvat twee onderdelen. Ten eerste heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het materiële recht en zijn arrest ontoereikend gemotiveerd door degene die om volledige immuniteit verzocht bevoorrecht te behandelen ten aanzien van gedeeltelijke immuniteit. Ten tweede heeft het Gerecht het bewijs kennelijk onjuist voorgesteld en blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het materiële recht door te weigeren om aan LG Display gedeeltelijke boete-immuniteit toe te kennen voor de periode vanaf 26 augustus 2005, hoewel de Commissie niet beschikte over door de verzoeker om immuniteit aangedragen bewijs dat LG Display na die datum aan het kartel was blijven deelnemen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/216 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Koblenz (Duitsland) op 5 juni 2019 — Remondis GmbH/Abfallzweckverband Rhein-Mosel-Eifel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Remondis GmbH
Verwerende partij: Abfallzweckverband Rhein-Mosel-Eifel
Andere partij in de procedure: Landkreis Neuwied
Moet artikel 12, lid 4, onder a), van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (1) aldus worden uitgelegd dat er reeds sprake is van samenwerking wanneer een aanbestedende dienst die binnen zijn territoriale bevoegdheidsgebied verantwoordelijk is voor de afvalverwerking, een volgens het nationale recht uitsluitend op hem rustende afvalverwerkingstaak die meerdere stappen omvat, niet geheel zelf uitvoert, maar aan een andere, onafhankelijke aanbestedende dienst, die op zijn territoriale bevoegdheidsgebied eveneens verantwoordelijk is voor de afvalverwerking, opdracht verleent tot het onder bezwarende titel verrichten van een van de vereiste verwerkingsstappen?
(1) PB 2014, L 94, blz. 65.. | eurlex_nl.shuffled.parquet/220 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht van 13 februari 2015 — Husky CZ/BHIM — Husky of Tostock (HUSKY)
(Zaak T-287/13) (1)
(["Gemeenschapsmerk - Procedure tot vervallenverklaring - Gemeenschapswoordmerk HUSKY - Normaal gebruik van het merk - Gedeeltelijke vervallenverklaring - Termijnverlenging - Regel 71, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/95 - Vertaling in de procestaal"])
Verzoekende partij: Husky CZ s.r.o. (Praag, Tsjechië) (vertegenwoordiger: L. Lorenc, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: P. Geroulakos en I. Harrington, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Husky of Tostock Ltd (Woodbridge, Verenigd Koninkrijk)
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 14 maart 2013 (zaak R 748/2012-1) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Husky CZ s.r.o. en Husky of Tostock Ltd
Het beroep wordt verworpen.
Husky CZ s.r.o. wordt verwezen in de kosten.
(1) PB C 207 van 20.7.2013. | eurlex_nl.shuffled.parquet/225 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT 2005/727/JBZ VAN DE RAAD
van 12 oktober 2005
tot vaststelling van de datum voor de toepassing van sommige bepalingen van Besluit 2005/211/JBZ betreffende de invoering van enkele nieuwe functies in het Schengeninformatiesysteem, inclusief bij de bestrijding van terrorisme
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op Besluit 2005/211/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 betreffende de invoering van enkele nieuwe functies in het Schengeninformatiesysteem, inclusief bij de bestrijding van terrorisme (1), en met name op artikel 2, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
Krachtens Besluit 2005/211/JBZ zijn de bepalingen in artikel 1 van dat besluit van toepassing vanaf een door de Raad vastgestelde datum, zodra aan de noodzakelijke voorwaarden is voldaan, waarbij de Raad kan besluiten om voor de toepassing van verschillende bepalingen verschillende data vast te stellen. Ten aanzien van punt 10 van artikel 1 van Besluit 2005/211/JBZ is aan die voorwaarden voldaan.
Het is dienstig dat artikel 1, punt 6, van Verordening (EG) nr. 871/2004 van de Raad van 29 april 2004 betreffende de invoering van enkele nieuwe functies in het Schengeninformatiesysteem, inclusief bij de bestrijding van terrorisme (2), die identiek is aan artikel 1, punt 10, van Besluit 2005/211/JBZ, vanaf dezelfde datum van toepassing is.
De inwerkingtreding van artikel 1, punt 6, van Verordening (EG) nr. 871/2004 wordt in een afzonderlijk besluit van de Raad geregeld.
Wat Zwitserland betreft, houdt dit besluit een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis zoals bedoeld in de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (3), waarbij de te ontwikkelen bepalingen betrekking hebben op het gebied genoemd in artikel 1, punt G van Besluit 1999/437/EG (4), juncto artikel 4, lid 1, van de Besluiten 2004/849/EG (5) en 2004/860/EG (6) van de Raad, betreffende de ondertekening namens de Europese Unie en betreffende de ondertekening namens de Europese Gemeenschap, en inzake de voorlopige toepassing van enkele bepalingen van die overeenkomst,
Punt 10 van artikel 1 van Besluit 2005/211/JBZ is van toepassing met ingang van 1 januari 2006.
Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen. Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Luxemburg, 12 oktober 2005.
Voor de Raad
(1) PB L 68 van 15.3.2005, blz. 44.
(2) PB L 162 van 30.4.2004, blz. 29.
(3) Raadsdoc. 13054/04 te raadplegen op http://register.consilium.eu.int
(4) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.
(5) PB L 368 van 15.12.2004, blz. 26.
(6) PB L 370 van 17.12.2004, blz. 78. | eurlex_nl.shuffled.parquet/229 | eurlex |
Nr. L 354/32 Pubhkatieblad van de Europese Gemeenschappen 22. 12. 88
VERORDENING (EEG) Nr. 3999/88 VAN DE COMMISSIE
van 21 december 1988
tot vaststelling van sommige bepalingen betreffende de afgifte van ARH
certificaten voor pootaardappelen
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE schreden ; dat rekening houdend met deze situatie de
GEMEENSCHAPPEN, invoer in Spanje van de betrokken produkten moet
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese worden beperkt ; dat in afwachting van te nemen defini
Economische Gemeenschap, , tieve maatregelen op grond van artikel 85, lid 3, de Afgifte
van ARH-certificaten voor de betreffende produkten moet
Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, worden .geschorst,
en met name op artikel 85, lid 1 ,
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 650/86 van
de Commissie van 28 februari 1986 betreffende de toepas HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
sing van de aanvullende regeling voor het handelsverkeer VASTGESTELD :
bij invoer van bepaalde pootaardappelen in Spanje ('),
gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1691 /88 (2), onder
andere het indicatieve plafond is vastgesteld voor het
verkoopseizoen van 1 oktober 1988 tot en met 30 Artikel 1
september 1989 ;
De afgifte van ARH-certificaten voor gecertificeerde poot
Overwegende dat artikel 85 van de Toetredingsakte aardappelen van GN-code 0701 10 00 wordt geschorst
bepaalt dat, wanneer uit de ontwikkeling van het intra voor de aanvragen die vanaf 22 december 1988 worden
communautaire handelsverkeer blijkt dat de daadwerke ingediend.
lijke of de te verwachten invoer wezenlijk toeneemt en
deze situatie ertoe leidt dat het indicatieve invoerplafond
van het produkt voor het lopende verkoopseizoen of een Artikel 2
gedeelte daarvan wordt bereikt of overschreden, maatre
gelen kunnen worden genomen ;
Deze verordening treedt in werking op de dag van haar
Overwegende dat voor . pootaardappelen van GN-code bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese
0701 10 00 het indicatieve plafond thans reeds is over Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 21 december 1988.
Voor de Commissie
(') PB nr. L 60 van 1 . 3. 1986, blz. 58.
O PB nr. L 151 van 17. 6. 1988, blz. 33. | eurlex_nl.shuffled.parquet/230 | eurlex |
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
van 18 mei 2004 (1)
Man Lavette Chen
Kunqian Catherine Zhu
Secretary of State for the Home Department
[verzoek van de Immigration Appellate Authority van Hatton Cross (Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing]
"Artikel 18 EG – Richtlijnen 73/148/EEG en 90/364/EEG – Minderjarige met nationaliteit van lidstaat – Verblijfsrecht in andere lidstaat – Verblijfsrecht van moeder, onderdaan van derde land, in andere lidstaat – Discriminatie op grond van nationaliteit"I – Inleiding
1. De Immigration Appellate Authority (beroepsinstantie in immigratiegeschillen) van Hatton Cross (Verenigd Koninkrijk) vraagt
of het gemeenschapsrecht zich er, in de bijzondere en ongebruikelijke omstandigheden van dit geval, tegen verzet dat een lidstaat
weigert een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen aan een zeer jong meisje dat onderdaan is van een andere
lidstaat en vanaf haar geboorte op het grondgebied van de eerste lidstaat heeft gewoond, en aan haar moeder, die zelf onderdaan
is van een derde staat.
II – Het relevante gemeenschapsrecht
2. Zoals bekend stelt artikel 17 EG een burgerschap van de Unie in, dat het nationale burgerschap aanvult. Dit burgerschap verleent,
naast de rechten en plichten die bij het Verdrag zijn vastgesteld, volgens artikel 18 EG "het recht vrij op het grondgebied
van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de
bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld".
3. Onder de relevante bepalingen van afgeleid recht inzake de vrijheid van verkeer en verblijf moet hier in de eerste plaats
richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf
van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (hierna: "richtlijn
73/148")(2) worden genoemd.
4. Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:
"1. De lidstaten heffen, onder de in deze richtlijn omschreven voorwaarden, de beperkingen op van de verplaatsing en het verblijf
b) onderdanen van lidstaten die zich naar een andere lidstaat willen begeven in de hoedanigheid van personen te wier behoeve
een dienst wordt verricht;
d) de verwanten in opgaande of neergaande lijn van deze onderdanen en van hun echtgenoot, die te hunnen laste komen, ongeacht
5. Artikel 4, lid 2, eerste alinea, preciseert dat "[v]oor de personen die diensten verrichten en degenen te wier behoeve de
dienst wordt verricht, [...] het verblijfsrecht overeen[komt] met de duur van de dienstverrichting".
6. Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (hierna: "richtlijn 90/364")(3) regelt het reis‑ en verblijfsrecht van personen die niet economisch actief zijn. Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
"1. De lidstaten kennen het verblijfsrecht toe aan onderdanen van de lidstaten die dit recht niet bezitten op grond van andere
bepalingen van het gemeenschapsrecht alsmede aan hun familieleden, als omschreven in lid 2, mits zij voor zichzelf en hun
familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico's in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen
beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.
2. Met de houder van het verblijfsrecht mogen zich, ongeacht hun nationaliteit, in een andere lidstaat vestigen:
a) zijn echtgenoot en hun ten laste komende bloedverwanten in neergaande lijn;
b) de bloedverwanten in opgaande lijn van de houder van het verblijfsrecht en van zijn echtgenoot, die te zijnen laste zijn."
III – Feiten en procesverloop
7. De prejudiciële vragen zijn gerezen in het kader van een beroep dat Kunqian Catherine Zhu, geboren op 16 september 2000 te
Belfast (Verenigd Koninkrijk), die de Ierse nationaliteit bezit (hierna: "Catherine" of: "eerste verzoekster"), en haar moeder,
Man Chen, Chinees onderdaan (hierna: "moeder", "Chen" of: "tweede verzoekster") bij de Immigration Appellate Authority hebben
ingesteld tegen de weigering van de Secretary of State for the Home Department (hierna: "Secretary of State") hun een vaste
verblijfsvergunning voor het Verenigd Koninkrijk te verlenen.
8. Chen werkt samen met haar echtgenoot, eveneens Chinees onderdaan, voor een vennootschap met zetel in de Volksrepubliek China.
Het gaat om een onderneming van aanzienlijke omvang die chemische stoffen produceert en naar verschillende delen van de wereld
uitvoert, met name naar het Verenigd Koninkrijk en andere lidstaten van de Europese Unie.
9. De echtgenoot van Chen is een van de directeuren van deze vennootschap en heeft daarin een meerderheidsbelang. In zijn hoedanigheid
van directeur reist hij vaak naar het Verenigd Koninkrijk en naar andere lidstaten van de Europese Unie.
10. Voor de geboorte van Catherine had het echtpaar één zoon, Huixiang Zhu, geboren in 1998 in de Volksrepubliek China. De echtgenoten
Chen wilden een tweede kind, maar werden daarin gedwarsboomd door het geboortebeperkingsbeleid van de Volksrepubliek China,
het zogenoemde "één kind"-beleid, bedoeld om echtparen in China te ontmoedigen een tweede kind te krijgen.
11. In de loop van het jaar 2000 heeft Chen besloten om haar tweede kind in het buitenland ter wereld te brengen om te voorkomen
dat de – nakende – geboorte de door het bevolkingsbeleid bepaalde negatieve gevolgen zou hebben. Zij is daarvoor naar het
Verenigd Koninkrijk gekomen.
12. Catherine is op 16 september 2000 in Belfast (Noord-Ierland) ter wereld gekomen.
13. De keuze van de geboorteplaats was niet toevallig. Onder bepaalde voorwaarden verkrijgt namelijk eenieder die geboren wordt
op het grondgebied van het Ierse eiland, ook buiten de politieke grenzen van de staat Ierland (Éire), de Ierse nationaliteit.
Zoals blijkt uit het dossier hebben de echtelieden Chen juist vanwege deze bijzondere bepaling van Iers recht, waar zij door
de speciaal daartoe geraadpleegde juridisch adviseurs op zijn gewezen, besloten hun dochter in Belfast ter wereld te brengen.
Hun bedoeling was namelijk gebruik te maken van het burgerschap van de Unie van de nieuwgeborene om te verzekeren dat zij
en haar moeder zich in het Verenigd Koninkrijk zouden kunnen vestigen.
14. De situatie van Catherine beantwoordde inderdaad aan de voormelde voorwaarden van het Ierse recht; zij heeft dus bij de geboorte
de Ierse nationaliteit en daarmee het burgerschap van de Unie verworven. Zij verkreeg daarentegen niet de nationaliteit van het Verenigd Koninkrijk, omdat zij niet voldeed aan de vereisten die daarvoor in de relevante wetgeving
van het Verenigd Koninkrijk zijn gesteld.
15. Vervolgens is Chen met haar kind naar Cardiff, in Wales, verhuisd en heeft zij bij de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk
een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aangevraagd voor zichzelf en voor haar dochter Catherine.
16. De aanvragen zijn bij beschikking van de Secretary of State van 15 juni 2000 afgewezen. Tegen deze weigering hebben Catherine
en haar moeder beroep ingesteld bij de Immigration Appellate Authority.
17. Deze heeft vastgesteld dat de bestreden beschikking in beginsel in overeenstemming was met het in casu toepasselijke nationale
recht. Een reeks omstandigheden heeft de Immigration Appellate Authority er echter toe gebracht zich af te vragen of ze ook
in overeenstemming was met het gemeenschapsrecht.
18. Daartoe heeft de rechter in wezen opgemerkt dat Catherine als burger van de Unie een recht op verblijf zou kunnen hebben dat
haar rechtstreeks door de bepalingen van de communautaire rechtsorde wordt verleend; Chen zou een van haar dochter afgeleid
recht kunnen hebben, omdat zij haar voornaamste verzorger en opvoeder is.
19. Meer in het bijzonder is de vraag of het recht van Catherine op verblijf in het Verenigd Koninkrijk niet in de eerste plaats
voortvloeit uit het feit dat zij ontvanger van diensten in de zin van richtlijn 73/148 is: Catherine ontvangt namelijk in
het Verenigd Koninkrijk tegen betaling particuliere diensten op het gebied van kinderverzorging en medische diensten.
20. Daarnaast hebben moeder en dochter steeds onder hetzelfde dak geleefd en vormen zij een economisch onafhankelijk gezin dankzij
de middelen die de moeder ter beschikking stelt. Zij zijn niet aangewezen op de Britse openbare middelen en het is ook niet
waarschijnlijk dat zij dat zullen worden. Zij zijn beiden tegen ziektekosten verzekerd. Het is derhalve niet uitgesloten,
volgens de verwijzende rechter, dat zij uit hoofde van richtlijn 90/364 een recht op verblijf hebben.
21. Tot slot merkt de rechter op dat Catherine het grondgebied van de Volksrepubliek China, waarvan zij geen onderdaan is, niet
langer dan 30 dagen achtereen en slechts na toestemming van de regering mag betreden. Catherine en haar moeder het recht op
verblijf in het Verenigd Koninkrijk ontzeggen, zou daarom een onrechtmatige inmenging in hun gezinsleven kunnen vormen, want
de mogelijkheid om een gezinsleven te leiden zou er aanzienlijk door worden belemmerd.
22. Daarom heeft de Immigration Appellate Authority het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
"1) Verleent artikel 1 van richtlijn 73/148/EEG van de Raad of, subsidiair, artikel 1 van richtlijn 90/364/EEG van de Raad, gelet
op de feiten van de onderhavige zaak:
a) aan eerste verzoekster, die minderjarige en burger van de Unie is, het recht de lidstaat van ontvangst binnen te komen en
er te verblijven?
b) en, zo ja, bijgevolg aan tweede verzoekster, onderdaan van een derde staat en moeder en voornaamste verzorger van eerste verzoekster,
het recht samen met eerste verzoekster verblijf te houden
i) als haar verwante ten laste, of
ii) omdat zij in haar land van herkomst samen met eerste verzoekster heeft geleefd, of
iii) om een andere bijzondere reden?
2) Indien en voorzover eerste verzoekster geen 'onderdaan van een lidstaat' is [...] overeenkomstig richtlijn 73/148/EEG van
de Raad of artikel 1 van richtlijn 90/364/EEG van de Raad, welke zijn dan de relevante criteria om te bepalen of een kind
dat burger van de Unie is voor de uitoefening van communautaire rechten als een onderdaan van een lidstaat moet worden beschouwd?
3) Zijn in de omstandigheden van de onderhavige zaak de door eerste verzoekster ontvangen diensten op het gebied van kinderverzorging
diensten zoals bedoeld in richtlijn 73/148/EEG van de Raad?
4) Is het, in de omstandigheden van de onderhavige zaak en overeenkomstig artikel 1 van richtlijn 90/364/EEG van de Raad, voor
eerste verzoekster uitgesloten in de lidstaat van ontvangst te verblijven omdat uitsluitend in haar behoeften wordt voorzien
door de haar begeleidende ouder, die onderdaan van een derde staat is?
5) Verleent artikel 18, lid 1, EG, gelet op de bijzondere feiten van de onderhavige zaak, aan eerste verzoekster het recht de
lidstaat van ontvangst binnen te komen en er te verblijven, ook indien zij op grond van geen andere bepaling van gemeenschapsrecht
een recht van verblijf in de lidstaat van ontvangst heeft?
6) Zo ja, heeft tweede verzoekster dan het recht gedurende die periode(4) samen met eerste verzoekster in de lidstaat van ontvangst te verblijven?
7) Welke werking heeft in dit verband, gelet op het feit dat eerste verzoekster niet in China kan wonen met tweede verzoekster,
haar vader en haar broer, het beginsel van eerbiediging [...] van de fundamentele rechten van de mens, waarop verzoeksters
zich beroepen, in het bijzonder [neergelegd in] artikel 8, juncto artikel 14, van het Europees Verdrag tot bescherming van
de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, volgens hetwelk iedereen recht heeft op eerbiediging van zijn privé-leven,
zijn gezinsleven en zijn woning?"
23. Naast verzoeksters in het hoofdgeding hebben Ierland, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie opmerkingen bij het Hof ingediend.
IV – Beoordeling
A – Inleidende opmerkingen
24. Zoals ik al heb gezegd en zoals wordt bevestigd door de beschrijving van de feiten, hebben we te maken met een beslist ongewone
zaak, met kenmerken die zo ongebruikelijk zijn dat het debat tussen partijen en belanghebbenden er in zekere zin door is getekend.
Het leek er soms op dat de partijen er eerder op uit waren navenant bijzondere oplossingen voor de zaak te vinden dan na te
gaan of zelfs de meest buitengewone aspecten ervan misschien konden worden ingepast in het kader van de gangbare regels en
beginselen van de rechtsorde zoals deze door de rechtspraak van het Hof zijn vastgesteld. Zoals wij verder zullen zien, is
dat namelijk de weg die wij naar mijn mening moeten volgen om een antwoord te vinden op de vragen die in de zaak van Catherine
25. Daartoe zal ik om te beginnen de vragen van de verwijzende rechter aan het Hof hergroeperen om de essentiële punten duidelijker
naar voren te laten komen, maar ook om ze ordelijk te kunnen behandelen. Dat kan mijns inziens door deze vragen tot twee reeksen
terug te brengen, die als volgt kunnen worden samengevat:
a) Heeft Catherine het recht om permanent in het Verenigd Koninkrijk te verblijven omdat zij diensten ontvangt in de zin van
richtlijn 73/148, omdat zij een gemeenschapsonderdaan is die weliswaar niet-actief is maar over voldoende bestaansmiddelen
en een ziektekostenverzekering beschikt in de zin van richtlijn 90/364, of rechtstreeks op grond van artikel 18 EG?
b) Heeft haar moeder een verblijfsrecht als "verwante ten laste" van Catherine in de zin van de voornoemde richtlijnen, of als
voornaamste verzorger en opvoeder van Catherine, of tot slot op grond van het in artikel 8 EVRM genoemde recht op eerbiediging
van het gezinsleven?
26. Ik zal de door de verwijzende rechter opgeworpen vragen hierna in deze volgorde behandelen. Daarbij zal ik telkens, voorzover
noodzakelijk of wenselijk, de argumenten van degenen die tijdens de procedure opmerkingen hebben ingediend, bij de beoordeling
B – De nationale aard van het geschil
27. Voordat ik echter inga op deze vragen, moet ik stilstaan bij de exceptie van niet-ontvankelijkheid die door de regering van
het Verenigd Koninkrijk is opgeworpen.
28. In limine litis heeft deze regering aangevoerd dat het Hof niet bevoegd is te antwoorden op de vragen van de verwijzende rechter,
omdat het geschil betrekking heeft op een zuiver interne situatie. Het enige externe element, de nationaliteit van Catherine,
zou het resultaat zijn van een kunstgreep van de echtelieden Chen, die als misbruik van recht moet worden aangemerkt.
29. Dit laatste aspect laat ik vooralsnog buiten beschouwing; dit punt zal duidelijker worden nadat wij ten gronde op de prejudiciële
vragen zijn ingegaan (zie hierna, punten 108108 en volgende).
30. Om dus terug te komen op de exceptie inzake de zuiver interne aard van de casus, stelt de regering van het Verenigd Koninkrijk
dat verzoeksters het recht van vrij verkeer dat hun door het Verdrag wordt verleend, nooit hebben uitgeoefend, omdat zij het
Verenigd Koninkrijk nooit hebben verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven. Er zouden daarom niet voldoende grensoverschrijdende
elementen zijn om het communautaire recht toe te passen op de litigieuze aanvragen voor een verblijfsvergunning.
31. Ik meen echter dat dit bezwaar niet kan worden aanvaard.
32. In de eerste plaats is de nationaliteit van een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan een persoon ingezetene is volgens
vaste communautaire rechtspraak voldoende om de bepalingen van het gemeenschapsrecht toe te passen, ook wanneer de persoon
die een beroep doet op deze bepalingen de lidstaat waarin hij woont nooit heeft verlaten.(5)
33. Met name heeft het Hof in het recente arrest Garcia Avello erop gewezen dat "[h]et burgerschap van de Unie, zoals voorzien
in artikel 17 EG, [...] niet tot doel [heeft], de materiële werkingssfeer van het Verdrag eveneens uit te breiden tot interne situaties die geen enkele aanknoping met het gemeenschapsrecht
hebben"(6), waarna het heeft verduidelijkt dat "[v]an een aanknoping met het gemeenschapsrecht [...] evenwel sprake [is] in het geval
van [...] onderdanen van een lidstaat die legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijven"(7), ongeacht of zij de door het Verdrag verleende vrijheid van verkeer ooit hebben uitgeoefend of daarentegen, zoals in dit
geval, vanaf de geboorte in het gastland hebben gewoond.
34. De Ierse nationaliteit van Catherine is dus voldoende om uit te sluiten dat het geschil tussen haar en haar moeder enerzijds
en de Secretary of State anderzijds een zuiver intern geschil is, dat alleen de Britse rechtsorde aangaat.
35. Een andere conclusie zou alleen mogelijk zijn indien ervan werd uitgegaan dat Catherine in feite geen Iers onderdaan is, of dat haar nationaliteit in elk geval niet aan de regering van het Verenigd Koninkrijk kan worden tegengeworpen.
36. Ik moet evenwel zeggen dat in geen enkele fase van de procedure, noch voor de nationale rechter noch voor het Hof, in twijfel
is getrokken dat Catherine inderdaad de Ierse nationaliteit heeft, zoals overigens de regering van het Verenigd Koninkrijk
ook niet heeft bestreden dat de Ierse staat deze nationaliteit uit internationaal‑ of communautairrechtelijk oogpunt rechtmatig
37. Onder deze omstandigheden is het niet nodig in te gaan op de vraag of er een algemene internationale rechtsregel bestaat volgens
welke geen enkele staat is gehouden de nationaliteit die een andere staat heeft verleend te erkennen als de betreffende persoon
geen reële en daadwerkelijke band met deze staat heeft.(8)
38. Ik wijs er slechts op dat het Hof, wat de communautaire rechtsorde betreft, in de arresten Micheletti(9) en Kaur(10) heeft vastgesteld dat "[h]et bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit [...], overeenkomstig
het internationale recht, tot de bevoegdheid van elke lidstaat afzonderlijk" behoort(11) en dat "[d]e wettelijke regeling van een lidstaat [dus] niet de gevolgen van de toekenning van de nationaliteit van een andere
lidstaat [mag] beperken door een extra voorwaarde te stellen voor de erkenning van deze nationaliteit in verband met de uitoefening
van de in het Verdrag bepaalde fundamentele vrijheden".(12)
39. Uit de Ierse nationaliteit van Catherine kan mijns inziens dan ook de conclusie worden getrokken dat het geschil voor de Immigration
Authority in beginsel binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt en dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de regering
van het Verenigd Koninkrijk heeft opgeworpen dus moet worden afgewezen.
C – Het verblijfsrecht van Catherine
40. Hiermee kom ik tot de bespreking van de hierboven (punt 2525, sub a) genoemde vragen. In de eerste plaats moeten wij ons afvragen
welke rechten van verkeer en verblijf een kind als Catherine, dat onderdaan is van een lidstaat van de Unie en vanaf haar
geboorte in een andere lidstaat heeft gewoond, in de communautaire rechtsorde heeft.
– Kan een minderjarige houder van de rechten van vrij verkeer en verblijf zijn?
41. De Ierse regering lijkt principieel te bestrijden dat Catherine beroep kan doen op de in het Verdrag neergelegde rechten van
vrij verkeer en verblijf.
42. Als ik de redenering van de Ierse regering goed begrijp, is Catherine gezien haar leeftijd niet in staat het recht een woonplaats
te kiezen en zich daar te vestigen zelfstandig uit te oefenen.(13) Dientengevolge kan zij niet beschouwd worden als houder van de rechten die door richtlijn 90/364 aan de onderdanen van een
lidstaat zijn toegekend.(14)
43. Dit betoog kan niet worden aanvaard. Het lijkt mij namelijk dat hier het vermogen van een subject om drager van rechten en
plichten te zijn (rechtsbevoegdheid)(15) en het vermogen van dat subject om rechtshandelingen te verrichten (handelingsbekwaamheid)(16) door elkaar worden gehaald.
44. Het feit dat de minderjarige een recht niet zelfstandig kan uitoefenen, betekent namelijk niet dat hij niet de adressaat kan
zijn van de juridische norm waarop dat recht is gebaseerd.
45. De redenering moet omgekeerd zijn. Aangezien rechtsbevoegdheid, volgens een algemeen beginsel dat de rechtsorden van (niet
alleen) de lidstaten gemeen hebben, bij de geboorte wordt verworven, is ook de minderjarige een rechtssubject en als zodanig
drager van de rechten die de rechtsorde toekent.
46. Dat hij niet in staat is deze zelfstandig uit te oefenen, neemt niet weg dat hij drager van de rechten is. Integendeel, juist
omdat hij rechtsbevoegd is, kunnen andere rechtssubjecten, die daartoe door de rechtsorde zijn aangewezen (ouders, voogd,
enzovoort) zijn rechten voor hem doen gelden, niet omdat zij de rechthebbenden zijn, maar omdat zij handelen in naam en voor
rekening van de minderjarige, de enige werkelijke rechthebbende.
47. In casu wordt de stelling van de Ierse regering hoe dan ook niet alleen door geen enkele tekst gestaafd, maar zij wordt zelfs
niet gerechtvaardigd door de aard van de litigieuze rechten en vrijheden. De stelling lijkt namelijk onverenigbaar met de
doelen van de relevante verdragsbepalingen, te weten de artikelen 49 EG en volgende, wat betreft het vrij verrichten van diensten,
en artikel 18 EG, wat betreft het recht van verblijf van de burgers van de Unie.
48. Voorzover het gaat om de artikelen 49 EG en volgende, is het bekend dat het vergemakkelijken van het vrij verkeer van personen
die zich verplaatsen om diensten te ontvangen, juist een van de doelstellingen is van de vrijheid die door deze bepalingen
49. Het staat vast dat een minderjarige, ook al is hij zeer jong, heel goed ontvanger van uiteenlopende diensten kan zijn, waaronder
diensten van primair belang (bijvoorbeeld medische zorg).
50. Uit dien hoofde is die minderjarige, als ontvanger van diensten, drager van de rechten die hem door de artikelen 49 EG en
volgende worden toegekend.
51. Wat de regels over het recht van verblijf betreft, merk ik op dat artikel 18 EG, als aangevuld door artikel 1 van richtlijn
90/364, beoogt elke burger van de Unie – die aan bepaalde voorwaarden voldoet – het recht te bieden zich in elke lidstaat te vestigen, ook indien hij daar niet
economisch actief wil of kan worden.
52. Ook in het licht van wat ik zojuist heb overwogen (punten 43 en volgende), is er geen enkele reden om een minderjarige een
recht te ontzeggen dat in algemene zin door een fundamentele bepaling van communautair recht, zoals artikel 18 EG juist is,
aan alle burgers van de Unie wordt toegekend. Als aan de in de richtlijn neergelegde voorwaarden is voldaan, kan dus ook de
minderjarige, als economisch niet-actieve persoon, aanspraak maken op het recht vrij te verblijven op het grondgebied van
een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan hij onderdaan is.
53. Dat wordt overigens ondubbelzinnig bevestigd door de rechtspraak van het Hof, die er geen twijfel over laat bestaan dat ook
minderjarigen houder van verblijfsrechten kunnen zijn. In de zaak Echternach en Moritz(18) bijvoorbeeld heeft het Hof uitdrukkelijk bepaald dat een minderjarige zoon van een werknemer die ondertussen het gastland
had verlaten, "zich [kon] blijven beroepen op de bepalingen van het gemeenschapsrecht" om zijn opleiding in dat land te kunnen
54. Evenmin kan deze oplossing afhankelijk worden gesteld van de leeftijd van de minderjarige, aangezien deze principieel niets
verandert aan de situatie.
55. Ik concludeer hieruit dat ook een zeer jonge minderjarige, zoals Catherine, houder kan zijn van de rechten van vrij verkeer
en verblijf binnen de Gemeenschap.
– Komt Catherine in concreto een verblijfsrecht toe?
56. Na deze algemene uiteenzetting moet ik nu vaststellen of Catherine in casu aanspraak kan maken op een verblijfsrecht i) als
ontvanger van diensten in de zin van richtlijn 73/148, of ii) op grond van de bepalingen van artikel 18 EG en richtlijn 90/364.
57. i) Om te beginnen kan het recht van Catherine om duurzaam in het Verenigd Koninkrijk te verblijven niet gegrond worden op
haar hoedanigheid van ontvanger van diensten op het gebied van kinderverzorging en medische diensten (zie boven, punt 19).
58. Nog afgezien van de vraag wie de ontvanger van de eerste categorie diensten is – het lijkt erop dat dat in werkelijkheid de
moeder is – blijkt uit het dossier dat deze prestaties niet tijdelijk worden verleend, maar permanent en voortdurend.
59. Zoals de Commissie terecht opmerkt, heeft de gemeenschapsrechtspraak al eerder verduidelijkt dat de vrijheid van dienstverrichting
niet kan worden ingeroepen in verband met "een werkzaamheid die duurzaam wordt uitgeoefend of waarvan althans het einde niet
valt te voorzien"(20), omdat in een dergelijk geval de verdragsbepalingen inzake vestiging gelden. Dat geldt in de eerste plaats voor de dienstverrichter,
maar natuurlijk a fortiori voor de ontvanger van diensten, die uitsluitend een beroep kan doen op die vrijheid voorzover hij
niet voornemens is zich definitief in het gastland te vestigen.(21)
60. Maar een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd voor Catherine kan evenmin worden gebaseerd op eventuele medische diensten. Deze
worden naar hun aard gedurende beperkte tijd verleend. Als zij dus daadwerkelijk ontvanger van deze diensten was (wat uit
het dossier overigens niet duidelijk blijkt), zou Catherine volgens de uitdrukkelijke bepaling van artikel 4, lid 2, eerste
volzin, van richtlijn 73/148, een recht op verblijf hebben voor uitsluitend de duur van de periode waarin zij de medische
61. Zij zou dus een tijdelijk verblijfsrecht kunnen inroepen dat overeenkomt "met de duur van de dienstverrichting", maar zou aan deze richtlijn geen recht op een vaste verblijfsvergunning kunnen ontlenen.
62. ii) Rest mij te beoordelen of Catherine een recht op verblijf in het Verenigd Koninkrijk kan ontlenen aan artikel 18 EG en
63. Artikel 18 EG kent aan iedere burger van de Unie het recht toe vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven,
onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en de bepalingen van afgeleid recht zijn vastgesteld.
64. In casu zijn deze beperkingen en voorwaarden vastgesteld bij richtlijn 90/364.
65. Artikel 1 met name kent "het verblijfsrecht toe aan onderdanen van de lidstaten die dit recht niet bezitten op grond van andere
bepalingen van het gemeenschapsrecht [...] mits zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die
alle risico's in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf
ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen".
66. Zoals blijkt uit de beschikking van de verwijzende rechter heeft Catherine een afdoende ziektekostenverzekering en beschikt
zij daarnaast, via haar familie, over toereikende bestaansmiddelen om te voorkomen dat zij "tijdens [haar] verblijf ten laste
van de bijstandsregeling van het gastland" komt.
67. Het lijkt er dus op dat aan beide voorwaarden van de richtlijn is voldaan.
68. De interveniërende regeringen zijn echter een andere mening toegedaan. Zij menen dat Catherine niet economisch onafhankelijk
is, omdat de financiële middelen waarover zij beschikt in werkelijkheid door haar moeder worden gegarandeerd.
69. Volgens deze regeringen zou het verblijfsrecht dat door richtlijn 90/364 is ingesteld, in wezen beperkt zijn tot diegenen
die zelf – "in [their] own right" suggereert de Ierse regering – inkomsten of uitkeringen genieten die toereikende middelen garanderen.
70. Niettemin moet ik vaststellen dat, zoals de Commissie terecht benadrukt, een dergelijke beperking van het verblijfsrecht geen
enkele steun vindt in de letter van de richtlijn; deze verlangt immers slechts dat de personen die het recht inroepen "over
toereikende bestaansmiddelen beschikken".(22)
71. Evenmin lijkt mij een dergelijke beperking in overeenstemming met de doelstellingen van de richtlijn.
72. Zoals bekend werd deze vastgesteld om de werkingssfeer van het recht van vrij verkeer en verblijf uit te breiden naar alle
gemeenschapsonderdanen, waarbij de genoemde beperkingen dienen om te voorkomen dat zij een "onredelijke belasting voor de
algemene middelen van het gastland" zouden vormen (zie de vierde overweging).
73. Bij de invoeging door het Verdrag van Maastricht van artikel 8 A in het EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 18 EG) is
de vrijheid van verkeer en verblijf afgekondigd als fundamenteel recht van de gemeenschapsonderdanen, zij het binnen de grenzen
en voorwaarden die (onder meer) door richtlijn 90/364 zijn vastgesteld.
74. In deze nieuwe context wordt die richtlijn dientengevolge een handeling die de uitoefening van een grondrecht beperkt. De voorwaarden van de richtlijn moeten daarom strikt worden uitgelegd, zoals alle uitzonderingen en beperkingen op de vrijheden
die in het Verdrag zijn neergelegd. Het is dus uitgesloten dat de tekst van de richtlijn zo ver kan worden opgerekt dat daarin
een niet-uitdrukkelijk gestelde voorwaarde wordt gelezen, zoals de betrokken regeringen voorstaan.
75. Maar dat is nog niet alles. Zoals het Hof in het arrest Baumbast en R heeft erkend, kan "de uitoefening van het verblijfsrecht
van burgers van de Unie ondergeschikt [...] worden gemaakt aan de legitieme belangen van de lidstaten"(23); "[d]eze beperkingen en voorwaarden moeten evenwel worden toegepast met inachtneming van de grenzen die het gemeenschapsrecht
stelt en overeenkomstig de algemene beginselen ervan, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat de ter
zake vastgestelde nationale maatregelen passend en noodzakelijk moeten zijn om het beoogde doel te bereiken."(24)
76. Volgens mij verhindert de door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Ierse regering voorgestane uitlegging evenwel
op onnodige wijze de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn.
77. Wat namelijk gegarandeerd moet worden, is dat de burgers van de Unie die gebruikmaken van de vrijheid van verkeer niet ten
laste komen van de overheidsfinanciën van het gastland. Daartoe is weliswaar noodzakelijk dat zij "beschikken" over toereikende
financiële middelen, maar het is geenszins noodzakelijk de aanvullende – overigens ook moeilijk te concretiseren – voorwaarde
te stellen dat deze middelen hun rechtstreeks toebehoren.
78. Ik ben dan ook van mening dat het Hof de verwijzende rechter moet antwoorden dat een zeer jonge minderjarige die gemeenschapsonderdaan
is, beschikt over een passende ziektekostenverzekering die alle risico's in het gastland dekt, en weliswaar niet zelf inkomsten
of uitkeringen geniet, maar via zijn ouders over toereikende bestaansmiddelen beschikt om niet ten laste te komen van de overheidsfinanciën
van het gastland, aan de voorwaarden van artikel 1 van richtlijn 90/364 voldoet en dus het recht heeft voor onbepaalde tijd
te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarvan hij onderdaan is.
D – Het verblijfsrecht van de moeder
79. Dan kom ik nu bij de vraag over het verblijfsrecht van de moeder van Catherine.
80. Om te beginnen spreekt het mijns inziens vanzelf dat Chen als onderdaan van een derde land geen beroep kan doen op het verblijfsrecht
dat artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 73/148 (zie boven, punt 4) en artikel 1, lid 1, van richtlijn 90/364 (zie boven,
punt 6) aan gemeenschapsonderdanen toekennen.
– Het bestaan van een recht als verwante "ten laste"
81. Eveneens moet worden uitgesloten dat Chen een beroep kan doen op het verblijfsrecht dat bij artikel 1, lid 1, sub d, van richtlijn
73/148 en artikel 1, lid 2, sub b, van richtlijn 90/364 wordt verleend aan verwanten in opgaande lijn "ten laste" van een
onderdaan van een lidstaat die een verblijfsrecht heeft, ongeacht hun nationaliteit.
82. De gemeenschapsrechtspraak heeft namelijk gepreciseerd dat een verwant "ten laste" een persoon is die voor de voldoening van zijn materiële behoeften van de ondersteuning van een ander familielid afhankelijk is.(25)
83. Dat is in casu duidelijk niet het geval, want Chen is economisch zelfstandig, sterker nog: zij is juist degene die in de materiële
behoeften van haar dochter voorziet.
84. Evenmin kan gesteld worden, zoals de verwijzende rechter suggereert, dat het begrip "verwant ten laste" ook personen omvat
die "emotioneel afhankelijk" zijn van de gemeenschapsonderdaan die een recht van verblijf heeft, of personen wier recht in
een lidstaat te blijven "afhangt" van het recht van de gemeenschapsonderdaan.
85. Maar nog afgezien van de zojuist genoemde rechtspraak van het Hof dient te worden opgemerkt dat alleen in de Engelse versie
een neutrale term als "dependent" wordt gebruikt. De Commissie wijst er terecht op dat de gebruikte term in alle andere taalversies
ondubbelzinnig ziet op een materiële afhankelijkheid.
86. In casu kan Chen dus niet worden gekwalificeerd als "verwante ten laste" van Catherine in de zin van de richtlijn, ondanks
de affectieve ("emotional") band die er ongetwijfeld is tussen haar en haar dochter, en het feit dat haar eventuele verblijfsrecht
gekoppeld is aan dat van haar dochter.
87. Mijns inziens kent bijgevolg noch richtlijn 73/148 noch richtlijn 90/364 Chen rechtstreeks een verblijfsrecht voor onbepaalde
tijd in het Verenigd Koninkrijk toe.
– Het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht
88. Rest de vraag of de moeder van Catherine een recht van verblijf kan inroepen dat afgeleid is van het recht van haar dochter.
89. Laat mij aanstonds zeggen dat deze vraag mijns inziens bevestigend moet worden beantwoord.
90. De tegenovergestelde conclusie zou kennelijk strijdig zijn met de belangen van de minderjarige en met het vereiste de eenheid
van het gezinsleven te eerbiedigen. Maar vooral zou een dergelijke conclusie het verblijfsrecht dat het Verdrag aan Catherine
toekent elk nuttig effect ontnemen, omdat zij uiteraard niet alleen in het Verenigd Koninkrijk kan blijven en aldus uiteindelijk
haar recht niet zou kunnen uitoefenen.
91. Ook de gemeenschapsrechtspraak laat zich kennelijk door deze overwegingen leiden. In het arrest Baumbast en R erkende het
Hof namelijk dat "wanneer kinderen [...] een recht van verblijf in een gastland genieten", het gemeenschapsrecht "de ouder
die deze kinderen [...] verzorgt, ongeacht zijn nationaliteit, toestaat, bij hen te verblijven om de uitoefening van dat recht te vergemakkelijken".(26) Het is evident dat als een dergelijke conclusie opgaat in het geval van schoolgaande kinderen, zoals in het aangehaalde arrest,
zij a fortiori moet opgaan in het geval van een zeer jong kind als Catherine.
92. De ratio van de aangehaalde rechtspraak ligt uiteraard in de eerste plaats in de bescherming van het belang van de minderjarige, gelet op het feit dat de bevoegdheid van de ouder (of voogd) om in naam en voor rekening van de minderjarige zijn woonplaats
te kiezen juist met het oog daarop moet worden uitgeoefend.
93. Als de moeder het recht op verblijf in Groot-Brittannië werd ontzegd, zou zij het recht van vestiging op het grondgebied van
die staat in naam en voor rekening van Catherine slechts kunnen uitoefenen op een manier die kennelijk in strijd is met het
belang van de dochter, want in dat geval zou zij Catherine noodzakelijkerwijs moeten verlaten.
94. Om dezelfde reden zou die weigering ook in strijd zijn met het beginsel van eerbiediging van de eenheid van het gezinsleven,
dat in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is neergelegd(27) en waaraan het Hof van Justitie fundamenteel belang toekent.(28)
95. Om die consequenties te ontlopen, zou Chen slechts hoeven af te zien van de uitoefening van het recht van haar dochter om
zich in Groot-Brittannië te vestigen. Dat zou echter betekenen dat het recht van vrij verkeer en verblijf dat Catherine als
Iers staatsburger aan artikel 18 EG en richtlijn 90/364 ontleent, in strijd met de zojuist aangehaalde rechtspraak, niet alleen
niet zou worden "vergemakkelijkt", maar integendeel van elk nuttig effect zou worden beroofd.
96. Alleen al daarom meen ik dat de moeder van Catherine een recht van verblijf kan inroepen dat afgeleid is van het recht van
– Het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit
97. Afgezien daarvan lijkt het mij dat artikel 12 EG een beslissend argument ten gunste van de toekenning van een verblijfsrecht
aan Chen biedt. Dit artikel verbiedt binnen de werkingssfeer van het Verdrag elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit.
98. Mijns inziens wordt in casu aan alle voorwaarden voor toepassing van deze bepaling voldaan.
99. In de eerste plaats valt dit geschil zonder meer binnen de werkingssfeer van het Verdrag, want het heeft betrekking op het
recht van een gemeenschapsonderdaan om op grond van artikel 18 EG en richtlijn 90/364 op het grondgebied van een lidstaat
te verblijven. Dat geldt ook voor het verblijfsrecht van de moeder, dat, zoals wij zojuist hebben gezien, niet los van het
recht van de dochter kan worden gezien.
100. Ik herinner er bovendien aan dat volgens vaste rechtspraak ingevolge het non-discriminatiebeginsel "vergelijkbare situaties
niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld".(29)
101. Zoals in de loop van de procedure en met name ter terechtzitting naar voren is gekomen, zou Catherines moeder – hoewel zij
onderdaan van een derde staat is – het recht hebben met haar in het Verenigd Koninkrijk te blijven als Catherine Brits onderdaan
102. Dat betekent dat bij voor het overige gelijkblijvende – in abstracto relevante – omstandigheden, en dus in een "vergelijkbare
situatie", de nationaliteit van de dochter bepalend zou zijn voor een gunstig besluit op de aanvraag van een verblijfsvergunning
voor de moeder.
103. Er is in casu evenwel geen enkele objectieve rechtvaardiging voor een ongelijke behandeling.
104. Als een onderdaan van een derde land het recht heeft om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven op de enkele grond dat zij
moeder is van een Engels kind, is dat uiteraard vanwege de fundamentele rol die de moeder speelt in de emotionele ontwikkeling
en opvoeding van het kind en, meer in het algemeen, ter bescherming van het gezin en de eenheid ervan.
105. Dergelijke overwegingen zijn eveneens van toepassing op het onderhavige geval, waarin de dochter haar eigen verblijfsrecht
weliswaar niet rechtstreeks op de Britse nationaliteit kan gronden, maar toch een verblijfsrecht van onbepaalde duur in het
Verenigd Koninkrijk heeft omdat zij gemeenschapsonderdaan is. Het spreekt immers voor zich dat de onvervangbare rol van een
moeder in de emotionele ontwikkeling en opvoeding van een zeer jonge minderjarige op geen enkele manier afhangt van de nationaliteit
van het kind.
106. Bij gebreke van objectieve redenen die een ongelijke behandeling van de aanvraag van een verblijfsvergunning voor de moeder
op grond van de nationaliteit van het kind kunnen rechtvaardigen, moet dus worden vastgesteld dat de litigieuze Britse maatregelen
een met artikel 12 EG strijdige discriminatie vormen.
107. Ik stel het Hof dan ook voor de verwijzende rechter te antwoorden dat de afwijzing door de autoriteiten van een lidstaat van
de aanvraag van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voor de moeder van een minderjarige gemeenschapsonderdaan, houder
van een verblijfsrecht in die lidstaat, niet alleen het door artikel 18 EG en artikel 1 van richtlijn 90/364 aan de minderjarige
toegekende recht elk nuttig effect ontneemt, maar ook een door artikel 12 EG verboden discriminatie op grond van nationaliteit
E – Misbruik van recht
108. Zoals reeds vermeld (in de punten 2828 en volgende), heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk eveneens tegengeworpen
dat de echtelieden Chen hun dochter in Noord-Ierland ter wereld hebben gebracht met de manifeste bedoeling dat het kind de
Ierse nationaliteit zou verkrijgen en daarmee het recht van verblijf in een andere lidstaat van de Gemeenschap. De Ierse nationaliteit
van Catherine zou daardoor het karakter van een "kunstgreep" hebben, namelijk het resultaat zijn van een zorgvuldig opgezet
plan van de ouders om een verblijfsrecht in de Gemeenschap te verkrijgen.
109. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter dat een lidstaat maatregelen kan nemen om te verhinderen dat justitiabelen van
de door het Verdrag geschapen mogelijkheden profiteren om zich met een beroep op het gemeenschapsrecht door misbruik of bedrog
aan de nationale wetgeving te onttrekken.(31)
110. In casu zou derhalve sprake zijn van misbruik van recht, wat de uitkomst van het geding zou kunnen beïnvloeden.
111. Deze conclusie kan ik evenwel niet onderschrijven, nog afgezien van de vragen die in het algemeen rijzen wanneer een figuur
waarvan het bestaan in de nationale rechtsorden al controversieel is en waarvan de definitie nog onzekerder is, naar het communautaire
niveau wordt getild.
112. Ook als wij meegaan in de Britse redenering, lijkt mij de verhouding tussen de rechtsorde van de Gemeenschap en die van de
lidstaten, zoals die in de laatste decennia in de rechtspraak van het Hof is afgebakend, noodzakelijkerwijs mee te brengen
dat misbruik van een recht dat door het Verdrag wordt toegekend zich alleen in uitzonderlijke omstandigheden kan voordoen,
omdat het de normale consequentie is van het beginsel van de voorrang van het gemeenschapsrecht dat de toepassing van een
nationale norm wordt uitgesloten als een in de communautaire rechtsorde toegekend recht wordt ingeroepen.
113. Evenmin kan de omstandigheid dat de justitiabele zich bewust in een feitelijke situatie brengt waaruit voor hem op grond van
de communautaire rechtsorde een recht voortvloeit, om zodoende te voorkomen dat een bepaalde, voor hem ongunstige nationale
regel wordt toegepast, op zich voldoende grond zijn om de relevante communautaire bepalingen niet toe te passen.(32)
114. Om eventueel te kunnen spreken van misbruik van recht, moet integendeel bovendien uit "een geheel van objectieve omstandigheden"
blijken dat "in weerwil van de formele naleving van de door [de] gemeenschapsregeling opgelegde voorwaarden, het door deze
regeling beoogde doelniet werd bereikt".(33) We moeten dus vaststellen of de justitiabele, door de bepaling van gemeenschapsrecht in te roepen die het betrokken recht
toekent, de geest en de strekking ervan verdraait.
115. De referentieparameter is dus in wezen of de bepaling van gemeenschapsrecht die het desbetreffende recht toekent, voor een oneigenlijk doel wordt gebruikt.
116. Aan die voorwaarde is mijns inziens niet voldaan. Ik denk niet dat het gedrag van het echtpaar Chen kan worden beschouwd als
een "ontduiking van het nationale recht door gemeenschapsonderdanen die zich op ontoelaatbare of frauduleuze wijze op het gemeenschapsrecht
117. Het is waar dat Chen, door zich te beroepen op de bepalingen van het Verdrag die een verblijfsrecht aan Catherine en bijgevolg
aan haar, als moeder, toekennen, de Engelse bepalingen omzeilt die het verblijfsrecht van burgers van derde landen beperken.
118. Naar mijn mening worden de ingeroepen bepalingen van gemeenschapsrecht echter niet voor een oneigenlijk doel gebruikt.
119. De doelstelling van de bepalingen inzake het verblijfsrecht, met name artikel 18 EG, zoals uitgevoerd door richtlijn 90/364
en bekrachtigd door artikel 45 van het Handvest van de grondrechten, is maar al te duidelijk: de opheffing van alle beperkingen
van het verkeer en verblijf van gemeenschapsonderdanen, met als enige voorwaarde dat deze niet ten laste komen van de overheidsfinanciën
van het gastland.
120. Wanneer een toekomstige ouder beslist dat het voor het welzijn van zijn of haar minderjarige dochter noodzakelijk is dat zij
het burgerschap van de Gemeenschap verkrijgt om vervolgens de bijbehorende rechten te kunnen uitoefenen, met name het recht
van vestiging ex artikel 18 EG, zoals in casu, is geenszins sprake van "misbruik" als de ouder er, binnen de grenzen van het
recht, voor probeert te zorgen dat het kind op het moment van de geboorte voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van
de nationaliteit van een lidstaat.
121. Evenmin kan het als "misbruik" worden gezien dat deze ouder zich ervoor inzet dat zijn of haar dochter het rechtmatig verworven
verblijfsrecht kan uitoefenen en dientengevolge verzoekt met haar in het gastland te mogen verblijven.
122. We hebben in casu dus niet te maken met personen "die zich op ontoelaatbare of frauduleuze wijze op het gemeenschapsrecht beroepen"(35) en daarbij de strekking van de bepalingen van die rechtsorde verdraaien en ze voor een oneigenlijk doel gebruiken, maar met
personen die op de hoogte zijn van de inhoud van de vrijheden die in het gemeenschapsrecht zijn neergelegd en daarvan met
legitieme middelen gebruikmaken om juist dat doel te bereiken dat de bepaling van gemeenschapsrecht wil garanderen: het verblijfsrecht van Catherine.
123. Ook de niet-toepassing van de Britse bepalingen inzake het verblijf van burgers van derde landen op de moeder kan niet als
misbruik van recht worden aangemerkt. Zoals wij hebben gezien, is dat resultaat geheel in overeenstemming met de doelstelling
van de desbetreffende bepaling van gemeenschapsrecht en zelfs een noodzakelijke voorwaarde voor het verwezenlijken van die
doelstelling; het garandeert een gemeenschapsonderdaan namelijk het recht vrij te verblijven op het grondgebied van een lidstaat.
124. In werkelijkheid ligt het probleem – als wij daarvan kunnen spreken – in het criterium voor de toekenning van de nationaliteit
dat de Ierse wet aanlegt, namelijk het ius soli.(36) Dit criterium leidt tot het ontstaan van situaties als de onderhavige.
125. Om dergelijke situaties te vermijden, zou men het criterium kunnen aanscherpen door er de voorwaarde aan toe te voegen dat
de ouder een vaste verblijfsplaats heeft op Iers grondgebied.(37) Maar een dergelijke aanvullende voorwaarde stelt de Ierse wet niet, of was althans in het geval van Catherine niet van toepassing.
126. Onder dergelijke omstandigheden kan het Catherine of haar moeder zeker niet euvel worden geduid dat zij op rechtmatige wijze
gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden en de rechten die hun door het gemeenschapsrecht zijn toegekend.
127. Als de stelling van het Verenigd Koninkrijk aanvaard werd, zou overigens in bijna alle gevallen van opzettelijke verwerving van de nationaliteit van een lidstaat de verdenking van misbruik rijzen. Dat zou er paradoxaal genoeg toe kunnen
leiden dat de rechten die voortvloeien uit het burgerschap van de Unie afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het
burgerschap onvrijwillig is verkregen.
128. Dat zou evenwel hetzelfde zijn als "de gevolgen van de toekenning van de nationaliteit van een [...] lidstaat beperken door
een extra voorwaarde te stellen voor de erkenning van deze nationaliteit in verband met de uitoefening van de in het Verdrag
bepaalde fundamentele vrijheden". Dat is in de communautaire rechtsorde niet toegestaan, zoals het Hof heeft verklaard.(38)
129. Naar mijn mening mag het antwoord op de vragen die de verwijzende rechter het Hof heeft voorgelegd niet beïnvloed worden door
de omstandigheid dat de echtlieden Chen het zo hebben geregeld dat hun dochter op het grondgebied van Noord-Ierland ter wereld
kwam, juist om ervoor te zorgen dat zij de Ierse nationaliteit zou verwerven en daarmee het recht in het Verenigd Koninkrijk
en in de andere lidstaten van de Gemeenschap te verblijven.
F – Het recht op eerbiediging van het gezinsleven
130. Nu ik heb geconcludeerd dat het gemeenschapsrecht aan Catherine het recht toekent om zich in het Verenigd Koninkrijk te vestigen
en aan haar moeder om bij haar dochter te blijven, is het niet nodig stil te blijven staan bij de vraag of de nationale maatregelen
verenigbaar zijn met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zoals wij hebben
gezien, is de uitlegging van het Verdrag die ik hier heb voorgesteld volledig in overeenstemming met de waarden die in artikel 8
EVRM zijn neergelegd, met name met het vereiste de eenheid van het gezinsleven te eerbiedigen (zie boven, punt 94).
V – Conclusie
131. Op grond van het voorafgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Immigration Appellate Authority van Hatton Cross
als volgt te beantwoorden:
"1) Een zeer jonge minderjarige die gemeenschapsonderdaan is, beschikt over een passende ziektekostenverzekering die alle risico's
in het gastland dekt, en weliswaar niet zelf inkomsten of uitkeringen geniet, maar via zijn ouders over toereikende bestaansmiddelen
beschikt om niet ten laste te komen van de overheidsfinanciën van het gastland, voldoet aan de voorwaarden van artikel 1 van
richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht en heeft derhalve het recht voor onbepaalde
tijd te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarvan hij onderdaan is.
2) De afwijzing door de autoriteiten van een lidstaat van de aanvraag van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voor de
moeder van een minderjarige gemeenschapsonderdaan, houder van een verblijfsrecht in die lidstaat, ontneemt niet alleen het
door artikel 18 EG en artikel 1 van richtlijn 90/364 aan de dochter toegekende recht elk nuttig effect, maar vormt ook een
door artikel 12 EG verboden discriminatie op grond van nationaliteit."
1 – Oorspronkelijke taal: Italiaans.
2 – PB L 172, blz. 14.
3 – PB L 180, blz. 26.
4 – Aldus de verwijzingsbeschikking.
5 – Zie bijvoorbeeld arrest van 27 september 1988, Matteucci (235/87, Jurispr. blz. 5589), waarin het ging om het recht van
een Italiaans staatsburger die in België was geboren en daar woonde en werkte, om niet te worden gediscrimineerd bij de toekenning
van een beurs voor specialisatiecursussen. Zie ook het eerdere, bekende arrest van 28 oktober 1975, Rutili (36/75, Jurispr.
blz. 1219), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) zonder meer van
toepassing was op maatregelen tot beperking van de vrijheid van verkeer op Frans grondgebied van een Italiaans werknemer die
in Frankrijk was geboren, woonde en werkte en in de vakbeweging actief was.
6 – Arrest van 2 oktober 2003, Garcia Avello (C‑148/02, Jurispr. blz. I-11613, punt 26).
7 – Ibidem, punt 27.
8 – Zie voor een dergelijke regel in verband met het instituut van de diplomatieke bescherming het zeer bekende arrest van
het Internationaal Gerechtshof in de zaak Nottebohm (arrest van 6 april 1955, Liechtenstein/Guatemala, tweede fase, C.I.J. Recueil
1955, blz. 4, met name blz. 20 e.v.).
9 – Arrest van 7 juli 1992, Micheletti (C‑369/90, Jurispr. blz. I-4239).
10 – Arrest van 20 februari 2001, Kaur (C‑192/99, Jurispr. blz. I-1237).
11 – Arrest Micheletti, aangehaald in voetnoot 9, punt 10; arrest Kaur, aangehaald in voetnoot 10, punt 19. Deze constatering
is volledig in overeenstemming met de rechtspraak van het Internationaal Gerechtshof, volgens welke "[i]l appartient […] à
tout État souverain de régler par sa propre législation l'acquisition de sa nationalité" (arrest Nottebohm, aangehaald in
voetnoot 8, blz. 20).
12 – Arrest Micheletti, aangehaald in voetnoot 9, punt 10; zie laatstelijk arrest Garcia Avello, aangehaald in voetnoot 6, punt 28.
13 – Volgens de Ierse regering is zij namelijk "unable to assert a choice of residence in her own right".
14 – "While a minor, and unable to exercise a choice of residence, Catherine cannot be a 'national' for the purposes of Art. 1(1)."
15 – "Capacité de jouissance"; "Rechtsfähigkeit"; in de Engelse juridische terminologie "'general' legal personality" (cf. Heldrich,
A., en Steiner, A. F., "Legal Personality", International Encyclopedia of Comparative Law, vol. IV, Persons and Family, Tübingen, Dordrecht etc., 1995, hoofdstuk 2, Persons, blz. 4).
16 – "Handlungsfähigkeit"; "capacité d'exercice"; in de Engelse juridische terminologie "capacity" of "active legal capacity"
(cf. Heldrich, A., en Steiner, A. F., "Capacity", International Encyclopedia of Comparative Law, vol. IV, aangehaald in voetnoot 15, blz. 9).
17 – Volgens vaste rechtspraak kan ook degene te wiens behoeve de diensten worden verricht de in het Verdrag neergelegde vrijheid
van dienstverrichting inroepen (zie in deze zin bijvoorbeeld arresten van 31 januari 1984, Luisi en Carbone (286/82 en 26/83,
Jurispr. blz. 377, punt 16), en 2 februari 1989, Cowan (186/87, Jurispr. blz. 195, punt 15).
18 – Arrest van 15 maart 1989, Echternach en Moritz (389/87 en 390/87, Jurispr. blz. 723).
19 – Arrest Echternach en Moritz, aangehaald in voetnoot 18, punt 21. In casu ging het om verordening (EEG) nr. 1612/68 van
de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2). Artikel 12
van de verordening bepaalt: "De kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat
arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen
van deze staat toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding."
20 – Arrest van 15 oktober 1988, Steymann (196/87, Jurispr. blz. 6159, punt 16).
21 – Arrest Steymann, aangehaald in voetnoot 20, punt 17, en arrest van 17 juni 1997, Sodemare e.a. (C‑70/95, Jurispr. blz. I-3395,
22 – "Disposent […] de ressources suffisantes" volgens de Franse tekst, "have sufficient resources" volgens de Engelse versie,
"über ausreichende Existenzmittel verfügen" volgens de Duitse, "dispongan […] de recursos suficientes" volgens de Spaanse
(cursivering van mij).
23 – Arrest van 17 september 2002, Baumbast en R (C‑413/99, Jurispr. blz. I‑7091, punt 90).
24 – Punt 91. Zie in dezelfde zin reeds arrest van 2 augustus 1993, Allué e.a. (C‑259/91, C‑331/91 en C‑332/91, Jurispr. blz. I-4309,
25 – Arrest van 18 juni 1987, OCMW te Courcelles/Lebon (316/85, Jurispr. blz. 2811, punt 22).
26 – Arrest Baumbast en R, aangehaald in voetnoot 23, punt 75 (cursivering van mij). In dat geval ging het om een ouder van
27 – Zie, in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, de arresten van 18 februari 1991, Moustaquim/België;
19 februari 1996, Gül/Zwitserland; 28 november 1996, Ahmut/Nederland; 11 juli 2000, Ciliz/Nederland; 21 december 2000, Sen/Nederland,
alle gepubliceerd op de website http://hudoc.echr.coe.int in de elektronische jurisprudentieverzameling van het EHRM.
28 – Zie met name het arrest van 11 juli 2002, Carpenter (C-60/00, Jurispr. blz. I-6279, punten 41‑45).
29 – Zie laatstelijk arrest Garcia Avello, aangehaald in voetnoot 6, punt 31.
30 – Een dergelijke hypothese is zeker realistisch; daarvoor had volstaan dat de andere ouder Brits onderdaan was geweest of,
indien hij staatsburger van een ander land was, het recht had gehad voor onbepaalde duur in het Verenigd Koninkrijk te verblijven
(Section 1 van de British Nationality Act 1981: zie voetnoot 8 van de schriftelijke opmerkingen die het Verenigd Koninkrijk
bij het Hof heeft ingediend).
31 – Zie bijvoorbeeld arrest van 9 maart 1999, Centros (C-212/97, Jurispr. blz. I‑1459, punt 24), en de omvangrijke rechtspraak
die het Hof bij die gelegenheid heeft aangehaald.
32 – Arrest Centros, aangehaald in voetnoot 31, punt 27, en de uitvoerige uiteenzetting in de conclusie van advocaat-generaal
La Pergola in deze zaak (Jurispr. 1999, blz. I-1461 e.v.).
33 – Arrest van 14 december 2000, Emsland-Stärke (C-110/99, Jurispr. blz. I-11569, punt 52). Zie in dezelfde zin ook arrest
Centros, aangehaald in voetnoot 31, punt 25, en arrest van 21 november 2002, X en Y (C-436/00, Jurispr. blz. I-10829, punt 42).
34 – Aldus de omschrijving van het begrip misbruik van gemeenschapsrecht in het arrest van 27 september 2001, Gloszczuk (C-63/99,
Jurispr. blz. I-6369, punt 75). Cursivering van mij.
35 – Zie arrest Gloszczuk, aangehaald in voetnoot 34, punt 75.
36 – Het is in dit geval daarentegen van geen belang dat de "bodem" waarop het ius soli betrekking heeft, namelijk de stad Belfast, als gevolg van de bekende geschiedenis van het Ierse eiland niet onder de soevereiniteit
van Ierland (Éire) valt, maar onder die van het Verenigd Koninkrijk. Het probleem in casu zou zich namelijk ook hebben voorgedaan
als het kind op het grondgebied van Ierland (Éire) zou zijn geboren en vervolgens met haar moeder naar Belfast of Cardiff
zou zijn verhuisd.
37 – Zoals overigens wordt bepaald in artikel 1 en bijlage 2 van de "Agreement between the government of the United Kingdom
of Great Britain and Northern Ireland and the government of Ireland", gesloten te Belfast op 10 april 1998. Artikel 1(vi),
bepaalt namelijk dat de twee regeringen "recognise the birthright of all the people of Northern Ireland to identify themselves and be accepted as Irish or British, or both, as they may so choose, and accordingly confirm that
their right to hold both British and Irish citizenship is accepted by both Governments and would not be affected by any future
change in the status of Northern Ireland". Bijlage 2 geeft aan dat in artikel 1 onder "the people of Northern Ireland" worden
verstaan "all persons born in Northern Ireland and having, at the time of their birth, at least one parent who is a British citizen, an Irish citizen or is otherwise entitled to reside in Northern Ireland without any restriction on their period of residence" (cursivering van mij).
38 – Zie arresten Micheletti, aangehaald in voetnoot 9, punt 10, en Kaur, aangehaald in voetnoot 10, punt 19. | eurlex_nl.shuffled.parquet/231 | eurlex |
Avis juridique important
87/239/EGKS: Beschikking van de Commissie van 7 april 1987 tot goedkeuring van steunmaatregelen van België ten behoeve van de kolenindustrie, in 1987 (Slechts de teksten in de Nederlandse en de Franse taal zijn authentiek)
Publicatieblad Nr. L 110 van 25/04/1987 blz. 0027 - 0028
*****BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 7 april 1987 tot goedkeuring van steunmaatregelen van België ten behoeve van de kolenindustrie, in 1987 (Slechts de teksten in de Nederlandse en de Franse taal zijn authentiek) (87/239/EGKS) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, Gelet op Beschikking nr. 2064/86/EGKS van de Commissie van 30 juni 1986 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de Staten ten behoeve van de kolenindustrie (1), Overwegende hetgeen volgt: I De Belgische Regering heeft de Commissie bij schrijven van, onderscheidenlijk, 27 oktober en 25 november 1986 overeenkomstig artikel 9, lid 2, van Beschikking nr. 2064/86/EGKS in kennis gesteld van financiële maatregelen die zij voornemens is in 1987 rechtstreeks of onrechtstreeks ten behoeve van de kolenindustrie te treffen. De volgende steunbedragen werden de Commissie overeenkomstig de genoemde beschikking ter goedkeuring voorgelegd: 1.2 // // (× 1 miljoen Bfr.) // - steun ter dekking van mijnbouwexploitatietekorten // 8 629,1 // - steun voor de afzet van kolen en cokes aan de ijzer- en staalindustrie van de Gemeenschap // 6 949,8 // - steun ter instandhouding van het geschoolde ondergrondse mijnpersoneel // 9,7. De steun aan het Kempische bekken ter dekking van de mijnbouwexploitatietekorten ten belope van 8 629 100 000 Bfr. wordt verleend voor een kolenproduktie van 3 375 000 ton om het verschil tussen de te verwachten gemiddelde kosten per ton geproduceerde steenkool en de te verwachten gemiddelde opbrengsten per ton ten dele te compenseren. De steun zal de waarschijnlijke exploitatietekorten tot ten hoogste 90 % compenseren en voldoet deswege aan de voorwaarde van artikel 3, lid 1, van de beschikking. Met de steun ter dekking van de mijnbouwexploitatietekorten wordt beoogd overhaaste sluitingen van schachten te voorkomen; daarmee wordt een bijdrage geleverd tot de oplossing van de uit de ontwikkeling van de kolenindustrie voortvloeiende sociale en regionale problemen overeenkomstig artikel 2, lid 1, derde streepje. Ingevolge artikel 12 van de beschikking mogen de kolenmijnondernemingen, indien nodig, voor de cokeskolen, cokes en in de hoogovens te injecteren poederkool die zij de ijzer- en staalindustrie van de Gemeenschap in het kader van een langlopend contract leveren, kortingen ten opzichte van hun prijsschaal of produktiekosten toepassen. De kortingen mogen niet ertoe leiden dat de franco prijzen voor steenkool en cokes uit de Gemeenschap lager komen te liggen dan die welke voor steenkool uit derde landen en voor uit cokeskolen uit derde landen vervaardigde cokes zouden gelden. Volgens de mededeling van de Belgische Regering dient de steun ten belope van 6 949 800 000 Bfr. voor de afzet van cokeskolen, cokes en in de hoogovens te injecteren poederkool voor de ijzer- en staalindustrie van de Gemeenschap het verschil tussen de prijs op de wereldmarkt en de produktiekosten voor een produktie van 2 475 000 ton te compenseren; deze steun is deswege in overeenstemming met artikel 4 van de beschikking. Met de steun voor de afzet van cokeskolen, cokes en in de hoogovens te injecteren poederkool voor de ijzer- en staalindustrie van de Gemeenschap wordt beoogd overhaaste sluitingen van mijnschachten te voorkomen; daarmee wordt een bijdrage geleverd tot de oplossing van de uit de ontwikkeling in de kolenindustrie voortvloeiende sociale en regionale problemen overeenkomstig artikel 2, lid 1, derde streepje. De steun tot instandhouding van het geschoolde ondergrondse mijnpersoneel vormt een sinds verscheidene jaren bestaande specifieke maatregel, die afzonderlijk van de steunmaatregelen ingevolge de artikelen 3 tot en met 5 van de beschikking ten uitvoer wordt gelegd. Deze steun is derhalve in overeenstemming met artikel 6 van de beschikking. Met de maatregel wordt beoogd een passende personeelsbezetting voor rationaliseringsmaatregelen in de kolenindustrie te behouden om daardoor haar mededingingsvermogen ingevolge artikel 2, lid 1, eerste streepje, van de beschikking, te verbeteren. II Met betrekking tot de verenigbaarheid van de voorgenomen steunmaatregelen voor de lopende produktie met de goede werking van de gemeenschappelijke markt kan worden vastgesteld dat: - er, gezien de kolen- en cokesvoorraden bij de mijnen, voor 1987 geen bevoorradingsmoeilijkheden te verwachten zijn, - de leveranties van Belgische kolen naar andere landen van de Gemeenschap zeer gering zijn, - er in 1987 waarschijnlijk geen prijsaanpassingstransacties op de prijzen van andere producenten in de Gemeenschap zullen plaatsvinden, - de Belgische kolenprijzen in 1987 in beginsel niet tot onrechtstreekse steun aan industriële kolenverbruikers behoeven te leiden. Derhalve kan worden vastgesteld dat de voor 1987 voorgenomen steunmaatregelen voor de lopende produktie van de Belgische steunkolenmijnbouw met de goede werking van de gemeenschappelijke markt verenigbaar zijn. III De Commissie dient zich overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de beschikking ervan te vergewissen dat de door haar goedgekeurde rechtstreekse steun voor de lopende produktie uitsluitend overeenkomstig de in de artikelen 3 tot en met 6 van de beschikking genoemde doelstellingen wordt gebruikt. Zij dient daarom in het bijzonder op de hoogte te worden gebracht van de omvang en de verdeling van de uitgekeerde bedragen, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 België wordt gemachtigd aan de Belgische steenkolenmijnbouw met ingang van 1 januari 1987 voor het kalenderjaar 1987 steun ten belope van 15 588 600 000 Bfr. te verlenen. Het totale bedrag omvat: 1. steun ter dekking van mijnbouwexploitatietekorten, ten belope van 8 629 100 000 Bfr.; 2. steun voor de afzet van kolen en cokes aan de ijzer- en staalindustrie van de Gemeenschap, ten belope van 6 949 800 000 Bfr.; 3. steun ter instandhouding van het geschoolde ondergrondse mijnpersoneel, ten belope van 9 700 000 Bfr. Artikel 2 De Belgische Regering deelt de Commissie mede: - uiterlijk op 30 juni 1987: in hoeverre de in deze beschikking vastgelegde steunbedragen vermoedelijk, gezien de ontwikkeling van de steunverlening in de eerste zes maanden van 1987, wijzigingen zullen ondergaan; - uiterlijk op 30 juni 1988: welke steunbedragen in 1987 daadwerkelijk zijn uitgekeerd. Artikel 3 Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk België. Gedaan te Brussel, 7 april 1987. Voor de Commissie Nicolas MOSAR Lid van de Commissie (1) PB nr. L 177 van 1. 7. 1986, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/232 | eurlex |
30.9.2000 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 246/53
VERORDENING (EG) Nr. 2076/2000 VAN DE COMMISSIE
van 29 september 2000
tot vaststelling van het maximumbedrag van de steun voor boterconcentraat voor de 233e bijzon-
dere inschrijving die wordt gehouden in het kader van de permanente verkoop bij inschrijving als
bedoeld in Verordening (EEG) nr. 429/90
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, (2) Het verdient aanbeveling met inachtneming van de
ontvangen aanbiedingen, het maximumbedrag van de
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeen- steun op de hiernavolgende hoogte vast te stellen en
schap, dienovereenkomstig de bestemmingszekerheid te
Gelet op Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 bepalen.
mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der (3) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in
markten in de sector melk en zuivelproducten (1), laatstelijk overeenstemming met het advies van het Comité van
gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1670/2000 (2), en met name beheer voor melk en zuivelproducten,
op artikel 10,
Overwegende hetgeen volgt:
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
(1) Overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 429/90 van de
Commissie van 20 februari 1990 betreffende de toeken- Artikel 1
ning, via openbare inschrijving, van steun voor boter-
concentraat voor rechtstreekse consumptie in de Voor de 233e bijzondere inschrijving die wordt gehouden in
Gemeenschap (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening het kader van de permanente verkoop bij inschrijving als
(EG) nr. 124/1999 (4), houden de interventiebureaus een bedoeld in Verordening (EEG) nr. 429/90 worden het maxi-
permanente verkoop bij inschrijving voor de toekenning mumbedrag van de steun en de bestemmingszekerheid als
van steun voor boterconcentraat. In artikel 6 van die volgt vastgesteld:
verordening is bepaald dat, rekening houdend met de — maximumbedrag van de steun: 117 EUR/100 kg,
voor elke bijzondere inschrijving ontvangen offertes, — bestemmingszekerheid: 129 EUR/100 kg.
voor boterconcentraat met een botervetgehalte van ten
minste 96 % een maximumbedrag voor de steun wordt
vastgesteld of wordt besloten om aan de inschrijving Artikel 2
geen gevolg te geven. De bestemmingszekerheid moet
dienovereenkomstig worden vastgesteld. Deze verordening treedt in werking op 30 september 2000.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke
Gedaan te Brussel, 29 september 2000.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48.
(2) PB L 193 van 29.7.2000, blz. 10.
(3) PB L 45 van 21.2.1990, blz. 8.
(4) PB L 16 van 21.1.1999, blz. 19. | eurlex_nl.shuffled.parquet/233 | eurlex |
3.4.2004 NL Publicatieblad van de Europese Unie C 85/23
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
van 13 januari 2004
van 11 december 2003
in zaak T-67/01: JCB Service tegen Commissie van de
in zaak T-306/00: Conserve Italia Soc. coop. Rl tegen Europese Gemeenschappen (1)
Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)
(Mededinging — Artikel 81 EG — Distributieovereenkom-
(Landbouw — EOGFL — Vermindering van financiële
bijstand — Motivering — Onjuiste beoordeling van feiten (2004/C 85/44)
In zaak T-67/01, JCB Service, gevestigd te Rocester,
(Procestaal: Italiaans) Staffordshire (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door
R. Fowler, QC, R. Anderson, barrister, L. Carstensen, solicitor,
en aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Israel, vervolgens
door S. Smith, solicitors, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschap-
In zaak T-306/00, Conserve Italia Soc. coop. rl, gevestigd pen (gemachtigden: A. Whelan en S. Rating), betreffende
te San Lazzaro di Savena (Italië), vertegenwoordigd door primair, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking
M. Averani, A. Pisaneschi en S. Zunarelli, advocaten, domicilie 2002/190/EG van de Commissie van 21 december 2000 in
gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag
Europese Gemeenschappen (gemachtigden: L. Visaggio en (zaak COMP.F.1/35.918 JCB) (PB 2002, L 69, blz. 1), en
M. Moretto), betreffende een verzoek tot nietigverklaring van subsidiair, een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van
beschikking C(2000) 1752 van de Commissie van 11 juli deze beschikking en overeenkomstige verlaging van de aan
2000 houdende vermindering van de bijstand van het EOGFL, JCB Service opgelegde geldboete, heeft het Gerecht (Eerste
afdeling "Oriëntatie", die was toegekend in het kader van kamer), samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, J. Azizi
project nr. 88.41.IT.002.0, "Technische modernisering van een en H. Legal, rechters; griffier: J. Plingers, administrateur, op
verwerkingsbedrijf voor groenten en fruit te Alseno (Piacenza)" 13 januari 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt
het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: R. García als volgt:
Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters;
griffier: J. Plingers, administrateur, op 11 december 2003 een
arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt: 1) Verklaart nietig de artikelen 1, sub c), d) en e), en 3, sub d) en
e), van beschikking 2002/190/EG van de Commissie van
21 december 2000 in een procedure op grond van artikel 81
1) Verklaart nietig beschikking C(2000) 1752 van de Commissie van het EG-Verdrag (zaak COMP.F.1/35.918 — JCB).
van 11 juli 2000 houdende vermindering van de bijstand van
het EOGFL, afdeling "Oriëntatie", die was toegekend in het 2) Vermindert het bedrag van de bij artikel 4 van beschikking
kader van project nr. 88.41.IT.002.0, "Technische modernise- 2002/190 aan verzoekster opgelegde geldboete tot 30 miljoen
ring van een verwerkingsbedrijf voor groenten en fruit te Alseno euro.
3) Op de vordering tot overlegging van bepaalde tijdens de
administratieve procedure niet-toegankelijk verklaarde stukken
2) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten en vier vijfde van van het dossier behoeft niet meer te worden beslist.
de kosten van verzoekster zal dragen.
4) Verwerpt het beroep voor het overige.
3) Verstaat dat verzoekster een vijfde van haar eigen kosten zal
dragen. 5) Verstaat dat verzoekster drievierde van haar eigen kosten zal
6) Verwijst de Commissie in haar eigen kosten en in eenvierde van
(1) PB C 355 van 9.12.00.
(1) PB C 186 van 30.6.2001. | eurlex_nl.shuffled.parquet/240 | eurlex |
Nr. L 191 / 28 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 16. 7. 91
VERORDENING (EEG) Nr. 2072/91 VAN DE COMMISSIE
van 15 juli 1991
tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1576/91 ten einde de hoeveelheid waarop
de permanente openbare inschrijving voor de verkoop op de interne markt van
gerst uit de voorraden van het Griekse interventiebureau betrekking heeft, tot
40 000 ton te verhogen
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE raden van het Griekse interventiebureau die te koop
GEMEENSCHAPPEN, wordt aangeboden op de interne markt, te verhogen tot
40 000 ton ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap, Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad van gelen in overeenstemming zijn met het advies van het
29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke orde Comité van beheer voor granen,
ning der markten in de sector granen ('), laatstelijk gewij
zigd bij Verordening (EEG) nr. 3577/90 (2), en met name
op artikel 7, lid 6, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1836/82 van de
Commissie van 7 juli 1982 tot vaststelling van de proce
dure en de voorwaarden voor de verkoop van granen door
de interventiebureaus (3), laatstelijk gewijzigd bij Verorde
ning (EEG) nr. 2619/90 (4),
In artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 1576/91 wordt
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1576/91 van "20 000 ton" vervangen door "40 000 ton".
de Commissie (*) een permanente openbare inschrijving is
opengesteld voor de verkoop op de interne markt van
20 000 ton gerst uit de voorraden van het Griekse inter
Deze verordening treedt in werking op de dag van haar
Overwegende dat het, in verband met de huidige marktsi bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese
tuatie, aangewezen is de hoeveelheid gerst uit de voor Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 15 juli 1991 .
Voor de Commissie
Ray MAC SHARRY
Lid van de Commissie
(') PB nr. L.281 van 1 . 11 . 1975, blz. 1 .
(2) PB nr. L 353 van 17 . 12. 1990, blz. 23 .
(■') PB nr. L 202 van 9 . 7 . 1982, blz . 23 .
(4) PB nr. L 249 van 12 . 9 . 1990, blz. 8 .
O PB nr. L 147 van 12. 6. 1991 , blz. 5. | eurlex_nl.shuffled.parquet/245 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 6 juli 2018 — RATP/Commissie
Verzoekende partij: Régie autonome des transports parisiens (RATP) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: E. Morgan de Rivery, P. Delelis en C. Lavin, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
vernietiging krachtens artikel 263 VWEU van het besluit van de Commissie van 5 maart 2018, waarbij toegang is verleend tot documenten die het voorwerp uitmaken van het onder referentienummer GestDem 2017/7530 geregistreerde verzoek om toegang tot documenten op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;
in elk geval verwijzing van de Commissie in alle kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
Eerste middel: de Commissie heeft artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), alsook artikel 5, lid 3, onder b), en artikel 5, lid 6, van de aan haar reglement van orde gehechte gedragscode van de Commissie [C(2000) 3614 (PB 2000, L 308, blz. 26)], die deel uitmaken van de afdeling inzake de bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 1049/2001, geschonden aangezien zij de litigieuze documenten niet mocht verstrekken zonder verzoekster daarvan in kennis te stellen.
Tweede middel: de Commissie heeft het in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur geschonden, is tekortgeschoten in de nakoming van haar zorgvuldigdheidsplicht zoals deze wordt gepreciseerd in de relevante rechtspraak, en heeft bijgevolg gehandeld in strijd met de doelstelling van verordening nr. 1049/2001, die volgens artikel 1, onder b), ervan gericht is op "de bevordering van goede administratieve praktijken met betrekking tot de toegang tot documenten".
Derde middel: de Commissie heeft artikel 4, lid 2, eerste, tweede en derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 geschonden doordat zij heeft geweigerd de uitzonderingen toe te passen waarop verzoekster zich nochtans had beroepen. Dit middel bestaat uit drie onderdelen:
eerste onderdeel: de Commissie heeft artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 geschonden doordat zij doelbewust heeft geweigerd het algemene vermoeden van vertrouwelijkheid toe te passen dat gold voor de documenten;
tweede onderdeel: de Commissie heeft artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001 geschonden doordat zij heeft geweigerd in aanmerking te nemen dat de doorgifte van de documenten interfereerde met gerechtelijke procedures;
derde onderdeel: de Commissie heeft artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten en artikel 339 VWEU geschonden doordat zij geen rekening heeft gehouden met verzoeksters commerciële, financiële en strategische belangen.
Vierde middel: de Commissie heeft artikel 4, lid 1, onder b), en artikel 8 van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1) geschonden doordat zij heeft geweigerd de identiteit te verhullen van de natuurlijke persoon die de litigieuze documenten heeft opgesteld.
Vijfde middel: de Commissie is in de krachtens artikel 296 VWEU op haar rustende motiveringsplicht tekortgeschoten doordat zij verzoekster noch vóór noch na de verzending van de documenten in kennis heeft gesteld van de redenen die konden verklaren waarom zij deze documenten wenste te versturen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/247 | eurlex |
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
van 5 april 2011 (1)
Realchemie Nederland BV
Bayer CropScience AG
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
"Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen – Begrip 'burgerlijke en handelszaken' – Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissing waarbij 'civielrechtelijke boete' is opgelegd – Richtlijn 2004/48/EG – Intellectuele-eigendomsrechten – Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen bij inbreuk op dergelijk recht – Kostenveroordeling in kader van exequaturprocedure strekkende tot erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen tot handhaving
1. De onderhavige prejudiciële vraag is gerezen in een geding bij de Duitse rechterlijke instanties tussen de Duitse onderneming
Bayer CropScience AG (hierna: "Bayer") en de Nederlandse onderneming Realchemie Nederland BV (hierna: "Realchemie"). Bayer
verweet Realchemie inbreuk te hebben gemaakt op een van haar octrooien. In het kader van die procedure veroordeelde de rechter
Realchemie tot betaling van een "civielrechtelijke boete" naar Duits recht ("Ordnungsgeld"). Aangezien Bayer deze civielrechtelijke
boete in Nederland ten uitvoer wilde laten leggen, verzocht zij om erkenning en tenuitvoerlegging in die lidstaat van de beslissing
waarbij die boete was opgelegd, waartoe zij een exequaturprocedure inleidde. Met zijn eerste vraag wenst de – Nederlandse
– verwijzende rechter te vernemen of een dergelijke boete valt onder de "burgerlijke en handelszaken" in de zin van artikel 1
van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en
de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.(2)
2. In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter het Hof of artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten(3), de lidstaten ertoe verplicht om, in het kader van een exequaturprocedure ter verkrijging van de erkenning en tenuitvoerlegging
van in het land van herkomst gegeven beslissingen inzake de bescherming van een intellectuele-eigendomsrecht, tegen de verweerder
een ruimere proceskostenveroordeling uit te spreken.
I – Toepasselijke bepalingen
A – Unierecht
1. Verordening nr. 44/2001
3. Verordening nr. 44/2001 strekt, volgens punt 2 van de considerans ervan, onder meer tot het vaststellen van "[b]epalingen
die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging
van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten
waarvoor deze verordening verbindend is".
4. De punten 6 en 7 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luiden:
"(6) Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake
de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk
besluit van de Gemeenschap neer te leggen.
(7) Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht,
met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden."
5. In de punten 16 en 17 van de considerans van verordening nr. 44/2001 wordt gesteld:
"(16) Op grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege
te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd.
(17) Eveneens op grond van dit wederzijds vertrouwen moet de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere
lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel zijn. De verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing moet daarom
vrijwel automatisch, zonder dat het gerecht ambtshalve een van de in deze verordening genoemde gronden voor niet-uitvoering
kan aanvoeren, worden afgegeven, na een eenvoudige formele controle van de overgelegde documenten".
6. In punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 wordt verklaard: "[d]e continuïteit tussen het verdrag van Brussel
[van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
(hierna: 'Executieverdrag')](4) en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging
van het [Executieverdrag] door het Hof van Justitie [...] gelden [...]".
7. Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat "[d]eze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken,
ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke
8. In artikel 32 van verordening nr. 44/2001 wordt bepaald dat "[o]nder beslissing [...] wordt verstaan, elke door een gerecht
van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk
dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten".
9. Artikel 34, punt 2, van deze verordening bevat het beginsel dat "[e]en beslissing [niet] wordt [...] erkend indien [...] het
stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging
nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing
geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was".
10. Artikel 38, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat "[d]e beslissingen die in een lidstaat gegeven zijn en daar uitvoerbaar
zijn, […] in een andere lidstaat ten uitvoer [kunnen] worden gelegd, nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende
partij, uitvoerbaar zijn verklaard."
11. In artikel 49 van verordening nr. 44/2001 wordt bepaald: "[i]n den vreemde gegeven beslissingen die een veroordeling tot een
dwangsom inhouden, kunnen in de aangezochte lidstaat slechts ten uitvoer worden gelegd indien het bedrag ervan door de gerechten
van de lidstaat van herkomst definitief is bepaald."
2. Richtlijn 2004/48
12. In punt 3 van de considerans van richtlijn 2004/48 wordt verklaard: "[z]onder doeltreffende middelen om intellectuele-eigendomsrechten
te handhaven, worden innovatie en creativiteit echter ontmoedigd en investeringen verminderd. Er moet dus voor worden gezorgd
dat het materiële recht inzake de intellectuele eigendom, dat tegenwoordig grotendeels onder het communautaire acquis valt,
in de Gemeenschap doeltreffend wordt toegepast. [...]"
13. De punten 8 tot en met 10 van de considerans van richtlijn 2004/48 luiden:
"(8) De verschillen tussen de regelingen van de lidstaten inzake de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten
zijn nadelig voor de goede werking van de interne markt en maken het onmogelijk te waarborgen dat de intellectuele-eigendomsrechten
op het gehele grondgebied van de Gemeenschap een gelijkwaardige bescherming genieten. Deze situatie is niet bevorderlijk voor
het vrije verkeer in de interne markt, noch voor [het] scheppen van een gunstig klimaat voor gezonde mededinging.
(9) [...] De onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten op dit gebied wordt dan ook een fundamentele voorwaarde
voor de goede werking van de interne markt.
(10) Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen
niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen."
14. Punt 11 van de considerans van richtlijn 2004/48 preciseert dat "[d]eze richtlijn [...] niet ten doel [heeft] geharmoniseerde
regels betreffende justitiële samenwerking, rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke
en handelszaken vast te stellen, noch over de toepasselijke wetgeving te handelen. Er zijn communautaire instrumenten die
deze onderwerpen in het algemeen regelen en die, in beginsel, ook van toepassing zijn op de intellectuele eigendom."
15. In artikel 1 van richtlijn 2004/48 wordt verklaard dat deze "de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen [betreft] die noodzakelijk
zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. [...]"
16. Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2004/48 bepaalt dat "[o]nverminderd de middelen die in de communautaire of nationale wetgeving
zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, [...] de bij deze richtlijn
vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing [zijn] op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten,
zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat".
17. Artikel 14 van richtlijn 2004/48, met het opschrift "Aan de procedure verbonden kosten" bepaalt: "[d]e lidstaten dragen er
zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij
heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet."
B – Duitse regeling
18. De §§ 890 en 891 van de Zivilprozessordnung (Duits wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: "ZPO") luiden als volgt:
Afdwinging van verplichtingen tot nalaten of dulden
(1) Een schuldenaar die de verplichting om een handeling na te laten of het verrichten van een handeling te dulden, niet nakomt,
wordt voor elke niet-naleving, op verzoek van de schuldeiser, door het gerecht van eerste aanleg veroordeeld tot een civielrechtelijke
boete of, wanneer die niet kan worden ingevorderd, tot lijfsdwang, dan wel tot lijfsdwang van maximaal zes maanden. De civielrechtelijke
boete mag niet meer dan 250 000 EUR, en de lijfsdwang in totaal niet meer dan twee jaar bedragen.
(2) De veroordeling moet worden voorafgegaan door een passende strafbedreiging, die, wanneer zij niet is opgenomen in de uitspraak
waarbij de verplichting werd opgelegd, op verzoek, door het gerecht van eerste aanleg wordt uitgevaardigd.
(3) Verder kan de schuldenaar op vordering van de schuldeiser worden veroordeeld om zekerheid te stellen voor de schade als gevolg
van verdere niet-naleving gedurende een bepaalde periode.
Procedure; horen van de schuldenaar; beslissing omtrent de kosten
De beslissingen op grond van de §§ 887 tot en met 890 worden gegeven bij beschikking. [...]"
19. § 1 van de Justizbeitreibungsordnung (Duitse wet betreffende de invordering van bedragen door de gerechtelijke autoriteiten;
hierna: "JBeitrO") bepaalt:
"(1) De volgende vorderingen worden volgens deze [JBeitrO] ingevorderd, voor zover zij door de federale gerechtelijke autoriteiten
moeten worden geïnd:
3. civielrechtelijke boeten en dwangsommen;
(2) De [JBeitrO] is eveneens van toepassing op de inning van vorderingen in de zin van lid 1 door de gerechtelijke autoriteiten
van de deelstaten, voor zover deze vorderingen berusten op een regeling van de federale overheid.
C – Nederlandse regeling
20. Uit het dossier blijkt dat het Koninkrijk der Nederlanden artikel 14 van richtlijn 2004/48 in zijn nationale rechtsorde heeft
omgezet door middel van artikel 1019h van het Nederlandse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Volgens de verwijzende
rechter staat die bepaling, in zaken die onder die richtlijn vallen, een ruimere proceskostenveroordeling toe dan gebruikelijk.
II – Hoofdgeding en prejudiciële vragen
21. Het hoofdgeding betreft een geschil voor de Hoge Raad der Nederlanden tussen Realchemie en Bayer en vindt zijn oorsprong in
een eerder door Bayer in Duitsland ingeleide procedure.
22. Op een in het kader van een kortgedingprocedure bij hem ingediend verzoekschrift van Bayer heeft het Landgericht Düsseldorf
(Duitsland) bij beslissing van 19 december 2005 (hierna: "basisbeslissing"), Realchemie wegens octrooi-inbreuk verboden om
in Duitsland bepaalde pesticiden in te voeren, voorhanden te hebben of te verhandelen. Het aldus uitgevaardigde verbod ging
gepaard met een dwangsom. Voorts diende Realchemie opgave te doen van de handelstransacties in de betrokken pesticiden en
haar voorraad in gerechtelijke bewaring te geven. De basisbeslissing voorzag tevens in de veroordeling van Realchemie in de
23. Op 17 augustus 2006 werd Realchemie op verzoek van Bayer door het Landgericht Düsseldorf bij een op basis van § 890 ZPO gegeven
beslissing veroordeeld tot betaling aan de kas van het Landgericht Düsseldorf van een zogenoemde "civielrechtelijke" boete
van 20 000 EUR wegens schending van het bij de basisbeslissing opgelegde verbod. Bij die beslissing werd Realchemie tevens
veroordeeld in de kosten.(6)
24. Bij een nieuwe beslissing, van 6 oktober 2006, heeft het Landgericht Düsseldorf aan Realchemie een dwangsom opgelegd van 15 000
EUR teneinde die onderneming ertoe te brengen opgave te doen van de in de basisbeslissing bedoelde handelstransacties. Bovendien
werd Realchemie veroordeeld in de kosten van die dwangsomprocedure.(7)
25. Vaststaat dat die zes beslissingen aan Realchemie zijn betekend.
26. Op 6 april 2007 wendde Bayer zich tot de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch met het verzoek om alle zes
door het Landgericht Düsseldorf gegeven beslissingen in Nederland uitvoerbaar te verklaren. Tevens verzocht Bayer om veroordeling
van Realchemie in de kosten van die procedure. Op 10 april 2007 heeft die voorzieningenrechter het verzoek van Bayer toegewezen
en Realchemie veroordeeld in de kosten ten bedrage van 482 EUR.
27. Op 14 juni 2007 heeft Realchemie beroep ingesteld krachtens artikel 43 van verordening nr. 44/2001, waarbij zij zich beriep
op de weigeringsgrond van artikel 34, punt 2, van die verordening. Zij betoogde dat de basisbeslissing, net als de beslissing
waarbij de civielrechtelijke boete werd opgelegd en die waarbij de dwangsom werd opgelegd, niet voor erkenning en tenuitvoerlegging
in een andere lidstaat in aanmerking komen, omdat zij zijn gegeven zonder oproeping van Realchemie en zonder mondelinge behandeling.
Wat de kostenbeslissingen betreft, deze kunnen niet voor erkenning, noch voor tenuitvoerlegging in aanmerking komen, omdat
zij materieel deel uitmaken van de drie eerder genoemde beslissingen. Met name ten aanzien van de beslissing waarbij de civielrechtelijke
boete werd opgelegd, heeft Realchemie betoogd dat het verzoek van Bayer om tenuitvoerlegging moest worden afgewezen omdat
de boete, die volgens de bewoordingen van de JBeitrO door de Duitse gerechtelijke autoriteiten van overheidswege ten uitvoer
wordt gelegd, niet aan Bayer maar aan de Duitse Staat toekomt.
28. Op 26 februari 2008 heeft de civiele kamer van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch, na partijen te hebben gehoord, het door Realchemie
ingestelde beroep afgewezen, de beslissing van 10 april 2007 bevestigd en Realchemie veroordeeld in de kosten, die werden
vastgesteld op 1 155 EUR. De Rechtbank 's‑Hertogenbosch overwoog dat de drie litigieuze beslissingen, ook al waren zij op
eenzijdig verzoekschrift van Bayer gegeven, wel degelijk beslissingen waren in de zin van artikel 32 van verordening nr. 44/2001.
Over de beslissing waarbij de civielrechtelijke boete werd opgelegd, verklaarde de Rechtbank 's‑Hertogenbosch dat het feit
dat het bedrag van 20 000 EUR aan de "Gerichtskasse", dat wil zeggen aan de kas van het Landgericht Düsseldorf moest worden
betaald, niet wegnam dat Bayer recht en belang had dat Realchemie deze boete ook daadwerkelijk aan die "Gerichtskasse" betaalde.
De boete dient immers als prikkel tot naleving van de basisbeslissing, in het belang van de in het gelijk gestelde partij,
dat wil zeggen Bayer. Laatstgenoemde heeft er dus wel degelijk belang bij dat de boetebeslissing in Nederland verder ten uitvoer
wordt gelegd. Ten slotte heeft de Rechtbank 's‑Hertogenbosch Realchemie veroordeeld in de kosten, en die kosten op de gebruikelijke
wijze vastgesteld, in weerwil van het verzoek van Bayer om toepassing te geven aan artikel 1019h van het Nederlandse Wetboek
van burgerlijke rechtsvordering, of althans aan artikel 14 van richtlijn 2004/48.
29. Aangezien tegen de beslissing op het rechtsmiddel, uit hoofde van artikel 43 van verordening nr. 44/2001, beroep in cassatie
kan worden ingesteld krachtens artikel 44 van die verordening en bijlage IV hierbij, heeft Realchemie bij de Hoge Raad der
Nederlanden beroep in cassatie ingesteld om de vernietiging te verkrijgen van de beslissing van de Rechtbank 's-Hertogenbosch
van 26 februari 2008. Bayer heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld strekkende tot verwerping van het cassatieberoep en
tot veroordeling van Realchemie in de werkelijke kosten, uit hoofde van artikel 14 van richtlijn 2004/48 juncto artikel 1019h
van het Nederlandse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
30. Op 26 juni 2009 heeft de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden zijn conclusie genomen, waarin hij die rechterlijke
instantie adviseert om zich tot het Hof wenden alvorens uitspraak te doen.
31. Naar aanleiding daarvan heeft de Hoge Raad twee punten naar voren gebracht waarover de uitlegging van het Hof noodzakelijk
32. Ten eerste wenst hij ter zake van de beslissing tot het opleggen van een civielrechtelijke boete te vernemen of die beslissing,
gelet op de publiekrechtelijke elementen die haar kenmerken, binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001
kan vallen. Het gaat immers om een boete op schending van een rechterlijk verbod. Die boete is opgelegd door de Duitse rechter
op verzoek van een private partij, maar moet, nadat de autoriteiten van het gerecht van overheidswege zijn overgegaan tot
tenuitvoerlegging, worden betaald aan de kas van het gerecht en komt ten goede aan de Duitse Staat en niet aan de partij die
erom verzocht heeft.
33. Ten tweede betwijfelt de Hoge Raad of artikel 14 van richtlijn 2004/48 in het hoofdgeding van toepassing is. Hoewel ervan
uit kan worden gegaan dat de richtlijn strekt tot waarborging van de daadwerkelijke handhaving van intellectuele-eigendomsrechten,
en dat de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake die rechten een onderdeel kan vormen van de daadwerkelijke
handhaving ervan, wordt in richtlijn 2004/48 bepaald dat de daarbij vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen
van toepassing zijn op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten.(8) De exequaturprocedure, voor zover die erin bestaat dat de rechter nagaat of de voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging
zijn vervuld, valt niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn.
34. Geconfronteerd met een vraag van uitlegging van Unierecht, heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst
en bij beschikking, ingekomen ter griffie van het Hof op 21 oktober 2009, het Hof krachtens artikel 234 EG de volgende twee
prejudiciële vragen voorgelegd:
"1) Moet het begrip 'burgerlijke en handelszaken' in artikel 1 [van verordening nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd dat deze verordening
ook van toepassing is op de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die een veroordeling tot betaling van 'Ordnungsgeld'
op grond van § 890 [ZPO] inhoudt?
2) Moet artikel 14 van [richtlijn 2004/48] aldus worden uitgelegd dat zij ook van toepassing is op een exequaturprocedure met
a) een in een andere lidstaat gegeven beslissing over een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht;
b) een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarbij een dwangsom dan wel boete is opgelegd wegens overtreding van een verbod
tot inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht;
c) in een andere lidstaat gegeven kostenbeslissingen die voortbouwen op de sub a en b genoemde beslissingen?"
III – Procesverloop voor het Hof
35. Realchemie, de Nederlandse en de Duitse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend
bij het Hof.
36. Ter terechtzitting, die plaatsvond op 25 januari 2011, hebben Realchemie, de Duitse regering en de Commissie mondelinge opmerkingen
IV – Juridische analyse
A – Eerste vraag
37. Na enkele inleidende opmerkingen zal ik de juridische regeling van de civielrechtelijke boete, zoals deze is vormgegeven in
het Duitse recht, analyseren, waarna ik de kenmerkende elementen ervan zal beoordelen in het licht van de rechtspraak van
1. Inleidende opmerkingen
38. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in Duitsland gegeven beslissing waarbij Realchemie werd
verplicht tot betaling van een civielrechtelijke boete uit hoofde van § 890 ZPO, kan worden erkend en ten uitvoer gelegd in
Nederland op grondslag van verordening nr. 44/2001. Het Hof wordt dus verzocht te bepalen of een dergelijke boete onder de
burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1 van die verordening valt.
39. Vooraf zou ik een tweetal opmerkingen willen maken.
40. Ten eerste zij gewezen op de continuïteit tussen het Executieverdrag en verordening nr. 44/2001, zoals is aangegeven in punt 19
van de considerans van die verordening.(9) Het Hof heeft daaruit de logische conclusie getrokken dat "voor zover verordening nr. 44/2001 in de betrekkingen tussen de
lidstaten in de plaats is getreden van het Executieverdrag, de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot [de]
bepalingen [van dat verdrag] ook [geldt] voor [de] bepalingen [van die verordening], wanneer de bepalingen van het Executieverdrag
en die van verordening nr. 44/2001 als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt".(10) Dit is het geval bij artikel 1 van verordening nr. 44/2001, waarvan de tekst identiek is aan die van artikel 1 van het Executieverdrag.
De rechtspraak die is gewezen op basis van dat verdrag kan dus met succes worden ingeroepen in het kader van de onderhavige
prejudiciële verwijzing. Hetzelfde geldt voor de verschillende toelichtende rapporten over dat onderwerp.(11)
41. Ten tweede merk ik op dat artikel 1 van verordening nr. 44/2001, gelezen in samenhang met punt 7 van de considerans ervan,
dat het belang onderstreept dat "alle belangrijke burgerlijke en handelszaken" binnen de werkingssfeer van de verordening
worden gebracht, pleit voor een uitlegging van het begrip "burgerlijke en handelszaken" die datgene dekt wat de kern vormt
van dat waar de Europese staten en opinie voor open staan.(12) Die "burgerlijke en handelszaken" vormen derhalve een autonoom Unierechtelijk begrip, dat losstaat van nationale kwalificaties
die de lidstaten toekennen aan juridische procedures en handelingen die kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd, en dat
moet worden uitgelegd onder verwijzing naar de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van die verordening.(13)
2. Juridische regeling van de civielrechtelijke boete naar Duits recht ("Ordnungsgeld")
42. Volgens de vergelijkbare verklaringen van de verwijzende rechter, Realchemie en de Duitse regering, wordt met de in § 890
ZPO bedoelde civielrechtelijke boete de tenuitvoerlegging afgedwongen van een vooraf bij rechterlijke beslissing vastgestelde
verplichting om iets te dulden of na te laten, in de zin van het Duitse recht. Indien de debiteur zijn verplichting om iets
na te laten of om iets te dulden schendt, moet hij worden gedwongen om de oorspronkelijke verplichting na te leven. Die dwang
wordt uitgeoefend door middel van § 890 ZPO, die voorziet in een "dwangmiddel". Dat dwangmiddel kan in twee vormen worden
opgelegd, te weten als civielrechtelijke boete of als lijfsdwang. Uit § 890 ZPO volgt tevens dat de rechter ervoor kan kiezen
direct lijfsdwang op te leggen, zonder noodzakelijkerwijs vooraf een civielrechtelijke boete te hebben opgelegd.
43. Het dwangmiddel wordt, nog steeds krachtens § 890 ZPO, uitgevaardigd op verzoek van de schuldeiser. Het opleggen ervan kan
enkel geschieden indien dit wordt voorafgegaan door een passende strafbedreiging, waarmee de debiteur wordt gewaarschuwd voor
wat hem te wachten staat als hij zijn verplichting niet nakomt.(14) Als de verplichting eenmaal is geschonden, kan de Duitse rechter, op verzoek van de schuldeiser en na de debiteur te hebben
gehoord(15), overgaan tot het opleggen van het dwangmiddel, in casu een civielrechtelijke boete van 20 000 EUR welke door Realchemie
moest worden betaald wegens niet-naleving van haar uit de basisbeslissing voortvloeiende verplichting.
44. De bovengenoemde boete kon dus enkel worden opgelegd op verzoek van Bayer. Het opleggen van de boete geschiedt evenwel niet
ten gunste van Bayer. De civielrechtelijke boete moet worden betaald aan de kas van het gerecht en komt ten goede aan de schatkist.
Hij wordt van overheidswege geïnd, welke inning door de president van het gerecht ten uitvoer wordt gelegd.(16)
45. Realchemie voegt hieraan toe, hoewel de andere belanghebbende partijen zich niet over dit punt hebben uitgelaten, dat de beslissing
tot het opleggen van het dwangmiddel als zodanig geen executoriale titel vormt. Zij heeft enkel declaratoire werking. Pas
wanneer de civielrechtelijke boete het voorwerp vormt van een begroting van de proceskosten, die de naam van de schuldeiser,
het bedrag en de gestelde termijnen vermeldt, is er sprake van een executoriale titel. Alleen een dergelijke titel kan in
de aangezochte staat worden erkend en ten uitvoer gelegd.(17)
3. Juridische beoordeling
a) Ondoeltreffendheid van het hoofdzaak-/bijzaakcriterium
46. Een van de bijzonderheden van de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is, is gelegen in het feit dat het geding in
het kader waarvan in Duitsland de beslissing tot het opleggen van een civielrechtelijke boete is gegeven, betrekking heeft
op voorlopige maatregelen.
47. Geconfronteerd met dergelijke maatregelen heeft het Hof steeds verklaard dat voorlopige en bewarende maatregelen dienen ter
bewaring van rechten van zeer onderscheiden aard, zodat de vraag, of het verdrag erop kan worden toegepast, niet wordt bepaald
door de aard van die maatregelen, maar door de aard van de rechten die erdoor worden bewaard.(18)
48. In de onderhavige situatie is de beslissing tot het opleggen van een civielrechtelijke boete gegeven in de context van een
"hoofd"geding strekkende tot het verkrijgen van voorlopige maatregelen die ervoor moeten zorgen dat een intellectuele-eigendomsrecht
voorlopig wordt nageleefd. Een intellectuele-eigendomsrecht is duidelijk van civielrechtelijke aard. Aangezien de beslissing
tot het opleggen van een civielrechtelijke boete niet kan worden gegeven wanneer er geen sprake is van een basisbeslissing,
is die eerste beslissing dus een bijzaak bij de tweede en voor haar bestaan daarvan afhankelijk. De civielrechtelijke aard
van de basisbeslissing zou de aard van de beslissing tot het opleggen van een civielrechtelijke boete bepalen. Derhalve zou,
zoals de Duitse regering in antwoord op de eerste vraag voorstelt, enkel te hoeven worden nagegaan of de basisbeslissing kan
worden erkend en ten uitvoer gelegd op grond van artikel 1 van verordening nr. 44/2001. Aangezien dit daadwerkelijk het geval
is, zou ook de beslissing tot het opleggen van een civielrechtelijke boete onder de burgerlijke en handelszaken vallen.
49. Dat voorstel is verleidelijk, aangezien dit het voordeel van eenvoud en effectiviteit heeft. Niettemin dient het onmiddellijk
van de hand te worden gewezen, omdat de toepassing van het bijzaakcriterium in botsing komt met een bijzonder frappant element
in deze zaak. De civielrechtelijke boete is immers, zoals hiervóór is uiteengezet, naar Duits recht een dwangmiddel, doch
is niet de enige vorm daarvan, aangezien de Duitse rechter daarnaast ook nog beschikt over de mogelijkheid om een lijfsdwang
op te leggen. Wanneer deze redenering tot het uiterste zou worden doorgetrokken, zou zij ertoe kunnen leiden dat een lijfsdwang
binnen de werkingssfeer van artikel 1 van verordening nr. 44/2001 valt wanneer hij is opgelegd binnen de context van een hoofdgeding
betreffende voorlopige maatregelen die zijn vastgesteld om een aantasting van een recht van civielrechtelijke aard te beëindigen.
Aangezien een dergelijke situatie duidelijk is uitgesloten, zal het Hof in het kader van zijn analyse een ander criterium
b) Gevolgen van de civielrechtelijke boete voor de aard van de rechtsbetrekkingen tussen de partijen bij het geding of voor het
voorwerp van het geding
i) Door de rechtspraak van het Hof verstrekte richtsnoeren
50. Aangezien het specifieke criterium dat het Hof heeft ontwikkeld ten aanzien van voorlopige maatregelen niet bruikbaar is in
het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing, moet worden uitgegaan van de algemene richtsnoeren die het heeft verstrekt
binnen de context van zijn rechtspraak inzake artikel 1 van het Executieverdrag.
51. Zo blijkt uit die vaste rechtspraak dat het begrip "burgerlijke en handelszaken" moet worden uitgelegd aan de hand van de
overweging dat "bepaalde categorieën van rechterlijke beslissingen geacht moeten worden buiten het toepassingsgebied van het
verdrag te vallen wegens elementen die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen [de procespartijen] bestaande rechtsbetrekkingen
of [voor] het voorwerp van het geschil".(19) Die twee criteria – aard van de tussen partijen bestaande rechtsbetrekkingen en voorwerp van het geschil – hebben tot nu
toe gediend om de grens te markeren tussen, enerzijds, gedingen die onder de burgerlijke en handelszaken vallen omdat zij
een privaatrechtelijke rechtsbetrekking beogen te bewerkstelligen, en, anderzijds, gedingen die onder een publiekrechtelijke
52. Aangaande het eerste criterium bepaalde het Hof dat het noodzakelijk is vast te stellen welke "rechtsbetrekking [er] tussen
partijen bij het geschil [bestaat] en de grondslag en de wijze van instellen van de vordering" te onderzoeken.(20) Zo oordeelde het dat de rechtsbetrekking tussen de partijen in een geding van privaatrechtelijke aard is, wanneer zij twee
particuliere partijen tegenover elkaar plaatst en voor zover de partij die de vordering heeft ingesteld aldus gebruik heeft
gemaakt van een beroepsmogelijkheid op basis van de wettelijke subrogatie waarin een civielrechtelijke bepaling voorziet,
en deze vordering geen uitoefening vormt van een bevoegdheid die buiten het bestek valt van de regels die gelden voor betrekkingen
tussen particulieren.(21) Het Hof oordeelde op dezelfde wijze over een vordering die niet gericht was tegen de gedragingen of procedures die een uitoefening
van overheidsbevoegdheden door een der partijen bij het geding vereisen, maar tegen door particulieren verrichte handelingen.(22)
53. Bovendien heeft het enkele feit dat een van de partijen in het geding een publiekrechtelijke autoriteit is, nog niet automatisch
tot gevolg dat dat geding is uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001. Pas wanneer de publiekrechtelijke
autoriteit die partij is bij een geding waarin zij tegenover een particulier staat, krachtens overheidsbevoegdheid heeft gehandeld,
zal dat geding onder die uitsluiting vallen.(23) "De uitoefening van overheidsbevoegdheden door een der partijen bij het geding, omdat daarbij gebruik wordt gemaakt van bevoegdheden
die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels, sluit immers een dergelijk geding
uit van de burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001".(24)
54. Aangaande het tweede criterium, op zichzelf beschouwd, merk ik op dat daarover veel minder rechtspraak van het Hof bestaat.
In een enkel op zichzelf staand geval, en in strijd met zijn eerdere rechtspraak, heeft het Hof in een in 1991 gewezen arrest
verklaard dat "[o]m te bepalen of het Executieverdrag op een geding van toepassing is, [...] men alleen [dient] te letten op het onderwerp van het geding".(25) Het Hof heeft dat standpunt nadien niet meer herhaald, en zich later beperkt tot de verklaring dat "wanneer een geding wegens
zijn onderwerp buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt, het bestaan van een prealabele vraag waarop de rechter
een antwoord moet geven om het geding te kunnen beslissen, ongeacht de inhoud ervan, de toepassing van het Executieverdrag
niet kan rechtvaardigen".(26) Nadien heeft het Hof zijn principiële overweging herhaald door zowel naar de rechtsbetrekking tussen partijen als naar het
voorwerp van het geding te verwijzen.(27)
55. Derhalve moet aan de hand van vorenstaande elementen worden nagegaan of er in de procedure die heeft geleid tot vaststelling
van de beslissing tot het opleggen van een civielrechtelijke boete, sprake was van enigerlei uitoefening van overheidsbevoegdheid,
door te beoordelen wat de aard van de rechtsbetrekking tussen partijen is en wat het voorwerp van het geding is.
ii) Toepassing op het onderhavige geval
56. De Commissie betoogt, in wezen, dat de beslissing tot het opleggen van een civielrechtelijke boete niet op zichzelf kan worden
beschouwd en dat partijen in de basisprocedure en in de procedure die heeft geleid tot de civielrechtelijke boete samenvallen,
temeer daar alleen Bayer de bevoegdheid heeft om de procedure inzake die boete in te leiden. De Duitse regering, op haar beurt,
heeft overwogen dat het ingeroepen recht het recht is om de eerbiediging af te dwingen van het intellectuele-eigendomsrecht
van Bayer, en zijn oorsprong dus niet vindt in een zuivere overheidshandeling. In het kader van de procedure die leidt tot
het opleggen van de civielrechtelijke boete, is de Duitse Staat enkel de schuldeiser behulpzaam bij het afdwingen van de eerbiediging
van zijn recht en versterkt de boete het gebod tot nalaten. Om die reden dient het in de basisbeslissing bedoelde materiële
recht de aard van het geding te bepalen.
57. Ik kan deze zienswijze niet delen.
58. De civielrechtelijke boete, zoals die in het Duitse recht is geregeld en ten uitvoer wordt gelegd, is samengesteld uit zowel
elementen van civielrechtelijke aard, vallend onder het privaatrecht, als publiekrechtelijke elementen. Die heterogene samenstelling
dwingt mij ertoe om, ter beantwoording van de gestelde vraag, elk van die elementen tegen elkaar af te wegen.
59. Het is juist dat de civielrechtelijke boete is opgelegd wegens het feit dat Realchemie de krachtens de basisbeslissing op
haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. Het wél nakomen door Realchemie van die verplichtingen zal uiteraard bijdragen
aan de verwezenlijking van de voorlopige bescherming van het intellectuele-eigendomsrecht van Bayer, die bovendien de enige
partij is die aan de Duitse rechter kan verzoeken een civielrechtelijke boete op te leggen.
60. Ik kan evenwel niet voorbijgaan aan het feit dat, gelet op de functie en het doel van de civielrechtelijke boete, op de daadwerkelijk
begunstigde ervan en op de wijze waarop de boete wordt geïnd, de publiekrechtelijke aspecten doorslaggevend zijn en ervoor
pleiten dat de civielrechtelijke boete niet onder de burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1 van verordening nr. 44/2001
61. Aangaande de functie en het doel van de civielrechtelijke boete kan mijns inziens niet worden volstaan met de conclusie dat
de boete geen ander doel heeft dan de doeltreffende bescherming van het in de basisbeslissing erkende recht van Bayer. De
situatie is kennelijk minder eenduidig.
62. De civielrechtelijke boete is een dwangmaatregel die uiteraard een repressief aspect heeft. De belanghebbende partijen hebben
uitvoerig standpunten ingenomen inzake de vraag of die boete vooral repressief dan wel preventief van aard is, waarbij zij
het argument naar voren hebben gebracht dat indien het preventieve aspect zou overwegen, de civielrechtelijke boete onder
de burgerlijke en handelszaken zou vallen.
63. Naar mijn mening moeten twee fasen worden onderscheiden: het preventieve aspect geldt voor het gehele tijdvak tussen de uitspraak
van de basisbeslissing – waarin de strafbedreiging is opgenomen – en de inleiding van de procedure die moet leiden tot het
opleggen van de boete. Gedurende dat tijdvak weet de in het ongelijk gestelde partij – Realchemie – precies wat haar te wachten
staat als zij haar door de basisbeslissing opgelegde verplichting niet nakomt. Het enkele feit dat er een strafbedreiging
bestaat, kan volstaan om de debiteur ervan te weerhouden het opgelegde gebod te overtreden. Vanaf het ogenblik dat die debiteur
zich schuldig maakt aan een schending van de basisbeslissing, krijgt de civielrechtelijke boete evenwel duidelijk een wezenlijk
repressief karakter. Enerzijds heeft de civielrechtelijke boete niet de functie of het doel om de door Bayer geleden schade
te vergoeden, noch om laatstgenoemde schadeloos te stellen voor het voortduren van de schending door Realchemie van haar intellectuele-eigendomsrecht,
ondanks de in de basisbeslissing opgenomen bevelen. Anderzijds wordt met die boete niet zozeer het feit bestraft dat Realchemie
is doorgegaan met haar veronderstelde(28) schending van Bayers recht. Integendeel, met het opleggen van de civielrechtelijke boete bestraft de Duitse rechter de overtreding
van een door de gerechtelijke autoriteiten uitgevaardigd gebod, in casu het gebod om de in de basisbeslissing beschreven verplichtingen
na te leven. Het doel van de procedure die leidt tot het opleggen van de civielrechtelijke boete, is dus wel degelijk het
bestraffen, in ruime zin, van een verwijtbare overtreding van een gerechtelijk verbod. Derhalve kan niet worden volgehouden
dat het criterium inzake het in de basisbeslissing aan de orde zijnde materiële recht voorrang moet hebben, aangezien dat
criterium geen enkele invloed heeft op het opleggen van de civielrechtelijke boete. Het enige wat telt is het feit dat er
een schending heeft plaatsgevonden van een door een gerechtelijke autoriteit uitgevaardigd gebod om iets te doen of te laten.
Het privébelang wijkt dus voor het algemene belang dat is gelegen in de naleving van gerechtelijke beslissingen.
64. Dientengevolge kan mijns inziens niet worden volgehouden dat in het kader van de procedure die heeft geleid tot het opleggen
van de boete, de aard van de rechtsbetrekking tussen de partijen bij het geding niet is gewijzigd ten opzichte van de hoofdprocedure
die heeft geleid tot de vaststelling van de basisbeslissing. Natuurlijk is Bayer degene die om oplegging van de boete moet
verzoeken. Het is juist dat die sanctie slechts kan worden opgelegd wanneer Bayers belang dat de basisbeslissing wordt nageleefd
samenvalt met het belang dat de Staat heeft bij de tenuitvoerlegging van zijn gerechtelijke beslissingen. Volgens de Duitse
wettelijke regeling kan de in het gelijk gestelde partij aldus, door de boeteprocedure in te leiden, zijn bijdrage leveren
aan de verwezenlijking van een algemeen belang. Het gaat daarbij evenwel slechts om een mogelijkheid, en de rechter kan de
civielrechtelijke boete niet op eigen initiatief opleggen. Die mogelijkheid is echter niets anders dan de uiting van het in
verregaande mate gemengde karakter van de civielrechtelijke boete, en mag niet als doorslaggevend element worden gezien.
65. Nadat de verzochte civielrechtelijke boete eenmaal is opgelegd, speelt Bayer immers geen enkele rol meer in de procedure,
waar zij verder volledig buiten staat. Waar de basisprocedure aanvankelijk Realchemie en Bayer als partijen in het geding
tegenover elkaar plaatste, betrof het geding in de procedure die heeft geleid tot het opleggen van de boete enkel nog Realchemie
en de rechter, dat wil zeggen degene die de rechterlijke beslissing heeft overtreden en de autoriteit die deze beslissing
heeft gegeven. Het geding is overduidelijk verschoven van een strikt privaatrechtelijke betrekking – de beslechting van het
basisgeding tussen Realchemie en Bayer – naar een betrekking met onmiskenbaar publiekrechtelijke elementen – te weten de bestraffing
van de niet-naleving van een rechterlijke beslissing.
66. Die analyse vindt steun in het feit dat Bayer niet de begunstigde is van de civielrechtelijke boete, die moet worden betaald
aan de kas van het gerecht en ten goede komt aan de overheid. De invordering van de civielrechtelijke boete behoort tot het
alleenrecht van de gerechtelijke autoriteiten, waarbij elk optreden van de partij die de procedure oorspronkelijk heeft ingeleid,
uitgesloten is. De combinatie van die elementen bewijst dat de tenuitvoerlegging van de civielrechtelijke boete dient ter
verwezenlijking van het recht van de Staat om het verrichten of nalaten van handelingen die in strijd zijn met uitgevaardigde
geboden tegen te gaan, en niet van het recht van Bayer op het afdwingen van de eerbiediging van haar intellectuele-eigendomsrecht.
67. Zonder nu zover te willen gaan als te stellen dat de civielrechtelijke boete volledig kan worden gelijkgesteld met een beslissing
van strafrechtelijke aard, ben ik van mening dat, ter verduidelijking van het onderscheid tussen civiel recht en strafrecht,
de aanwijzingen in het rapport Schlosser(29) hierop een nuttig licht kunnen werpen, teneinde in een zo ondoorzichtig geval een standpunt te kunnen innemen. In punt 29
van het rapport wordt verklaard dat "strafprocedures en strafvonnissen van allerlei aard buiten het toepassingsgebied van
het Verdrag vallen. [...] Dit geldt niet alleen voor de strafprocedure in engere zin. Ook andere repressieve sanctieprocedures wegens schending van geboden en verboden, die in de sfeer van het openbaar belang
liggen, behoren niet tot het burgerlijk recht. Een zekere moeilijkheid kan, in enkele gevallen, de afbakening opleveren met
de in veel rechtsstelsels op verschillende wijze geregelde privaatrechtelijke straffen [...]. Omdat in veel rechtsstelsels
particuliere eisers ook in een publiekrechtelijk strafproces kunnen optreden, kan de vraag wie de procedure heeft ingeleid
niet als criterium voor de afbakening gelden. Doorslaggevend is eerder of de boete individueel ten goede komt aan de particuliere
eiser dan wel aan een andere particulier, of niet. Om deze reden vallen de beslissingen van de Deense arbeidsgerechten over
geldstraffen die de eiser of anders een individueel benadeelde ten goede komen, stellig onder het Executieverdrag".
68. Toegepast op het onderhavige geval, bevestigt het rapport Schlosser mijn uitgangsbenadering. Wij hebben hier wel degelijk
te maken met een repressieve procedure, die van toepassing is in geval van schending van een gebod. Het criterium inzake de
persoon die de procedure heeft ingeleid dient als secundair te worden aangemerkt, aangezien als doorslaggevend element de
vraag geldt wie er door de boete wordt begunstigd en of de betaling ervan ten goede komt aan een privaatrechtelijke eiser.
In de onderhavige zaak heeft Bayer het initiatiefrecht, maar kan onmogelijk worden aangenomen dat zij door de sanctie wordt
begunstigd, aangezien de boete niet aan haar wordt betaald. Er is dus niet voldaan aan alle voorwaarden om ervan uit te kunnen
gaan dat de civielrechtelijke boete onder "burgerlijke en handelszaken" valt, en, bijgevolg, binnen de werkingssfeer van verordening
nr. 44/2001 komt.
c) Vergelijkende analyse van de civielrechtelijke boete en de dwangsom in de zin van artikel 49 van verordening nr. 44/2001
69. De belanghebbende partijen verschillen voorts van mening over de vraag of de civielrechtelijke boete kan worden aangemerkt
als een dwangsom in de zin van artikel 49 van verordening nr. 44/2001. Met name de Duitse regering is van mening dat de analogie
heel goed mogelijk is, aangezien in het Duitse recht de dwangsom en de civielrechtelijke boete zich nauwelijks van elkaar
onderscheiden, daar zij beide aan de Staat moeten worden betaald en het volgens de tekst van de verordening zelf niet ter
zake doet of de dwangsom wordt betaald aan de staat dan wel aan een private partij.
70. Toch moet worden vastgesteld dat artikel 49 van voornoemde verordening de Duitse opvatting inzake de dwangsom niet heeft gevolgd.
Dit blijkt in ieder geval uit punt 213 van het rapport Schlosser, waarin de dwangsom ter sprake komt in een omschrijving van
de situatie waarin "de verweerder wordt [veroordeeld] tot het verrichten van de handeling en tegelijk tot betaling van een
geldsom aan de eiser [...] voor het geval dat hij de prestatie niet verricht. [...] Het Executieverdrag laat evenwel de vraag
open of ook een dwangsom voor het niet nakomen van een beslissing van het gerecht die niet aan degene die om de tenuitvoerlegging
verzoekt maar aan de staat toekomt, op deze wijze kan worden geëxecuteerd." Dus zelfs al zou het Hof moeten vaststellen dat
de civielrechtelijke boete moet worden gelijkgesteld met een dwangsom – hetgeen ik betwijfel – dan nog kan op basis van die
vaststelling de vraag niet enkel op grondslag van artikel 49 van verordening nr. 44/2001 worden opgelost, aangezien volgens
het rapport Schlosser de Uniewetgever niet op die manier situaties heeft willen bestrijken waarin bij niet-naleving van een
rechterlijke beslissing de dwangsom wordt betaald aan, of een vergelijkbare maatregel wordt opgelegd ten gunste van de staat.
71. Bovendien wordt in het rapport Pocar(30) verduidelijkt dat het feit dat de maatregelen die onder verordening nr. 44/2001 vallen niet de dwangsommen omvatten die worden
betaald aan de staat wegens schending van een rechterlijke beslissing, niet voortvloeit uit onwetendheid van het bestaan van
een dergelijk mechanisme, maar integendeel, uit de wil van de opstellers van die verordening. Aangaande artikel 49 van verordening
nr. 44/2001 herinnert dat rapport eraan dat "[erop is] gewezen dat deze bepaling in het midden laat of zij ook betrekking
heeft op dwangsommen wegens niet-naleving van een rechterlijke beslissing die aan de staat en niet aan de crediteur betaald
moeten worden".(31) Het rapport vervolgt met de precisering dat "[t]ijdens de herziening werd gesuggereerd dat verduidelijking op dit punt nuttig
kon zijn. De werkgroep heeft echter de formulering niet aldus gewijzigd dat zij ook uitdrukkelijk de betaling van dwangsommen
aan de staat zou omvatten, omdat een beslissing ten gunste van de staat een strafrechtelijk karakter kan hebben en de wijziging
dus mogelijk een strafrechtelijk element had geïntroduceerd in een verdrag dat betrekking heeft op burgerlijke en handelszaken.
De bepaling wordt derhalve geacht alleen aan de staat verschuldigde dwangsommen met een duidelijk civiel karakter te betreffen,
waarvoor de tenuitvoerlegging wordt gevraagd door een particulier in de procedure tot verlening van een verklaring van uitvoerbaarheid
van de beslissing, los van het feit dat de staat de dwangsom int." Zoals ik heb aangetoond, is het civielrechtelijke karakter
van de in § 890 ZPO bedoelde boete verre van duidelijk.
72. Met betrekking tot die civielrechtelijke boete merk ik nog op dat de dwangsom, in de zin van verordening nr. 44/2001 – die
dus moet worden onderscheiden van het Duitse begrip – tot doel heeft de gedaagde ertoe te brengen een einde te maken aan de
schending van het recht van de eiser. Waar de civielrechtelijke boete wordt opgelegd in de vorm van een vast bedrag, bestaat
de dwangsom in de betaling van een "bepaalde som per dag voor elke dag dat de schuldenaar in gebreke is – zulks om hem ertoe
te dwingen aan zijn verplichtingen te voldoen".(32) Bovenal heeft de schuldenaar de mogelijkheid om zich aan de betaling van de dwangsom te onttrekken, door zijn verplichtingen
na te leven. In het kader van de civielrechtelijke boete heeft het gedrag van de schuldenaar nadat de boete is opgelegd geen
enkele invloed: na de oplegging ervan zal die boete moeten worden betaald, waarbij het er weinig toe doet of de schuldenaar
uiteindelijk zijn verplichtingen nakomt. Het gaat hier om een cruciaal element, dat, mede gelet op de opmerkingen in het rapport
Schlosser, mij ervan overtuigt dat de gestelde vraag niet kan worden beantwoord in het licht van artikel 49 van verordening
73. Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging op de eerste vraag te antwoorden dat een beslissing waarbij de schuldenaar
van een in een voorafgaande rechterlijke beslissing opgenomen verplichting, wegens niet-naleving van die verplichting en op
vordering van de andere partij in het geding wordt veroordeeld om aan de kas van het gerecht een zogeheten "civielrechtelijke"
boete te betalen onder de in § 890 ZPO bedoelde voorwaarden, niet onder het begrip "burgerlijke en handelszaken" in de zin
van artikel 1 van verordening nr. 44/2001 valt.
74. Indien het Hof tot een ander oordeel komt, en hoewel de verwijzende rechter het Hof enkel heeft gevraagd naar de strekking
van artikel 1 van verordening nr. 44/2001, lijkt het mij noodzakelijk dat het die rechter eraan herinnert dat, om te kunnen
worden erkend en ten uitvoer gelegd in een aangezochte staat, het niet volstaat dat een beslissing onder de burgerlijke en
handelszaken valt. Integendeel, de verwijzende rechter dient zich er tevens van te vergewissen dat de beslissing die het voorwerp
vormt van de exequaturprocedure, in zijn staat van herkomst is gegeven met inachtneming van de rechten van de verdediging,
dat zij wel degelijk een executoriale titel vormt, en dat de partij die verzoekt om erkenning en tenuitvoerlegging ervan in
de aangezochte staat inderdaad een "belanghebbende partij" is in de zin van artikel 38 van verordening nr. 44/2001.
75. Wat die drie punten betreft, herinner ik slechts aan de elementen in het dossier waarnaar de aandacht van de verwijzende rechter
in het bijzonder dient uit te gaan.
76. Wat de inachtneming van de rechten van de verdediging betreft, heeft het Hof reeds verklaard dat "alle bepalingen van dat
verdrag [...] ertoe strekken, te verzekeren dat, binnen het kader van de doelstellingen van het verdrag, de procedures die
tot rechterlijke beslissingen leiden, met inachtneming van de rechten van de verdediging verlopen".(33) Dienaangaande stelt Realchemie in haar schriftelijke opmerkingen dat de basisbeslissing is gegeven zonder mondelinge behandeling
en zonder voorafgaande oproeping. Bovendien heeft zij van de beslissing waarbij de civielrechtelijke boete werd opgelegd pas
kennis gekregen nadat die was vastgesteld. Niettemin vereist § 891 ZPO(34), volgens de door de Duitse regering verstrekte aanwijzingen, dat de schuldenaar vooraf wordt gehoord, wanneer de rechter,
na daartoe door de eiser te zijn verzocht, voornemens is om een civielrechtelijke boete op te leggen op grondslag van § 890
77. Aangaande de uitvoerbaarheid van de beslissing waarbij de civielrechtelijke boete werd opgelegd, heeft Realchemie gesteld
dat die beslissing op zichzelf geen executoriale titel vormt, maar dat enkel de kostenspecificatie als zodanig kan worden
aangemerkt, met name vanwege het feit dat hierin, anders dan in voornoemde beslissing, de identiteit van de schuldeiser –
de publiekrechtelijke autoriteit – wordt vermeld. De Duitse regering, ter terechtzitting op dit punt ondervraagd, heeft het
Hof hierover geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Ik beperk mij er dus toe eraan te herinneren dat artikel 38 van verordening
nr. 44/2001 in dit verband bepaalt dat enkel de beslissingen die in een lidstaat zijn gegeven en daar uitvoerbaar zijn, in
een andere lidstaat ten uitvoer kunnen worden gelegd, nadat zij aldaar uitvoerbaar zijn verklaard(35), en dat het aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen of de litigieuze beslissing uitvoerbaar is.
78. Ten slotte dient, zelfs indien zou worden aangenomen dat de beslissing waarbij de civielrechtelijke boete werd opgelegd in
de staat van herkomst daadwerkelijk uitvoerbaar is, nog de vraag te worden beantwoord of Bayer de tenuitvoerlegging daarvan
kan vorderen in de aangezochte staat, anders gezegd, of zij een "belanghebbende partij" is in de zin van artikel 38 van verordening
nr. 44/2001. Ik wijs erop dat uit de Duitse regeling duidelijk blijkt dat de president van het gerecht die de beslissing heeft
gegeven de enige instantie is die deze ten uitvoer kan leggen. Bij lezing van het dossier is het niet evident of Bayer gerechtigd
is om in Duitsland de tenuitvoerlegging van de beslissing namens de gerechtelijke autoriteit af te dwingen. In die omstandigheden
dient de verwijzende rechter de aanwijzingen uit bovengenoemd rapport Jenard in gedachten te houden, volgens welke "[d]e woorden
'ten verzoeke van iedere belanghebbende' [inhouden] dat het recht verlof tot tenuitvoerlegging te verzoeken toekomt aan ieder
die in de staat van oorsprong zich van de beslissing kan bedienen".(36)
79. Gelet op de onzekerheden en onduidelijkheden in het dossier – die worden verklaard door het feit dat de verwijzende rechter
zijn vraag heeft toegespitst op artikel 1 van verordening nr. 44/2001 – kan het Hof geen definitieve antwoorden geven, maar
zal het de aandacht van de verwijzende rechter dienen te vestigen op voornoemde drie punten, zo het, anders dan ik heb voorgesteld,
van oordeel mocht zijn dat de litigieuze beslissing wel degelijk onder het begrip "burgerlijke en handelszaken" in de zin
van artikel 1 van verordening nr. 44/2001 valt.
B – Tweede vraag
80. In haar incidenteel cassatieberoep bij de verwijzende rechter heeft Bayer geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep
van Realchemie en tot veroordeling van laatstgenoemde in de zogenoemde "reële" kosten uit hoofde van artikel 14 van richtlijn
2004/48 juncto artikel 1019h van het Nederlandse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat is bestemd om voornoemd artikel 14
om te zetten in de Nederlandse rechtsorde. Genoemd artikel 1019h voorziet in een ruimere proceskostenveroordeling dan de gebruikelijke
kostenveroordelingen in zaken die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/48 vallen.(37)
81. Met zijn tweede vraag aan het Hof wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de kosten van een in Nederland ingeleide
exequaturprocedure, tijdens welke wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van zes beslissingen die in Duitsland zijn
gegeven in het kader van een procedure die ertoe strekt de eerbiediging van een intellectuele-eigendomsrecht af te dwingen,
onder artikel 14 van richtlijn 2004/48 vallen, dat de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat de gerechtskosten van de in
het gelijk gestelde partij in beginsel worden gedragen door de in het ongelijk gestelde partij. Derhalve moet worden vastgesteld
of een dergelijke exequaturprocedure binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/48 valt.
82. Ruim vóór de vaststelling van richtlijn 2004/48 had de Gemeenschap reeds de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de
intellectuele eigendom(38) gesloten, in artikel 41 waarvan wordt bepaald dat "[d]e leden [...] erop toe[zien] dat in hun nationale wetgeving is voorzien
in procedures voor de handhaving, [...] opdat doeltreffend kan worden opgetreden tegen elke inbreuk op onder deze overeenkomst
vallende rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom [...]". Artikel 45 van die overeenkomst, dat tot doel heeft de effectiviteit
van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten te vergroten, formuleert het beginsel dat de gerechtelijke autoriteiten
de bevoegdheid hebben de inbreukmaker te gelasten aan de houder van het geschonden intellectuele-eigendomsrecht de gerechtskosten
in ruime zin te betalen.
83. Richtlijn 2004/48 sluit aan, zoals in de punten 4 en 5 van de considerans ervan in herinnering wordt gebracht, bij de zojuist
geformuleerde internationale verplichtingen die de Gemeenschap binden. Volgens de Uniewetgever, die het belang erkent van
de bescherming van de intellectuele eigendom voor het bevorderen van innovatie en creativiteit alsmede voor de ontwikkeling
van de werkgelegenheid en de verbetering van het concurrentievermogen(39), "moet [er] voor worden gezorgd dat het materiële recht inzake de intellectuele eigendom [...] in de Gemeenschap doeltreffend
wordt toegepast".(40) Aangezien verschillen tussen de lidstaten de inhoud ervan verzwakken(41), beoogt de richtlijn, door de onderlinge aanpassing van de wetgevingen op dat gebied, de eerbiediging te waarborgen van de
intellectuele-eigendomsrechten, ten behoeve van de houder ervan, door de invoering van de daarvoor benodigde maatregelen,
procedures en rechtsmiddelen.(42) Volgens artikel 2 van die richtlijn "zijn de [...] maatregelen, procedures en rechtsmiddelen [...] van toepassing op elke
inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken
lidstaat". Voor zover deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen noodzakelijk zijn om de eerbiediging van een intellectuele-eigendomsrecht
af te dwingen, bepaalt richtlijn 2004/48 dat "[d]e lidstaten [...] er zorg voor [dragen] dat, als algemene regel, redelijke
en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij
zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet".(43)
84. Omdat de wetgever van de Unie de bedoeling had om meer bescherming te bieden aan houders van intellectuele-eigendomsrechten,
zou kunnen worden betoogd dat, nu het geding tussen Bayer en Realchemie in Duitsland betrekking heeft op de bescherming van
een intellectuele-eigendomsrecht, de door Bayer in Nederland ingeleide exequaturprocedure een soort verlenging van dat geding
vormt, die eveneens kan worden geacht betrekking te hebben op een schending van een intellectuele-eigendomsrecht in de zin
van richtlijn 2004/48, aan welke schending Bayer een einde wil maken met de erkenning van de uitvoerbaarheid van de in Duitsland
gegeven beslissingen. Derhalve zou hier sprake zijn van een procedure die onder de voornoemde richtlijn valt, en zou artikel 14
ervan dus van toepassing zijn.
85. Om drie belangrijke redenen ben ik evenwel niet overtuigd door die benadering.
86. Ten eerste kan mijns inziens niet worden gesteld dat het doel van een exequaturprocedure, strikt genomen, is gelegen in de
bescherming van een materieel recht. Het doel van die procedure is er veeleer in gelegen na te gaan of objectief is voldaan
aan de voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging van de betrokken rechterlijke beslissingen in de aangezochte staat.
De exequaturprocedure is een stap die voorafgaat aan de fase van tenuitvoerlegging, die, op haar beurt, daadwerkelijk strekt
tot het afdwingen van de in de lidstaat van herkomst in gang gezette bescherming van het betrokken recht.
87. Ten tweede wordt artikel 14 van richtlijn 2004/48 ten volle gerechtvaardigd door de bijzondere aard van geschillen betreffende
intellectuele-eigendomsrechten. De Commissie heeft in haar schriftelijke opmerkingen, naar mijn mening terecht, naar voren
gebracht dat het doel van voornoemd artikel 14 erin bestaat dat de houders van intellectuele-eigendomsrechten er niet door
de, mogelijk aanzienlijke, kosten van de procedure van worden weerhouden beroep in rechte in te stellen. De werkzaamheid van
intellectuele-eigendomsrechten impliceert uiteraard ook hun juridische bescherming. Door de daartoe benodigde maatregelen,
procedures en rechtsmiddelen in te voeren, en door uit te gaan van het beginsel dat de gerechtskosten in principe moeten worden
gedragen door de in het ongelijk gestelde partij, legt richtlijn 2004/48 gunstige voorwaarden vast opdat de justitiabelen
die zich op de richtlijn kunnen beroepen, juridische procedures kunnen inleiden. Derhalve is de ratio legis van voornoemd
artikel 14 gelegen in het bijzondere karakter van de procedures en bewijsmiddelen op het gebied van de intellectuele eigendom,
waarvan de kosten voor onderzoek of expertise zeer aanzienlijk kunnen zijn.(44) Het bedrag van de kosten die worden gemaakt in het kader van een exequaturprocedure is niet te vergelijken met dat van de
kosten die worden gemaakt in het kader van een procedure ter vaststelling van een schending van een intellectuele-eigendomsrecht,
en zal mijns inziens een benadeelde partij niet weerhouden van het inleiden van een dergelijke procedure.(45) De erkenning van enigerlei bijzondere aard van exequaturprocedures die in een andere lidstaat in verband met een intellectuele-eigendomsrecht
gegeven beslissingen betreffen, is niet gerechtvaardigd.
88. Ten derde wordt die uitlegging bevestigd door de precisering, in punt 11 van de considerans van richtlijn 2004/48, dat deze
"niet ten doel [heeft] geharmoniseerde regels betreffende justitiële samenwerking, rechterlijke bevoegdheid, erkenning en
tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken vast te stellen, noch over de toepasselijke wetgeving te
handelen. Er zijn communautaire instrumenten die deze onderwerpen in het algemeen regelen en die, in beginsel, ook van toepassing
zijn op de intellectuele eigendom." Als de richtlijn niet ten doel heeft geharmoniseerde regels betreffende erkenning en tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken vast te stellen, dan lijkt zij mij dus a fortiori niet de invoering te beogen
van een algemene regeling van de proceskostenveroordeling in het kader van een exequaturprocedure.
89. Voornoemd punt 11 van de considerans veronderstelt dat richtlijn 2004/48 onverminderd verordening nr. 44/2001 van toepassing
is. Volgens verordening nr. 44/2001 dient het onderzoek zich te beperken tot de vraag of de beslissing betrekking heeft op
"burgerlijke en handelszaken". Wanneer men van mening zou zijn dat artikel 14 van de richtlijn verplicht tot een andere kostenbegroting
wanneer het gaat om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing inzake schending van een intellectuele-eigendomsrecht,
dan zou dat hoe dan ook neerkomen op een inhoudelijk onderzoek van die beslissing, dat verder zou gaan dan de simpele toetsing
die artikel 1 van verordening nr. 44/2001 vereist. Ook de geboden eenvoud en snelheid van de exequaturprocedure, zoals die
is ingevoerd bij verordening nr. 44/2001(46), zouden in gevaar komen, zonder dat hiervoor een bijzondere rechtvaardiging bestaat.
90. Gelet op een en ander, stel ik voor artikel 14 van richtlijn 2004/48 aldus uit te leggen dat het niet van toepassing is in
het kader van een exequaturprocedure betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake schending van een
V – Conclusie
91. Gezien het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de twee prejudiciële vragen van de Hoge Raad der Nederlanden als volgt
"1) Een beslissing waarbij de schuldenaar van een in een voorafgaande rechterlijke beslissing opgenomen verplichting, wegens niet-naleving
van die verplichting en op vordering van de andere partij in het geding wordt veroordeeld om aan de kas van het gerecht een
zogeheten 'civielrechtelijke' boete te betalen onder de in § 890 van de Zivilprozessordnung (Duits wetboek van burgerlijke
rechtsvordering) bedoelde voorwaarden, valt niet onder het begrip 'burgerlijke en handelszaken' in de zin van artikel 1 van
verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de
tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2) Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van
intellectuele-eigendomsrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een exequaturprocedure
betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake schending van een intellectuele-eigendomsrecht."
1 – Oorspronkelijke taal: Frans.
2 – PB 2001, L 12, blz. 1.
3 – PB L 195, blz. 16.
4 – Geconsolideerde versie (PB 1998, C 27, blz. 1).
5 – Het Landgericht Düsseldorf heeft bij beslissing van 29 augustus 2006 de kosten vastgesteld op een bedrag van 7 829,60 EUR.
6 – Bij beslissing van 19 september 2006 heeft het Landgericht Düsseldorf de kosten vastgesteld op een bedrag van 898,60 EUR.
7 – Bij beslissing van 11 november 2006 heeft het Landgericht Düsseldorf de kosten vastgesteld op een bedrag van 852,40 EUR.
8 – Zie artikel 2, lid 1, van richtlijn 2004/48.
9 – Zie punt 6 van de onderhavige conclusie.
10 – Arrest van 23 april 2009, Draka NK Cables e.a. (C‑167/08, Jurispr. blz. I‑3477, punt 20).
11 – Zoals het rapport van J. Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in de burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1) (hierna: "rapport Jenard") en het rapport van P. Schlosser
over het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk
van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van
beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie
(PB 1979, C 59, blz. 71) (hierna: "rapport Schlosser"). Ook van het toelichtend rapport van F. Pocar over het Verdrag betreffende
de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ondertekend
te Lugano op 30 oktober 2007 (PB 2009, C 319, blz. 1) (hierna: "rapport Pocar") zal gebruik worden gemaakt, aangezien verordening
nr. 44/2001 als basis heeft gediend voor dat verdrag.
12 – Arrest van 15 februari 2007, Lechouritou e.a. (C‑292/05, Jurispr. blz. I‑1519, punt 28).
13 – Met betrekking tot artikel 1 van het Executieverdrag, zie arresten van 14 oktober 1976, LTU (29/76, Jurispr. blz. 1541,
punt 3); 16 december 1980, Rüffer (814/79, Jurispr. blz. 3807, punt 7 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 21 april 1993,
Sonntag (C‑172/91, Jurispr. blz. I‑1963, punt 18). Met betrekking tot verordening nr. 44/2001, zie arrest Draka NK Cables e.a.
(reeds aangehaald, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en arrest van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch
(C-533/07, Jurispr. blz. I‑3327, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
14 – Blijkens het dossier bevat de basisbeslissing daadwerkelijk zo'n tot Realchemie gerichte passende strafbedreiging.
15 – § 891 ZPO.
16 – § 1, lid 1, punt 3, JBeitrO.
17 – Blijkens de schriftelijke opmerkingen van Realchemie heeft de autoriteit die de civielrechtelijke boete ten uitvoer legt
daadwerkelijk op 23 augustus 2006 een kostenspecificatie uitgebracht.
18 – Arresten van 27 maart 1979, de Cavel (143/78, Jurispr. blz. 1055, punt 8); 26 maart 1992, Reichert en Kockler (C‑261/90,
Jurispr. blz. I‑2149, punt 32), en 17 november 1998, Van Uden (C‑391/95, Jurispr. blz. I‑7091, punt 33).
19 – Arrest LTU (reeds aangehaald, punt 4); arresten van 14 november 2002, Baten (C‑271/00, Jurispr. blz. I‑10489, punt 29),
en 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD (C‑266/01, Jurispr. blz. I‑4867, punt 21), en arrest Lechouritou e.a. (reeds
aangehaald, punt 30).
20 – Arrest van 5 februari 2004, Frahuil (C‑265/02, Jurispr. blz. I‑1543, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21 – Ibidem (punt 21).
22 – Arrest van 28 april 2009, Apostolides (C‑420/07, Jurispr. blz. I‑3571, punt 45).
23 – Reeds aangehaalde arresten LTU (punt 4), Rüffer (punt 8), Sonntag (punt 20), Baten (punt 30), Préservatrice foncière TIARD
(punt 22), Lechouritou e.a. (punt 31) en Apostolides (punt 43).
24 – Reeds aangehaalde arresten Lechouritou e.a. (punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Apostolides (punt 44). Voor
een systematische analyse van de rechtspraak van het Hof op dit punt verwijs ik naar de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo
Colomer in de zaak die aanleiding was tot het reeds aangehaalde arrest Lechouritou e.a., en inzonderheid naar de punten 37
en volgende van die conclusie.
25 – Arrest van 25 juli 1991, Rich (C‑190/89, Jurispr. blz. I‑3855, punt 26). Cursivering van mij.
26 – Arrest van 20 januari 1994, Owens Bank (C‑129/92, Jurispr. blz. I‑117, punt 34).
27 – Zie de in voetnoot 19 aangehaalde rechtspraak.
28 – Beseft dient namelijk te worden dat de basisbeslissing slechts een voorlopige maatregel is, waarin dus bij voorraad uitspraak
wordt gedaan op een gestelde – maar nog geenszins bewezen – schending van een intellectuele-eigendomsrecht door Realchemie.
29 – Aangehaald in voetnoot 11.
30 – Aangehaald in voetnoot 11.
31 – Punt 167 van dat rapport.
32 – Rapport Jenard, reeds aangehaald (blz. 54).
33 – Arrest van 13 juli 1995, Hengst Import (C‑474/93, Jurispr. blz. I‑2113, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 – Zie punt 18 van de onderhavige conclusie.
35 – Het rapport Jenard geeft aan dat de uitvoerbaarheid "een kwaliteit van de titel [is] waarvan men de tenuitvoerlegging vordert,
welke kwaliteit in ieder geval volgens het recht van het land waar het vonnis is gewezen dient te bestaan [en dat er] geen
reden [is] om aan een buitenlands vonnis rechten toe te kennen die het in het land van herkomst niet heeft" (reeds aangehaald,
blz. 48). Zie ook arrest van 29 april 1999, Coursier (C‑267/97, Jurispr. blz. I‑2543, punt 23) en, onder aanhaling van het
rapport Jenard op dit punt, arrest Apostolides (reeds aangehaald, punt 66).
36 – Rapport Jenard (reeds aangehaald, blz. 49).
37 – Ik merk op dat het dossier geen enkele informatie bevat aangaande de exacte bewoordingen van die bepaling van Nederlands
recht, en dus evenmin aangaande het verschil tussen de gewone kostenveroordeling en de kostenveroordeling krachtens voornoemd
38 – Als bijlage 1 C gehecht aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie
en die is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap
voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het
kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1).
39 – Zie punten 1 en 2 van de considerans van richtlijn 2004/48.
40 – Punt 3 van de considerans van richtlijn 2004/48.
41 – Zie punten 7, 8 en 9, van de considerans van richtlijn 2004/48.
42 – Artikel 1 van richtlijn 2004/48.
43 – Artikel 14 van richtlijn 2004/48.
44 – Zoals de Commissie in herinnering heeft gebracht in haar toelichting, zie het voorstel voor een richtlijn van het Europees
Parlement en de Raad betreffende maatregelen en procedures om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen
[COM(2003) 46 def.] van 30 januari 2003 (blz. 9).
45 – Ik wijs er overigens op dat in het hoofdgeding Realchemie is veroordeeld tot de kosten van de exequaturprocedure, maar
dat Bayer een ruimere veroordeling wenst te verkrijgen.
46 – Reeds aangehaald arrest Draka NK Cables e.a. (punten 26 en 30). | eurlex_nl.shuffled.parquet/249 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EU) 2017/2095 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK
van 3 november 2017
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2157/1999 met betrekking tot de bevoegdheid van de Europese Centrale Bank om sancties op te leggen (ECB/2017/34)
DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 132, lid 3,
Gezien de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, en met name artikel 34.3 en artikel 19.1,
Gezien Verordening (EG) nr. 2532/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de bevoegdheid van de Europese Centrale Bank om sancties op te leggen (1), en met name artikel 6, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
De Europese Centrale Bank (ECB) heeft Verordening (EG) nr. 2157/1999 van de Europese Centrale Bank (ECB/1999/4) (2) toegepast om sancties op te leggen binnen haar uiteenlopende bevoegdheidsgebieden, waaronder met name de tenuitvoerlegging van het monetaire beleid van de Unie, de werking van betalingssystemen en de verzameling van statistische gegevens.
Krachtens Verordening (EU) nr. 795/2014 van de Europese Centrale Bank (ECB/2014/28) (3) kan de ECB sancties opleggen aan exploitanten van systeemrelevante betalingssystemen (SIPS) in geval van inbreuken op die Verordening.
Op het gebied van oversight van SIPS heeft de bij de eerste alomvattende beoordeling uit hoofde van Verordening (EU) nr. 795/2014 (ECB/2014/28) opgedane ervaring aangetoond dat bepaalde wijzigingen van Verordening (EG) nr. 2157/1999 (ECB/1999/4) noodzakelijk zijn om te verzekeren dat sancties wegens oversightinbreuken effectief opgelegd kunnen worden.
Met name moet de definitie van een bevoegde nationale autoriteit worden verduidelijkt met het oog op consistentie met de definitie van een bevoegde autoriteit in Verordening (EU) nr. 795/2014 (ECB/2014/28). Bovendien moet de samenstelling van de interne onafhankelijke onderzoekseenheid worden verduidelijkt om te verzekeren dat die eenheid haar onderzoekstaken op het gebied van oversight van betalingssystemen onafhankelijk kan uitoefenen.
Verordening (EG) nr. 2157/1999 (ECB/1999/4) moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Verordening (EG) nr. 2157/1999 (ECB/1999/4) wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt vervangen door:
Binnen het kader van deze verordening betekent "bevoegde nationale centrale bank" de nationale centrale bank van de lidstaat in wier jurisdictie de beweerde inbreuk heeft plaatsgevonden of, voor inbreuken op het gebied van oversight van systeemrelevante betalingssystemen, betekent deze term de centrale bank van het Eurosysteem die is geïdentificeerd als een bevoegde autoriteit zoals bedoeld in artikel 2, lid 5, van Verordening (EU) nr. 795/2014 van de Europese Centrale Bank (ECB/2014/28) (*1). Overige gebruikte termen hebben dezelfde betekenis als in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2532/98.
(*1) Verordening (EU) nr. 795/2014 van de Europese Centrale Bank van 3 juli 2014 met betrekking tot oversightvereisten voor systeemrelevante betalingssystemen (ECB/2014/28) (PB L 217 van 23.7.2014, blz. 16)."."
In artikel 1 ter wordt lid 1 vervangen door:
"1. Voor het besluit over het al dan niet initiëren van een inbreukprocedure uit hoofde van artikel 2 en het uitoefenen van de in artikel 3 vastgelegde bevoegdheden richt de ECB een interne onafhankelijke onderzoekseenheid op ("onderzoekseenheid") bestaande uit onderzoeksambtenaren die hun onderzoekstaken onafhankelijk van de directie en de Raad van bestuur uitoefenen en die niet deelnemen aan het overleg van de directie en de Raad van bestuur. De onderzoekseenheid omvat onderzoeksambtenaren met relevante kennis, vaardigheden en ervaring.".
In artikel 1 ter wordt het volgende lid 1 bis ingevoegd:
"1 bis. Voor het onderzoek naar inbreuken op Verordening (EU) nr. 795/2014 (ECB/2014/28) kan de ECB als onderzoeksambtenaren benoemen: i) personeelsleden van de ECB of van een nationale centrale bank van een lidstaat, zolang de betrokken nationale centrale bank de benoeming aanvaardt, of ii) externe deskundigen die handelen op grond van een passend mandaat. De ECB kan geen leden benoemen van het Market Infrastructure and Payments Committee of ECB-personeelsleden, of personeelsleden van een nationale centrale bank van een lidstaat die direct betrokken zijn bij de activiteiten van de beoordelingsgroep die de initiële oversightbeoordeling heeft uitgevoerd om een inbreuk dan wel de gronden voor het vermoeden van een inbreuk aan het licht te brengen.".
Aan artikel 8 wordt het volgende lid 3 toegevoegd:
"3. Binnen het kader van de toetsing kan de Raad van bestuur:
het besluit van de directie bevestigen;
het besluit van de directie wijzigen door het bedrag van de op te leggen sanctie en/of de gronden die de oorzaak zijn van een inbreuk te wijzigen;
het besluit van de directie vernietigen.".
Aan artikel 10 wordt het volgende lid 4 toegevoegd:
"4. Dit artikel is niet van toepassing op sancties wegens inbreuken op ECB-verordeningen en -besluiten op het gebied van oversight van systeemrelevante betalingssystemen.".
Deze Verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze Verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk elke lidstaat, overeenkomstig de Verdragen.
Gedaan te Frankfurt am Main, 3 november 2017.
Namens de Raad van bestuur van de ECB
De president van de ECB
(1) PB L 318 van 27.11.1998, blz. 4.
(2) Verordening (EG) nr. 2157/1999 van de Europese Centrale Bank van 23 september 1999 met betrekking tot de bevoegdheid van de Europese Centrale Bank om sancties op te leggen (ECB/1999/4) (PB L 264 van 12.10.1999, blz. 21).
(3) Verordening (EU) nr. 795/2014 van de Europese Centrale Bank van 3 juli 2014 met betrekking tot oversightvereisten voor systeemrelevante betalingssystemen (ECB/2014/28) (PB L 217 van 23.7.2014, blz. 16). | eurlex_nl.shuffled.parquet/253 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie
(Zaak nr. COMP/M.3477 — LAND NRW/NRW BANK)
(Voor de EER relevante tekst)
Op 27 juli 2004 heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder b), van Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad. De volledige tekst van de beschikking is slechts beschikbaar in het Duits en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:
gratis, op de website "concurrentie" van de Europese Commissie (http://europa.eu.int/comm/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende mogelijkheden om individuele concentratiebeschikkingen op te zoeken, onder meer op bedrijfsnaam, nummer van de zaak, datum en sector.
in elektronische vorm, in de CEN-versie van de Celex-gegevensbank, onder documentnummer 304M3477. Celex is het geïnformatiseerde documentatiesysteem voor de communautaire wetgeving. Voor meer informatie over het verkrijgen van toegang tot Celex, zie de volgende link:
Celex: informatie voor de abonnee | eurlex_nl.shuffled.parquet/259 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE RAAD
van 6 december 2007
houdende benoeming van een Fins plaatsvervanger van het Comité van de Regio's
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 263,
Gezien de voordracht van de Finse regering,
Overwegende hetgeen volgt:
Op 24 januari 2006 heeft de Raad Besluit 2006/116/EG aangenomen houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2006 tot en met 25 januari 2010 (1).
In het Comité van de Regio's is als gevolg van het aftreden van de heer Håkan NORDMAN de zetel van een plaatsvervanger vrijgekomen,
Mevrouw Martina MALMBERG, voorzitter van de gemeenteraad van Inkoo, wordt voor het resterende deel van de huidige ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 2010, tot plaatsvervanger van het Comité van de Regio's benoemd.
Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen.
Gedaan te Brussel, 6 december 2007.
Voor de Raad
(1) PB L 56 van 25.2.2006, blz. 75. | eurlex_nl.shuffled.parquet/260 | eurlex |
Avis juridique important
Protocol inzake de financiële en technische samenwerking tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië
Publicatieblad Nr. L 337 van 29/11/1982 blz. 0016 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 11 Deel 16 blz. 0143 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 11 Deel 16 blz. 0143
++++PROTOCOL inzake de financiële en technische samenwerking tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , enerzijds , ZIJNF MAJESTEIT DE KONING VAN HET HASJEMITISCHE KONINKRIJK JORDANIE , anderzijds , WENSENDE opnieuw uitdrukking te geven aan de wil om een samenwerking tot stand te brengen die bijdraagt tot de economische en sociale ontwikkeling van Jordanië en de versteviging van de banden tussen de Gemeenschap en Jordanië in de hand werkt , VERLANGENDE hiertoe de in de Samenwerkingsovereenkomst bedoelde financiële en technische samenwerking voort te zetten , HEBBEN BESLOTEN het volgende protocol te sluiten en hebben te dien einde als hun gevolmachtigden aangewezen : DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN : Paul NOTERDAEME , Buitengewoon en Gevolmachtigd Ambassadeur , Permanent Vertegenwoordiger van België , Voorzitter van het Comité van Permanente Vertegenwoordigers ; Dieter FRISCH , Directeur-generaal voor Ontwikkeling , Commissie van de Europese Gemeenschappen ; ZIJNE MAJESTEIT DE KONING VAN HET HASJEMITISCHE KONINKRIJK JORDANIE : Hasan ABU NIMAH , Buitengewoon en Gevolmachtigd Ambassadeur , Hoofd van de Missie van het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië bij de Europese Gemeenschapen ; Artikel 1 In het kader van de financiële en technische samenwerking , bedoeld in de tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië gesloten Samenwerkingsovereenkomst , neemt de Gemeenschap op de in dit Protocol vermelde wijze deel aan de financiering van maatregelen die kunnen bijdragen tot de economische en sociale ontwikkeling van het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië . Artikel 2 1 . Voor de in artikel 1 vermelde doeleinden kunnen voor een periode die op 31 oktober 1986 verstrijkt , voor een totaalbedrag van 63 miljoen Ecu verplichtingen worden aangegaan , ten belope van : a ) 37 miljoen Ecu in de vorm van leningen van de Europese Investeringsbank , hierna " de Bank " te noemen , die uit haar eigen middelen worden toegekend ; b ) 26 miljoen Ecu uit begrotingsmiddelen van de Gemeenschap , waarvan : - 7 miljoen Ecu in de vorm van leningen tegen speciale voorwaarden ; - 19 miljoen Ecu in de vorm van giften . Voor de vorming van risicodragend kapitaal kunnen bijdragen worden gesteld welke in mindering worden gebracht op het sub b ) , eerste streepje , vermelde bedrag ; deze bijdragen kunnen met name worden verleend in de vorm van achtergestelde leningen , voorwaardelijke leningen of deelnemingen . 2 . De in lid 1 , sub a ) , genoemde leningen , met uitzondering van leningen ter financiering van de aardoliesector , gaan vergezeld van rentesubsidies van 2 % die uit de in lid 1 , sub b ) , tweede streepje , vermelde middelen worden gefinancierd . Artikel 3 1 . Het in artikel 2 vastgestelde totaalbedrag wordt aangewend voor de financiering of de deelneming in de financiering van : - investeringsprojecten op het gebied van de produktie en de economische infrastructuur , met name met het oog op de diversificatie van de economische structuur van het Jordanië en in het bijzonder ter bevordering van de industrialisatie en de modernisering van de landbouwsector ; - voorbereidende of aanvullende technische samenwerking bij door Jordanië opgezette investeringsprojecten ; - acties inzake technische samenwerking op het gebied van de opleiding . 2 . De financiële bijdragen van de Gemeenschap zijn bestemd ter dekking van de uitgaven in binnen - en buitenland voor de uitvoering van goedgekeurde projecten ( met inbegrip van kosten voor studies , raadgevende ingenieurs en technische hulp ) of maatregelen . Zij mogen niet worden gebruikt om lopende uitgaven voor administratie , onderhoud en huishoudelijke uitgaven te betalen . Artikel 4 1 . De investeringsprojecten komen in aanmerking voor financiering door leningen van de Bank , vergezeld van rentesubsidies onder de in artikel 2 genoemde voorwaarden , leningen tegen speciale voorwaarden , giften , of door een combinatie van deze drie middelen . 2 . De maatregelen inzake technische samenwerking worden in het algemeen uit giften gefinancierd . Artikel 5 1 . De bedragen van de jaarlijks aan te wenden gelden moeten zo regelmatig mogelijk over de gehele toepassingsperiode van dit Protocol worden verdeeld . 2 . Het eventueel overblijvende bedrag dat niet is vastgelegd aan het einde van de in artikel 2 , lid 1 , genoemde periode zal worden gebruikt tot het volledig is uitgeput . Het gebruik geschiedt in dat geval onder dezelfde voorwaarden als die welke in dit Protocol zijn vastgesteld . Artikel 6 1 . De door de Bank uit eigen middelen verstrekte leningen worden toegekend volgens de in haar statuten vastgestelde voorschriften , voorwaarden en procedures . De leningen hebben een looptijd die wordt vastgesteld op grond van de economische en financiële kenmerken van de projecten waarvoor deze leningen zijn bestemd , alsmede met inachtneming van de voorwaarden van de kapitaalmarkten waarop de Bank zich haar middelen verschaft . De rentevoet wordt vastgesteld volgens de praktijk van de Bank ter zake op het tijdstip van ondertekening van elk leningscontract , behoudens de in artikel 2 , lid 2 , bedoelde rentesubsidie . 2 . Leningen tegen speciale voorwaarden worden voor de duur van 40 jaar verstrekt , met een aflossingsvrije periode van 10 jaar . De rentevoet wordt bepaald op 1 % per jaar . De voorwaarden en voorschriften met betrekking tot de bijdragen voor de vorming van risicodragend kapitaal worden per geval vastgesteld . 3 . De leningen kunnen door tussenkomst van de Staat of van bevoegde Jordaanse organen worden toegekend , waarbij op deze de verplichting rust de gelden aan de begunstigden te lenen op voorwaarden die , in overleg met de Gemeenschap , worden bepaald op grond van de economische en financiële kenmerken van de projecten waarvoor zij zijn bestemd . Artikel 7 De bijstand die de Gemeenschap voor de uitvoering van bepaalde projecten verleent kan , met instemming van Jordanië , de vorm aannemen van een co-financiering waaraan met name krediet en ontwikkelingsorganen en -instellingen van Jordanië , de Lid-Staten of derde landen of internationale financieringsinstellingen deelnemen . Artikel 8 De financiële en technische samenwerking kan ten goede komen aan : a ) in het algemeen : - de Jordaanse Staat ; b ) met instemming van de Jordaanse Regering , voor door haar goedgekeurde projecten of maatregelen : - overheidsinstellingen voor ontwikkeling van Jordanië ; - particuliere instellingen voor economische en sociale ontwikkeling in Jordanië ; - ondernemingen die hun bedrijvigheid uitoefenen overeenkomstig de methoden van industrieel en commercieel beheer en die rechtspersoon zijn in de zin van artikel 12 ; - groeperingen van producenten die Jordaans onderdaan zijn en , indien dergelijke groeperingen niet bestaan , bij wijze van uitzondering de producenten zelf ; - de in het kader van de in artikel 3 bedoelde opleidingsacties door Jordanië uitgezonden bursalen en stagiaires . Artikel 9 1 . Zodra het Protocol in werking treedt , stellen de Gemeenschap en Jordanië , aan de hand van de in het ontwikkelingsplan van Jordanië vastgestelde prioriteiten , in onderling overleg de bijzondere doelstellingen van de financiële en technische samenwerking vast . Deze doelstellingen kunnen in onderling overleg worden herzien ten einde rekening te houden met wijzigingen in de economische situatie van Jordanië of de in het ontwikkelingsplan van dit land vastgestelde doelstellingen en prioriteiten . 2 . In het overeenkomstig lid 1 vastgestelde kader is de financiële en technische samenwerking van toepassing op de projecten en maatregelen die door Jordanië of andere door dit land erkende begunstigden zijn opgesteld . Artikel 10 1 . Verzoeken om financiële bijstand worden door de Jordaanse Staat of , met instemming van zijn Regering , door andere in artikel 8 vermelde begunstigden bij de Gemeenschap ingediend . 2 . De Gemeenschap onderzoekt de financieringsaanvragen in samenwerking met de bevoegde Jordaanse autoriteiten en de andere begunstigden overeenkomstig de in artikel 9 , lid 1 , omschreven doeleinden en licht hen in over het gevolg dat aan deze aanvragen wordt gegeven . Artikel 11 1 . Voor de uitvoering , het beheer en het onderhoud van de projecten die krachtens dit Protocol worden gefinancierd , zijn Jordanië of de andere in artikel 8 van dit Protocol bedoelde begunstigden verantwoordelijk . De Gemeenschap vergewist zich ervan dat de aanwending van deze financiële bijstand overeenstemt met de bestemming waartoe is besloten en onder de meest gunstige economische voorwaarden plaatsvindt . 2 . Bepaalde voorschriften met betrekking tot het beheer van de financiële steun van de Gemeenschap worden geregeld in een briefwisseling tussen de Commissie en Jordanië bij het sluiten van het onderhavige Protocol . Artikel 12 De deelneming aan aanbestedingen , inschrijvingen , koop - en aannemingscontracten die voor financiering in aanmerking komen , staat onder gelijke voorwaarden open voor alle onder het toepassingsgebied van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vallende natuurlijke en rechtspersonen en voor alle natuurlijke en rechtspersonen van Jordanië . Deze rechtspersonen , die zijn opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap of van Jordanië , moeten hun statutaire zetel , hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging hebben op de grondgebieden waarvoor het EEG-Verdrag geldt dan wel in Jordanië ; indien zij echter op genoemde grondgebieden of in Jordanië alleen hun statutaire zetel hebben , moet er tussen hun activiteiten en de economie van genoemde grondgebieden of van Jordanië een daadwerkelijk en voortdurend verband bestaan . Artikel 13 Ten einde de deelneming van Jordaanse ondernemingen aan de uitvoering van werken te bevorderen kan een versnelde procedure voor de uitnodiging tot inschrijving worden gevolgd die kortere termijnen voor de indiening van de inschrijvingen omvat , wanneer het de uitvoering van werken betreft die door hun omvang voornamelijk voor Jordaanse ondernemingen van belang zijn . Deze versnelde procedure kan worden gevolgd voor inschrijvingen die geraamd worden op een bedrag van minder dan 2 000 000 Ecu . Artikel 14 1 . Jordanië past op de koop - en aannemingscontracten die voor de uitvoering van door de Gemeenschap gefinancierde projecten of maatregelen zijn gesloten , een fiscale en douaneregeling toe die niet minder gunstig is dan die welke wordt toegepast ten opzichte van de meest begunstigde internationale ontwikkelingsorganisatie . 2 . Deze fiscale en douaneregeling wordt bij briefwisseling tussen de partijen vastgesteld . Artikel 15 Jordanië draagt er zorg voor dat de rente en alle andere bedragen die aan de Gemeenschap verschuldigd zijn uit hoofde van de krachtens dit Protocol verstrekte leningen , worden vrijgesteld van iedere nationale of plaatselijke belasting of fiscale heffing . Artikel 16 Wanneer een lening aan een andere begunstigde dan de Jordaanse Staat wordt verstrekt , kan aan de toekenning van de lening door de Gemeenschap de voorwaarde worden verbonden dat Jordanië zich garant stelt of dat andere voldoende geachte waarborgen worden gesteld . Artikel 17 Jordanië verplicht zich ertoe gedurende de gehele looptijd van de krachtens dit Protocol verstrekte leningen aan de debiteuren die begunstigden van deze leningen zijn of aan degenen die voor deze leningen garant staan , de nodige deviezen voor rentebetalingen , provisie en andere kosten , alsmede aflossing ter beschikking te stellen . Artikel 18 De resultaten van de financiële en technische samenwerking kunnen worden onderworpen aan een onderzoek in het kader van de Samenwerkingsraad . Deze bepaalt eventueel de algemene richtlijnen voor deze samenwerking . Artikel 19 Een jaar voor het verstrijken van dit Protocol onderzoeken de overeenkomstsluitende partijen welke bepalingen op het gebied van de financiële en technische samenwerking voor een eventuele nieuwe periode kunnen worden vastgesteld . Artikel 20 Dit Protocol wordt gehecht aan de tussen de Europese Economische Gemeenschap en Jordanië gesloten Samenwerkingsovereenkomst . Artikel 21 1 . Dit Protocol wordt ter goedkeuring voorgelegd volgens de eigen procedures van de overeenkomstsluitende partijen , die elkaar in kennis stellen van de voltooiing van de daartoe vereiste procedures . 2 . Dit Protocol treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand volgende op de datum waarop de in lid 1 bedoelde kennisgevingen zijn verricht . Artikel 22 Dit Protocol is opgesteld in twee oorspronkelijke exemplaren in de Deense , de Duitse , de Engelse , de Franse , de Griekse , de Italiaanse , de Nederlandse en de Arabische taal , zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek . Til bekraeftelse heraf har undertegnede befuldmaegtigede underskrevet denne protokol . Zu Urkund dessen haben die unterzeichneten Bevollmaechtigten ihre Unterschriften unter dieses Protokoll gesetzt . !*** In witness whereof the undersigned plenipotentiaries have signed this Protocol . En foi de quoi , les plénipotentiaires soussignés ont appossé leurs signatures au bas du présent protocole . In fede di che , i plenipotenziari sottoscritti hanno apposto le loro firme in calce al presente protocollo . Ten blijke waarvan de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit Protocol hebben gesteld . *... Udfaerdiget i Bruxelles , den tiende juni nitten hundrede og toogfirs . Geschehen zu Bruessel am zehnten Juni neunzehnhundertzweiundachtzig . !*** Done at Brussels on the tenth day of June in the year one thousand nine hundred and eighty-two . Fait à Bruxelles , le dix juin mil neuf cent quatre-vingt-deux . Fatto a Bruxelles , addì dieci giugno millenovecentottantadue . Gedaan te Brussel , de tiende juni negentienhonderd tweeentachtig . *... For Raadet for De europaeiske Faellesskaber Fuer den Rat der Europaischen Gemeinschaften !*** For the Council of the European Communities Pour le Conseil des Communautes europeennes Per il Consiglio delle Comunità europee Voor de Raad van de Europese Gemeenschappen *... For Hans Majestaet kongen af Det hashemitiske kongerige Jordan Fuer Seine Majestaet den Koenig des Haschemitischen Koenigreichs Jordanien !*** For His Majesty the King of the Hashemite Kingdom of Jordan Pour Sa Majesté le roi du royaume hachemite de Jordanie Per Sua Maesta il Re del Regno hascemita di Giordania Voor Zijne Majesteit de Koning van het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië *... | eurlex_nl.shuffled.parquet/262 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 27 november 2012 — Italiaanse Republiek/Europese Commissie, Republiek Litouwen, Helleense Republiek
(Zaak C-566/10 P) (1)
(Hogere voorziening - Regeling van taalgebruik - Aankondigingen van algemene vergelijkende onderzoeken voor aanwerving van administrateurs en assistenten - Volledige bekendmaking in drie officiële talen - Taal van examen - Keuze van tweede taal uit drie officiële talen)
Rekwirante: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, P. Gentili, avvocato dello Stato)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en J. Baquero Cruz, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, avvocato), Republiek Litouwen, Helleense Republiek (vertegenwoordigers: A. Samoni-Rantou, S. Vodina en G. Papagianni, gemachtigden)
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 september 2010, Italië/Commissie (gevoegde zaken T-166/07 en T-285/07), houdende afwijzing van een vordering tot nietigverklaring van de kennisgevingen van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/94/07 (PB 2007, C 45 A, blz. 3), EPSO/AST/37/07 (PB 2007, C 45 A, blz. 15) en EPSO/AD/95/07 (PB 2007, C 103 A, blz. 7)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 13 september 2010, Italië/Commissie (T-166/07 en T-285/07), wordt vernietigd.
De aankondigingen van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/94/07 voor de vorming van een aanwervingsreserve van administrateurs (AD 5) voor het werkgebied informatie, communicatie en media, EPSO/AST/37/07 voor de vorming van een aanwervingsreserve van assistenten (AST 3) voor het werkgebied communicatie en informatie en EPSO/AD/95/07 voor de vorming van een aanwervingsreserve (AD 5) voor het werkgebied informatie (bibliotheek/documentatie) worden nietig verklaard.
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten die de Italiaanse Republiek en haarzelf in beide instanties zijn opgekomen.
De Helleense Republiek en de Republiek Litouwen dragen hun eigen kosten.
(1) PB C 63 van 26.02.2011. | eurlex_nl.shuffled.parquet/263 | eurlex |
15. 10 . 81 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 296/ 19
VERORDENING (EEG) Nr. 2948/81 VAN DE COMMISSIE
van 12 oktober 1981
inzake de levering van zachte tarwe aan Sri Lanka als voedselhulp
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat ingevolge de toetreding van Grieken
GEMEENSCHAPPEN, land voor produkten waarvoor een compenserend be
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese drag "toetreding" geldt in het handelsverkeer tussen
Griekenland en de andere Lid-Staten dient te worden
bepaald op welke wijze de offertes moeten worden ver
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad geleken ;
van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappe
lijke ordening der markten in de sector granen (!), laat Overwegende dat de in deze verordening vervatte
stelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1949/81 (2), maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
en met name op artikel 28 , van het Comité van beheer voor granen,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2750/75 van de Raad HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
van 29 oktober 1975 tot vaststelling van criteria voor VASTGESTELD :
de beschikbaarstelling van voor voedselhulp bestemd
graan (3), en met name op artikel 6, Artikel 1
Gelet op Verordening nr. 129 van de Raad van 23 ok Het Franse interventiebureau wordt belast met de uit
tober 1962 inzake de waarde van de rekeneenheid en voering van de beschikbaarstellings- en leveringsproce
de wisselkoersen die in het kader van het gemeen dures overeenkomstig het bepaalde in Verordening
schappelijk landbouwbeleid moeten worden toege (EEG) nr. 1974/80 en op de in de bijlagen vastgestelde
past (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. voorwaarden .
2543/73 (5), en met name op artikel 3,
Gelet op het advies van het Monetair Comité,
Overwegende dat de Raad van de Europese Gemeen Bij vergelijking van de offertes wordt, onverminderd
schappen op 19 mei 1981 het voornemen te kennen het bepaalde in artikel 8, lid 1 , van Verordening (EEG)
heeft gegeven om in het kader van een communau nr. 1974/80, elke offerte eventueel gecorrigeerd met
taire actie 32 000 ton zachte tarwe toe te kennen aan een compenserend bedrag "toetreding" dat geldt in
het handelsverkeer tussen Griekenland en de andere
Sri Lanka uit hoofde van zijn voedselhulpprogramma Lid-Staten .
voor 1981 ;
Overwegende dat dient te worden bepaald dat deze ac De correctie wordt uitgevoerd door het bedrag van de
tie moet worden uitgevoerd overeenkomstig Verorde offertes waarin, ter uitvoering van artikel 4, lid 3,
ning (EEG) nr. 1974/80 van de Commissie van 22 juli tweede alinea, van vorengenoemde verordening, Grie
1980 houdende algemene voorschriften voor de uitvoe kenland is vermeld, te vermeerderen met het compen
ring van bepaalde voedselhulpacties in de sector gra serend bedrag "toetreding".
nen en rijst (6) ; dat het noodzakelijk is voor de voorge Artikel 3
nomen communautaire actie de kenmerken van de te
leveren produkten en de leveringsvoorwaarden op te Deze verordening treedt in werking op de dag vol
geven, hetgeen geschiedt in de bijlagen bij deze veror gende op die van haar bekendmaking in het Publika
dening ; tieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 12 oktober 1981 .
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(») PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 1 .
(*) PB nr. L 198 van 20. 7. 1981 , blz. 2.
(') PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 89 .
(«) PB nr. 106 van 30. 10. 1962, blz. 2553/62.
(») PB nr. L 263 van 19. 9. 1973, blz. 1 .
(') PB nr. L 192 van 26. 7. 1980, blz. 11 .
---pagebreak--- Nr. L 296/20 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 15. 10. 81
1 . Programma : 1981
2. Begunstigde : Sri Lanka
3. Plaats of land van bestemming : Sri Lanka
4. Beschikbaar te stellen produkt : zachte tarwe
5. Totale hoeveelheid : 32 000 ton
6. Aantal partijen : 1
7. Met het houden van de procedure belast interventiebureau :
Office national interprofessionnel des ceréales, 21 , avenue Bosquet, Paris 7* (telex 27 08 07)
8. wijze van beschikbaarstelling van het produkt : interventie
9. Kenmerken van het produkt :
De zachte tarwe moet van gezonde handelskwaliteit zijn en ten minste overeenstemmen met de
voor interventie voorziene bakkwaliteit. Het vochtgehalte mag echter niet hoger zijn dan 15,5 %
10. Verpakking : los gestort
1 1 . Haven van verscheping : een haven van de Gemeenschap
12. Leveringsstadium : fob
13 . Loshaven : —
14. Procedure voor de bepaling van de leveringskosten : inschrijving
15. Tijdstip waarop de termijn voor de indiening van de offertes verstrijkt : 28 oktober 1981
om 12.00 uur
16. Verschepingstermijn : 1 tot 31 december 1981
17. Waarborg : 6 Ecu/ton
---pagebreak--- 15 . 10 . 81 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 296/21
BILAG II — ANHANG II — ΠΑΡΑΡΤΗΜΑ II — ANNEX II — ANNEXE II — ALLEGATO II — BIJLAGE II
Partiets nummer Indskibningshavn Mængde til levering fob (t) Lagerindehaverens navn og adresse Lagerplads
Nummer der Partie Verschiffungshafen Nach fob zu bringende Menge (t) ' Name und Adresse des Lagerhalters Ort der Lagerhaltung
'Αριθμός παρτίδων Λιμένας φορτώσεως Τόνοι fob "Ονομα καί διεύθυνση έναποθηκευτοΟ Τόπος άποθηκεύσεως
Number of lot Port of shipment Tonnage fob Address of store Town at which stored
Numéro du lot Port d'embarquement Tonnage à mettre en fob Nom et adresse du stockeur Lieu de stockage
Numero della partita Porto d'imbarco Tonnellaggio da mettere in fob Nome e indirizzo del detentore Luogo di accantonamento
Nummer van de partij Haven van inlading Fob aan te leveren hoeveelheid (t) Naam en adres van de depothouder Adres van de opslagplaats
1 Fællesskabshavne 32 000 UGCAF Genevilliers (92)
Hafen der Rue Lafayette
Gemeinschaft 75009 Paris
Port de la
Haven van de | eurlex_nl.shuffled.parquet/266 | eurlex |
Avis juridique important
78/888/EEG: Besluit van de Raad van 9 oktober 1978 tot vaststelling van een gecoördineerde actie van de Europese Economische Gemeenschap op het gebied van de analyse van organische microverontreinigingen in water
Publicatieblad Nr. L 311 van 04/11/1978 blz. 0006 - 0009 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 15 Deel 1 blz. 0182
++++BESLUIT VAN DE RAAD van 9 oktober 1978 tot vaststelling van een gecoordineerde actie van de Europese Economische Gemeenschap op het gebied van de analyse van organische microverontreinigingen in water ( 78/888/EEG ) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 235 , Gezien het voorstel van de Commissie , Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) , Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) , Overwegende dat de Gemeenschap krachtens artikel 2 van het Verdrag tot taak heeft de harmonische ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap , een gestadige en evenwichtige expansie en een toenemende verbetering van de levensstandaard te bevorderen ; Overwegende dat de Raad in zijn verklaring van 22 november 1973 ( 3 ) zijn goedkeuring heeft gehecht aan de beginselen en doelstellingen van een milieubeleid van de Gemeenschap en aan de algemene omschrijving van de acties die op communautair niveau moeten worden ondernomen ; dat de Raad zich in de resolutie van 17 mei 1977 ( 4 ) heeft uitgesproken voor de voortzetting en verwezenlijking van een beleid en een actieprogramma van de Gemeenschappen inzake het milieu ; Overwegende dat de Raad bij Besluit 76/311/EEG ( 5 ) een onderzoekprogramma inzake het milieu heeft vastgesteld ; Overwegende dat de Raad bij Besluit 77/488/EEG/Euratom ( 6 ) een onderzoekprogramma voor het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek heeft vastgesteld ; Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 14 januari 1974 betreffende een eerste actieprogramma van de Europese Gemeenschappen op het gebied van wetenschap en technologie ( 7 ) erop heeft gewezen dat er op passende wijze gebruik dient te worden gemaakt van het gehele gamma van beschikbare wegen en middelen , met inbegrip van gecoordineerde acties , en dat het telkens wanneer dit wenselijk blijkt , mogelijk moet worden gemaakt derde landen , meer in het bijzonder Europese , bij deze acties te betrekken ; Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 14 januari 1974 betreffende met name de coordinatie van de nationale beleidsregels op het gebied van wetenschap en technologie ( 8 ) de communautaire Instellingen ermee heeft belast om met de hulp van het Comité voor wetenschappelijk en technisch onderzoek ( CREST ) deze coordinatie geleidelijk tot stand te brengen ; Overwegende dat een onderzoekproject op het gebied van de analyse van organische microverontreinigingen in water , dat is uitgevoerd krachtens een overeenkomst die op 23 november 1971 is ondertekend in het kader van de Europese samenwerking op het gebied van het wetenschappelijk en technisch onderzoek ( COST ) ( project COST 64 b ) , zeer bemoedigende resultaten heeft opgeleverd ; Overwegende dat een gecoordineerd onderzoekproject van de Gemeenschap op het gebied van de analyse van organische microverontreinigingen in water , ter voortzetting en uitbreiding van project COST 64 b , een doeltreffende bijdrage tot de verwezenlijking van bovengenoemde doelstellingen zal leveren , in het bijzonder tot de vermindering van de milieuverontreiniging ; Overwegende dat de Lid-Staten het voornemen hebben om in het kader van de voor hun nationale programma's geldende regels en procedures het in bijlage I beschreven onderzoek te verrichten en bereid zijn dit onderzoek gedurende een periode van vier jaar op communautair niveau te coordineren ; Overwegende dat de Lid-Staten en de Gemeenschap voor de uitvoering van het in bijlage I beschreven onderzoek een financiële bijdrage van ongeveer 8 miljoen Europese rekeneenheden dienen te leveren ; Overwegende dat de daartoe vereiste specifieke bevoegdheden niet in het Verdrag zijn vastgesteld ; Overwegende dat het CREST zijn advies over het voorstel van de Commissie heeft uitgebracht , BESLUIT : Artikel 1 De Gemeenschap onderneemt voor een periode van vier jaar een gecoordineerde actie op het gebied van de analyse van organische microverontreinigingen in water , hierna te noemen " de actie " . De actie bestaat in het coordineren op communautair niveau van het in bijlage I omschreven onderzoek , dat een onderdeel vormt van de nationale onderzoekprogramma's van de Lid-Staten en van het onderzoekprogramma van de Gemeenschap . Artikel 2 De Commissie wordt met de coordinatie belast . Artikel 3 De maximale financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de coordinatie wordt vastgesteld op 480 000 Europese rekeneenheden , waarbij de Europese rekeneenheid wordt omschreven overeenkomstig het geldende financieel reglement . Een personeelslid wordt belast met de coordinatie van de actie . Artikel 4 Ten einde de uitvoering van de actie te vergemakkelijken , wordt een comité ingesteld voor de gecoordineerde actie op het gebied van de analyse van organische microverontreinigingen in water , hierna te noemen " het Comité " . De Commissie benoemt in overleg met het Comité een projectleider , die haar in het bijzonder bij haar coordinatiewerkzaamheden zal bijstaan . Het mandaat en de samenstelling van het Comité worden omschreven in bijlage II . Het Comité stelt zijn reglement van orde vast . Het secretariaat van het Comité wordt door de Commissie waargenomen . Artikel 5 1 . Overeenkomstig een door de Commissie in overleg met het Comité vast te stellen procedure wisselen de Lid-Staten die aan de actie deelnemen en de Gemeenschap regelmatig alle nuttige gegevens uit over de uitvoering van het onderzoek dat onder de actie valt . De deelnemende Lid-Staten verstrekken de Commissie alle voor de coordinatie dienstige gegevens . Voorts trachten zij de Commissie inlichtingen te verstrekken over gelijksoortig onderzoek dat wordt gepland of uitgevoerd door instanties die niet onder hun bevoegdheid vallen . Deze gegevens zullen als vertrouwelijk worden behandeld , indien de Lid-Staat die deze toezendt , zulks verzoekt . 2 . Aan de hand van de gegevens die zij heeft ontvangen , stelt de Commissie jaarlijks een verslag over de stand van de werkzaamheden op , dat zij aan de Lid-Staten en het Europese Parlement toezendt . 3 . Aan het eind van de coordinatieperiode zendt de Commissie in overleg met het Comité aan de Lid-Staten en het Europese Parlement een algemeen verslag toe over de uitvoering en de resultaten van de coordinatie . De Commissie publiceert dit rapport zes maanden na toezending ervan aan de Lid-Staten , tenzij een Lid-Staat hiertegen bezwaar maakt . In dat geval wordt het verslag , op verzoek , uitsluitend toegezonden aan die instellingen en ondernemingen waarvan de onderzoek - of produktiewerkzaamheden rechtvaardigen dat zij toegang hebben tot de resultaten van het onder de actie vallende onderzoek . De Commissie kan maatregelen treffen opdat het rapport vertrouwelijk blijft en niet aan derden wordt doorgegeven . Artikel 6 1 . Conform artikel 228 van het Verdrag kan de Gemeenschap een akkoord sluiten met Staten buiten de Gemeenschappen die deelnemen aan de Europese samenwerking op het gebied van het wetenschappelijk en technisch onderzoek ( COST ) , ten einde ervoor te zorgen dat de actie van de Gemeenschap en de overeenkomstige programma's van deze Staten op elkaar worden afgestemd . 2 . De Commissie wordt hierbij gemachtigd de onderhandelingen over het in lid 1 bedoelde akkoord te voeren overeenkomstig de op 18 juli 1978 door de Raad goedgekeurde conclusies betreffende de Europese samenwerking op het gebied van het wetenschappelijk en technisch onderzoek ( COST ) . Artikel 7 Dit besluit wordt van kracht op de dag van zijn bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . Gedaan te Luxemburg , 9 oktober 1978 . Voor de Raad De Voorzitter H.-J . VOGEL ( 1 ) PB nr . C 108 van 8 . 5 . 1978 , blz . 56 . ( 2 ) Advies uitgebracht op 1 . 6 . 1978 ( nog niet in het Publikatieblad verschenen ) . ( 3 ) PB nr . C 112 van 20 . 12 . 1973 , blz . 1 . ( 4 ) PB nr . C 139 van 13 . 6 . 1977 , blz . 1 . ( 5 ) PB nr . L 74 van 20 . 3 . 1976 , blz . 36 . ( 6 ) PB nr . L 200 van 8 . 8 . 1977 , blz . 4 . ( 7 ) PB nr . C 7 van 29 . 1 . 1974 , blz . 6 . ( 8 ) PB nr . C 7 van 29 . 1 . 1974 , blz . 2 . BIJLAGE I DEELNEMING VAN DE LID-STATEN EN VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK CENTRUM VOOR ONDERZOEK ( GCO ) IN DE ACTIE VOLGENS ONDERZOEKGEBIED Onderzoekgebieden * Verdeling van de onderzoekwerkzaamheden * * B * D * DK * F * I * IRL * NL * VK * GCO * 1 . Bemonstering en monsterbehandeling * * X * X * * X * * X * X * X * - algemene ontwikkeling en beoordeling van methoden * * * * * * * * * * - methoden voor het bemonsteren van afzettingen en indicatororganismen * * * * * * * * * * 2 . Gaschromatografische analyse * X * X * X * X * X * X * X * X * X * 3 . Koppeling van gaschromatografen aan massaspectrometers * X * * X * X * * X * X * * X * 4 . Andere scheidingstechnieken * * * X * * * * X * X * X * - ontwikkeling van methoden voor vloeistofchromatografie * * * * * * * * * * - verbetering van apparatuur * * * * * * * * * * - andere scheidingstechnieken * * * * * * * * * * 5 . Verzamelen en verwerken van gegevens * X * X * X * X * * * X * X * X * - " hard copy " -verzameling afdrukken van spectra * * * * * * * * * * - aanleggen van een spectrumbibliotheek * * * * * * * * * * 6 . Opstelling van inventarissen * X * X * X * X * X * X * X * X * X * - inventaris van verontreinigingen * * * * * * * * * * - verzameling van gegevens betreffende omzetting * * * * * * * * * * BIJLAGE II MANDAAT EN SAMENSTELLING VAN HET COMITE VOOR DE GECOORDINEERDE ACTIE ANALYSE VAN ORGANISCHE MICROVERONTREINIGINGEN IN WATER 1 . Het Comité : 1.1 . draagt bij tot de optimale uitvoering van de actie door advies over alle aspecten ervan uit te brengen ; 1.2 . beoordeelt de resultaten en trekt conclusies over de toepassing daarvan ; 1.3 . draagt zorg voor de uitwisseling van gegevens bedoeld in artikel 5 , lid 1 ; 1.4 . houdt zich op de hoogte van het nationale onderzoek dat wordt verricht op de gebieden die onder het project vallen en meer in het bijzonder van de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen die een weerslag op de uitvoering van de gecoordineerde actie kunnen hebben ; 1.5 . geeft richtsnoeren aan de projectleider . 2 . De verslagen en adviezen van het Comité worden toegezonden aan de Commissie en aan de Lid-Staten die aan het project deelnemen . De Commissie legt deze adviezen aan het CREST voor . 3 . Het Comité is samengesteld uit de personen belast met de coordinatie van de nationale bijdragen van de actie , een afgevaardigde van de Commissie die zich met de bijdrage van de Commissie bezighoudt en de projectleider . Ieder lid kan zich door deskundigen laten vergezellen . | eurlex_nl.shuffled.parquet/270 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 8 maart 2018 — Kanyama / Raad
Verzoekende partij: Célestin Kanyama (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: T. Bontinck, P. De Wolf, M. Forgeois en A. Guillerme, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
besluit (GBVB) 2017/2282 van de Raad van 11 december 2017 tot wijziging van besluit 2010/788/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is gehandhaafd onder punt 4 van bijlage II bij besluit 2010/788/GBVB en onder punt 4 van bijlage Ia bij verordening (EG) nr. 1183/2005;
de onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van besluit 2010/788/GBVB, zoals gewijzigd bij besluit 2016/2231/GBVB, en van artikel 2 ter, lid 1, onder b), van verordening nr. 1183/2005/EG, vaststellen;
de Raad verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan die in wezen identiek zijn aan of overeenstemmen met de middelen die in het kader van zaak T-163/18, Amisi Kumba/Raad, zijn aangevoerd. | eurlex_nl.shuffled.parquet/271 | eurlex |
Avis juridique important
1999/805/EG: Beschikking van de Raad van 29 november 1999 waarbij de Bondsrepubliek Duitsland wordt gemachtigd, overeenkomstig de procedure van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG, verlaagde accijnstarieven of vrijstelling van accijns toe te passen of te blijven toepassen op bepaalde minerale oliën die gebruikt worden voor bijzondere doeleinden
Publicatieblad Nr. L 313 van 07/12/1999 blz. 0010 - 0010
BESCHIKKING VAN DE RAADvan 29 november 1999waarbij de Bondsrepubliek Duitsland wordt gemachtigd, overeenkomstig de procedure van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG, verlaagde accijnstarieven of vrijstelling van accijns toe te passen of te blijven toepassen op bepaalde minerale oliën die gebruikt worden voor bijzondere doeleinden(1999/805/EG)DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën(1), inzonderheid op artikel 8, lid 4,Gezien het voorstel van de Commissie,Overwegende hetgeen volgt:(1) De Raad kan uit hoofde van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen besluiten dat een lidstaat uit specifieke beleidsoverwegingen verdere vrijstellingen of verlagingen van de accijnstarieven op minerale oliën mag invoeren.(2) De Duitse autoriteiten hebben de Commissie in kennis gesteld van hun voornemen om met ingang van 1 april 1999 op brandstoffen voor de verwerkende industrie een gedifferentieerd tarief toe te passen.(3) Dit verzoek is meegedeeld aan de overige lidstaten.(4) De Commissie en alle lidstaten erkennen dat toepassing van een gedifferentieerd accijnstarief op brandstoffen voor de verwerkende industrie gerechtvaardigd is op grond van milieuoverwegingen als gevolg van hervormingen van de milieubelasting en geen aanleiding geeft tot concurrentievervalsing noch de werking van de interne markt verstoort.(5) De Commissie onderzoekt deze verlagingen en vrijstellingen op gezette tijden om na te gaan of zij verenigbaar zijn met de werking van de interne markt of het communautaire milieubeschermingsbeleid.(6) De Bondsrepubliek Duitsland heeft gevraagd dit gedifferentieerde accijnstarief met ingang van 1 april 1999 te mogen toepassen op brandstoffen voor de verwerkende industrie; de Raad zal aan de hand van een verslag van de Commissie deze toepassing opnieuw onderzoeken vóór 31 december 1999, de datum waarop de bij deze beschikking verleende toestemming verloopt,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:Artikel 1Overeenkomstig artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG en de verplichtingen vastgelegd in Richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën(2), met name de in de artikelen 3 en 4 vastgestelde minimumtarieven, wordt de Bondsrepubliek Duitsland gemachtigd tot en met 31 december 1999 een gedifferentieerd accijnstarief toe te passen op brandstoffen voor de verwerkende industrie.Artikel 2Deze beschikking is van toepassing vanaf 1 april 1999.Artikel 3Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.Gedaan te Brussel, 29 november 1999.Voor de RaadDe voorzitterS. NIINISTÖ(1) PB L 316 van 31.10.1992, blz. 12. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/74/EG (PB L 365 van 31.12.1994, blz. 46).(2) PB L 316 van 31.10.1992, blz. 19. | eurlex_nl.shuffled.parquet/273 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht van 16 december 2010 — Lebedef/Commissie
(Zaak T-52/10 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Vakantieverlof - Halftijdse detachering voor vakbondsvertegenwoordiging - Onregelmatige afwezigheid - Aftrek van dagen van vakantieverlof - Artikel 60 van Statuut)
Rekwirant: Giorgio Lebedef (Senningerberg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en G. Berscheid, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 30 november 2009, Lebedef/Commissie (F-54/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking
De hogere voorziening wordt afgewezen.
Lebedef zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.
(1) PB C 113 van 1.5.2010. | eurlex_nl.shuffled.parquet/274 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EG) Nr. 1531/2005 VAN DE COMMISSIE
van 21 september 2005
tot vaststelling, voor het verkoopseizoen 2005/2006, van de geraamde productie van niet-geëgreneerde katoen en de daaruit voortvloeiende voorlopige verlaging van de streefprijs
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op de Akte van toetreding van Griekenland, en met name op Protocol 4 betreffende katoen (1),
Gelet op Verordening (EG) nr. 1051/2001 van de Raad van 22 mei 2001 betreffende de steun voor de katoenproductie (2), en met name op artikel 19, lid 2, eerste streepje,
Overwegende hetgeen volgt:
In artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1591/2001 van de Commissie van 2 augustus 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van de steunregeling voor katoen (3), is bepaald dat de in artikel 14, lid 3, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1051/2001 bedoelde geraamde productie van niet geëgreneerde katoen en de daaruit voortvloeiende voorlopige verlaging van de streefprijs vóór 10 september van het betrokken verkoopseizoen moeten worden vastgesteld.
In artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1051/2001 is bepaald dat bij de vaststelling van de geraamde productie rekening moet worden gehouden met de oogstprognoses.
Krachtens artikel 14, lid 3, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1051/2001 wordt de voorlopige verlaging van de streefprijs berekend overeenkomstig artikel 7 van die verordening, waarbij evenwel de daadwerkelijke productie wordt vervangen door de geraamde productie, verhoogd met 15 %.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor natuurlijke vezels,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
1. Voor het verkoopseizoen 2005/2006 wordt de geraamde productie van niet geëgreneerde katoen vastgesteld op:
1 050 000
t voor Griekenland,
t voor Spanje,
t voor Portugal.
2. Voor het verkoopseizoen 2005/2006 wordt de voorlopige verlaging van de streefprijs vastgesteld op:
EUR per 100 kg voor Griekenland,
EUR per 100 kg voor Spanje,
EUR per 100 kg voor Portugal.
Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 21 september 2005.
Voor de Commissie
Mariann FISCHER BOEL
Lid van de Commissie
(1) Protocol laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1050/2001 van de Raad (PB L 148 van 1.6.2001, blz. 1).
(2) PB L 148 van 1.6.2001, blz. 3.
(3) PB L 210 van 3.8.2001, blz. 10. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1486/2002 (PB L 223 van 20.8.2002, blz. 3). | eurlex_nl.shuffled.parquet/275 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 13 januari 2017 — APF/Parlement
Verzoekende partij: Alliance for Peace and Freedom (APF) (Brussel, België) (vertegenwoordiger: P. Richter, Rechtsanwalt)
Verwerende partij: Europees Parlement
artikel I.4.1 van het besluit van de verwerende partij van 12 december 2016 (kenmerk: FINS-2017-15) betreffende de verlaging van de voorfinanciering tot 33 % van het vastgestelde maximumbedrag alsmede de opdracht tot het stellen van zekerheid, nietig verklaren;
de verwerende partij verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan, die in essentie identiek zijn aan of vergelijkbaar met de in zaak T-13/17, Europa Terra Nostra/Parlement, aangevoerde middelen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/276 | eurlex |
25. 4. 73 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 108 /7
VERORDENING (EEG) Nr. 1064/73 VAN DE COMMISSIE
van 24 april 1973
houdende vaststelling van de heffingen bij invoer voor witte suiker en ruwe suiker
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE koers afwijkt van de officiële pariteit en, voor de U.S.-
GEMEENSCHAPPEN, dollar, van een omrekeningskoers die gebaseerd is op
de op 13 februari 1973 aangekondigde pariteitswijzi
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese ging voor deze munteenheid ;
Overwegende dat de toepassing van de in Verordening
Gelet op Verordening nr. 1009/67/EEG van de Raad (EEG) nr. 254/73 uiteengezette regelen en bepalingen
van 18 december 1967 houdende een gemeenschap op de gegevens waarover de Commissie thans be
pelijke ordening der markten in de sector suiker ( J), schikt, leidt tot het wijzigen van de thans van kracht
laatstelijk gewijzigd door Verordening (EEG) nr. 174/ zijnde heffingen, zoals aangegeven in de bijlage van
73 (2), inzonderheid op artikel 14, lid 7, de onderhavige verordening,
Gelet op het advies van het Monetair Comité,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Overwegende dat de heffingen welke van toepassing VASTGESTELD :
zijn bij de invoer van witte suiker en van ruwe suiker,
vastgesteld zijn bij Verordening (EEG) nr. 254/73 (3) 1
en alle latere verordeningen die deze hebben gewij
zigd ; De in artikel 14, lid 1 , van Verordening nr. 1009/
67/ EEG bedoelde heffingen worden voor ruwe suiker
Overwegende dat, om een normale werking van het van de standaardkwaliteit en voor witte suiker vastge
stelsel van heffingen mogelijk te maken, bij de bere steld, zoals aangegeven in de bijlage van deze verorde
kening van deze heffingen moet worden uitgegaan ning.
van een omrekeningskoers die gebaseerd is op de Artikel 2
werkelijke koers of op de spilkoers van de munteen
heden waarvan de koers zweeft of waarvan de spil Deze verordening treedt in werking op 25 april 1973.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 24 april 1973 .
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(') PB nr. 308 van 18 . 12. 1967, blz. 1 .
(2) PB nr. L 25 van 30 . 1 . 1973, blz. 1 .
h) PB nr. L 30 van 1 . 2. 1973, blz. 30.
R.E. / 100 kg)
Nr . van het
schappelijk Omschrijving der heffing
17.01 Beetwortelsuiker en rietsuiker, in vaste vorm
A. gedenatureerd :
I. witte suiker 6,11
II . ruwe suiker 5,01 (M
B. niet gedenatureerd :
I. witte suiker 6,11
II . ruwe suiker 5,01 m
') Du bedrag geldt voor ruwe suiker met een rendement van 92 •/o . indien het rendement van de geimporteerde
ruwe suiker afwijkt van 92 % . wordt het bedrag van de toe te passen heffing berekend overeenkomstig hei
bepaalde in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 837/68. | eurlex_nl.shuffled.parquet/280 | eurlex |