text
stringlengths
171
636k
id
stringlengths
28
67
subcorpus
stringclasses
7 values
Belangrijke juridische mededeling Gevoegde conclusies van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 11 januari 2001. - International Express Carriers Conference (IECC) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, La Poste, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en The Post Office. - Zaak C-449/98 P. - International Express Carriers Conference (IECC) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, Deutsche Post AG, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, The Post Office en La Poste. - Zaak C-450/98 P. - Hogere voorziening - Beschikking tot afwijzing van klacht - Mededinging - Postdiensten - Remailing. Jurisprudentie 2001 bladzijde I-03875 Conclusie van de advocaat generaal I Inleiding1. Met deze hogere voorzieningen (zaken C-449/98 P en C-450/98 P) komt International Express Carriers Conference (hierna: IECC") op tegen de arresten van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer uitgebreid) van 16 september 1998 in respectievelijk zaak T-110/95 en de gevoegde zaken T-133/95 en T-204/95.In eerstgenoemd arrest heeft het Gerecht het beroep van IECC tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 17 februari 1995 om geen verder gevolg te geven aan de klacht aangaande prijsafspraken in een overeenkomst over de tussen verschillende openbare postexploitanten toepasselijke eindkosten, verworpen.In het tweede arrest heeft het Gerecht twee beroepen van IECC tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie van 6 april en 14 augustus 1995 om geen maatregelen te treffen tegen de vermeende mededingingsbeperkende praktijken van voornoemde postexploitanten met betrekking tot bepaalde vormen van remailing, verworpen.De overeenkomst tussen de feiten van bovengenoemde zaken en, in mindere mate, tussen de rechtsvragen die daarin aan de orde zijn, hebben mij doen besluiten beide zaken in één conclusie te bespreken.II De feiten2. De feiten zoals die blijken uit de bestreden arresten, kunnen worden weergegeven als volgt:A International Express Carriers Conference en remailing3. IECC is een organisatie die de belangen vertegenwoordigt van bepaalde ondernemingen die exprespostdiensten verrichten. Haar leden bieden onder meer remailing"-diensten aan. Hierbij wordt post uit land A vervoerd naar het grondgebied van land B en aldaar gepost bij de plaatselijke openbare postexploitant, teneinde door deze laatste naar de geadresseerde op zijn eigen grondgebied dan wel naar een bestemming in land A of in land C te worden vervoerd.4. Bij remailing wordt gewoonlijk een onderscheid gemaakt tussen drie categorieën diensten:Remailing ABC": post uit land A wordt door particuliere ondernemingen naar land B gebracht en aldaar gepost teneinde via het klassieke internationale postnetwerk naar land C te worden gebracht, waar de eindgeadresseerde woont.Remailing ABB": post uit land A wordt door particuliere ondernemingen naar land B gebracht en aldaar gepost teneinde naar de eindgeadresseerde te worden gebracht, die in land B woont.Remailing ABA": post uit land A wordt door particuliere ondernemingen naar land B gebracht en aldaar gepost teneinde via het klassieke internationale postnetwerk opnieuw naar land A te worden gebracht, waar de eindgeadresseerde woont.5. Naast deze drie categorieën remailing dient ook de zogeheten niet-fysieke remailing" te worden vermeld. Deze vorm van remailing houdt in, dat gegevens uit land A langs elektronische weg worden doorgegeven naar land B waar zij, al dan niet na transformatie, op papier worden afgedrukt en vervolgens vervoerd naar de post in land B of land C, teneinde via het klassieke internationale postnetwerk te worden vervoerd naar land A, B of C waar de eindgeadresseerde woont.B Eindkosten en Wereldpostverdrag6. Het Verdrag betreffende de Wereldpostunie (Wereldpostverdrag), dat op 10 juli 1964 tot stand kwam in het kader van de Verenigde Naties en waartoe alle lidstaten van de Europese Gemeenschap zijn toegetreden, vormt het kader van de betrekkingen tussen de postexploitanten over de hele wereld. Daaruit voortgekomen is de Conference européenne des administrations des postes et télécommunications (hierna: CEPT"), waarvan alle Europese postexploitanten die in de klacht van rekwirante worden genoemd, deel uitmaken.7. In het kader van de postnetwerken veroorzaken het sorteren van de inkomende" post en het bestellen daarvan bij de eindgeadresseerden aanzienlijke kosten voor de openbare postexploitanten. Daarom hebben de leden van de Wereldpostunie in 1969 onder de benaming eindkosten" een compensatieregeling per categorie poststukken uitgewerkt, waarmee zij zijn afgestapt van het sedert de oprichting van die Wereldpostunie geldende beginsel dat elke openbare postexploitant de kosten diende te dragen van het sorteren en bestellen van inkomende post, zonder daarvoor kosten aan te rekenen aan de openbare postexploitanten van de landen waaruit de post afkomstig was. De economische waarde van de postdistributie door de verschillende postexploitanten, hun respectieve kostenstructuur en de aan de klanten aangerekende kosten konden evenwel aanzienlijk verschillen. Het prijsverschil bij de verzending van nationale en internationale post in de verschillende lidstaten en de hoogte van de eindkosten" ten opzichte van deze verschillende prijzen op nationaal vlak waren beslissende factoren die tot het ontstaan van remailing hebben geleid. De remailing-ondernemingen wensen immers te profiteren van deze prijsverschillen, door de commerciële post van hun klanten te vervoeren naar de openbare postexploitanten die voor een bepaalde bestemming de gunstigste prijs/kwaliteitverhouding aanbieden.8. Artikel 23 van het Wereldpostverdrag van 1984, thans artikel 25 van het Verdrag van 1989, luidt:1. Geen enkel land-lid is verplicht brievenpostzendingen die door om het even welke op zijn grondgebied gedomicilieerde afzenders in het buitenland persoonlijk of via anderen worden afgegeven met het oog op het genot van aldaar geldende lagere tarieven, te verzenden of bij de geadresseerden af te leveren. Hetzelfde geldt voor massale afgiften van dergelijke zendingen, ongeacht of zij al dan niet worden verricht om lagere tarieven te genieten.2. Lid 1 is zonder onderscheid van toepassing op zendingen die in het land van de afzender worden klaargemaakt en nadien over de grens worden gevoerd en voor zendingen die in het buitenland werden klaargemaakt.3. Het betrokken bestuur heeft het recht de zendingen terug te sturen naar hun plaats van verzending of er zijn binnenlandse tarieven op toe te passen. Weigert de afzender deze portokosten te betalen, dan mag het overeenkomstig zijn binnenlandse wetgeving over de zendingen beschikken.4. Geen enkel land-lid hoeft brievenpostzendingen te aanvaarden, te verzenden of bij de geadresseerden af te leveren, die door eender welke afzender persoonlijk of via anderen, massaal werden gepost in een ander land dan dat waar hij gedomicilieerd is. De betrokken besturen hebben het recht dergelijke zendingen terug te sturen naar hun plaats van verzending of ze zonder terugbetaling van portokosten terug te bezorgen aan de afzenders."C De klacht van IECC en de CEPT-overeenkomst van 19879. Op 13 juli 1988 diende IECC een klacht in bij de Commissie krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (hierna: verordening nr. 17"). IECC stelde in wezen, in de eerste plaats dat enkele openbare postexploitanten van de Europese Gemeenschap en van derde landen in oktober 1987 te Bern prijsafspraken hadden gemaakt in een overeenkomst betreffende de eindkosten (hierna: CEPT-overeenkomst") en in de tweede plaats dat een aantal van die exploitanten probeerde een marktverdelingsregeling toe te passen op basis van artikel 23 van het Wereldpostverdrag, door geen post te bestellen die door een klant is gepost bij een openbare postexploitant van een ander land dan waar hij woont.10. In het deel van haar klacht over de CEPT-overeenkomst zette IECC meer in het bijzonder uiteen, dat in april 1987 een groot aantal communautaire openbare postexploitanten tijdens een bijeenkomst in het Verenigd Koninkrijk de mogelijkheid had onderzocht van een gemeenschappelijk beleid ter bestrijding van de mededinging van particuliere ondernemingen die remailing aanbieden. Een in het kader van de CEPT opgerichte werkgroep deed naderhand het voorstel de eindkosten te verhogen, een gemeenschappelijke gedragscode vast te stellen en de klantenservice te verbeteren. In oktober 1987 stelde deze werkgroep derhalve een nieuwe regeling betreffende de eindkosten vast, de CEPT-overeenkomst, waarin in feite een nieuw vast tarief werd voorgesteld dat hoger was dan het voorgaande.11. Vaststaat bovendien dat op 17 januari 1995 veertien openbare postexploitanten, waarvan twaalf uit de Europese Gemeenschap, een voorovereenkomst over de eindkosten ondertekenden ter vervanging van de CEPT-overeenkomst van 1987. Deze zogeheten REIMS-overeenkomst" (regeling inzake de vergoeding voor de uitwisseling van internationale post tussen openbare postexploitanten die verplicht zijn de universele dienst te verzekeren) voorziet in wezen in een regeling waarbij de postexploitant van bestemming de postexploitant van oorsprong een vast percentage van zijn binnenlands tarief in rekening brengt voor de bij hem ingekomen post. De definitieve versie van genoemde overeenkomst was op 13 december 1995 ondertekend en op 19 januari 1996 bij de Commissie aangemeld.D De behandeling van de klacht12. Het eerste deel van de klacht van IECC betrof de toepassing van artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) op de CEPT-overeenkomst.13. In het tweede deel van haar klacht verweet IECC bepaalde openbare postexploitanten, dat zij een regeling toepasten die ertoe strekte de nationale markten voor postdiensten onder elkaar te verdelen op basis van artikel 23 van het Wereldpostverdrag. IECC stelde, dat de Britse, de Duitse en de Franse openbare postexploitant (hierna: respectievelijk Post Office", Deutsche Post" en La Poste") bovendien probeerde handelsondernemingen ertoe te bewegen geen gebruik te maken van de diensten van particuliere remailing-ondernemingen, zoals de leden van IECC, en probeerde te voorkomen dat andere postexploitanten gingen samenwerken met dergelijke particuliere ondernemingen, hetgeen onder meer blijkt uit een brief van Post Office van januari 1987 aan verschillende openbare postexploitanten, waaronder één uit de Gemeenschap.14. IECC stelde verder, dat Deutsche Post in het voorjaar van 1988 had geprobeerd remailing te belemmeren, door Duitse gebruikers van deze dienst te wijzen op het bestaan van artikel 23 van het Wereldpostverdrag en door inkomende" internationale post waarvan de geadresseerden in Duitsland woonden, tegen te houden en terug te sturen.15. De in de klacht genoemde openbare postexploitanten deelden in november 1988 hun antwoorden mee op de door de Commissie gestelde vragen. Tussen juni 1989 en februari 1991 vond een intensieve briefwisseling plaats tussen enerzijds IECC en anderzijds verschillende ambtenaren van het directoraat-generaal Mededinging (DG IV) en de kabinetten van twee leden van de Commissie, M. Bangemann en L. Brittan.16. Op 18 april 1991 liet de Commissie IECC weten dat zij had besloten krachtens de bepalingen van verordening nr. 17 [...] een procedure in te leiden op grond van de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag".17. Op 7 april 1993 deelde zij IECC mee dat zij op 5 april 1993 een mededeling van punten van bezwaar had opgesteld en dat zij die aan de betrokken openbare postexploitanten zou toezenden.18. Bij brief van 13 juli 1994 aan IECC gaf de Commissie uiting aan haar bezorgdheid over het toenemend aantal gevallen waarin bijvoorbeeld in Nederland fysiek klaargemaakte post die bestemd is voor Duitse klanten, wordt tegengehouden en door de postdienst van [Deutsche Post (...)] wordt aangemerkt als ,niet-fysieke remailing ABA".19. Op 26 juli 1994 nodigde IECC de Commissie krachtens artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) uit haar een brief te sturen overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden conform artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad, ingeval zij van mening mocht zijn dat tegen de openbare postexploitanten geen verbodsbeschikking vastgesteld hoefde te worden.20. Op 23 september 1994 stelde de Commissie IECC in kennis van haar voornemen het gedeelte van de klacht over de toepassing van artikel 85 van het Verdrag op de CEPT-overeenkomst af te wijzen, en verzocht zij IECC overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63 haar opmerkingen in te dienen. Wat het tegenhouden van niet-fysieke remailing ABA betrof, verklaarde de Commissie dat zij deze handelwijze als zeer ernstig beschouwt en voornemens is aan dergelijke misbruiken een einde te maken".21. Op 23 november 1994 deelde IECC haar opmerkingen over voornoemd schrijven aan de Commissie mee en nodigde zij de Commissie uit overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag een standpunt te bepalen over haar klacht in zijn geheel. Tevens verzocht zij om toegang tot het dossier.E De beschikking van 17 februari 199522. Van mening dat de Commissie geen standpunt had bepaald in de zin van artikel 175 van het Verdrag, stelde IECC op 15 februari 1995 beroep in wegens nalaten, ingeschreven onder nr. T-28/95. Twee dagen later, op 17 februari 1995, zond de Commissie IECC de eindbeschikking tot afwijzing van haar klacht wat de toepassing van artikel 85 van het Verdrag op de CEPT-overeenkomst betreft; tegen deze beschikking was het beroep tot nietigverklaring in zaak T-110/95 gericht en zij is thans in hogere voorziening aan de orde in zaak C-449/98 P (hierna: beschikking van 17 februari 1995").23. In haar beschikking van 17 februari 1995 preciseerde de Commissie het volgende:5. [...] Ons belangrijkste bezwaar tegen de eindkostenregeling die is vastgesteld in de CEPT-overeenkomst van 1987 bestond hierin, dat deze regeling niet gebaseerd was op de door de posterijen gedragen kosten voor de behandeling van de inkomende internationale post [...]. In de mededeling van de punten van bezwaar werd er dus op gewezen, dat de door de posterijen toegepaste tarieven voor de behandeling van de inkomende internationale post gebaseerd dienden te zijn op de door de posterijen gedragen kosten.6. De Commissie was zich ervan bewust, dat het wellicht moeilijk was deze kosten nauwkeurig te berekenen, en verklaarde dat de binnenlandse tarieven in dit verband als een geschikte leidraad konden worden beschouwd [...].8. [...] De Commissie is op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen die tot de voorgestelde ,REIMS-regeling hebben geleid. Op 17 januari 1995 ondertekenden veertien openbare postexploitanten een voorakkoord over de eindkosten, dat op 1 januari 1996 zou ingaan. [...] Volgens door de International Post Corporation informeel meegedeelde inlichtingen, voorziet het recentelijk ondertekende voorakkoord in een regeling waarbij de openbare postexploitant van ontvangst voor elk ontvangen poststuk een vast percentage van zijn binnenlands tarief in rekening zou brengen aan de openbare postexploitant van herkomst.9. De Commissie tekent hierbij aan, dat de openbare postexploitanten zich actief inspannen om een nieuwe tariefregeling uit te werken, en is in de huidige fase van mening dat de partijen er naar streven tegemoet te komen aan de bezwaren van de Commissie vanuit het oogpunt van het mededingingsrecht, die eveneens ten grondslag lagen aan uw klacht inzake de oude regeling. Het is weinig waarschijnlijk dat de voortzetting van de procedure wegens de inbreuken vervat in de CEPT-regeling van 1987, die binnenkort niet langer van toepassing is, voor uw cliënten tot een gunstiger resultaat zou leiden. Een verbodsbeschikking zou waarschijnlijk alleen een vertraging tot gevolg hebben van de grondige herziening en herstructurering van de eindkostenregeling die thans aan de gang zijn, terwijl een gewijzigde regeling binnenkort in werking treedt. Gelet op het arrest [...] in de zaak Automec II, is de Commissie van mening, dat het niet in overeenstemming ware met het gemeenschapsbelang indien zij in de huidige fase haar beperkte middelen zou aanwenden om te pogen via een verbodsbeschikking een oplossing te vinden voor het aspect van de klacht betreffende de eindkosten.[...]12. [...] De REIMS-regeling lijkt evenwel, althans gedurende een overgangsperiode, alternatieven te bieden voor de vroegere beperkende clausules, waartegen de bezwaren van de Commissie waren gericht. De REIMS-regeling verzekert namelijk, in weerwil van mogelijke onvolkomenheden, dat er een verband bestaat tussen de eindkosten en de structuur van de binnenlandse tarieven [...].13. De Commissie zal ongetwijfeld de toekomstige REIMS-regeling alsmede de tenuitvoerlegging ervan grondig toetsen aan de regels van het mededingingsrecht. Zij zal met name de kwestie van het communautair belang onderzoeken, zowel wat de herziening ten gronde betreft, als wat het tempo van de tenuitvoerlegging ervan betreft [...]"F De beschikking van 6 april 199524. Nog diezelfde dag, 17 februari 1995, had de Commissie IECC overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63 een brief gestuurd, waarin zij IECC in kennis stelde van de redenen waarom zij geen gevolg kon geven aan haar verzoek betreffende het tegenhouden van post op basis van artikel 23 van het Wereldpostverdrag.25. Op 22 februari 1995 zond IECC de Commissie haar opmerkingen met betrekking tot laatstbedoelde brief, waarin zij onder meer het volgende stelde:Voorzover IECC weet, zijn alle door haar vermelde beperkingen toepassingen van artikel 23, lid 4, van het Wereldpostverdrag tegen remailing ABC. Aangezien in uw brief van 17 februari geen gewag wordt gemaakt van beperkingen van de remailing ABC, dringt wat IECC betreft de conclusie zich op, dat het hierbij om een ontoereikend gemotiveerde afwijzing van haar klacht gaat."26. Op 6 april 1995 zond de Commissie rekwirante een beschikking die het tweede deel van haar klacht betrof. Tegen deze beschikking was het beroep tot nietigverklaring gericht in zaak T-133/95, gevoegd met T-204/95; zij is thans in hogere voorziening aan de orde in zaak C-450/98 P (hierna: beschikking van 6 april 1995"). In deze beschikking zegt zij onder meer het volgende:4. De opmerkingen die uw raadsman [...] daarna op 22 februari 1995 heeft ingediend, bevatten geen enkel argument dat, zoals hierna zal worden uiteengezet, de Commissie ertoe zou kunnen nopen haar standpunt te wijzigen. De onderhavige brief is bedoeld om u in kennis te stellen van de definitieve beschikking van de Commissie inzake de bezwaren in uw klacht betreffende het tegenhouden van poststukken op basis van artikel van het Wereldpostverdrag.5. Kort samengevat, zijn in de brief die de Commissie op 17 februari 1995 heeft gezonden overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63, vier categorieën poststukken vermeld die op basis van het Wereldpostverdrag zijn tegengehouden, te weten fysieke commerciële remailing ABA, fysieke niet-commerciële of particuliere remailing ABA, niet-fysieke remailing ABA [...] en normale grensoverschrijdende post [...].6. Wat fysieke commerciële remailing ABA betreft, is de Commissie van mening dat het ophalen met commerciële doeleinden van post bij inwoners van land B met het oog op remailing in land A met een eindbestemming in land B, erop neerkomt dat het nationaal monopolie voor binnenlandse postdistributie zoals voorzien in de wettelijke regeling van land B wordt omzeild, zodat het tegenhouden van deze post bij zijn terugkeer in land B in de huidige omstandigheden als een rechtmatige handelwijze is te beschouwen, en dus geen misbruik van machtspositie in de zin van artikel 86 EG-Verdrag vormt. [...] [De Commissie] wijst er inzonderheid op, dat het omzeilen van het nationale monopolie enkel ,winstgevend is wegens het huidige onevenwicht tussen het niveau van de eindkosten, en dat precies op deze grond in de huidige situatie een zekere bescherming gerechtvaardigd kan zijn [...].7. Wat het tegenhouden van fysieke niet-commerciële remailing ABA betreft, alsmede niet-fysieke remailing en normale grensoverschrijdende post, is de Commissie van mening dat de leden van IECC niet betrokken zijn bij activiteiten betreffende dit soort post, en dus in het kader van hun handelsactiviteit geen nadeel ondervinden van het tegenhouden van deze post, zodat zij geen enkel redelijk belang in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 hebben bij een klacht bij de Commissie wegens schending van de mededingingsregels.[...] Volgens de Commissie [...] verloopt de niet-fysieke remailing als volgt: een multinational, bijvoorbeeld een bank, [...] organiseert een centrale drukkerij en verzendingsdienst in lidstaat A; informatie afkomstig van alle kantoren en agentschappen van de bank wordt langs elektronische weg naar de centrale dienst verzonden, waar deze informatie in fysieke post wordt omgezet, bijvoorbeeld in de vorm van rekeninguittreksels, die daarna worden gefrankeerd en gepost bij de plaatselijke postexploitant [...][...] Volgens ons wijst niets erop, dat de leden van IECC bij een dergelijke handelwijze betrokken zouden kunnen zijn [...]8. Gelet op wat voorafgaat, deel ik u mee dat uw verzoek van 13 juli 1988, gebaseerd op artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 wordt afgewezen, voorzover het betrekking had op het tegenhouden van fysieke commerciële remailing ABA, fysieke niet-commerciële remailing ABA, niet-fysieke remailing en gewone grensoverschrijdende post."G De beschikking van 14 augustus 199527. Op 12 april 1995 zond de Commissie IECC een brief krachtens artikel 6 van verordening nr. 99/63 over de toepassing van de mededingingsregels op het tegenhouden van remailing ABC. IECC beantwoordde deze brief op 9 juni 1995.28. Op 14 augustus 1995 gaf de Commissie een eindbeschikking over het tegenhouden van remailing ABC door bepaalde openbare postexploitanten. Deze beschikking, die het onderwerp was van zaak T-204/95 (gevoegd met T-133/95), is thans in hogere voorziening aan de orde in zaak C-450/98 P (hierna: beschikking van 14 augustus 1995"). In deze beschikking werd onder meer het volgende verklaard:(A) Tegenhouden van remailing ABA3. [...] Bij brief van 6 april 1995 [...] is u meegedeeld, dat het gedeelte van uw klacht betreffende het tegenhouden van fysieke commerciële remailing ABA, fysieke niet-commerciële remailing en gewone grensoverschrijdende post, was afgewezen [...](B) Tegenhouden van remailing ABC6. In de brief van [IECC] van 9 juni 1995 heet het, dat i) de Commissie niet langer bevoegd is om over deze kwestie een nieuwe beschikking vast te stellen, en dat ii) zelfs indien de Commissie bevoegd was, de afwijzing van dit deel van de klacht [...] om een aantal redenen ongerechtvaardigd was.[...]11. Op 21 april 1989 heeft Post Office de Commissie verzekerd, dat het zelf geen gebruik had gemaakt van de bevoegdheden voortvloeiend uit artikel 23, lid 4, van het Wereldpostverdrag, en overigens ook niet de bedoeling had zulks in de toekomst te doen. Tevens heeft de toenmalige Bundespost Postdienst de Commissie op 10 oktober 1989 meegedeeld, dat het inzake remailing ABC tussen lidstaten artikel 23, lid 4, niet langer toepaste [...]13. [Weliswaar] kan de Commissie een formele verbodsbeschikking vaststellen ten aanzien van een inmiddels gestaakte mededingingbeperkende gedraging, doch zij is daartoe niet verplicht en beslist van geval tot geval of een dergelijke maatregel aangewezen is. In casu wijst niets erop dat de twee postexploitanten waarover het gaat in de klacht van IECC van 1988 [...] zich niet hebben gehouden aan de verbintenissen die zij in 1989 ten aanzien van de Commissie hebben aanvaard, en die inhielden dat zij met betrekking tot remailing ABC [...] zich niet op artikel 23, lid 4, zouden beroepen.14. De Commissie wijst erop, dat het loutere bestaan van artikel 23/25 van het Wereldpostverdrag niet noodzakelijk in strijd is met de communautaire mededingingsregels: alleen de toepassing van de maatregelen die ingevolge artikel 23/25 mogelijk zijn, kan in bepaalde omstandigheden dat wil zeggen tussen lidstaten een inbreuk op deze regels vormen.15. Het verzoek van IECC om tegen de postexploitanten strenge maatregelen te nemen om een einde te maken aan de schendingen van de communautaire mededingingsregels, is moeilijk in overeenstemming te brengen met de onmogelijkheid waarin IECC verkeert om het bewijs te leveren van het voortbestaan van de inbreuken of van het bestaan van een reëel risico van hervatting van de betrokken gedragingen.[...]18. [...] La Poste heeft op 24 oktober 1990 herhaald, dat volgens haar de [...] toepassing van artikel 23 van het Wereldpostverdrag vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht rechtmatig was. Daarop is de kwestie behandeld in de mededeling van punten van bezwaar, aangezien La Poste op haar standpunt blijft dat de betrokken handelwijze niet onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht.19. In de omstandigheden van de zaak, gelet op het eenmalig karakter van de betrokken handelwijze en het ontbreken van bewijs van een hervatting van die handelwijze, behoeft volgens de Commissie geen verbodsbeschikking te worden gegeven tegen La Poste."III De arresten van 16 september 199829. In zijn arrest op het beroep tot nietigverklaring in de zaak T-110/95 heeft het Gerecht alle door IECC aangevoerde middelen afgewezen en haar bijgevolg in de kosten verwezen.30. Het Gerecht heeft met name de argumenten afgewezen die de Commissie misbruik van bevoegdheid en gebrekkige motivering van de beschikking van 17 februari 1995 verweten, alsook de stelling dat de Commissie het gemeenschapsbelang" als criterium voor de beslissing over de verdere behandeling van een klacht onjuist had beoordeeld.31. In het arrest in de gevoegde zaken T-133/95 en T-204/95 heeft het Gerecht de beschikking van 6 april 1995 nietig verklaard voorzover zij commerciële fysieke remailing ABA betreft, en het beroep voor het overige verworpen. De Commissie is in de kosten verwezen in zaak T-133/95 en verzoekster in zaak T-204/95.32. De gedeeltelijke nietigverklaring in eerste aanleg was gebaseerd op het feit dat het standpunt van de Commissie, dat het tegenhouden van commerciële remailing ABA geen misbruik was in de zin van artikel 86 van het Verdrag (thans artikel 82 EG), blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.IV Beoordeling van de middelen in zaak C-449/98 P33. Tot staving van de hogere voorziening in zaak C-449/98 P voert IECC negen middelen aan.Het eerste middel: materiële onjuistheid van bepaalde vaststellingen van het Gerecht34. Met haar eerste middel stelt rekwirante, dat het Gerecht in de punten 62 tot en met 67 van zijn arrest de tekst van de REIMS-voorovereenkomst van 17 januari 1995 heeft verward met een gewone informatienota" die International Post Corporation in januari 1994 aan de Commissie had gezonden; die nota bevatte een voorstel voor een nieuwe vergoedingsregeling voor de uitwisseling van internationale post tussen openbare postexploitanten.35. Volgens rekwirante blijkt uit het antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht, dat de Commissie op het moment dat zij op 17 januari 1995 de beschikking vaststelde, nog niet beschikte over de tekst van het REIMS-voorakkoord, dat op diezelfde datum werd ondertekend. Zij verwijt het Gerecht een kennelijke beoordelingsfout, met name in punt 63 van het arrest, waar het zich bij de toetsing van de wettigheid van de beschikking van 17 februari 1995 baseert op elementen die de Commissie ten tijde van de vaststelling van de beschikking nog niet bekend waren.36. Dit middel kan slechts slagen indien de strekking van het door rekwirante aangevoerde bewijsmateriaal kennelijk is verdraaid, in de zin dat het Gerecht in zijn motivering de inhoud van een informatienota heeft verward met de tekst van het REIMS-voorakkoord.37. De grieven van rekwirante richten zich op de formulering van punt 63 van het bestreden arrest. In tegenstelling tot het door rekwirante gestelde, blijkt uit de aldaar gehanteerde bewoordingen evenwel niet dat het Gerecht heeft willen verwijzen naar de REIMS-voorovereenkomst. In de Spaanstalige versie van dat fragment wordt juist de meer abstracte uitdrukking REIMS-ontwerpovereenkomst" gebruikt. Het feit dat in de punten 64 tot en met 67 van het bestreden arrest wel wordt gesproken van het REIMS-voorakkoord", doet in samenhang met zowel de vaststelling dat voornoemd voorakkoord later bij de Commissie [is] aangemeld" als de vermelding dat de onderhandelingen die tot de vaststelling van het REIMS-voorakkoord dienden te leiden", vermoeden dat het Gerecht zich bewust was van het onderscheid tussen de voorafgaande onderhandelingsfase de ontwerpovereenkomst" en de latere formele sluiting van de overeenkomst.38. Inderdaad past de verwijzing in punt 65 in fine naar het voorakkoord" (dit had de ontwerpovereenkomst" moeten zijn) niet in deze logica en is het merkwaardig dat in punt 63 van de bestreden beslissing 1 januari 1996" wordt aangehaald als mogelijke datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling, zoals de tekst van het voorakkoord aangeeft, terwijl in de punten A5.7 en C3 van de informatienota van februari 1994 wordt gesproken van begin 1995".39. Deze kleine onnauwkeurigheden zijn evenwel niet van belang voor de overwegingen waarmee het Gerecht de stelling in het derde onderdeel van het derde middel heeft verworpen, dat de Commissie het recht zou hebben geschonden door de klacht af te wijzen op basis van het REIMS-voorakkoord. Volgens verzoekster had de Commissie wegens de voorlopige aard van dat akkoord, de lange overgangsperiode die daarin was voorzien, alsmede de daarin nog steeds aanwezige discriminerende punten, tot een andere beoordeling moeten komen van de noodzaak van een verbod. In plaats van de herziening van de eindkostenregeling te vertragen, zoals de Commissie in haar beschikking stelde, zou een verbod de totstandkoming van een nieuwe regeling juist hebben bespoedigd.40. Niettemin bevat het bestreden arrest de noodzakelijke beoordelingselementen om in het kader van de strikte wettigheidstoetsing door het Gerecht in zaken van deze aard elk van de voorgaande argumenten te verwerpen. In de uitspraak wordt melding gemaakt van de zekerheid over de voorlopige stand van de onderhandelingen tussen alle betrokken OPE's" (punt 63) en van de onmogelijkheid om in bijzonderheden alle bepalingen van het REIMS-voorakkoord [...] [te] onderzoeken zonder vooruit te lopen op het onderzoek van deze overeenkomst waar de Commissie [...] nog dient toe over te gaan" (punt 64). Ten slotte overweegt het Gerecht dat de conclusie dat een verbod het totstandkomingsproces van het REIMS-akkoord aanzienlijk kon bemoeilijken, redelijk was, zodat geen sprake was van een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie.41. Ik vind dan ook niet dat het Gerecht bij het onderzoek van het derde onderdeel van het derde middel het bewijs heeft verdraaid, zodat dit eerste middel afgewezen dient te worden.Het tweede middel: schending van het recht bij de omschrijving van het rechtsbegrip gemeenschapsbelang en bij de toetsing van de wettigheid van de toepassing van dit begrip42. Rekwirante stelt, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de strekking, omschrijving en toepassing van zowel artikel 3 van verordening nr. 17 als van het rechtsbegrip gemeenschapsbelang".43. In de toelichting bij dit middel gaat rekwirante uit van twee premissen, die mijns inziens onjuist zijn.44. IECC meent dat de Commissie had vastgesteld dat de CEPT-overeenkomst inbreuk maakte op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, en dat het Gerecht met deze vaststelling had ingestemd.45. Anders dan rekwirante veronderstelt, kan uit punt 5 van de beschikking van 17 februari 1995 niet worden afgeleid dat de Commissie de CEPT-overeenkomst definitief als een met artikel 85 strijdige prijsafspraak beschouwde. De Commissie verwijst hierin enkel naar haar mededeling van punten van bezwaar van 5 april 1993, waarin zij haar bezorgdheid had geuit dat ten gevolge van de CEPT-overeenkomst de klanten van de postexploitanten geconfronteerd werden met een systeem van kunstmatig vastgestelde prijzen en niet met concurrerende prijzen die de kosten van de verschillende postexploitanten weerspiegelen".46. Nog minder juist is de opvatting, dat uit punt 74 van het bestreden arrest en punt 100 van het arrest in de gevoegde zaken T-133/95 en T-204/95 zou kunnen worden afgeleid dat het Gerecht instemde met de vermeende vaststelling van een inbreuk op artikel 85. In het eerstgenoemde punt wordt enkel gezegd dat de argumenten van verzoekster berusten op de hypothese dat de Commissie in haar beschikking van 17 februari 1995 heeft aangetoond dat de CEPT-overeenkomst in strijd is met artikel 85, lid 1, van het Verdrag", wat vervolgens ook als hypothese wordt onderzocht. In het laatstgenoemde punt wordt slechts opgemerkt dat de wanverhouding tussen de kosten van het bestellen van inkomende post en de daartegenover staande vergoeding voortvloeit uit de CEPT-overeenkomst.47. Alhoewel inderdaad her en der verspreid in de tekst van de beschikking van 17 februari 1995 niet nader gespecificeerde verwijzingen voorkomen naar mededingingsbeperkende aspecten van de CEPT-overeenkomst, blijkt daaruit nochtans niet, zoals rekwirante stelt, dat voor de Commissie zou vaststaan dat sprake is van een evidente beperking van de mededinging in de vorm van een prijsafspraak.48. Ofschoon mijn beoordeling wellicht formalistisch lijkt, is zij dit absoluut niet; ik wil hiermee slechts de exacte betekenis achterhalen die enerzijds de Commissie en anderzijds rekwirante aan de begrippen toekennen.Blijkens de beschikking van februari 1995 en andere stukken hebben de door de CEPT-overeenkomst aan de vrijheid van mededinging opgelegde beperkingen volgens de Commissie te maken met de kunstmatige berekeningswijze van de eindkosten, die niet of slechts gedeeltelijk rekening houdt met de werkelijk met het bestellen van de post gemoeide kosten. Een wijziging in positieve zin zou dan ook het aanpassen van die uitgaven aan de kosten zijn.Rekwirante stelt zich bewust vager op, maar geeft in repliek toch aan dat de CEPT-overeenkomst volgens haar strijdig is met de mededingingsregels, omdat ze beoogt de activiteiten te beperken van particuliere exprespostdiensten in de sector remailing ABC, waarbij de postexploitant van land A moet concurreren met de postexploitant van land B voor de verwerking van voor land C bestemde zendingen; daar remailing juist bestaat dankzij de hogere prijs van internationale postzendingen in verhouding tot hetgeen uit hoofde van eindkosten wordt ontvangen, kan het door IECC gewenste herstel van de mededinging logischerwijs niet worden bereikt met opheffing van dat verschil het product van de door de Commissie gelaakte kunstmatige berekening van de eindkosten maar alleen met nietigverklaring van de CEPT-overeenkomst en terugkeer naar de voorheen bestaande situatie.49. De Commissie en rekwirante hebben dus een onderling geheel afwijkende perceptie van het vermeende mededingingsbeperkende karakter van de CEPT-overeenkomst. Dit verschil is van bijzondere betekenis in een procedure waarin een particulier de Commissie kan verzoeken om een inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen en waarin de wettigheid van het handelen van die instelling moet worden beoordeeld in verhouding tot het redelijke belang van de verzoeker. Niet goed te begrijpen is welk redelijk belang een organisatie die particuliere postexploitanten vertegenwoordigt, heeft bij het kritiseren van de kunstmatige lage berekening van de eerdergenoemde eindkosten, nu een groot deel van hun activiteiten juist dankzij die anomalie bestaat.50. Bijgevolg kan niet gesteld worden, dat de beschikking van 17 februari 1995 enige erkenning door de Commissie inhoudt van de mededingingsbeperkende activiteiten waartegen rekwirante met een beroep op haar redelijk belang de vaststelling van een inbreukbeschikking kon verlangen.51. IECC gaat van haar kant uit van een onjuiste interpretatie, die ik ter wille van de duidelijkheid eveneens vooraf wil bespreken.52. Volgens rekwirante kan de Commissie zich bij feiten die inbreuk zouden maken op de mededingingsregels, enkel beroepen op het ontbreken van gemeenschapsbelang ter rechtvaardiging van het niet instellen van een onderzoek of het seponeren van een klacht; niet als criterium voor de beslissing over de vaststelling van een verbodsbeschikking in de zin van artikel 3 van verordening nr. 17.53. Het begrip gemeenschapsbelang" of beter gezegd het ontbreken van gemeenschapsbelang" als toepasselijk criterium in de onderhavige zaak, komt als zodanig niet voor in de Verdragen of in verordening nr. 17. Het is, na sporadisch gebruik door de Commissie, onderdeel van het juridisch spraakgebruik geworden naar aanleiding van de zaak Automec II. Het Gerecht heeft in die zaak het bestaan van voldoende gemeenschapsbelang enkel gezien als criterium voor het bepalen van verschillende prioriteitsgradaties door de Commissie voor het onderzoek van een klacht. In deze zin heeft het begrip inderdaad uitsluitend betrekking op de verplichtingen van de Commissie ten aanzien van het onderzoek van de in een klacht gestelde feiten. Wat de bevoegdheid betreft om al dan niet een beschikking vast te stellen, aanvaardt het Gerecht zonder meer dat de Commissie niet verplicht is uitspraak te doen over het bestaan van een inbreuk".54. In zijn arrest in de zaak BEMIM/Commissie preciseerde het Gerecht naar aanleiding van het argument van verzoeker dat de Commissie zich niet meer kon baseren op het ontbreken van gemeenschapsbelang om de klacht af te wijzen daar het een zaak betrof die zij al had onderzocht dat de Commissie een klacht wegens ontbreken van voldoende communautair belang kan seponeren, niet alleen voordat zij met het onderzoek van de zaak is begonnen, maar ook nadat zij onderzoeksmaatregelen heeft genomen, indien zij in dit stadium van de procedure tot deze vaststelling komt". Het Gerecht stelde volkomen terecht: een andere conclusie zou erop neerkomen, dat de Commissie, telkens wanneer zij na de indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 een onderzoek is gestart, een beslissing dient te nemen over het al dan niet bestaan van een inbreuk op artikel 85 en/of 86 van het Verdrag", hetgeen niet alleen op gespannen voet zou staan met de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17, volgens welke de Commissie een beschikking ,kan geven waarbij het bestaan van de gestelde inbreuk wordt vastgesteld, maar ook met de [...] vaste rechtspraak [...] volgens welke de indiener van een klacht geen recht heeft op een beschikking van de Commissie in de zin van artikel 189 van het Verdrag".55. Deze sinds het arrest GEMA/Commissie vaste rechtspraak van het Hof, die behalve op een letterlijke uitlegging mede op de aard van de procedure tot vaststelling van een inbreuk in de zin van artikel 3 van verordening nr. 17 is gebaseerd, betreft primair de bevoegdheid van de Commissie om na afronding van het onderzoek van een klacht al dan niet een verbodsbeschikking te geven. Dit beginsel is derhalve ontwikkeld vanuit het perspectief van de taak van de Commissie, te zorgen voor handhaving van een niet vervalste mededinging in de Gemeenschap.56. Het is evident dat beide rechtspraaklijnen niet van elkaar gescheiden kunnen worden. Als men ze in onderling verband beziet volgens een inductieve benadering ontdaan van verwarringstichtend formalisme, ontstaat het volgende beeld: de Commissie heeft in het kader van haar taak om een onvervalste mededinging in de Gemeenschap te waarborgen, krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 de keuze tussen drie soorten beschikkingen: zij kan a) het bestaan van een inbreuk op de communautaire mededingingsregels vaststellen, b) het niet bestaan van een dergelijke inbreuk vaststellen, of c) in elke fase van de procedure beslissen om geen onderzoek in te stellen, een klacht te seponeren of zonder gevolg te laten wegens het ontbreken van voldoende gemeenschapsbelang.57. Het ontbreken van gemeenschapsbelang" dient niet, zoals rekwirante beweert, te worden opgevat als een praetoriaans begrip waaraan de Commissie inhoud zou moeten geven bij haar beslissing over al dan niet voortzetting van het onderzoek van een klacht. Het is niet meer dan een formule, een snellere manier om kort en bondig te refereren aan de discretionaire bevoegdheid die, doordat zij onderworpen is aan rechterlijk toezicht, noch geheel vrij noch arbitrair is die de Commissie op grond van de Verdragen toekomt bij de behandeling van een klacht inzake mededingingsbeperkende praktijken. De inhoud van het begrip is uiterst gevarieerd, zoals ook de omstandigheden variëren van de zaken die inbreuken op de mededinging betreffen.58. Het is derhalve niet verwonderlijk dat het Hof in zijn arrest van 4 maart 1999, Ufex e.a., het volgende stelde: Duren de mededingingsverstorende effecten na beëindiging van de praktijken die ze hebben veroorzaakt voort, dan blijft de Commissie dus uit hoofde van de artikelen 2, 3, sub g, en 86 van het Verdrag bevoegd om zodanig op te treden, dat zij worden opgeheven of geneutraliseerd [...] De Commissie mag derhalve niet met een beroep op het enkele feit dat de vermeende met het Verdrag strijdige praktijken zijn beëindigd besluiten om aan een klacht waarin die praktijken aan de kaak worden gesteld, wegens het ontbreken van communautair belang geen gevolg te geven." Hieruit blijkt duidelijk het logische verband tussen de omvang van de bevoegdheden van de Commissie krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 en de grenzen aan haar beoordeling van het gemeenschapsbelang.59. Na deze voorbeschouwingen kom ik nu tot de bespreking van elk van de vier onderdelen van het middel.60. Het eerste onderdeel keert zich tegen de gronden waarop het Gerecht het argument heeft verworpen dat de Commissie, gezien de gevorderde staat van het onderzoek, de klacht niet kon afwijzen wegens het ontbreken van voldoende gemeenschapsbelang. Dienaangaande overwoog het Gerecht in punt 49 van zijn arrest: een dergelijke uitlegging zou niet alleen in strijd zijn met de tekst zelf van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17, bepalende dat de Commissie een beschikking ,kan vaststellen inzake het bestaan van de gestelde inbreuk, doch zou bovendien ook in strijd zijn met een vaste rechtspraak". Volgens rekwirante kon de Commissie na constatering van een inbreuk op de mededingingsregels niet meer afzien van een verbodsbeschikking in een intracommunautaire zaak als de onderhavige, waarin de nationale rechter niet in staat zou zijn bescherming te bieden tegen mededingingsbeperkende praktijken.61. Zoals ik hierboven reeds heb uiteengezet, kan de Commissie zich in elke fase van het onderzoek beroepen op het ontbreken van gemeenschapsbelang om af te zien van een verbodsbeschikking. Bovendien staat niet vast dat de Commissie de door rekwirante gestelde inbreuk als bewezen heeft beschouwd. Dit middelonderdeel moet derhalve worden afgewezen.62. Dezelfde redenering kan gevolgd worden voor het tweede onderdeel van dit middel, waarin IECC stelt dat na beëindiging van het onderzoek niet langer een beroep kan worden gedaan op het begrip gemeenschapsbelang", dat als prioriteitscriterium voor het behandelen van bij de Commissie ingediende klachten is ontwikkeld.63. Het derde middelonderdeel klaagt voor het geval het Hof, zoals ik in overweging geef, van oordeel mocht zijn dat de Commissie het gemeenschapsbelang ook kan inroepen nadat zij het onderzoek heeft beëindigd dat het Gerecht zich heeft vergist in het toezicht dat het op de toepassing van dit begrip dient uit te oefenen.64. Om te beginnen had het Gerecht volgens rekwirante rekening moeten houden met de in het arrest Automec II gedefinieerde criteria.65. Dit argument is ongefundeerd. In genoemd arrest stelde het Gerecht: Ter beoordeling van het communautaire belang van de voortzetting van het onderzoek moet de Commissie rekening houden met de omstandigheden van het specifieke geval en in het bijzonder met de feitelijke en juridische elementen die zijn aangevoerd in de bij haar ingediende klacht. Zij dient in het bijzonder een afweging te maken tussen het belang van de gestelde inbreuk voor de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 85 en 86 uit te oefenen." Na lezing van deze passage is onmiddellijk duidelijk dat de door het Gerecht gegeven reeks relevante criteria enkel diende ter illustratie. Dit vindt steun in de daaropvolgende analyse die met name was gericht op de kwestie van de bevoegdheid van de nationale rechter om afdoende bescherming te bieden tegen de beweerde mededingingsrechtelijke regels.Het Hof heeft dit vervolgens bevestigd waar het besliste dat de Commissie bij de beoordeling van het gemeenschapsbelang niet mag worden beperkt in de te hanteren beoordelingscriteria en evenmin mag worden verplicht uitsluitend bepaalde criteria te hanteren. Een andere benadering zou een verstarring van de rechtspraak tot gevolg hebben.66. De tweede klacht van het derde middelonderdeel zal ik samen met het vierde onderdeel van ditzelfde middel bespreken.67. In het aldus uitgebreide vierde onderdeel betoogt rekwirante dat het Gerecht het begrip gemeenschapsbelang onjuist heeft uitgelegd door te oordelen dat de Commissie [...] kan beslissen dat geen gevolg dient te worden gegeven aan een klacht tegen met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige praktijken, wanneer zij op grond van de onderzochte feiten redelijkerwijs tot de conclusie kan komen dat de handelwijze van de betrokken ondernemingen in overeenstemming zal worden gebracht met het algemeen belang" (punt 57).68. Rekwirante meent, dat dit element alleen niet toereikend is als basis voor de beoordeling van het ontbreken van gemeenschapsbelang" en dat het Gerecht dit behoorde te onderzoeken in combinatie met de in het arrest Automec II genoemde aanwijzingen.69. Evenals het vorige kan ook dit betoog niet worden aanvaard, aangezien er geen verplichting is voor de Commissie om de in voormeld arrest vervatte factoren in aanmerking te nemen. Het Gerecht heeft het geldende recht op correcte wijze uitgelegd waar het in punt 52 stelt dat de Commissie niet verplicht is bij deze afweging alleen rekening te houden met de elementen die het Gerecht in het arrest Automec II heeft opgesomd. Zij kan dus bij deze beoordeling ook met andere relevante elementen rekening houden. De beoordeling van het communautair belang is noodzakelijkerwijs gebaseerd op een onderzoek van de specifieke omstandigheden van elke zaak, onder toezicht van het Gerecht."70. Subsidiair betoogt IECC, dat het door de Commissie gehanteerde en door het Gerecht in punt 57 van zijn arrest aanvaarde criterium hoe dan ook onrechtmatig is. Het impliceert dat een aanpassing in overeenstemming met het algemeen belang" een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag toelaatbaar kan maken, of dat een ontheffing van deze regel buiten het kader van artikel 85, lid 3, om mogelijk is op basis van een ruimere opvatting van het algemeen belang.71. IECC gaat uit van de onjuiste premisse dat de Commissie in haar beschikking van 17 februari 1995 had erkend dat de CEPT-overeenkomst een inbreuk vormde op artikel 85, lid 1. Zonder dat in hogere voorziening een uitspraak over de aard van die overeenkomst kan of moet volgen, volstaat deze omstandigheid om tot afwijzing van het argument te komen.72. Ten slotte verwijt rekwirante het Gerecht, dat het in strijd met zijn toetsingsverplichting van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) heeft aanvaard dat de Commissie redelijkerwijs tot de conclusie kon komen dat de litigieuze praktijken beëindigd zouden worden, zonder onderzoek van de feitelijke en juridische omstandigheden waarop deze conclusie diende te steunen.73. In feite stelt rekwirante met dit argument de waardering van de omstandigheden die de Commissie bij haar beoordeling van het gemeenschapsbelang diende te betrekken ter discussie. Als zodanig is het derhalve niet toelaatbaar in hogere voorziening. Desalniettemin meen ik dat dit betoog niet zou kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden arrest. In de eerste plaats heeft de wettigheidstoetsing, zoals het Gerecht opmerkt in punt 47 van het bestreden arrest, een beperkt karakter wanneer de Commissie een klacht afwijst wegens het ontbreken van gemeenschapsbelang. De toetsing is in dat geval erop gericht na te gaan of de beslissing niet op materieel onjuiste feiten berust dan wel onwettig is wegens verkeerde toepassing van het recht, een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid.In de tweede plaats is het niet juist dat het Gerecht de feitelijke en juridische vooronderstellingen die de basis vormden voor de beoordeling van de Commissie, niet zou hebben onderzocht. In de punten 46 tot en met 59 van het bestreden arrest bespreekt het Gerecht het toepasselijke recht in het licht van de communautaire rechtspraak, en in punt 63 gaat het vervolgens in op de waardering van de feiten door de Commissie, waarbij mijns inziens geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling. Het Gerecht oordeelde aldus: De Commissie heeft namelijk geen enkele fout gemaakt toen zij zich op het standpunt plaatste, dat ten tijde van de vaststelling van de beschikking het REIMS-voorakkoord voldoende garanties bood dat de onderhandelingen tussen de OPE's, strekkende tot de invoering van een regeling gebaseerd op de werkelijke kosten die zij moeten dragen bij de behandeling van de post op nationaal vlak, met succes zouden worden afgesloten. Hoewel het REIMS-voorakkoord een overgangsregeling is, en eventueel onvolkomenheden kan vertonen, wat door de Commissie overigens wordt erkend, is in het document waarop zij zich in de bestreden beschikking heeft beroepen, reeds een gedetailleerde beschrijving gegeven van de nieuwe, op de nationale posttarieven gebaseerde regeling die op 1 januari 1996 zou ingaan. Dit document verschafte zekerheid over de voorlopige stand van de onderhandelingen tussen alle betrokken openbare postexploitanten. In dit verband moet eveneens worden benadrukt, dat de Commissie nooit heeft gesteld dat het bestaan van het REIMS-voorakkoord ipso facto een einde maakte aan de door klaagster betwiste mededingingsbeperkende aspecten van de CEPT-overeenkomst."74. Ik concludeer derhalve dat het Gerecht de feitelijke en juridische omstandigheden die de Commissie in haar beschikking van 17 februari 1995 bij de beoordeling van het gemeenschapsbelang heeft betrokken, afdoende heeft onderzocht.75. Op grond van het voorgaande dient dit tweede middel dan ook in zijn geheel te worden afgewezen.Het derde middel: schending van de artikelen 3, sub g, 85, 89 en 155 EG-Verdrag in onderling verband76. In het derde middel klaagt rekwirante over een onjuiste uitlegging van de precieze strekking van de taak die artikel 89 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 85 EG) en artikel 155 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 211 EG) aan de Commissie opleggen, teneinde een correcte toepassing van artikel 3, sub g, EG-Verdrag (thans artikel 3 EG, sub g) en artikel 85 EG-Verdrag te garanderen. Uit de bovengenoemde bepalingen in onderling verband kan worden afgeleid, dat de Commissie als taak heeft te voorkomen dat de mededinging wordt vervalst. De beslissing om een inbreuk niet te vervolgen, enkel omdat de Commissie op grond van de feiten redelijkerwijs tot de conclusie kan komen dat de handelwijze van de betrokken ondernemingen in overeenstemming zal worden gebracht met het algemeen belang" (punt 57 in fine), zou daarmee onverenigbaar zijn. Volgens rekwirante zou het Gerecht bovendien het arrest van het Hof in de zaak Ahmed Saeed Flugreisen en Silver Line Reisebüro hebben miskend door niet de juiste gevolgen te verbinden aan het daarin neergelegde beginsel, dat het Verdrag verbiedt om de totstandkoming van met artikel 85, lid 1, en artikel 86 strijdige overeenkomsten op enigerlei wijze te bevorderen.77. De grieven van dit middel berusten op de veronderstelling dat de Commissie in haar beschikking van 17 februari 1995 de in de klacht gestelde inbreuk had vastgesteld. Ik heb hierboven al aangegeven dat deze premisse niet met de realiteit overeenkomt, zodat dit middel moet worden afgewezen.Voor het overige is het betoog van rekwirante slechts een ander facet van de eerder in het tweede middel geformuleerde argumenten, die ik reeds uitvoerig heb onderzocht. Kort gezegd betreft het de vraag naar de omvang van de verplichtingen van de Commissie wanneer bij haar een klacht over mededingingsbeperkende praktijken wordt ingediend. Ik verwijs derhalve naar mijn bespreking van dat middel.Het vierde middel: schending van het beginsel dat de wettigheid van een besluit moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de omstandigheden ten tijde van de vaststelling ervan78. Rekwirante verwijt het Gerecht, dat het bij zijn afwijzing van de tegen de beschikking van 17 februari 1995 aangevoerde nietigheidsgronden in punt 64 van zijn arrest heeft verwezen naar het REIMS-voorakkoord, waarvan de tekst eerst later aan de Commissie bekend was geworden. Het Gerecht heeft hierdoor het beginsel geschonden dat de wettigheid van een besluit uitsluitend moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de ten tijde van de vaststelling bestaande feitelijke en juridische elementen.79. Zoals de Commissie terecht opmerkt, is de verwijzing naar een tekst die van latere datum is dan de vaststelling van de bestreden beschikking, enkel een antwoord op het betoog van rekwirante zelf, dat blijkens punt 42 van het bestreden arrest op voornoemde tekst is gebaseerd. Voor het overige is duidelijk dat het Gerecht de nadruk wilde leggen op het voorlopige karakter van de onderzocht fase en zich niet wenste uit te laten over de wettigheid van een handeling die nog niet door de Commissie was onderzocht. De redenering van het Gerecht is in overeenstemming met het beweerdelijk geschonden beginsel.80. Het vierde middel is derhalve kennelijk ongegrond, zodat het moet worden afgewezen.Het vijfde middel: motiveringsgebreken81. Met haar vijfde middel wijst rekwirante op drie passages van het bestreden arrest die tegenstrijdigheden zouden bevatten of ontoereikend gemotiveerd zouden zijn.82. In het eerste onderdeel vergelijkt rekwirante een aantal punten van het arrest van het Gerecht, die volgens haar tegenstrijdigheden bevatten en onjuist zijn gemotiveerd.Enerzijds verklaart het Gerecht dat het aan de Commissie [staat], in het kader van haar toeziende taak inzake de juiste toepassing van het Verdrag, te beslissen of het in het belang van de Gemeenschap is de ondernemingen waartegen de administratieve procedure loopt, aan te sporen hun gedragingen te wijzigen gelet op de tegen hen aangevoerde grieven [...] en van hen de toezegging te verlangen dat zij daadwerkelijk hun handelwijze zullen aanpassen" (punt 58); dat de administratieve procedure de betrokken ondernemingen onder meer de mogelijkheid wil bieden om de gewraakte overeenkomsten of praktijken aan de verdragsbepalingen aan te passen, welke mogelijkheid vereist, dat de ondernemingen en de Commissie het recht hebben om vertrouwelijke onderhandelingen te beginnen teneinde te bezien, door welke wijzigingen aan de bezwaren van de Commissie tegemoet kan worden gekomen" (punt 98); en dat aangezien de Commissie, door deze gedragslijn te volgen die in overeenstemming is met haar beleid inzake de sector posterijen, in casu eveneens heeft geantwoord op de grieven die verzoekster heeft geformuleerd in haar klacht en in haar latere brieven met betrekking tot de oude tariefregeling" (punt 61).Anderzijds zegt het Gerecht dat hoewel het REIMS-voorakkoord een overgangsregeling is, en eventueel onvolkomenheden kan vertonen, wat door de Commissie overigens wordt erkend, is in het document waarop zij zich in de bestreden beschikking heeft beroepen, reeds een gedetailleerde beschrijving gegeven van de nieuwe, op de nationale posttarieven gebaseerde regeling die op 1 januari 1996 zou ingaan. [...] In dit verband moet eveneens worden benadrukt, dat de Commissie nooit heeft gesteld dat het bestaan van het REIMS-voorakkoord ipso facto een einde maakte aan de door klaagster betwiste mededingingsbeperkende aspecten van de CEPT-overeenkomst" (punt 63); dat overigens in punt 63 (supra) reeds [is] opgemerkt, dat de Commissie in de bestreden beschikking geenszins heeft gesteld, dat het REIMS-voorakkoord ipso facto de CEPT-overeenkomst zou hebben beëindigd" (punt 65); en dat wat het argument betreft, dat de antwoorden van de OPE's op de mededeling van de punten van bezwaar zijn te beschouwen als een weigering zich naar de wil van de Commissie te schikken, zij erop gewezen dat van een onderneming tot wie een mededeling van punten van bezwaar is gericht, niet mag worden verwacht dat zij in haar antwoord op deze mededeling uitsluitend het voornemen te kennen geeft zich bij de zienswijze van de Commissie aan te sluiten. De betrokken onderneming dient de mogelijkheid te hebben de argumenten van de Commissie feitelijk en rechtens te betwisten. Zo niet zou het recht van antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, waarin artikel 3 van verordening nr. 99/63 voorziet, worden uitgehold" (punt 68).83. Tussen voorgaande fragmenten ziet rekwirante de volgende tegenstrijdigheid: enerzijds wordt de aanvaarding van de door de openbare postexploitanten na ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar gedane toezeggingen dat zij hun gedrag zouden aanpassen, goedgekeurd, terwijl anderzijds wordt erkend dat die postexploitanten het in voornoemde mededeling verwoorde standpunt van de Commissie niet aanvaardden.84. Voor mij is het duidelijk dat rekwirante onder het mom van een in een tegenstrijdige redenering gelegen motiveringsfout wederom haar geheel eigen visie op de concrete omvang van de verplichtingen van de Commissie in geval van een klacht over mededingingsbeperkende praktijken naar voren wil brengen. In mijn bespreking van het tweede middel ben ik reeds tot de conclusie gekomen dat de Commissie in het kader van haar taak ervoor te zorgen dat de mededinging niet wordt vervalst, de voorkeur mag geven aan het bewerkstelligen van een duidelijke ontwikkeling naar een meer verdragsconforme situatie in plaats van het vaststellen van een inbreuk en het opleggen van een verbod vanaf een bepaald tijdstip. De in de aangehaalde fragmenten vervatte verwijzingen naar de ondernemingen aansporen hun gedragingen te wijzigen", naar aanpassing door de betrokken ondernemingen van de overeenkomsten of praktijken" en ook naar niet ipso facto een einde aan alle mededingingsbeperkende aspecten", dienen dan ook tegen de achtergrond van de keuze voor een gerichte ontwikkeling te worden bezien. Verder merkte ik daarbij nog op, dat het niet onrechtmatig was om op een klacht over een bepaalde juridische situatie te antwoorden met het geven van een schets van hoe deze gewijzigd zou kunnen worden, aangezien de klager, indien hij van mening is dat nog steeds sprake is van een inbreuk, de mogelijkheid heeft een nieuwe klacht in te dienen met betrekking tot de gewijzigde situatie. Aldus dient de overweging van het Gerecht te worden opgevat, dat de Commissie [...] heeft geantwoord op de grieven die verzoekster heeft geformuleerd in haar klacht en in haar latere brieven met betrekking tot de oude tariefregeling". In dit verband is de concrete reactie van de betrokkenen op de aan hen gerichte mededeling van punten van bezwaar verder van geen belang.85. Om diezelfde redenen faalt de eveneens in het eerste onderdeel aangevoerde grief, dat het Gerecht in punt 57 van zijn arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie [...] kan beslissen dat geen gevolg dient te worden gegeven aan een klacht tegen met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige praktijken, wanneer zij op grond van de onderzochte feiten redelijkerwijs tot de conclusie kan komen dat de handelwijze van de betrokken ondernemingen in overeenstemming zal worden gebracht met het algemeen belang".86. Het tweede onderdeel van het vijfde middel klaagt over een gebrekkige motivering omdat het Gerecht de in het arrest Automec II genoemde criteria niet heeft onderzocht bij de beoordeling van het bestaan van gemeenschapsbelang.Zoals ik hierboven bij mijn bespreking van het tweede middel reeds opmerkte, zijn deze criteria illustratief en niet limitatief van aard. Dit onderdeel van het middel treft bijgevolg geen doel.87. Het derde onderdeel richt zich tegen de afwijzing van het verzoek van rekwirante tot heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Door zijn beslissing enkel te doen steunen op de overweging dat de nieuwe elementen waarop verzoekster zich tot staving daarvan beroept, [...] geen enkel beslissend element bevatten voor de beslechting van het geding, of betreffen uitsluitend het bewijs van feiten die zich kennelijk hebben voorgedaan na de vaststelling van de bestreden beschikking en de geldigheid daarvan dus niet kunnen aantasten" (punt 25), heeft het Gerecht niet voldaan aan de motiveringsverplichting.88. Rekwirantes kritiek op de motivering van de afwijzing van haar verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling is bijna volkomen abstract. Zelfs maar een summiere toelichting, waarom de concrete bijzonderheden van het geval een meer gedetailleerde motivering vereisten teneinde de belanghebbende voldoende aanwijzingen te verschaffen om te kunnen vaststellen of de beslissing gegrond was, of om de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid ervan te toetsen, ontbreekt. Onder deze omstandigheden en onverminderd de mogelijke materiële grieven die rekwirante tegen die beslissing zou kunnen aanvoeren, dient dit onderdeel van het middel als kennelijk ongegrond te worden beschouwd.89. Gezien het voorgaande dient het vijfde middel mijns inziens te worden afgewezen.Het zesde middel: schending van het algemene discriminatieverbod90. Voorzover hier van belang luidt punt 109 van het bestreden arrest als volgt:[...] zij erop gewezen, dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie in een identieke situatie als die welke thans aan de orde is, anders dan zij in de onderhavige zaak heeft gedaan, de betrokken ondernemingen zou hebben veroordeeld. Verzoekster heeft dus niet het bewijs geleverd van de gestelde schending van het discriminatieverbod."91. Rekwirante bestrijdt dit oordeel van het Gerecht met twee argumenten. In de eerste plaats zou het Gerecht het begrip discriminatie verkeerd hebben uitgelegd door dit uit te breiden met de eis dat de gestelde aantasting betrekking moet hebben op een identieke" situatie en niet slechts op een vergelijkbare" situatie. In de tweede plaats zou het Gerecht dit begrip verkeerd hebben toegepast omdat het, ondanks het feit dat het een prijsafspraak betrof die als zodanig van rechtswege nietig was op grond van artikel 85, lid 1, deze niet heeft behandeld als gewoonlijk in situaties waarin het om dit soort overeenkomsten gaat.92. Het is juist dat in een groot aantal taalversies van het bestreden arrest het Gerecht abusievelijk spreekt van identieke situatie" ter aanduiding van een vergelijkbare situatie". Er zijn evenwel geen andere aanwijzingen dat het Gerecht een strikter criterium heeft gehanteerd bij de beoordeling van de door verzoekster gestelde discriminatie. Gezien de bewoordingen waarin de grief is geformuleerd, met name wat de kwestie van de prijsafspraken betreft, kan ik ook geen kennelijke beoordelingsfout zien in de afwijzing waartoe het Gerecht is gekomen. Rekwirante heeft voor het Gerecht immers slechts een opsomming gegeven van een serie verbodsbeschikkingen van de Commissie met betrekking tot mededingingsbeperkende prijsafspraken, zonder daarbij enigerlei andere overeenkomst aan te geven met de onderhavige zaak, waarin het gaat om een opportuniteitsoordeel gebaseerd op de verwachting dat de mededingingsbeperkende situatie in overeenstemming met het algemeen belang wordt gewijzigd.93. Het zesde middel moet derhalve worden afgewezen.Het zevende middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel94. Volgens rekwirante heeft het Gerecht om de in het voorgaande middel uiteengezette redenen eveneens de vereisten van rechtszekerheid geschonden.95. Ik ben het eens met de Commissie, dat deze blote stelling niet kan afdoen aan de beslissing op het zesde middel.96. Ook het zevende middel dient derhalve te worden afgewezen.Het achtste middel: schending van het begrip misbruik van bevoegdheid97. Rekwirante stelt, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aangevoerde elementen voor het bestaan van misbruik van bevoegdheid van de Commissie ieder afzonderlijk te beoordelen en door enkele van die elementen buiten beschouwing te laten, zoals de door rekwirante aangehaalde omstandigheid dat de mededeling van de punten van bezwaar reeds in april 1991 verzonden had kunnen worden, en het argument dat de behandeling van de zaak niet conform de gebruikelijke praktijk van de Commissie was.98. Ik ben niet overtuigd door de redenering van rekwirante.Om te beginnen rechtvaardigt niets de veronderstelling dat de afzonderlijke beoordeling ten koste is gegaan van een beoordeling in zijn totaliteit. Het Gerecht overweegt in punt 84 van het bestreden arrest juist in algemene bewoordingen, dat uit de feiten, de overgelegde documenten en de door verzoekster aangevoerde argumenten evenwel niet [blijkt], dat de Commissie tijdens de administratieve procedure een ander doel voor ogen had".Evenmin kan een kennelijke beoordelingsfout van het Gerecht worden gezien in zijn uitlegging van het argument betreffende de lange periode die is verstreken tot aan de daadwerkelijke mededeling van de punten van bezwaar, en van het argument dat in casu sprake is van een uitzonderlijke behandeling door de Commissie hetgeen overigens reeds is onderzocht in het kader van het zevende middel.99. Het achtste middel dient mijns inziens derhalve te worden afgewezen.Het negende middel: schending van artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht100. In punt 25 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de afwijzing van de gevraagde heropening van de mondelinge behandeling gemotiveerd met de verklaring, dat de aangevoerde nieuwe elementen geen enkel beslissend element voor de beslechting van het geding [bevatten], of uitsluitend het bewijs van feiten [betreffen] die zich kennelijk hebben voorgedaan na de vaststelling van de [litigieuze] beschikking en de geldigheid daarvan dus niet kunnen aantasten".101. Volgens rekwirante levert de weigering van het Gerecht om de overgelegde documenten in aanmerking te nemen op grond dat zij van latere datum zijn dan de litigieuze beschikking, schending op van artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Na de litigieuze beschikking voorgevallen feiten moeten in ieder geval aangevoerd kunnen worden wanneer zij dienen tot bewijs van een beoordelingsfout van de Commissie.102. Dit argument valt wat de strekking ervan betreft samen met het derde onderdeel van het vijfde middel. Opnieuw is de kritiek van rekwirante op het bestreden arrest abstract in die zin dat geen elementen worden genoemd die heropening van de mondelinge behandeling nuttig of noodzakelijk zouden hebben gemaakt, en kan ik daarin derhalve geen kennelijk onjuiste beoordeling zien van het Gerecht die tot vernietiging van het arrest zou kunnen leiden. Een hogere voorziening is niet bedoeld louter ter correctie van de formulering van het bestreden arrest, maar is een middel om schendingen van het recht naar voren te brengen, die tot vernietiging van dat arrest zouden kunnen leiden.V Beoordeling van de middelen in zaak C-450/98 P103. In zaak C-450/98 P voert IECC zeven middelen aan.Het eerste middel: schending van artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17104. In de punten 78 tot en met 83 van het bestreden arrest bevestigt het Gerecht de juistheid van het standpunt van de Commissie, dat rekwirante er geen redelijk belang bij had op te komen tegen de praktijken van de openbare postexploitanten inzake niet-fysieke remailing.105. Rekwirante verwijt het Gerecht dienaangaande schending van artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17, dat met betrekking tot het bij de Commissie indienen van klachten over vermeende inbreuken op artikel 85 en 86 bepaalt dat daartoe gerechtigd zijn de natuurlijke of rechtspersonen die zich beroepen op een redelijk belang"; dit begrip moet worden uitgelegd in de zin van het arrest Metro. Het had in aanmerking moeten nemen: a) dat elke vorm van tegenhouden op grond van artikel 25 van het Wereldpostverdrag de belangen van de IECC-leden raakt, omdat de openbare postexploitanten door het tegenhouden van post worden beschermd tegen de negatieve gevolgen van de CEPT-overeenkomst; b) dat het door de postexploitanten gehanteerde begrip niet-fysieke remailing tevens een deel van de activiteiten van de leden van IECC omvat; c) dat ook het tegenhouden waarbij geen leden van IECC zijn betrokken, de leden kan treffen wegens de algemene dreiging die daarvan uitgaat; en d) dat de Commissie het redelijk belang van de leden van IECC heeft erkend door IECC gedurende zeven jaar als gesprekspartner in allerlei aangelegenheden op het gebied van post en met name de remailing ABA te hebben geaccepteerd.106. Volgens de door rekwirante geciteerde rechtspraak kunnen de tot het indienen van een verzoek in de zin van artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17 gerechtigde personen slechts in beroep komen indien hun verzoek geheel of gedeeltelijk is afgewezen. Deze rechtspraak bevat geen relevant aanknopingspunt voor de wijze waarop, uitgaande van de vierde alinea van artikel 173 EG-Verdrag, het in de verordening bedoelde begrip redelijk belang moet worden gedefinieerd. Bovendien is evenmin zeker dat de door rekwirante gerelateerde omstandigheden voldoende zijn voor een rechtstreeks en individueel geraakt zijn bedoeld in artikel 173.107. De hierboven onder a) en d) genoemde argumenten kunnen de beoordeling van het Gerecht niet aantasten, nu deze voor het eerst in hogere voorziening zijn geformuleerd. Zij zijn bijgevolg niet-ontvankelijk.108. De onder c) samengevatte redenering vormt geen precisering van hetgeen reeds in eerste aanleg is gesteld en kan wegens gebrek aan specificiteit de conclusie van het Gerecht niet aantasten.109. Met het onder b) geformuleerde argument ten slotte tracht rekwirante aan te tonen dat de door de openbare postexploitanten gehanteerde extensieve interpretatie van het begrip niet-fysieke remailing", waarbij geen rekening wordt gehouden met de plaats waar de post in feite is klaargemaakt, tot gevolg heeft dat een deel van de activiteiten van de leden van IECC als niet-fysieke remailing zou kunnen worden gekwalificeerd. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn bij een zending vanuit land B naar land A. Als het uitgangspunt is dat de post in land B is klaargemaakt op aanwijzing van een in land A gevestigde onderneming (in posttermen ook wel resident" genoemd), dan zou deze gelijkstaan aan een niet-fysieke remailing ABA en kunnen worden tegengehouden op grond van artikel 25 van het Wereldpostverdrag. Om die reden dient het redelijk belang van de leden van IECC bij het deel van de klacht betreffende deze aldus gedefinieerde vorm van remailing te worden erkend.110. In hogere voorziening zijn uitsluitend middelen ontvankelijk die ertoe strekken een rechtsschending in het arrest van het Gerecht aan te tonen.Na de vaststelling in punt 81 van zijn arrest dat de leden van IECC zich per definitie niet bezighouden met vormen van niet-fysieke remailing, is het Gerecht ingegaan op niet-fysieke remailing ABCA in de betekenis die daaraan blijkbaar door de openbare postexploitanten wordt gegeven. Zoals de Commissie terecht opmerkt, kan enkel deze vorm en niet de steeds in die zin opgevatte niet-fysieke remailing ABA voor de leden van IECC van belang zijn. In punt 82 van het bestreden arrest stelt het Gerecht dan ook, dat de omstandigheid dat de leden van IECC betrokken kunnen zijn bij niet-fysieke remailing ABCA niet [kan] afdoen aan de conclusie van de Commissie inzake niet fysieke remailing ABA". Het Gerecht overweegt vervolgens: Daarbij komt nog, dat verzoekster bevestigt, dat niet-fysieke remailing ABCA in feite overeenkomt met remailing ABC, die door de Commissie is onderzocht in haar beschikking van 14 augustus 1995 en die het Gerecht dus zal bespreken in het kader van het beroep tegen die beschikking."111. Ik moet vaststellen dat rekwirante, wat bovenstaande overwegingen van het bestreden arrest betreft, niet meer doet dan de stelling die zij reeds in eerste aanleg had aangevoerd, herhalen en verder uitwerken, zonder een poging te doen de onjuistheid van de redenering van het Gerecht in twijfel te trekken, zodat dit onderdeel van het middel niet-ontvankelijk verklaard moet worden.112. Bijgevolg concludeer ik dat het eerste middel in wezen niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond is.Het tweede middel: verdraaiing van de strekking van de beschikking van 6 april 1995113. Rekwirante betoogt, dat het Gerecht verschillende documenten uit het dossier heeft verdraaid door in de punten 58 tot en met 62 van zijn arrest de strekking van respectievelijk de beschikkingen van 6 april en 14 augustus 1995 te preciseren. Met name zou het tot de conclusie, dat het deel van de klacht betreffende remailing ABC niet door de beschikking van 6 april 1995 werd bestreken, slechts hebben kunnen komen door een onjuiste uitlegging van de brief van de Commissie van 17 februari 1995, de brief van IECC van 22 februari 1995, de litigieuze beschikking zelf en het verweerschrift van de Commissie.114. De gekunstelde redenering van rekwirante in dit middel is een zeldzaam voorbeeld van inhoudsloosheid en formalisme, zoals de Commissie geheel terecht opmerkt, die slechts begrijpelijk is vanuit bepaalde processtrategie. Zij verdient hoe dan ook geen gedetailleerde weerlegging. Ik wil er slechts op wijzen dat enkele lezing van de beschikking van 6 april 1995 volstaat om redelijkerwijs te kunnen stellen zoals het Gerecht ook inderdaad heeft gedaan dat het deel van de klacht met betrekking tot remailing ABC niet door die beschikking werd bestreken.115. Voor het overige meen ik dat dit middel als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen.Het derde middel: schending van het begrip non-existente handeling116. Rekwirante stelt, dat het Gerecht de criteria voor de kwalificatie van een handeling als non-existent onjuist heeft uitgelegd door niet de vereiste juridische consequenties te verbinden aan het overbodige karakter van zowel de ingevolge artikel 6 van verordening nr. 99/63 verzonden brief van 12 april 1995, als de beschikking van 14 augustus 1995.117. Zonder mij in onnodige uitweidingen te begeven, wil ik hier enkel opmerken dat die maatregelen die, zoals men zich zal herinneren, activiteiten inzake remailing ABC betroffen overbodig zouden zijn geweest, omdat in de opvatting van rekwirante de beschikking van 6 april 1995 het deel van de klacht betreffende remailing ABC had afgewezen. Zoals ik bij de bespreking van het tweede middel reeds heb uiteengezet, blijkt uit de tekst van de beschikking duidelijk dat dit niet het geval is, zodat rekwirantes premisse onjuist is.118. Het derde middel kan geen doel treffen en moet bijgevolg als kennelijk ongegrond worden afgewezen.Het vierde middel: onjuiste toepassing van het begrip gemeenschapsbelang119. Volgens de Commissie dient het vierde middel in zijn geheel niet-ontvankelijk verklaard te worden, omdat daarmee nieuwe elementen worden aangevoerd die in de procedure voor het Gerecht in zaak T-204/95 niet aan de orde zijn geweest.120. Ofschoon IECC in eerste aanleg de beschikking van de Commissie van 14 augustus 1995 inderdaad niet heeft bestreden wegens onjuiste toepassing van het begrip gemeenschapsbelang, heeft zij destijds wel de wettigheid betwist van de afwijzing van haar klacht op grond van de door de openbare postexploitanten gedane toezeggingen dat zij geen beroep zouden doen op artikel 25, lid 4, van het Wereldpostverdrag voor het tegenhouden van remailing ABC. De in het kader van dit middel aangevoerde argumenten hebben betrekking op de rechtsoordelen van het Gerecht en vormen naar mijn mening geen ontoelaatbare uitbreiding van het geschil.121. Dit middel van rekwirante omvat vier onderdelen.122. In het eerste onderdeel komt IECC met een rechtsklacht op tegen punt 48 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht overweegt dat de Commissie haar beschikking op het ontbreken van gemeenschapsbelang kon baseren zonder uitdrukkelijk aan dit begrip te refereren.123. Zoals ik reeds bij mijn bespreking van het tweede middel in zaak C-449/98 P heb uiteengezet, is de verwijzing naar het ontbreken van gemeenschapsbelang slechts een verkorte formule ter aanduiding van alle situaties waarin de Commissie rechtsgeldig gebruik kan maken van haar discretionaire bevoegdheid om geen gevolg te geven aan een ingevolge artikel 3 van verordening nr. 17 bij haar ingediend verzoek. Het is dus niet noodzakelijk dat dit begrip letterlijk in de tekst van een beschikking wordt vermeld. Dit was overigens ook de opvatting van het Hof toen het naar aanleiding van een vergelijkbaar betoog besliste dat het Gerecht wel degelijk heeft kunnen oordelen, dat het ontbreken van communautair belang aan de gehele litigieuze beschikking ten grondslag lag".124. In het tweede onderdeel van het vierde middel stelt rekwirante subsidiair, dat het Gerecht het gemeenschapsbelang slechts aan één criterium heeft getoetst, zonder de in zijn arrest Automec II genoemde factoren erbij te betrekken.125. Gelet op hetgeen ik in de punten 65 en volgende heb gezegd, kan dit argument niet slagen.126. Het derde middelonderdeel klaagt over schending van het begrip gemeenschapsbelang doordat het Gerecht niet naar behoren heeft onderzocht of de rechten van de klager op afdoende wijze door de nationale rechterlijke instanties kunnen worden veilig gesteld.127. In punt 164 van zijn arrest herinnert het Gerecht eraan dat de Commissie in haar beschikking van 14 augustus 1995 geen definitief standpunt had bepaald ten aanzien van de praktijken van de openbare postexploitanten inzake remailing ABC in het licht van artikel 86 van het Verdrag; het vervolgt: De beschikking doet dus niet [af] aan verzoeksters recht om alle rechtsmiddelen aan te wenden die zij gepast acht, indien zij in het bezit komt van het bewijs dat de door haar als onrechtmatig beschouwde praktijken opnieuw voorkomen."128. Volgens rekwirante moet in het aangehaalde fragment een element voor de beoordeling van het gemeenschapsbelang gelezen worden, dat niet in de beschikking voorkomt en dat door het Gerecht ongeoorloofd is toegevoegd als afwijzingsgrond van de klacht, zonder evenwel te onderzoeken zoals het had behoren te doen of de nationale rechterlijke instanties de rechten van klaagster voldoende bescherming kunnen bieden.129. Zoals gezegd, kan uit de rechtspraak van het Hof niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van het gemeenschapsbelang van een ingevolge artikel 3 van verordening nr. 17 ingediende klacht een specifieke factor zou moeten worden betrokken. Het vermeende gebrek in de redenering van het Gerecht, kan in geen geval tot vernietiging van het bestreden arrest leiden, daar het Gerecht niet heeft beslist dat de afwijzing van de klacht gerechtvaardigd was omdat de klagers hun recht konden halen bij de nationale rechterlijke instanties.130. Op grond van het voorgaande dient het vierde middel in zijn geheel te worden afgewezen.Het vijfde middel: schending van de artikelen 3, sub g, 85, 86, 89 en 155 van het Verdrag131. Rekwirante verwijt het Gerecht onjuiste uitlegging van de precieze omvang van de in artikelen 89 en 155 van het Verdrag aan de Commissie toebedeelde taak, die erin bestaat een juiste toepassing van artikel 3, sub g, en artikel 85 en 86 van het Verdrag te waarborgen. Uit de bovengenoemde artikelen in onderling verband kan worden afgeleid dat de Commissie erop moet toezien dat de mededinging niet wordt vervalst. Een inbreuk niet vervolgen enkel omdat het gezien de feiten niet opportuun is gevolg te geven aan een klacht tegen praktijken die naderhand zijn gestaakt (punt 146 in fine van het bestreden arrest), zou daarmee onverenigbaar zijn. Ter ondersteuning verwijst rekwirante naar de conclusie en het arrest in de reeds geciteerde zaak Ufex.132. Uit het eerdergenoemde arrest GEMA/Commissie leidt rekwirante af, dat de bevoegdheid die de Commissie op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 toekomt om praktijken te verbieden waarvan is vastgesteld dat deze in strijd zijn met de mededingingsregels, meebrengt dat de Commissie in die omstandigheden slechts onder bepaalde voorwaarden kan afzien van het geven van een beschikking.133. Op grond van het eveneens reeds aangehaalde arrest van het Gerecht in de zaak BEMIM/Commissie concludeert rekwirante dat de mogelijkheid die verordening nr. 17 de Commissie biedt om de vaststelling van een beschikking inzake het bestaan van een inbreuk op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag achterwege te laten, gerechtvaardigd is in situaties waarin de Commissie geen exclusieve bevoegdheid toekomt, maar zij die deelt met de nationale rechterlijke instanties van de lidstaten. Wanneer de bevoegdheid van de Commissie daarentegen wel exclusief is, kan zij van die mogelijkheid geen gebruik maken.Rekwirante stelt, dat de maatregelen die nodig zijn voor het onderzoek van een tegen de postexploitanten van de lidstaten gerichte klacht wegens inbreuk op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, bestaande in het samenwerken bij de toepassing van artikel 25 van het Wereldpostverdrag en het tegenhouden van remailing, de bevoegdheid van de nationale rechter en ook van die van meerdere, in verschillende lidstaten individueel optredende nationale rechters overstijgen. Hieruit zou volgen dat de Commissie de facto exclusief bevoegd is om een klacht van deze aard te behandelen.134. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het vijfde middel verwijs ik naar hetgeen ik reeds met betrekking tot het vorige middel heb opgemerkt.135. De argumenten van IECC in het kader van het vijfde middel zijn grotendeels een variant van die welke zijn geformuleerd in het vierde middel, die ik reeds uitvoerig heb onderzocht. Het gaat er kort gezegd om de omvang vast te stellen van de verplichtingen van de Commissie wanneer zij een klacht ontvangt over mededingingsbeperkende praktijken. Ik verwijs hiervoor naar hetgeen ik heb opgemerkt bij de beoordeling van genoemd middel.136. Het enige in dit middel aangevoerde punt van zelfstandig belang is naar mijn mening de vergelijking tussen de omstandigheden van de onderhavige zaak en de feiten die aanleiding gaven tot het arrest Ufex, waaraan rekwirante in repliek uitgebreid heeft gerefereerd.Volgens de stelling van IECC heeft de Commissie in beide gevallen een verbod op de vastgestelde inbreuken op de mededingingsregels geweigerd op grond dat deze zouden zijn beëindigd, zonder bij de beoordeling van het gemeenschapsbelang rekening te houden met het mogelijk voortduren van de gevolgen van die praktijken.137. Deze interpretatie van rekwirante is, alhoewel aantrekkelijk, opzettelijk simplistisch.138. In de zaak Ufex vernietigde het Hof het arrest van het Gerecht, omdat het had geoordeeld dat het onderzoek van een klacht betreffende inbreuken in het verleden niet tot de bij het Verdrag aan de Commissie opgedragen taak behoorde, maar hoofdzakelijk ertoe diende het de klagers gemakkelijker te maken voor de nationale rechter een onrechtmatig handelen te bewijzen ter verkrijging van schadevergoeding.139. In mijn conclusie in die zaak wilde ik met name het door het arrest van het Gerecht gesanctioneerde algemene standpunt in de betreffende litigieuze beschikking weerleggen, dat de Commissie kort gezegd een klacht over mededingingsbeperkende praktijken naast zich kon neerleggen op het moment dat die praktijken beëindigd waren. Met name onjuist in dat verband kwam mij de redenering voor, dat in dergelijke situaties het enige betrokken belang het subjectieve belang van de klager zou zijn om de ten gevolge van die praktijken geleden schade gemakkelijker vergoed te krijgen.140. Zoals ik destijds reeds heb aangegeven [mag] de Commissie een dergelijke situatie niet gedogen. Zij is integendeel verplicht de werking van de vrije mededinging in de betrokken sector te herstellen, zodra de andere elementen van het communautair belang van haar optreden aanwezig zijn." Overigens heb ik daarbij aangetekend dat die doelstelling geheel verenigbaar is met de omstandigheid dat de klagers daarbij hun eigen subjectieve belang nastreven.141. Kort samengevat, was mijn conclusie dat de Commissie zich niet mag onthouden" van het onderzoek van een klacht onder het mom dat de met de mededingingsregels in strijd bevonden praktijken definitief zijn beëindigd, zonder te verifiëren of de gevolgen daarvan voortduren.142. Het Hof heeft deze zienswijze in zijn arrest blijkbaar gevolgd waar het stelt dat de Commissie [mag], wanneer zij prioriteiten vaststelt voor de behandeling van de bij haar ingediende klachten, niet bepaalde situaties die tot de haar door het Verdrag opgedragen taak behoren, als bij voorbaat van haar werkterrein uitgesloten beschouwen". Aldus luidde het antwoord op de bedenkelijke wijze waarop de Commissie haar eigen taak interpreteerde teneinde het onderzoek van beëindigde praktijken zonder motivering achterwege te laten.143. Het Hof besliste voorts dat de Commissie derhalve niet met een beroep op het enkele feit dat de vermeende met het Verdrag strijdige praktijken zijn beëindigd [mag] besluiten om aan een klacht waarin die praktijken aan de kaak worden gesteld, wegens het ontbreken van communautair belang geen gevolg te geven, zonder te hebben geverifieerd, dat de mededingingsverstorende effecten niet voortduurden en dat in voorkomend geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging of het voortduren van de gevolgen ervan niet zodanig waren, dat aan de klacht een communautair belang moest worden gehecht".144. De wettigheidstoetsing door het Gerecht in de onderhavige zaak heeft niet dezelfde kenmerken.145. Om te beginnen stelde het Gerecht vast, dat de toetsing van de rechtmatigheid van de betrokken praktijken aan artikel 86 van het Verdrag door de Commissie niet definitief was geweest. Men kan dus niet zonder meer zeggen dat het litigieuze tegenhouden van post in alle gevallen inbreuk maakte op die bepaling. Het arrest van 10 februari 2000 in de zaak Deutsche Post, waarin het Hof bepaalde vormen van uitoefening van de bevoegdheden van artikel 25, lid 3, van het Wereldpostverdrag door een openbare postexploitant verenigbaar achtte met de mededingingsregels, kan dienen ter nuancering van een overhaaste conclusie. De onderliggende ratio van voornoemd arrest is dat anders de vervulling van de uit de aan de openbare postexploitant opgedragen universele dienst voortvloeiende taak van algemeen belang onder evenwichtige economische omstandigheden in gevaar zou komen. Ofschoon dit arrest is gewezen in een zaak betreffende niet-fysieke remailing ABA, geldt het vermoedelijk voor elke vorm van remailing.In de zaak Ufex daarentegen had de Commissie in haar beschikking GD-Net wel definitief vastgesteld dat de litigieuze praktijken de mededinging vervalsten.146. In de tweede plaats bevat het bestreden arrest niet meer de in punt 58 van het arrest SFEI e.a./Commissie geformuleerde en door het arrest Ufex gelaakte redenering (het onderzoek van de zaak en de vaststelling van vroegere inbreuken [zouden] niet meer dienen om een niet-vervalste mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verzekeren en dus niet in overeenstemming zijn met de bij het Verdrag aan de Commissie opgedragen taak") een argument dat, zoals gezegd, de basis kon vormen voor een onrechtmatig stilzitten" van de zijde van de communautaire autoriteiten.In casu lijken de punten 146 en volgende van het bestreden arrest erop te wijzen dat het feit dat de praktijken zouden zijn beëindigd, de Commissie geen vrijbrief geeft om niet op te treden. Het wordt, terughoudender, gekwalificeerd als factor voor de beoordeling van het gemeenschapsbelang bij het voortzetten van de behandeling van de klacht.147. Tot slot is het Gerecht in de punten 150 tot en met 153 van het bestreden arrest in detail ingegaan op het andere aspect dat de Commissie in aanmerking heeft genomen bij haar beslissing om het onderzoek van de klacht niet voort te zetten, namelijk de gezien de door de verschillende openbare postexploitanten gedane toezeggingen onwaarschijnlijkheid van herhaling van de betrokken praktijken die de Commissie het zij nogmaals gezegd niet aan artikel 86 van het Verdrag had getoetst. Dit risico vormt overigens het voornaamste door rekwirante gestelde aanhoudende verstorende effect.148. Op grond van de drie voorgaande preciseringen ben ik van mening dat de in het arrest Ufex geformuleerde leer in casu niet van toepassing is.149. Dit middel dient derhalve te worden afgewezen.Het zesde middel: motiveringsgebreken150. Rekwirante stelt, dat het bestreden arrest drie tegenstrijdigheden bevat.151. Om te beginnen bevestigt de verklaring in punt 121 in samenhang met punt 69 van het arrest, dat de beschikking van 6 april 1995 geen betrekking heeft op de vermeende inbreuken van openbare postexploitanten op artikel 85 van het Verdrag, terwijl men uit de punten 97 tot en met 100 van het arrest het tegendeel kan afleiden.152. Dit (gekunstelde) argument is in het beste geval doelloos, daar een klager in de zin van artikel 3 van verordening nr. 17 geen enkel recht heeft om van de Commissie een bepaalde wijze van behandeling van de klacht of een bepaalde juridische kwalificatie van de aangebrachte feiten te verlangen. Bovendien kan rekwirante in de aangehaalde fragmenten de gestelde tegenstrijdige conclusie slechts lezen, omdat zij verschillende elementen en gevolgtrekkingen erbij betrekt die niets met de redenering van het Gerecht te maken hebben en die in alle opzichten ontoereikend zijn om dit betoog te dragen.153. Voorts zou eveneens een tegenstrijdigheid bestaan tussen het fragment van punt 145 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht verklaart dat uit de beschikking van 14 augustus 1995 inzake remailing ABC volgt, dat de Commissie niet is overgegaan tot een definitieve toetsing van de regelmatigheid van de betrokken praktijken aan artikel 86 van het Verdrag", en punt 105, volgens hetwelk de Commissie, waar zij heeft gesteld dat het tegenhouden van commerciële remailing ABA geen misbruik was in de zin van artikel 86 van het Verdrag, heeft gedwaald ten aanzien van het recht".154. Van de gestelde tegenstrijdigheid kan evenwel geen sprake zijn. In de eerste passage heeft het Gerecht de wettigheid getoetst van de beschikking van de Commissie van 14 augustus 1995 om voorlopig geen gebruik te maken van de bevoegdheid een inbreuk vast te stellen, en in de tweede heeft het geoordeeld dat de definitieve beschikking van 6 april 1995 inzake de verenigbaarheid van bepaalde praktijken met artikel 86 van het Verdrag in strijd was met het recht.De beweerde tegenstrijdigheid is enkel gestoeld op argumenten die hetzij de respectieve strekking van de beschikkingen van 6 april en 14 augustus 1995 betreffen, hetzij de grenzen van de bevoegdheid van de Commissie om geen definitieve declaratoire beschikking met betrekking tot een inbreuk vast te stellen. Het betreft derhalve argumenten van materiële aard die reeds aan bod zijn gekomen bij de bespreking van andere middelen en bovendien niet ter zake doen in het kader van een vermeende schending van wezenlijke vormvoorschriften.155. Rekwirante voert tot slot nog een derde tegenstrijdigheid aan in de redenering van bepaalde onderdelen van het bestreden arrest. Het Gerecht verklaart enerzijds in de punten 169 tot en met 171 dat het enkele bestaan van artikel 25 van het Wereldpostverdrag geen inbreuk van de openbare postexploitanten op de communautaire mededingingsregels oplevert; alleen de toepassing van die bepaling, voorzover er gevolgen zijn voor de handel tussen de lidstaten, zou binnen de communautaire werkingssfeer kunnen vallen. In de punten 99 tot en met 101 erkent het Gerecht anderzijds het verband tussen de CEPT-overeenkomst en de noodzaak van toepassing van het in artikel 25 van het Wereldpostverdrag bedoelde mechanisme, en erkent het ook dat de openbare postexploitanten zich daadwerkelijk op deze bepaling hebben beroepen voor het tegenhouden van post.156. Het is mij niet duidelijk waarin de gestelde tegenstrijdigheid tussen de redenering in de voornoemde passages kan bestaan.In de eerste passage, te weten de punten 169 tot en met 171, weerlegt het Gerecht in het kader van zijn wettigheidstoetsing de stelling van verzoekster dat het enkele bestaan van artikel 25 van het Wereldpostverdrag een heimelijke samenwerking zou inhouden. Het Gerecht concludeert mijns inziens geheel terecht dat slechts indien de openbare postexploitanten zich in een concreet geval beroepen op deze bepaling, die overigens onderdeel is van een wereldwijd toepasselijk internationaal verdrag, de verenigbaarheid met de communautaire mededingingsregels aan de orde kan zijn, voorzover de handel tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed. Het hoofdbestanddeel van de eerste volzin van punt 171, dat rekwirante heeft gemeend te moeten weglaten in haar vergelijking, is in dit verband doorslaggevend. Daarin wordt immers erop gewezen dat artikel 25 niet de verplichting oplegt remailing tegen te houden".In de punten 99 tot en met 101 van het bestreden arrest bekritiseert het Gerecht terecht de uitlegging die de Commissie in haar beschikking van 6 april 1995 aan artikel 86 geeft in verband met een van de gevallen waarin een beroep was gedaan op artikel 25 van het Wereldpostverdrag.157. Het zesde middel dient bijgevolg in zijn geheel te worden afgewezen.Het zevende middel: schending van het begrip misbruik van bevoegdheid158. Met haar laatste middel betwist rekwirante het oordeel van het Gerecht op het door haar gestelde misbruik van bevoegdheid bij de vaststelling van de beschikkingen van 6 april en 14 augustus 1995.159. In de eerste plaats zou het Gerecht het aangevoerde bewijs ten onrechte niet in zijn geheel beoordeeld hebben en zou het bovendien enkele bewijsstukken in het geheel niet hebben onderzocht.160. Het feit dat het Gerecht de aangevoerde factoren ieder afzonderlijk heeft beoordeeld, wil nog niet zeggen dat het ze niet ook in hun geheel heeft bezien. Voorts herinner ik eraan dat het in eerste aanleg gestelde misbruik van bevoegdheid hierin bestond, dat de Commissie haar bevoegdheden zou hebben gebruikt om de sectoriële belangen van de openbare postexploitanten te begunstigen. In punt 190 in fine van het bestreden arrest achtte het Gerecht het gerechtvaardigd dat het optreden van de Commissie in de sector posterijen twee doelstellingen had, namelijk de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren en gelijktijdig de liberalisering van de sector te bevorderen, zonder dat die tweeledige aanpak misbruik van bevoegdheid bij de vaststelling van de litigieuze beschikkingen zou inhouden.Geen van de aspecten die het Gerecht genegeerd zou hebben, gesteld al dat zij relevant en objectief zouden zijn, tast deze beoordeling aan.161. In de tweede plaats betwist rekwirante het oordeel in punt 193 van het bestreden arrest, dat de wijze waarop de Commissie andere zaken betreffende dezelfde sector heeft behandeld niet relevant is voor de beoordeling van een misbruik van bevoegdheid door de Commissie.162. Hierbij wil ik volstaan met de opmerking, dat de door verzoekster genoemde andere klachten en rechtsgedingen over postdiensten volgens het Gerecht kennelijk buiten het bestek van het dossier ,remailing" vielen. Het oordeel van het Gerecht over de relevantie stemt geheel overeen met de juridische omschrijving van de factoren op grond waarvan misbruik van bevoegdheid kan worden gesteld.163. Bijgevolg dient het zevende middel te worden afgewezen.Kosten164. Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Indien derhalve, zoals ik het Hof in overweging geef, in beide zaken alle door rekwirante aangevoerde middelen worden afgewezen of niet-ontvankelijk worden verklaard, dient zij in de kosten te worden verwezen.Conclusie165. Gezien mijn conclusie tot afwijzing van alle aangevoerde middelen tegen de arresten van het Gerecht van 16 september 1998 in zaak T-110/95 en de gevoegde zaken T-133/95 en T-204/95, geef ik het Hof in overweging de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante in de kosten te verwijzen.
eurlex_nl.shuffled.parquet/549
eurlex
Avis juridique important Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 april 2003. - SITA EcoService Nederland BV, voorheen Verol Recycling Limburg BV tegen Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Raad van State - Nederland. - Milieu - Afvalstoffen - Verordening (EEG) nr.259/93 - Richtlijn 75/442/EEG - Verwerking van afvalstoffen in verschillende fases - Gebruik van afvalstoffen als brandstof in cementindustrie en gebruik van resten van verbranding als grondstof bij vervaardiging van cement - Kwalificatie als nuttige toepassing of als verwijderingshandeling - Begrip hoofdgebruik als brandstof of andere wijze van energieopwekking. - Zaak C-116/01. Jurisprudentie 2003 bladzijde I-02969 PartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum In zaak C-116/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Nederlandse Raad van State, in het aldaar aanhangige geding tussen SITA EcoService Nederland BV, voorheen Verol Recycling Limburg BV, en Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32) en bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 (PB L 135, blz. 32), wijst HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, C. W. A. Timmermans, A. La Pergola (rapporteur), P. Jann en A. Rosas, rechters, advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door: - SITA EcoService Nederland BV, vertegenwoordigd door R. G. J. Laan en B. Liefting-Voogd, advocaten, - de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster als gemachtigde, - de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en B. Muttelsee-Schön als gemachtigden, - de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door G. Amodeo als gemachtigde, bijgestaan door D. Wyatt, QC, - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. zur Hausen en H. van Vliet als gemachtigden, gezien het rapport ter terechtzitting, gehoord de mondelinge opmerkingen van de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door N. A. J. Bel als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door D. Wyatt, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet, ter terechtzitting van 19 september 2002, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 november 2002, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest 1 Bij uitspraak van 13 maart 2001, binnengekomen bij het Hof op 15 maart daaraanvolgend, heeft de Raad van State krachtens artikel 234 EG vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32) en bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 (PB L 135, blz. 32; hierna: "richtlijn"). 2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen SITA EcoService Nederland BV (hierna: "SITA") en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: "minister") ter zake van de wettigheid van twee besluiten waarbij laatstgenoemde aan de door SITA bij hem aangemelde overbrenging van afvalstoffen bepaalde voorwaarden heeft verbonden. Rechtskader De communautaire regeling De richtlijn 3 De richtlijn heeft als voornaamste doelstelling, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Volgens de vierde overweging van de considerans van de richtlijn is het inzonderheid van belang de terugwinning van afvalstoffen en het gebruik van teruggewonnen materialen te bevorderen teneinde de natuurlijke hulpbronnen te beschermen. 4 Artikel 1, sub e, van de richtlijn definieert "verwijdering" als "alle in bijlage II A bedoelde handelingen", en, sub f, "nuttige toepassing" als "alle in bijlage II B bedoelde handelingen". 5 Bijlage II A bij de richtlijn, "Verwijderingshandelingen", bepaalt: "NB: In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van verwijderingshandelingen zoals die in de praktijk plaatsvinden. [...] [...] D 10: Verbranding op het land. [...]" 6 Bijlage II B bij de richtlijn, "Nuttige toepassing", bepaalt: "NB: In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van handelingen voor de nuttige toepassing van afvalstoffen zoals die in de praktijk plaatsvinden. [...] R 1 Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking [...] R 3 Recycling/terugwinning van organische stoffen die niet als oplosmiddel worden gebruikt (met inbegrip van compostbemesting en bemesting met andere biologisch omgezette stoffen) [...] R 5 Recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen [...] R 11 Gebruik van afvalstoffen die bij een van de onder R 1 tot en met R 10 genoemde behandelingen vrijkomen [...]" 7 Artikel 3, lid 1, van de richtlijn luidt: "De lidstaten nemen passende maatregelen ter bevordering van: a) in de eerste plaats de preventie of de vermindering van de productie en de schadelijkheid van afvalstoffen [...] b) in de tweede plaats: - de nuttige toepassing van de afvalstoffen door recycling, hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen of - het gebruik van afvalstoffen als energiebron." 8 Artikel 7 van de richtlijn bepaalt: "1. Om de in de artikelen 3, 4 en 5 vermelde doelstellingen te verwezenlijken dienen de in artikel 6 bedoelde instanties zo spoedig mogelijk een of meer plannen voor het beheer van afvalstoffen op te stellen. Deze plannen betreffen met name: - soort, hoeveelheid en oorsprong van nuttig toe te passen of te verwijderen afvalstoffen; - algemene technische voorschriften; - alle speciale bepalingen voor bijzondere afvalstoffen; - de locaties of installaties die geschikt zijn voor de verwijdering. De plannen kunnen bijvoorbeeld behelzen: - de namen van de natuurlijke of rechtspersonen die gemachtigd zijn afvalstoffen te beheren; - de raming van de kosten van de handelingen gericht op nuttige toepassing of verwijdering; - maatregelen waarmee de rationalisatie van inzameling, sortering en behandeling van de afvalstoffen kan worden gestimuleerd. 2. De lidstaten werken bij de opstelling van deze plannen eventueel samen met de andere betrokken lidstaten en de Commissie. Zij delen ze aan de Commissie mede. 3. De lidstaten mogen de nodige maatregelen nemen om vervoer van afvalstoffen dat niet in overeenstemming is met hun afvalbeheersplannen, te voorkomen. Zij stellen de Commissie en de lidstaten in kennis van deze maatregelen." Verordening (EEG) nr. 259/93 9 Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PB L 30, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 120/97 van de Raad van 20 januari 1997 (PB L 22, blz. 14; hierna: "verordening"), regelt inzonderheid het toezicht en de controle op de overbrenging van afvalstoffen tussen lidstaten. 10 Artikel 2, sub i, van de verordening definieert "verwijdering" als "de handelingen als zodanig omschreven in richtlijn 75/442/EEG, artikel 1, onder e", en, sub k, "nuttige toepassing" als "de handelingen als zodanig omschreven in richtlijn 75/442/EEG, artikel 1, onder f". 11 Titel II, "Overbrenging van afvalstoffen tussen de lidstaten", van de verordening omvat twee afzonderlijke hoofdstukken, waarvan het eerste betrekking heeft op de procedure voor de overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen (artikelen 3-5) en het tweede op de procedure voor de overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen (artikelen 6-11). 12 Krachtens artikel 6, lid 1, van de verordening moet de producent of de houder van afvalstoffen, wanneer hij voornemens is in bijlage III bij deze verordening genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen (oranje lijst van afvalstoffen) van een lidstaat naar een andere lidstaat over te brengen en/of deze door een of meer andere lidstaten heen te voeren, een kennisgeving zenden aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger. 13 Volgens artikel 6, lid 3, van de verordening geschiedt de kennisgeving door middel van het begeleidende document dat wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit van verzending. Lid 5 van deze bepaling preciseert welke informatie de kennisgever op het begeleidende document moet verstrekken, waaronder informatie over de handelingen op het gebied van nuttige toepassing zoals vermeld in bijlage II B bij de richtlijn (artikel 6, lid 5, vijfde streepje) en de beoogde methode van verwijdering van de na recycling resterende afvalstoffen (artikel 6, lid 5, zesde streepje). 14 Artikel 7, lid 2, van de verordening bepaalt de termijn en de voorwaarden en modaliteiten die de bevoegde autoriteiten van bestemming, van verzending en van doorvoer moeten naleven om bezwaar te maken tegen een voorgenomen overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen. Artikel 7, lid 2, eerste alinea, bepaalt inzonderheid dat bezwaren op artikel 7, lid 4, gebaseerd moeten zijn. 15 Artikel 7, lid 4, sub a, van de verordening luidt: "De bevoegde autoriteiten van bestemming en van verzending kunnen gemotiveerde bezwaren tegen de voorgenomen overbrenging maken: - op grond van richtlijn 75/442/EEG, in het bijzonder artikel 7, of - indien de overbrenging niet in overeenstemming is met de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake milieubescherming, openbare orde, openbare veiligheid of gezondheidsbescherming, of - indien de kennisgever of de ontvanger zich in het verleden aan sluikhandel schuldig heeft gemaakt. In dat geval kan de bevoegde autoriteit van verzending alle overbrengingen waarbij de persoon in kwestie betrokken is, overeenkomstig de nationale wetgeving weigeren, of - indien de overbrenging in strijd is met de verplichtingen die voortvloeien uit door de betrokken lidstaat of lidstaten vóór de toepassing van deze verordening gesloten internationale overeenkomsten, of - indien de verhouding tussen de wel en niet nuttig toe te passen afvalstoffen, de geschatte waarde van het materiaal dat uiteindelijk nuttig wordt toegepast, of de kosten van de nuttige toepassing en de kosten van verwijdering van het niet nuttig toe te passen gedeelte de nuttige toepassing uit economisch en milieutechnisch oogpunt niet rechtvaardigen." De nationale regeling 16 Het Meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen II (hierna: "MJP GA II") is een afvalbeheersplan in de zin van artikel 7 van de richtlijn, dat de Nederlandse autoriteiten in juni 1997 voor de periode 1997-2007 hebben opgesteld. 17 Het MJP GA II vermeldt onder sectorplan 18, "Verbranden van gevaarlijke afvalstoffen", dat onderscheid kan worden gemaakt tussen nuttige toepassing door materiaalhergebruik, nuttige toepassing met als hoofdgebruik brandstof en definitieve verwijdering door verbranding. 18 Nuttige toepassing door materiaalhergebruik kan bestaan in bewerking van de afvalstoffen of in de inzet ervan in een productieproces, zoals het gebruik van brandbare afvalstoffen met een hoge anorganische fractie bij de fabricage van cementklinkers. 19 Aangezien het volgens het MJP GA II niet mogelijk is, betrouwbare algemene criteria te ontwikkelen voor het onderscheid tussen nuttige toepassing door materiaalhergebruik en definitieve verwijdering voor te verbranden gevaarlijke afvalstoffen, moet dit van geval tot geval worden beoordeeld op basis van de gegevens van de betrokken partij en de voorgestelde wijze van verwerking. 20 Wat de nuttige toepassing met als hoofdgebruik brandstof betreft, neemt het MJP GA II als criterium de calorische waarde gekoppeld aan het chloorgehalte. Om te kunnen spreken van nuttige toepassing vereist het MJP GA II voor gevaarlijke afvalstoffen met een chloorgehalte van 1 % of minder een calorische minimumwaarde van 11 500 kJ/kg en voor gevaarlijke afvalstoffen met een chloorgehalte van meer dan 1 % een calorische minimumwaarde van 15 000 kJ/kg. 21 Verder is in sectorplan 18 van het MJP GA II bepaald dat bij de beoordeling van een kennisgeving voor overbrenging van afvalstoffen eerst zal worden bezien, of er sprake kan zijn van nuttige toepassing. Voorzover voldoende capaciteit voor verwijdering in Nederland aanwezig is, wordt tegen overbrenging van afvalstoffen bestemd voor verwijdering volgens dit plan gemotiveerd bezwaar gemaakt op grond van artikel 4, lid 3, sub b, van de verordening. Op grond van het zelfvoorzieningsbeginsel wordt het namelijk van groot belang geacht dat de structuur voor verwijdering in Nederland in stand wordt gehouden. Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen 22 SITA is een te Maastricht (Nederland) gevestigde vennootschap naar Nederlands recht, die zich bezighoudt met de inzameling en de verwerking van (gevaarlijke en niet-gevaarlijke) afvalstoffen. 23 Op 23 december 1997 en 6 januari 1998 heeft SITA de minister, in diens hoedanigheid van bevoegde autoriteit van verzending in de zin van de verordening, kennis gegeven van twee voorgenomen overbrengingen van afvalstoffen. 24 De eerste kennisgeving (NL 90201) betrof een voornemen om, tussen 1 februari 1998 en 31 januari 1999, 2 000 ton van een steekvast mengsel van lijm-, kit-, hars- en verfafval en siliciumhoudend afval met zaagsel over te brengen naar de te Engis (België) gevestigde onderneming STPI. 25 De tweede kennisgeving (NL 90204) betrof een voornemen om in diezelfde periode 1 000 ton halogeenarme sedimenten van organische en anorganische stoffen gemengd met zaagsel naar diezelfde onderneming over te brengen. 26 Na overbrenging zouden de betrokken afvalstoffen door de Belgische cementindustrie worden gebruikt als brandstof voor cementovens en als grondstof in het productieproces van klinkers in cementfabrieken. Bij dit verwerkingsproces, het combi-procédé, vervangt de energie van het afval de energie uit primaire grondstoffen en vervangt de asrest van het verbrande afval vervolgens primaire grondstoffen. 27 Bij twee besluiten van 28 januari en 13 februari 1998 (hierna: "omstreden besluiten") heeft de minister krachtens artikel 7, lid 2, van de verordening schriftelijke toestemming verleend voor de door SITA voorgenomen overbrengingen van afvalstoffen. De minister heeft aan deze toestemming echter een aantal voorwaarden verbonden. 28 Hij heeft namelijk geoordeeld dat, gelet op de voorgenomen verwerkingswijze, namelijk inzet in de cementklinkerproductie, het percentage afvalstoffen die als materiaal voor de vervaardiging van cement worden hergebruikt, namelijk 25-40 % respectievelijk 30 %, in dit geval geen aanleiding kon zijn om van nuttige toepassing door recycling te spreken. 29 De minister heeft evenwel erkend dat de overbrengingen konden worden aangemerkt als bestemd voor nuttige toepassing met als hoofdgebruik brandstof, op voorwaarde dat voor elk transport van afvalstoffen met een chloorgehalte kleiner dan of gelijk aan 1 % de uit te voeren afvalstoffen een calorische waarde hadden van meer dan 11 500 kJ/kg en dat voor elk transport van afvalstoffen met een chloorgehalte groter dan 1 % sprake was van een calorische waarde van meer dan 15 000 kJ/kg. De minister baseerde deze voorwaarde op het MJP GA II. 30 SITA heeft de omstreden besluiten, voorzover zij deze voorwaarden verbonden aan de toestemming om de betrokken afvalstoffen over te brengen, aangevochten door middel van, enerzijds, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en, anderzijds, een bij de minister ingediend bezwaarschrift. 31 Bij uitspraak van 18 juni 1998 heeft de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dit verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. 32 Bij twee besluiten van 2 december 1998 heeft de minister het bezwaar dat SITA tegen de omstreden besluiten had ingediend, afgewezen. Op 11 januari 1999 heeft SITA tegen elk van deze besluiten beroep bij de verwijzende rechter ingesteld. 33 In deze omstandigheden heeft de Raad van State, van oordeel dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding afhangt van uitlegging van het gemeenschapsrecht, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd: "1) Dient richtlijn 75/442/EEG [...] aldus te worden uitgelegd dat zij toelaat een verwerkingsproces van afvalstoffen waarbij meer dan één handeling wordt verricht, als hiervoor omschreven, als één geheel te beoordelen? 2) Zo ja, is dan sprake van nuttige toepassing in de zin van R 1, R 3 en R 5 van bijlage II B van de [richtlijn], indien het verwerkingsproces leidt tot volledige benutting van de daarin ingezette afvalstoffen? 3) a) Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, is dan voor de kwalificatie van elke afzonderlijke handeling als nuttige toepassing of verwijdering (R 1, R 3 en R 5 respectievelijk D 10) van belang in welke mate (uitgedrukt in calorische waarde) de afvalstoffen bijdragen aan het verbrandingsproces onderscheidenlijk (uitgedrukt in omvang van het materiaalhergebruik) de asresten van die afvalstoffen bijdragen aan het productieproces? 3) b) Zo ja, aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of de bijdrage toereikend is voor kwalificatie als nuttige toepassing? Kunnen op dit punt bij ontstentenis van communautaire criteria nationale criteria worden toegepast? 4) Indien één handeling moet worden gekwalificeerd als nuttige toepassing en een andere handeling als verwijdering, hoe moet dan het verwerkingsproces in zijn geheel worden aangemerkt?" De eerste vraag 34 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of, in het geval van een verwerkingsproces van afvalstoffen dat uit meerdere afzonderlijke fases bestaat, voor de toepassing van de verordening de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in de zin van de richtlijn moet geschieden door dit proces in zijn totaliteit te beschouwen, alsof het één handeling vormt, dan wel door elk van die fases als afzonderlijke handelingen apart te onderzoeken. Argumenten van partijen 35 SITA stelt dat de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij toestaat een verwerkingsproces van afvalstoffen waarbij meer dan één handeling wordt verricht, als één geheel te beoordelen. In dit verband betoogt zij dat het bij het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verwerkingsproces om één technisch procédé gaat en dit proces dus als geheel moet worden beoordeeld, hetgeen tot de conclusie leidt dat het om één handeling van nuttige toepassing gaat. 36 De Nederlandse regering is van mening dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat een verwerkingsproces van afvalstoffen als dat waar het in het hoofdgeding om gaat, bestaande uit meer dan één feitelijke handeling (namelijk het verbranden van de afvalstoffen en het gebruik van de asresten bij de productie van cementklinkers), op grond van de richtlijn als één handeling in de zin van de bijlagen II A en II B bij die richtlijn kan worden aangemerkt. 37 De regering van het Verenigd Koninkrijk meent dat wanneer wordt gesteld dat de betrokken afvalstoffen in een cementoven niet alleen als brandstof maar ook als grondstof voor de vervaardiging van cementklinkers zullen worden gebruikt, met beide rekening moet worden gehouden en een conclusie moet worden getrokken op basis van de totale bijdrage van de afvalstoffen aan het gehele procédé. 38 Volgens de Commissie moet de richtlijn aldus worden uitgelegd, dat ingeval afvalstoffen aan een verwerkingsproces worden onderworpen dat verschillende achtereenvolgende handelingen omvat, voor elk van die handelingen moet worden onderzocht of de betrokken bewerking een nuttige toepassing dan wel een verwijderingshandeling is in de zin van de bijlagen II A en II B bij de richtlijn. 39 De Commissie merkt op dat de verwijzende rechterlijke instantie in het hoofdgeding heeft vastgesteld dat de afvalstoffen in een eerste fase zullen dienen als brandstof voor cementovens, waarbij de energie van het afval de energie vervangt die normaal uit primaire grondstoffen komt. In een tweede fase, nadat de afvalstoffen dus als energiebron hebben gediend, zullen de asresten daarvan ten dele primaire grondstoffen vervangen in het productieproces van klinkers in cementfabrieken. Of het gebruik van de asresten van de afvalstoffen zelf als verwijdering of als nuttige toepassing wordt aangemerkt, heeft geen enkele invloed op de kwalificatie van de eerste bewerking van de afvalstoffen, de enige die relevant is om het doel van een overbrenging van afvalstoffen voor de toepassing van de verordening te bepalen. Beoordeling door het Hof 40 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat voor de toepassing van de richtlijn en van de verordening elke behandeling van afvalstoffen als verwijdering of als nuttige toepassing moet kunnen worden aangemerkt en eenzelfde handeling niet tezelfdertijd als verwijdering en als nuttige toepassing kan worden gekwalificeerd (arrest van 27 februari 2002, ASA, C-6/00, Jurispr. blz. I-1961, punt 63). 41 Opgemerkt zij evenwel dat ofschoon met betrekking tot het onderscheid tussen nuttige toepassing en verwijdering aan eenzelfde handeling een enkele kwalificatie moet worden gegeven, een verwerkingsproces van afvalstoffen in de praktijk achtereenvolgens meerdere fases van nuttige toepassing of verwijdering kan omvatten. 42 Blijkens de richtlijn en de verordening moet dit verwerkingsproces in een dergelijk geval niet globaal als één enkele handeling worden beschouwd, maar dient voor de toepassing van de verordening aan elke fase een kwalificatie te worden gegeven wanneer zijzelf een afzonderlijke handeling vormt. 43 Uit de artikelen 6, lid 5, zesde streepje, en 7, lid 4, sub a, vijfde streepje, van de verordening volgt immers dat een handeling die als nuttige toepassing van afvalstoffen wordt aangemerkt, kan worden gevolgd door verwijdering van het niet nuttig toe te passen gedeelte ervan. In een dergelijk geval wordt de kwalificatie van de eerste handeling als nuttige toepassing niet aangetast door het feit dat zij wordt gevolgd door een verwijdering van de resterende afvalstoffen. 44 Voorts blijkt uit punt R 11 van bijlage II B bij de richtlijn dat het gebruik van afvalstoffen die bij een van de in diezelfde bijlage onder R 1 tot en met R 10 genoemde handelingen vrijkomen, zelf een nuttige toepassing vormt, die losstaat van de daaraan voorafgaande nuttige toepassing. Volgens het aldus in deze bijlage gemaakte onderscheid moet dus afzonderlijk worden bepaald, of een handeling onder de behandelingen genoemd onder R 1 tot en met R 10 van deze bijlage valt, zonder dat rekening behoeft te worden gehouden met het eventuele latere gebruik van de afvalstoffen die bij een van die handelingen zijn vrijgekomen, welk gebruik zelf een afzonderlijke handeling vormt. 45 Wanneer de vraag van de kwalificatie van een verwerking van afvalstoffen voor de toepassing van de verordening rijst, is, gelijk de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie en de Commissie terecht hebben opgemerkt, alleen de kwalificatie van de eerste behandeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan, relevant om het doel van die overbrenging te bepalen. 46 Wanneer de verordening het heeft over de overbrenging van afvalstoffen en onderscheid maakt tussen overbrengingen van afvalstoffen bestemd voor verwijdering en die van afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing, doelt zij immers op de bewerking die deze afvalstoffen moeten ondergaan wanneer zij op hun plaats van bestemming zijn aangekomen, en niet op de bewerkingen die de aldus behandelde afvalstoffen of de resten ervan later eventueel kunnen ondergaan, welke bewerkingen overigens in een andere verwerkingsinstallatie en na een nieuwe overbrenging kunnen plaatsvinden. 47 Uit de verwijzingsuitspraak blijkt dat de nationale rechterlijke instantie van oordeel is dat in het hoofdgeding het verwerkingsproces dat de betrokken afvalstoffen moeten ondergaan, uit twee afzonderlijke handelingen bestaat, namelijk de verbranding van de afvalstoffen en het gebruik van de asresten ervan als grondstof voor de productie van cementklinkers. 48 Gelet op de voorgaande overwegingen, moet alleen de eerste van deze twee handelingen worden gekwalificeerd om het doel van de overbrenging van de betrokken afvalstoffen te bepalen. 49 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat in het geval van een verwerkingsproces van afvalstoffen dat uit meerdere afzonderlijke fases bestaat, voor de toepassing van de verordening de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in de zin van de richtlijn moet geschieden door alleen rekening te houden met de eerste behandeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan. De tweede vraag 50 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord. De derde vraag 51 Gezien het antwoord op de eerste vraag, moet de derde vraag aldus worden opgevat dat de verwijzende rechterlijke instantie daarmee in wezen wenst te vernemen of de calorische waarde van de als brandstof te gebruiken afvalstoffen een relevant criterium is om te bepalen of deze handeling een verwijderingshandeling is als bedoeld in punt D 10 van bijlage II A bij de richtlijn of een nuttige toepassing in de zin van punt R 1 van bijlage II B bij de richtlijn, en verder of de lidstaten criteria voor dit onderscheid kunnen vaststellen. 52 Wat het eerste onderdeel van deze vraag betreft, zij er meteen aan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 13 februari 2003, Commissie/Duitsland (C-228/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47), reeds heeft geoordeeld dat het criterium van de calorische waarde van afvalstoffen niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of een gebruik van afvalstoffen als brandstof valt onder nuttige toepassing in de zin van punt R 1 van bijlage II B bij de richtlijn. 53 Uit punt 47 van laatstgenoemd arrest volgt immers dat, om te kunnen spreken van hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking in de zin van punt R 1 van bijlage II B bij de richtlijn, het noodzakelijk en voldoende is dat de behandeling van de afvalstoffen aan de drie in de punten 41 tot en met 43 van dat arrest genoemde voorwaarden voldoet. In de eerste plaats moet de betrokken handeling voornamelijk tot doel hebben, het gebruik van afvalstoffen als wijze van energieopwekking mogelijk te maken. In de tweede plaats moeten de omstandigheden waaronder deze handeling moet worden verricht, de conclusie wettigen dat er daadwerkelijk sprake is van een "wijze van energieopwekking". Ten slotte moeten de afvalstoffen hoofdzakelijk worden gebruikt als brandstof of een andere wijze van energieopwekking. 54 Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of in het hoofdgeding aan deze voorwaarden wordt voldaan teneinde de verbranding van de betrokken afvalstoffen in cementovens als verwijdering of als nuttige toepassing te kwalificeren. 55 Met betrekking tot het tweede onderdeel van de derde vraag zij eraan herinnerd dat de verordening zich er niet tegen verzet dat de lidstaten in besluiten van algemene strekking criteria formuleren aan de hand waarvan een handeling voor nuttige toepassing kan worden onderscheiden van een verwijderingshandeling, op voorwaarde dat deze criteria stroken met de criteria van de richtlijn (zie in die zin arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punten 35 en 36). 56 Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat de calorische waarde van de als brandstof te gebruiken afvalstoffen geen relevant criterium is om te bepalen of deze handeling een verwijderingshandeling is als bedoeld in punt D 10 van bijlage II A bij de richtlijn of een nuttige toepassing als bedoeld in punt R 1 van bijlage II B bij de richtlijn. De lidstaten mogen criteria voor dit onderscheid vaststellen op voorwaarde dat deze stroken met de criteria van de richtlijn. De vierde vraag 57 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, waaruit volgt dat een verwerkingsproces van afvalstoffen voor de toepassing van de verordening niet in zijn geheel moet worden gekwalificeerd, behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord. Beslissing inzake de kosten Kosten 58 De kosten door de Nederlandse en de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer), uitspraak doende op de door de Raad van State bij uitspraak van 13 maart 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht: 1) In het geval van een verwerkingsproces van afvalstoffen dat uit meerdere afzonderlijke fases bestaat, moet voor de toepassing van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 120/97 van de Raad van 20 januari 1997, de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in de zin van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 en bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996, geschieden door alleen rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan. 2) De calorische waarde van de als brandstof te gebruiken afvalstoffen is geen relevant criterium om te bepalen of deze handeling een verwijderingshandeling is als bedoeld in punt D 10 van bijlage II A bij richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156 en bij beschikking 96/350, of een nuttige toepassing als bedoeld in punt R 1 van bijlage II B bij de richtlijn. De lidstaten mogen criteria voor dit onderscheid vaststellen op voorwaarde dat deze stroken met de criteria van de richtlijn.
eurlex_nl.shuffled.parquet/550
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 2964/79 van de Raad van 20 december 1979 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3164/76 betreffende het communautair contingent voor het goederenvervoer over de weg tussen de Lid-Staten, voor wat betreft de invoering van communautaire vergunningen voor korte duur Publicatieblad Nr. L 336 van 29/12/1979 blz. 0012 - 0014 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 07 Deel 1 blz. 0114 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 07 Deel 2 blz. 0198 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 07 Deel 2 blz. 0198 ++++VERORDENING ( EEG ) Nr . 2964/79 VAN DE RAAD van 20 december 1979 tot wijziging van Verordening ( EEG ) nr . 3164/76 betreffende het communautair contingent voor het goederenvervoer over de weg tussen de Lid-Staten , voor wat betreft de invoering van communautaire vergunningen van korte duur DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 75 , Gezien het voorstel van de Commissie , Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) , Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) , Overwegende dat de instelling van een gemeenschappelijk vervoerbeleid onder meer de vaststelling inhoudt van gemeenschappelijke regels voor het goederenvervoer over de weg tussen de Lid-Staten ; dat deze regels zodanig moeten worden vastgesteld dat zij bijdragen tot de verwezenlijking van een gemeenschappelijke markt voor het vervoer ; Overwegende dat een stelsel van communautaire vergunningen is ingesteld bij Verordening ( EEG ) nr . 3164/76 van de Raad van 16 december 1976 betreffende het communautair contingent voor het goederenvervoer over de weg tussen de Lid-Staten ( 3 ) , laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 2963/79 ( 4 ) ; Overwegende dat de Lid-Staten voor een proefperiode de mogelijkheid dient te worden geboden communautaire vergunningen van korte duur af te geven , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 Verordening ( EEG ) nr . 3164/76 wordt als volgt gewijzigd : 1 . Er wordt een artikel 3 bis toegevoegd dat als volgt luidt : Artikel 3 bis 1 . Voor 1 januari van elk jaar kan een Lid-Staat een aanvraag indienen om , met ingang van die datum , ten hoogste 10 % van het aantal communautaire vergunningen om te zetten in communautaire vergunningen van korte duur , die 30 dagen geldig zijn . 2 . Eén communautaire vergunning kan worden omgezet in 12 communautaire vergunningen van korte duur . 3 . De communautaire vergunningen van korte duur dienen overeen te stemmen met het model dat is opgenomen in bijlage I bis . In die bijlage zijn eveneens de voorwaarden voor het gebruik van die vergunningen vastgesteld . 4 . De communautaire vergunningen van korte duur worden door de Commissie aan de Lid-Staten met het oog op de afgifte ervan aan vervoerondernemers verleend in ruil voor een dienovereenkomstig aantal communautaire vergunningen met een geldigheidsduur van één kalenderjaar " 2 . Er wordt een bijlage I bis toegevoegd , waarvan de tekst is opgenomen in de bijlage bij deze verordening . 3 . Artikel 4 , lid 1 , wordt als volgt gelezen : " 1 . Het op grond van een communautaire vergunning met een geldigheidsduur van één kalenderjaar of een communautaire vergunning van korte duur verrichte vervoer wordt ingeschreven in een vervoerverslag , waarvan het model alsmede de algemene voorschriften voor het gebruik en de verstrekking van gegevens zijn opgenomen in bijlage II . " . Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op 30 december 1979 . Zij is van toepassing tot en met 31 december 1982 . Op voorstel van de Commissie besluit de Raad voor deze datum over de regeling die daarna zal worden toegepast . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 20 december 1979 . Voor de Raad De Voorzitter J . TUNNEY ( 1 ) PB nr . C 289 van 19 . 11 . 1979 , blz . 26 . ( 2 ) Advies uitgebracht op 24/25 oktober 1979 ( nog niet verschenen in het PB ) . ( 3 ) PB nr . L 357 van 29 . 12 . 1976 , blz . 1 . ( 4 ) Zie blz . 11 van dit Publikatieblad . BIJLAGE GELDIG VOOR EEN KORTE DUUR " BIJLAGE I bis ( a ) ( " Strong " papier - afmetingen 15 maal 21 cm ) ( Eerste bladzijde van de communautaire vergunning van korte duur ) ( Tekst in de officiële taal ( talen ) van de Lid-Staat die de vergunning afgeeft - vertaling in de andere officiële talen van de Gemeenschap op de bladzijden ( e ) en ( f ) COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ( Droogstempel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen ) Staat die de vergunning afgeeft - Onderscheidingsteken van het land Benaming van de bevoegde autoriteit of instantie COMMUNAUTAIRE VERGUNNING ( 1 ) Nr . .../1 ( tot 12 ) voor beroepsgoederenvervoer over de weg tussen de Staten van de Europese Economische Gemeenschap Deze vergunning machtigt ... ... ( 2 ) tot het verrichten van beroepsgoederenvervoer over de weg , over alle verkeersverbindingen tussen de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap , met een enkelvoudig voertuig , of met een samenstel van voertuigen , en tot het uitvoeren van ledige ritten met deze voertuigen over het gehele grondgebied van de Gemeenschap . ( Gekleurde streep ) Deze vergunning geldt voor 30 dagen van ... tot ... Afgegeven te ... , op ... ( Gekleurde streep ) ... ( 3 ) ( b ) ( Tweede bladzijde van de communautaire vergunning van korte duur ) ( Tekst in de officiële taal ( talen ) van de Lid-Staat die de vergunning afgeeft - vertaling in de andere officiële talen van de Gemeenschap op de bladzijden ( c ) en ( d ) ALGEMENE BEPALINGEN Deze vergunning machtigt tot het verrichten van internationaal beroepsgoederenvervoer over de weg , over alle verkeersverbindingen tussen de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap , met uitsluiting van elk beroepsgoederenvervoer binnen de grenzen van een Lid-Staat . Zij is niet geldig voor vervoer tussen een Lid-Staat en een derde land , noch in geval van transitovervoer door een derde land op het grondgebied van dit land . Zij is persoonlijk en kan niet aan derden worden overgedragen . Zij kan worden ingetrokken door de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat die haar heeft afgegeven , met name indien zij naar diens oordeel niet voldoende wordt gebruikt . Zij mag slechts voor één voertuig tegelijk worden gebruikt ( 4 ) . Zij moet zich , te zamen met een boekje verslagen van internationaal vervoer onder dekking daarvan , in het voertuig bevinden . De vergunning en het boekje verslagen van internationaal vervoer moeten op ieder verzoek van de met de controle belaste ambtenaren tegelijk worden getoond . De houder is verplicht op het grondgebied van elke Lid-Staat de aldaar van kracht zijnde wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften , met name op het gebied van vervoer en verkeer , in acht te nemen . Deze vergunning moet binnen 2 dagen na het verstrijken van haar geldigheidsduur worden teruggezonden aan de bevoegde autoriteit of instantie die haar heeft afgegeven . ( 1 ) Onderscheidingsteken van het land : België ( B ) , Denemarken ( DK ) , Duitsland ( D ) , Frankrijk ( F ) , Ierland ( IRL ) , Italië ( I ) , Luxemburg ( L ) , Nederland ( NL ) , Verenigd Koninkrijk ( GB ) . ( 2 ) Naam of firmanaam en volledig adres van de vervoerder . ( 3 ) Handtekening en stempel van de bevoegde autoriteit of instantie die de vergunning afgeeft . ( 4 ) Onder " voertuig " moet worden verstaan een enkelvoudig voertuig of een samenstel van voertuigen . "
eurlex_nl.shuffled.parquet/561
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht van 21 februari 2013 — Evropaïki Dynamiki/Commissie (Zaak T-9/10) (1) (Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Verrichten van externe diensten in verband met levering van elektronische publicaties - Afwijzing van offerte van inschrijver - Gunning van opdracht aan andere inschrijver - Criteria voor selectie en gunning - Motiveringsplicht - Kennelijke beoordelingsfout) Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en M. Dermitzakis, advocaten) Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Manhaeve en N. Bambara, gemachtigden, bijgestaan aanvankelijk door E. Petritsi, advocaat, en vervolgens door E. Petritsi en O. Graber-Soudry, solicitor, vervolgens E. Manhaeve, bijgestaan door O. Graber-Soudry) Enerzijds, een verzoek tot nietigverklaring van de beslissing van het Publicatiebureau van de Europese Unie van 29 oktober 2009 om de offerte te verwerpen die verzoekster had ingediend voor perceel nr. 2, met het opschrift "elektronische publicatie gebaseerd op Microsoft SharePoint Server", en, met name, om de opdrachten te gunnen aan de winnende inschrijvers, alsmede om twee opdrachten van perceel nr. 3, met het opschrift "elektronische publicatie gebaseerd op vrije bron platformen" te gunnen aan een onderneming die deel uitmaakt van twee verschillende consortia, in het kader van aanbestedingsprocedure AO 10224 betreffende de levering van elektronische publicaties (PB 2009/S 109-156511), en, anderzijds, een verzoek om schadevergoeding, ingediend op basis van de artikelen 268 VWEU en 340 VWEU. Het beroep wordt verworpen. Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie. (1)  PB C 80 van 27.3.2010.
eurlex_nl.shuffled.parquet/568
eurlex
Avis juridique important 88/12/EEG: Beschikking van de Commissie van 16 december 1987 houdende verlenging en wijziging van Beschikking 85/15/EEG waarbij Ierland overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag wordt gemachtigd bepaalde vrijwaringsmaatregelen voort te zetten (Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek) Publicatieblad Nr. L 005 van 08/01/1988 blz. 0039 - 0040 *****BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 16 december 1987 houdende verlenging en wijziging van Beschikking 85/15/EEG waarbij Ierland overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag wordt gemachtigd bepaalde vrijwaringsmaatregelen voort te zetten (Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek) (88/12/EEG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 108, lid 3, Overwegende dat de Commissie bij Beschikking 85/15/EEG (1), gewijzigd bij Beschikking 87/150/EEG (2), Ierland heeft gemachtigd tot 19 december 1987 de toepassing voort te zetten van bepaalde vrijwaringsmaatregelen op kapitaalbewegingen die overeenkomstig de richtlijn van de Raad van 11 mei 1960 (3), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 86/566/EEG (4), zijn geliberaliseerd; Overwegende dat Ierland aanhoudende moeilijkheden op de lopende rekening van zijn betalingsbalans heeft ingeroepen en verzocht heeft om voortzetting van bepaalde vrijwaringsmaatregelen overeenkomstig artikel 2, lid 3, van Beschikking 85/15/EEG; dat de Ierse overheid evenwel met ingang van 1 januari 1988 de thans toegepaste vrijwaringsmaatregelen, om verlenging waarvan zij verzoekt, op bepaalde punten zal versoepelen; Overwegende dat uit het door de Commissie uitgevoerde algemene onderzoek van de economische toestand in Ierland blijkt dat de externe positie van Ierland sedert 1984 voldoende is verbeterd om de thans toegepaste restricties op de beleggingen van ingezetenen in het buitenland in belangrijke mate te versoepelen; dat het, om deze ontwikkeling onder gunstigere groeivoorwaarden voort te kunnen zetten en te consolideren, met name door verlaging van het overheidstekort, gerechtvaardigd is gedurende een beperkte periode vrijwaringsmaatregelen te handhaven; Overwegende dat de machtiging tot toepassing van de vrijwaringsmaatregelen derhalve dient te worden verlengd en gewijzigd, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 Beschikking 85/15/EEG wordt als volgt gewijzigd: 1. Artikel 1 wordt door de volgende tekst vervangen: »Artikel 1 1. Ierland wordt gemachtigd, tijdelijk en binnen de grenzen van de in de bijlage bij deze beschikking genoemde maatregelen, het sluiten of het uitvoeren van transacties en overmakingen betreffende het kapitaalverkeer dat op de dag van deze beschikking overeenkomstig artikel 1 van de richtlijn van de Raad van 11 mei 1960 (Eerste richtlijn voor de uitvoering van artikel 67), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 86/566/EEG, is geliberaliseerd, te verbieden of te onderwerpen aan een voorafgaande deviezenvergunning. 2. Deze beschikking is van kracht tot 31 december 1988, tenzij de Commissie op de voorwaarden van artikel 2, lid 3, tot verlenging besluit.". 2. De bijlage wordt door de volgende tekst vervangen: »BIJLAGE 1.2 // // // Omschrijving van de transacties // Aard van de in afwijking van de communautaire verplichtingen toegestane beperkingen // // // // // Effecten- transacties // De verwerving van buitenlandse effecten of op een buitenlandse markt uitgegeven nationale effecten door ingezetenen kan worden verboden of aan een vergunning onderworpen. // // Deze restrictieve maatregel geldt niet voor: // // - de verwerving van buitenlandse effecten door een ingezetene als de transactie wordt gefinancierd uit de opbrengst van de verkoop van andere buitenlandse effecten die in zijn bezit waren of door het opnemen van leningen in het buitenland; // // - de verwerving van ter beurze verhandelde effecten die door de Instellingen van de Europese Gemeenschappen en de Europese Investeringsbank werden uitgegeven. // // Met ingang van 1 januari 1988 geldt deze maatregel niet voor: // // - de verwerving door ingezetenen (van 18 jaar en ouder) van buitenlandse effecten of op een buitenlandse markt uitgegeven nationale effecten tot een bedrag van 5 000 Ierse pond per belegger en een totaal maximum van 30 miljoen Ierse pond; // // - de verwerving door verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen, gemeenschappelijke beleggingsfondsen (unit trusts) of ingezetenen van buitenlandse effecten op een buitenlandse markt uitgegeven nationale obligaties tot een maximumbedrag van 12,5 % van hun netto cash-flow (1) van het voorafgaande in Ierse pond; // // - de verwerving door ingezetenen van op een buitenlandse markt uitgegeven nationale effecten (andere dan obligaties) en »American Depositary Receipts" (ADR) van ingezeten vennootschappen. // // (1) Onder netto cash-flow in Ierse pond wordt verstaan: i) voor verzekeringsmaatschappijen: - in verband met in Ierland gesloten transacties: de opbrengst van premies in Ierse pond plus de opbrengst van de beleggingen min de uitgaven in Ierse pond; ii) voor pensioenfondsen: - in verband met verplichtingen in Ierland: de jaarlijkse bijdragen (exclusief de vrijwillige) plus de opbrengst van beleggingen min de uitgaven in Ierse pond; iii) voor gemeenschappelijke beleggingsfondsen (unit trusts): - in verband met de beleggingen van ingezetenen in Ierland: de jaarlijkse inschrijvingen plus de opbrengst van de beleggingen min de uitgaven in Ierse pond (inclusief terugkoop van deelbewijzen).". Artikel 2 Deze beschikking is gericht tot Ierland. Gedaan te Brussel, 16 december 1987. Voor de Commissie De Voorzitter Jacques DELORS (1) PB nr. L 8 van 10. 1. 1985, blz. 32. (2) PB nr. L 63 van 6. 3. 1987, blz. 34. (3) PB nr. 43 van 12. 7. 1960, blz. 921/60. (4) PB nr. L 332 van 26. 11. 1986, blz. 22.
eurlex_nl.shuffled.parquet/569
eurlex
Avis juridique important 96/696/EG, Euratom: Besluit van de Raad van 5 december 1996 houdende benoeming van een lid van het Economisch en Sociaal Comité Publicatieblad Nr. L 321 van 12/12/1996 blz. 0022 - 0022 BESLUIT VAN DE RAAD van 5 december 1996 houdende benoeming van een lid van het Economisch en Sociaal Comité (96/696/Euratom, EG)DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 195,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, inzonderheid op artikel 167,Gelet op Besluit 94/660/EG, Euratom van de Raad van 26 september 1994 tot benoeming van de leden van het Economisch en Sociaal Comité voor de periode van 21 september 1994 tot en met 20 september 1998 (1),Overwegende dat in het bovengenoemd Comité een zetel van een lid is vrijgekomen door de onverenigbaarheid van het mandaat van de heer Johann Farnleitner, waarvan de Raad op 16 juni 1996 in kennis is gesteld,Gezien de door de Oostenrijkse Regering op 8 oktober 1996 ingediende voordracht,Na het advies van de Commissie van de Europese Gemeenschappen te hebben ingewonnen,BESLUIT:Enig artikel De heer Leopold Maurer wordt benoemd tot lid van het Economisch en Sociaal Comité, ter vervanging van de heer Johann Farnleitner voor de verdere duur van diens ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 20 september 1998.Gedaan te Brussel, 5 december 1996.Voor de RaadDe VoorzitterP. RABBITTE(1) PB nr. L 257 van 5. 10. 1994, blz. 20.
eurlex_nl.shuffled.parquet/571
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 1625/80 van de Commissie van 26 juni 1980 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2965/79 houdende vaststelling van de voorwaarden waarvan de indeling van bepaalde zuivelprodukten onder bepaalde tariefposten afhankelijk wordt gesteld Publicatieblad Nr. L 162 van 27/06/1980 blz. 0032 - 0032 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 03 Deel 29 blz. 0092 ++++VERORDENING ( EEG ) NR . 1625/80 VAN DE COMMISSIE VAN 26 JUNI 1980 TOT WIJZIGING VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 2965/79 HOUDENDE VASTSTELLING VAN DE VOORWAARDEN WAARVAN DE INDELING VAN BEPAALDE ZUIVELPRODUKTEN ONDER BEPAALDE TARIEFPOSTEN AFHANKELIJK WORDT GESTELD DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , GELET OP HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP , GELET OP VERORDENING ( EEG ) NR . 804/68 VAN DE RAAD VAN 27 JUNI 1968 HOUDENDE EEN GEMEENSCHAPPELIJKE ORDENING DER MARKTEN IN DE SECTOR MELK EN ZUIVELPRODUKTEN ( 1 ) , LAATSTELIJK GEWIJZIGD BIJ VERORDENING ( EEG ) NR . 1761/78 ( 2 ) , EN MET NAME OP ARTIKEL 14 , LID 7 , OVERWEGENDE DAT IN VERORDENING ( EEG ) NR . 2965/79 VAN DE COMMISSIE ( 3 ) IS BEPAALD DAT EEN CERTIFICAAT WAARIN DE WAARDE FRANCO-GRENS VAN HET BETROKKEN PRODUKT IS VERMELD , BINNEN DRIE MAANDEN NA DE AFGIFTE ERVAN MOET WORDEN INGEDIEND BIJ HET DOUANEKANTOOR VAN DE LID-STAAT VAN INVOER ; OVERWEGENDE DAT HET DIENSTIG IS HET BETROKKEN VOORDEEL NIET UIT TE SLUITEN INGEVAL HET CERTIFICAAT WEGENS NIET TE VOORZIENE OMSTANDIGHEDEN OF WEGENS OVERMACHT NIET BINNEN DE VOORGESCHREVEN PERIODE VAN DRIE MAANDEN KON WORDEN INGEDIEND ; OVERWEGENDE DAT DE WAARDE FRANCO-GRENS MOET WORDEN AANGEPAST TEN EINDE REKENING TE HOUDEN MET DE WIJZIGINGEN IN DE FACTOREN DIE BEPALEND ZIJN VOOR DE PRIJSVORMING IN DE GEMEENSCHAP ; OVERWEGENDE DAT PRODUKTEN WAARVOOR DE WAARDE FRANCO-GRENS BIJ UITVOER IN ACHT IS GENOMEN , IN DE GEMEENSCHAP MOGEN WORDEN INGEVOERD NADAT DIE WAARDE IS AANGEPAST ; DAT DE INACHTNEMING VAN DE WAARDE BIJ UITVOER NIET NOODZAKELIJK BETEKENT DAT DE WAARDE IN ACHT WORDT GENOMEN BIJ INVOER ; OVERWEGENDE DAT DEZE SITUATIE ZOWEL VOOR DE EXPORTEUR ALS VOOR DE IMPORTEUR AANLEIDING GEEFT TOT ONZEKERHEID ; DAT BEHANDELING VAN DE PRODUKTEN IN DERGELIJKE GEVALLEN DUIDELIJKER MOET WORDEN GEREGELD ; OVERWEGENDE DAT DE IN DEZE VERORDENING VERVATTE MAATREGELEN IN OVEREENSTEMMING ZIJN MET HET ADVIES VAN HET COMITE VAN BEHEER VOOR MELK EN ZUIVELPRODUKTEN , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : ARTIKEL 1 VERORDENING ( EEG ) NR . 2965/79 WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD : 1 . ARTIKEL 4 , LID 1 , WORDT GELEZEN : " 1 . HET ORIGINEEL VAN HET CERTIFICAAT MOET , BEHALVE IN GEVAL VAN NIET TE VOORZIENE OMSTANDIGHEDEN OF IN GEVAL VAN OVERMACHT , BINNEN EEN TERMIJN VAN DRIE MAANDEN TE REKENEN VANAF DE DATUM WAAROP HET CERTIFICAAT IS AFGEGEVEN , SAMEN MET HET PRODUKT WAAROP HET BETREKKING HEEFT , WORDEN VOORGELEGD AAN DE DOUANEDIENSTEN VAN DE LID-STAAT VAN INVOER . " . 2 . AAN ARTIKEL 5 WORDT HET VOLGENDE LID TOEGEVOEGD : " 3 . EEN CERTIFICAAT WORDT GELDIG GEACHT INDIEN DE IN ACHT TE NEMEN WAARDE FRANCO-GRENS , IN DE PERIODE TUSSEN DE AFGIFTE VAN HET CERTIFICAAT EN HET OGENBLIK WAAROP HET PRODUKT WORDT VRIJGEGEVEN OM IN DE GEMEENSCHAP IN HET VRIJE VERKEER TE WORDEN GEBRACHT , IS GEWIJZIGD EN OP VOORWAARDE DAT A ) DE IN HET CERTIFICAAT VERMELDE PRIJS FRANCO-GRENS TEN MINSTE GELIJK IS AAN DE WAARDE FRANCO-GRENS OP DE DAG VAN AFGIFTE VAN HET CERTIFICAAT ; B ) HET CERTIFICAAT TEN HOOGSTE EEN MAAND VOOR DE AANPASSING VAN DE WAARDE FRANCO-GRENS IS AFGEGEVEN . " . ARTIKEL 2 DEZE VERORDENING TREEDT IN WERKING OP DE VIJFTIENDE DAG VOLGENDE OP DIE VAN HAAR BEKENDMAKING IN HET PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN . OP VERZOEK VAN BELANGHEBBENDEN EVENWEL IS ZIJ EVENEENS VAN TOEPASSING OP CERTIFICATEN DIE OP OF NA 1 JUNI 1980 AAN DE DOUANEAUTORITEITEN WERDEN OVERHANDIGD . DEZE VERORDENING IS VERBINDEND IN AL HAAR ONDERDELEN EN IS RECHTSTREEKS TOEPASSELIJK IN ELKE LID-STAAT . GEDAAN TE BRUSSEL , 26 JUNI 1980 . VOOR DE COMMISSIE FINN GUNDELACH VICE-VOORZITTER ( 1 ) PB NR . L 148 VAN 28 . 6 . 1968 , BLZ . 13 . ( 2 ) PB NR . L 204 VAN 28 . 7 . 1978 , BLZ . 6 . ( 3 ) PB NR . L 336 VAN 29 . 12 . 1979 , BLZ . 15 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/574
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 3 mei 2021 — FJ e.a. / EDEO Verzoekende partijen: FJ en 6 andere verzoekende partijen (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat) Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht: het besluit tot vaststelling van hun salarisafrekening voor de maand juli 2020 nietig te verklaren, voor zover daarbij voor het eerst toepassing wordt gegeven aan de nieuwe aanpassingscoëfficiënten die met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2019 en 1 januari 2020 op hun bezoldiging van toepassing zijn; de verwerende partij te verwijzen in de kosten. Middelen en voornaamste argumenten Ter ondersteuning van hun vordering beroepen verzoekende partijen zich op schending van de artikelen 64 en 65 van het Statuut en van het beginsel van gelijke behandeling in termen van gelijkwaardige koopkracht, een kennelijke beoordelingsfout, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en niet-nakoming van de zorgplicht. Voor de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënt die van toepassing is op de bezoldiging van de buiten de Unie tewerkgestelde verzoekers ambtenaren, moet Eurostat volgens de toepassingsmodaliteiten van de artikelen 64 en 65 van het Statuut, zoals vastgesteld in bijlage XI erbij, de specifieke gegevens van hun plaats van tewerkstelling verzamelen. De verzameling van de gegevens die in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënt, geschiedt in het kader van de internationale samenwerkingsovereenkomst tussen EUROSTAT, de OECD en de VN. De coëfficiënten die op basis van die gegevens zijn vastgesteld, zijn van januari 2018 tot januari 2019 gedaald van 239,7 naar 94,0 EUR, terwijl de coëfficiënten die voor diezelfde periode worden toegepast op de bezoldiging van het personeel van de VN, zijn verhoogd teneinde rekening te houden met de inflatie. De Congolese frank (CDF) is in 2017 sterk gedevalueerd ten opzichte van de dollar (USD) en de euro, samen met een aanzienlijke inflatie die heeft geleid tot een aanzienlijke verhoging van de prijzen in USD, aldus de analyses van het IMF. Bovendien blijkt uit de statistische gegevens van zowel de Centrale Bank van Kongo als van de VN en het IMF een parallelle ontwikkeling van de USD en de CDF ten opzichte van de euro.
eurlex_nl.shuffled.parquet/575
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESLUIT (GBVB) 2020/253 VAN DE RAAD van 25 februari 2020 tot wijziging van Besluit (GBVB) 2018/906 tot verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de Sahelregio DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 33 en artikel 31, lid 2, Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Overwegende hetgeen volgt: De Raad heeft op 7 december 2015 Besluit (GBVB) 2015/2274 (1) vastgesteld tot benoeming van de heer Ángel LOSADA FERNÁNDEZ tot speciaal vertegenwoordiger van de Europese Unie (SVEU) voor de Sahelregio. De Raad heeft op 25 juni 2018 Besluit (GBVB) 2018/906 (2) vastgesteld tot verlenging van het mandaat van de SVEU voor de Sahelregio. Het mandaat van de SVEU eindigt op 29 februari 2020. Het mandaat van de SVEU voor de Sahelregio moet met twaalf maanden worden verlengd, en voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2021 moet een nieuw financieel referentiebedrag worden vastgesteld. De SVEU voor de Sahelregio zal het mandaat uitvoeren in een situatie die kan verslechteren en die de verwezenlijking van de doelstellingen van het externe optreden van de Unie, als bepaald in artikel 21 van het Verdrag, kan hinderen, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: Besluit (GBVB) 2018/906 wordt als volgt gewijzigd: In artikel 1 wordt lid 1 vervangen door: "1.   Het mandaat van de heer Ángel LOSADA FERNÁNDEZ als speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie (SVEU) voor de Sahelregio wordt verlengd tot en met 28 februari 2021. De Raad kan, op basis van een beoordeling door het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) en op voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (HV), besluiten dat het mandaat van de SVEU eerder wordt beëindigd.". Aan artikel 5, lid 1, wordt de volgende alinea toegevoegd: "Het financieel referentiebedrag ter dekking van de uitgaven in verband met het mandaat van de SVEU voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2021 bedraagt 1 600 000 EUR.". Aan artikel 14 wordt de volgende alinea toegevoegd: "Het uitvoerige eindverslag over de uitvoering van het mandaat van de SVEU wordt uiterlijk op 30 november 2020 ingediend.". Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld. Het is van toepassing met ingang van 1 maart 2020. Gedaan te Brussel, 25 februari 2020. Voor de Raad (1)  Besluit (GBVB) 2015/2274 van de Raad van 7 december 2015 tot benoeming van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de Sahelregio (PB L 322 van 8.12.2015, blz. 44). (2)  Besluit (GBVB) 2018/906 van de Raad van 25 juni 2018 tot verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de Sahelregio (PB L 161 van 26.6.2018, blz. 22).
eurlex_nl.shuffled.parquet/579
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 1385/80 van de Commissie van 5 juni 1980 houdende vaststelling van de minimumaankoopprijs van citroenen bij levering aan de industrie en van het bedrag van de financiële vergoeding na verwerking daarvan, voor het verkoopseizoen 1980/1981 Publicatieblad Nr. L 140 van 05/06/1980 blz. 0065 - 0065 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 03 Deel 28 blz. 0245 ++++VERORDENING ( EEG ) NR . 1385/80 VAN DE COMMISSIE VAN 5 JUNI 1980 HOUDENDE VASTSTELLING VAN DE MINIMUMAANKOOPPRIJS VAN CITROENEN BIJ LEVERING AAN DE INDUSTRIE EN VAN HET BEDRAG VAN DE FINANCIELE VERGOEDING NA VERWERKING DAARVAN , VOOR HET VERKOOPSEIZOEN 1980/1981 DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , GELET OP HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP , GELET OP VERORDENING ( EEG ) NR . 1035/77 VAN DE RAAD VAN 17 MEI 1977 HOUDENDE BIJZONDERE MAATREGELEN VOOR DE VERBETERING VAN DE AFZET VAN OP BASIS VAN CITROENEN VERWERKTE PRODUKTEN ( 1 ) , INZONDERHEID OP ARTIKEL 3 , OVERWEGENDE DAT DE MINIMUMPRIJS DIE DE VERWERKENDE BEDRIJVEN AAN DE TELERS MOETEN BETALEN , VOLGENS ARTIKEL 1 , LID 3 , VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 1035/77 WORDT BEREKEND OP BASIS VAN DE AANKOOPPRIJS VOOR KWALITEITSKLASSE III , VERHOOGD MET 15 % VAN DE BASISPRIJS ; DAT , OM DE BEREKENING TE VERGEMAKKELIJKEN , DIENT TE WORDEN UITGEGAAN VAN HET GEMIDDELDE VAN DE BIJ VERORDENING ( EEG ) NR . 1368/80 VAN DE RAAD VAN 5 JUNI 1980 ( 2 ) VASTGESTELDE BASISPRIJZEN EN AANKOOPPRIJZEN VOOR HET VERKOOPSEIZOEN 1980/1981 ; OVERWEGENDE DAT , VOLGENS ARTIKEL 2 VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 1035/77 , DE FINANCIELE VERGOEDING NIET GROTER MAG ZIJN DAN HET VERSCHIL TUSSEN DE IN ARTIKEL 1 VAN GENOEMDE VERORDENING BEDOELDE MINIMUMAANKOOPPRIJS EN DE VOOR DE GRONDSTOF IN DE PRODUCERENDE DERDE LANDEN GELDENDE PRIJZEN ; DAT BIJ DE BEREKENING VAN DEZE VERGOEDING MOET WORDEN UITGEGAAN VAN HET TOTALE VERSCHIL TUSSEN DEZE PRIJZEN OM DE AFZET VOOR OP BASIS VAN CITROENEN VERWERKTE PRODUKTEN ZOVEEL MOGELLIJK TE BEVORDEREN ; OVERWEGENDE DAT DE BELANGHEBBENDEN , WEGENS DE LAATIJDIGE BEKENDMAKING VAN DE MINIMUMPRIJS EN VAN DE FINANCIELE VERGOEDING , NIET IN STAAT WAREN OM TIJDIG CONTRACTEN TE SLUITEN VOOR HET EERSTE GEDEELTE VAN HET VERKOOPSEIZOEN 1980/1981 ; DAT DERHALVE MOET WORDEN AFGEWEKEN VAN DE DATA WELKE ZIJN VASTGESTELD BIJ VERORDENING ( EEG ) NR . 1045/77 VAN DE COMMISSIE ( 3 ) ; OVERWEGENDE DAT DE IN DEZE VERORDENING VERVATTE MAATREGELEN IN OVEREENSTEMMING ZIJN MET HET ADVIES VAN HET COMITE VAN BEHEER VOOR GROENTEN EN FRUIT , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : ARTIKEL 1 1 . VOOR HET VERKOOPSEIZOEN 1980/1981 WORDT DE IN ARTIKEL 1 , LID 3 , VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 1035/77 BEDOELDE MINIMUMPRIJS VASTGESTELD OP 13,33 ECU PER 100 KG NETTO . 2 . DEZE MINIMUMPRIJS GELDT VOOR EEN PRODUKT AF PAKSTATION VAN DE TELERS . ARTIKEL 2 VOOR HET VERKOOPSEIZOEN 1980/1981 WORDT HET BEDRAG VAN DE IN ARTIKEL 2 VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 1035/77 BEDOELDE FINANCIELE VERGOEDING VASTGESTELD OP 8,03 ECU PER 100 KG NETTO . ARTIKEL 3 1 . IN AFWIJKING VAN HET BEPAALDE IN ARTIKEL 1 , LID 2 , VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 1045/77 KUNNEN DE CONTRACTEN VOOR HET EERSTE DEEL VAN HET VERKOOPSEIZOEN 1980/1981 WORDEN GESLOTEN TOT EN MET 30 JUNI 1980 . 2 . IN AFWIJKING VAN HET BEPAALDE IN ARTIKEL 1 , LID 3 , VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 1045/77 KUNNEN DE NADERE OVEREENKOMSTEN BETREFFENDE IN LID 1 BEDOELDE CONTRACTEN WORDEN GESLOTEN TOT EN MET 30 SEPTEMBER 1980 . ARTIKEL 4 DEZE VERORDENING TREEDT IN WERKING OP DE DAG VAN HAAR BEKENDMAKING IN HET PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN . ZIJ IS VAN TOEPASSING VANAF 1 JUNI 1980 . DEZE VERORDENING IS VERBINDEND IN AL HAAR ONDERDELEN EN IS RECHTSTREEKS TOEPASSELIJK IN ELKE LID-STAAT . GEDAAN TE BRUSSEL , 5 JUNI 1980 . VOOR DE COMMISSIE FINN GUNDELACH VICE-VOORZITTER ( 1 ) PB NR . L 125 VAN 19 . 5 . 1977 , BLZ . 3 . ( 2 ) ZIE BLZ . 25 VAN DIT PUBLIKATIEBLAD . ( 3 ) PB NR . L 125 VAN 19 . 5 . 1977 , BLZ . 23 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/580
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 4 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei conti — Sezione regionale di controllo per la Campania — Italië) — Comune di Camerota (Zaak C-161/12) (1) (Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Richtlijn 2011/85/EU - Richtlijn 2011/7/EU - Economisch en monetair beleid - Lokale overheid in financiële moeilijkheden - Financieel plan voor het herstel van het evenwicht - Nationale regelingen ter opschorting van de onderzoeksbevoegdheden van de rekenkamer wegens de gezondheidscrisis in verband met COVID-19 - Artikel 267 VWEU - Begrip "nationale rechterlijke instantie" - Geen geding voor de verwijzende instantie - Kennelijke niet-ontvankelijkheid) Corte dei conti — Sezione regionale di controllo per la Campania Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Comune di Camerota Het door de Corte dei conti — Sezione regionale di controllo per la Campania (Rekenkamer — regionale toezichtskamer voor Campanië, Italië) bij beslissing van 9 maart 2021 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk. (1)  PB C 217 van 7.6.2021.
eurlex_nl.shuffled.parquet/581
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 25 april 2017 — Silvio Berlusconi, Finanziaria d'investimento Fininvest SpA (Fininvest)/Banca d'Italia, Istituto per la Vigilanza Sulle Assicurazioni (IVASS) Consiglio di Stato Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partijen: Silvio Berlusconi, Finanziaria d'investimento Fininvest SpA (Fininvest) Verwerende partijen: Banca d'Italia, Istituto per la Vigilanza Sulle Assicurazioni (IVASS) Moeten artikel 263, leden 1, 2 en 5, en artikel 256, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat een beroep tegen inleidende handelingen, onderzoekshandelingen en niet-bindende ontwerpbesluiten van de nationale bevoegde autoriteit (zoals gespecificeerd in § 1 van de onderhavige beslissing) in het kader van de procedure van de artikelen 22 en 23 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (1), artikel 1, lid 5, artikel 4, lid 1, onder c), en artikel 15 van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 (2), de artikelen 85, 86 en 87 van verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 (3), en de artikelen 19, 22 en 25 van Italiaanse geconsolideerde wet inzake banken, onder de bevoegdheid van de Unierechter dan wel onder die van de nationale rechter valt? Meer in het bijzonder, kan de bevoegdheid van de Unierechter worden bevestigd indien tegen deze handelingen geen algemene vordering tot vernietiging is ingesteld, maar een vordering tot nietigheid wegens schending of ontwijking van het gezag van gewijsde van arrest nr. 882/2016 van de Consiglio di Stato van 3 maart 2016, in het kader van een tenuitvoerleggingsprocedure als bedoeld in de artikelen 112 en volgende van het Italiaanse wetboek van bestuursprocesrecht — ofwel in het kader van een bijzondere rechtsfiguur van het nationale bestuursprocesrecht — bij de beoordeling waarvan de objectieve grenzen aan het gezag van gewijsde van dit arrest volgens het nationale recht moeten worden uitgelegd en vastgesteld? (1)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176, blz. 338). (2)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287, blz. 63). (3)  Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB L 141, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/584
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Arbeitsgericht Berlin op 28 februari 2006 — Annette Radke tegen Achterberg Service GmbH & Co. KG Partijen in het hoofdgeding Verzoekster: Annette Radke Verweerster: Achterberg Service GmbH & Co. KG Moet richtlijn 98/59/EG (1) van de Raad van 2 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag aldus worden uitgelegd dat de raadplegingsprocedure in de zin van artikel 2 van de richtlijn reeds is afgesloten wanneer de directe onderhandelingen tussen de werkgever en de vertegenwoordigers van de werknemers zijn mislukt, of moeten, wanneer de werkgever en/of de vertegenwoordigers van de werknemers zich wenden tot een in het nationale recht voorzien bedrijfsbemiddelingsorgaan, ook de onderhandelingen binnen dit orgaan zijn afgesloten? Voor het geval dat de tweede mogelijkheid juist is, verlangt de richtlijn dan dat vóór de aanzegging van de ontslagen zowel de onderhandelingen binnen het bemiddelingsorgaan over de mogelijkheid collectief ontslag te voorkomen of de omvang ervan te verminderen, alsook de onderhandelingen over de mogelijkheid de gevolgen ervan te verzachten door het nemen van socialebegeleidingsmaatregelen, zijn afgesloten? Moet de richtlijn aldus worden uitgelegd dat de kennisgeving aan de op het gebied van arbeid bevoegde instantie ingevolge artikel 3 van de richtlijn pas mag plaatsvinden na de afsluiting van de raadplegingsprocedure? Indien vraag 2a bevestigend wordt beantwoord, moeten dan voordat de kennisgeving plaatsvindt, zowel de onderhandelingen over de voorkoming van collectief ontslag of de vermindering van de omvang ervan zijn afgesloten als de onderhandelingen over de verzachting van de gevolgen ervan? (1)  PB L 225, blz. 16.
eurlex_nl.shuffled.parquet/587
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 23 mei 2007 — Mediaset/Commissie Verzoekende partij: Mediaset (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers): D. O'Keeffe, Solocitor, K. Adamantopoulos en G. Rossi, lawyers) Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen op basis van artikel 234 EG (voorheen artikel 173 EG-Verdrag) nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 24 januari 2007 inzake staatssteun C 52/2005, door de Italiaanse Republiek beschikbaar gesteld in de vorm van subsidies voor digitale decoders in Italië, inzonderheid de artikelen 1 tot en met 3 daarvan; verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure. Middelen en voornaamste argumenten Verzoekster vordert nietigverklaring van beschikking C(2006) 6634 def (1) van de Commissie van 24 januari 2007 waarin de Commissie heeft vastgesteld dat het Italiaanse stelsel van digitale aardse televisie en kabeloperatoren die diensten aanbieden op het gebied van Pay-TV, staatssteun vormt die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Verzoekster, die begunstigde van de betrokken staatssteun is, voert de volgende middelen aan. De Commissie heeft artikel 87, lid 1, EG onjuist toegepast en uitgelegd door i) te oordelen dat rechtstreeks aan de consument toegekende steun onder artikel 87, lid 1, EG valt; ii) te concluderen dat de betrokken maatregel verzoekster een selectief "economisch voordeel" opleverde; iii) te concluderen dat de maatregel selectief is omdat zij beweerdelijk discriminerend is, en iv) te oordelen dat de maatregel de mededinging op de gemeenschappelijke markt verstoorde. Volgens verzoekster berust de beschikking van de Commissie op een kennelijk onjuiste beoordeling en een kennelijk onjuiste opvatting van het recht, doordat zij concludeert dat de maatregel niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt was in de zin van artikel 87, lid 3, sub c, EG. Bovendien, aldus verzoekster, heeft de Commissie een substantieel vormvoorschrift geschonden door in strijd met artikel 253 EG een tegenstrijdige en ontoereikende motivering te geven. Tot slot betoogt verzoekster dat de Commissie, door de intrekking van de maatregel te gelasten, artikel 14 van verordening nr. 659/1999 (2) van de Raad heeft geschonden, daar zij buiten beschouwing heeft gelaten dat i) verzoekster erop mocht vertrouwen dat de steun wettig was en ii) het onmogelijk is het bedrag van de steun te bepalen en de potentiële indirecte begunstigden aan te wijzen. (1)  C 52/2005 (ex 88/2005, ex CP 101/2004). (2)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/588
eurlex
Nr . C 31 / 18 NL Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 3 . 2 . 96 2 . Verwijst verzoeksters in de kosten. van het Thermie-programma voor 1993 is geweigerd, en tot veroordeling van de Commissie tot het nemen van een nieuw (') PB nr . C 172 van 23 . 6 . 1993 en PB nr . C 209 van besluit, heeft het Gerecht ( Eerste kamer ), samengesteld als 3 . 8 . 1993 . volgt: H. Kirschner, waarnemend voor de president, A. Ka­ logeropoulos en V. Tiili, rechters; griffier: J. Palacio Gonzalez, administrateur, op 13 december 1995 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt : ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG 1 . Verwerpt het beroep . van 13 december 1995 2 . Verwijst verzoekster in de kosten. in zaak T-85/94 ( 122 ): Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Eugénio Branco Lda ( 1 ) (') PB nr. C 146 van 28 . 5 . 1994 . (Europees Sociaal Fonds — Vermindering van aanvankelijk toegekende financiële bijstand — Motivering — Verzetpro­ ( 96/C 31 /41 ) ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG van 14 december 1995 in zaak T-72/94 : K. Diamantaras tegen Commissie van de In zaak T-85/94 ( 122 ), Commissie van de Europese Europese Gemeenschappen ( 1 ) Gemeenschappen, vertegenwoordigd door ( gemachtigden : (Ambtenaren — Ontheemdingstoelage — Geen gewone F. de Sousa Fialho en H. Kreppel ) tegen Eugénio Branco verblijfplaats in staat van standplaats — Artikel 4, lid 1, Lda ., vertegenwoordigd door B. Belchior, advocaat te Vila sub a, van bijlage VII bij Ambtenarenstatuut Nova de Gaia , domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ( 96/C 31 /43 ten kantore van J. Schroeder, advocaat aldaar, Rue Heine 6 , betreffende verzet tegen het arrest, op 12 januari 1995 door (Procestaai: Grieks) het Gerecht bij verstek gewezen in zaak T-85/94 (Jurispr. 1995 , blz. 11-45 ), heeft het Gerecht ( Derde kamer ), samen­ In zaak T-72/94 , K. Diamantaras , ambtenaar van de gesteld als volgt: C. P. Briët, waarnemend voor de kamer­ Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te president, C. W. Bellamy en J. Azizi , rechters : griffier: Brussel, vertegenwoordigd door A. D. Damis en N. E. H. Jung, op 13 december 1995 een arrest gewezen waarvan Stavropoulos, advocaten te Athene, domicilie gekozen het dictum luidt als volgt: hebbende te Luxemburg bij E. Kaïlis, Rue Julien Vasque 14 , Gasperich ( Luxemburg ) tegen Commissie van de Europese I . Verwerpt het door de Commissie gedane verzet. Gemeenschappen ( gemachtigde : D. Gouloussis ), betref­ fende een beroep tot, enerzijds, nietigverklaring van het bij 1 . Verwijst de Commissie in de kosten. administratieve nota van 22 februari 1993 aan verzoeker meegedeelde besluit van de Commissie houdende weigering (') PB nr . C 120 van 30 . 4 . 1994 . om hem de ontheemdingstoelage toe te kennen, en ander­ zijds, veroordeling van de Commissie om verzoeker die toelage te betalen vanaf de datum van zijn indiensttreding bij de Commissie, heeft het Gerecht (Vierde kamer ), samenge­ steld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Schintgen en ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG P. Lindh , rechters; griffier: J. Palacio Gonzalez, op 14 de­ van 13 december 1995 cember 1995 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt in zaak T-l 09/94: Windpark Groothusen GmbH & Co. als volgt: Betriebs KG tegen Commissie van de Europese Gemeen­ schappen ( 1 ) 1 . Verklaart nietig het bij nota van 22 februari 1993 aan verzoeker meegedeelde besluit van de Commissie hou­ (Financiële steun in energiesector — Thermie-programma dende weigering om verzoeker de ontheemdingstoelage — Motiveringsplicht — Advies van comité — Recht te toe te kennen . worden gehoord — Beoordelingsvrijheid) ( 96/C 31 /42 ) 2 . Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoeker van de bedragen overeenkomend met die toelage vanaf (Procestaai: Duits) 1 november 1 992, verminderd met hetgeen hem reeds als buitenlandtoelage is betaald, en vermeerderd met In zaak T-109/94, Windpark Groothusen GmbH & Co . moratoire interessen op de voet van 8 % per jaar vanaf Betriebs KG, gevestigd te Groothusen-Krummhörn ( Duits­ respectieve vervaldag van die bedragen tot op het land ), vertegenwoordigd door D. Schumacher, hoogleraar ogenblik van de daadwerkelijke betaling. te Bremen, en B. Grunewald, advocaat te Bremen, tegen 3 . Verwijst de Commissie in alle kosten. Commissie van de Europese Gemeenschappen ( gemach­ tigde : J. Grunwald ), betreffende een beroep tot nietigver­ (') PB nr . C 132 van 14 . 5 . 1994 . klaring van het besluit van de Commissie van 13 januari 1994 waarbij aan verzoekster financiële steun in het kader
eurlex_nl.shuffled.parquet/590
eurlex
20.2.1999 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 48/19 over de heropening van de beroepstermijn in geval van brengen, niet heeft voldaan aan de krachtens die richt- nieuwe feiten, volgens welke rechtspraak een intern lijn op hem rustende verplichtingen; besluit van de Commissie waarbij de criteria voor indeling van de ambtenaren worden gewijzigd, als een Ð de Oostenrijkse Republiek in de kosten te verwijzen. nieuw feit moet worden aangemerkt. Middelen en voornaamste argumenten Ð Schending van artikel 176 van het EG-Verdrag, krach- tens welke bepaling de Commissie alle maatregelen had moeten nemen welke nodig zijn ter uitvoering van Artikel 12, lid 1, van de richtlijn bepaalt, dat de lidstaten het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in de zaak de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in Alexopoulou (1). werking doen treden om uiterlijk op 21 november 1996 aan deze richtlijn te voldoen. Ð Schending van het in artikel 5, lid 3, van het Ambtena- renstatuut neergelegde fundamentele beginsel van De omzettingstermijn is verstreken zonder dat de Oosten- gelijke behandeling, dat in de rechtspraak van het rijkse Republiek binnen de gestelde termijn de nodige Gerecht van eerste aanleg en het Hof van Justitie is bepalingen heeft vastgesteld. (1) PB L 319 van 12.12.1994, blz. 14. Ð Schending van het Gemeenschapsrecht, doordat de beschikking in strijd is met de krachtens artikel 24 van het Statuut op de Commissie rustende bijstands- en Ð Gebrek aan motivering van de bestreden beschikking Beroep, op 21 december 1998 ingesteld (op 18 december van het Gerecht van eerste aanleg, daar de redenen 1998 neergelegd) door Commissie van de Europese waarom het intern besluit van de Commissie van Gemeenschappen tegen Helleense Republiek 7 februari 1996 niet als een nieuw feit is aan te mer- (Zaak C-470/98) ken, onvoldoende zijn uiteengezet. (1) Arrest van het Gerecht van 5 oktober 1995, Alexopoulou (T-17/95, Jurispr. blz. II-683). Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 21 december 1998 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeen- schappen, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande, lid van haar juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juri- Beroep, op 16 december 1998 ingesteld door Commissie dische dienst, Centre Wagner. van de Europese Gemeenschappen tegen Oostenrijkse Republiek Verzoekster concludeert dat het den Hove behage: (1999/C 48/30) Ð vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de nodige maatregelen te treffen om te verzekeren dat de kosten van de in artikel 3, onder ii), en artikel 4 van Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen Richtlijn 90/675/EEG van de Raad (1) bepaalde veteri- is op 16 december 1998 beroep ingesteld tegen Oosten- naire en administratieve controles op andere producten rijkse Republiek door Commissie van de Europese van agrarische oorsprong dan vers vlees en vlees van Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Benyon, juri- pluimvee, afkomstig uit derde landen, zonder schade- disch adviseur, en K. Schreyer, ter beschikking van de juri- loosstelling van de kant van de lidstaat ten laste dische dienst van de Commissie gesteld nationaal amb- komen van de afzender, geadresseerde of hun gemach- tenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te tigde, de krachtens het Verdrag en die richtlijn op haar Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, Centre Wagner, rustende verplichtingen niet is nagekomen; Ð de Helleense Republiek in de kosten te verwijzen. Verzoekster concludeert dat het den Hove behage: Middelen en voornaamste argumenten Ð vast te stellen dat de Oostenrijkse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuurs- rechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om Volgens artikel 189 van het EG-Verdrag zijn richtlijnen uitvoering te geven aan Richtlijn 94/56/EG van de voor de lidstaten verbindend ten aanzien van het te berei- Raad van 21 november 1994 houdende vaststelling ken resultaat. van de grondbeginselen voor het onderzoek van onge- vallen en incidenten in de burgerluchtvaart (1), althans Ofschoon de Griekse autoriteiten Richtlijn 90/675/EEG in deze bepalingen niet ter kennis van de Commissie te nationaal recht hebben omgezet, hebben zij niet de nodige
eurlex_nl.shuffled.parquet/591
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2021/1827 VAN DE COMMISSIE van 18 oktober 2021 inzake normen voor postdiensten en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, ter ondersteuning van Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad (Voor de EER relevante tekst) DE EUROPESE COMMISSIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (1), en met name artikel 10, lid 6, Overwegende hetgeen volgt: Overeenkomstig artikel 20 van Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de leveranciers van de universele dienst verwijzen naar de in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte normen wanneer zulks noodzakelijk blijkt voor de belangen van de gebruikers en meer bepaald wanneer zij de in artikel 6 bedoelde inlichtingen verstrekken. De Commissie heeft op 9 oktober 2008 normalisatiemandaat M/428 op het gebied van postdiensten verleend. Bij Uitvoeringsbesluit C(2016) 4876 van de Commissie (3) heeft de Commissie het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) verzocht om de opstelling en de herziening van Europese normen of Europese normalisatieproducten ter ondersteuning van de uitvoering van artikel 20 van Richtlijn 97/67/EG en ter ondersteuning van actie 5 van de mededeling van de Commissie getiteld "Een stappenplan voor de voltooiing van de interne markt voor pakketbezorging — Vertrouwen scheppen in bezorgdiensten en onlineverkoop stimuleren" (4). Op basis van het verzoek in Uitvoeringsbesluit C(2016) 4876 heeft het CEN norm EN 13850:2012 inzake de meting van de overkomstduur van terpostbezorging tot en met aflevering van losse priority post en losse first class post, herzien en vervangen door EN 13850:2020; EN 14012:2008 inzake beginselen betreffende klachtenafhandeling, herzien en vervangen door EN 14012:2019; EN 14615:2005 inzake digitale frankeerafdrukken, herzien om deze aan te passen aan de nieuwe eisen voor beveiligd afdrukken van gegevens, en vervangen door EN 14615:2017; EN 14142-1:2011 en CEN/TR 14142-2:2011 herzien om deze aan te passen aan de nieuwe internationale norm ISO 19160-4:2017 inzake adressering (internationale componenten en toepasbaar woordgebruik voor postadressen), en vervangen door EN ISO 19160-4:2017. Op basis van het verzoek in normalisatiemandaat M/428 van 9 oktober 2008 heeft het CEN norm EN 14508:2003+A1:2007 met betrekking tot de overkomstduur voor niet-prioritaire post, herzien en vervangen door EN 14508:2016; EN 14534:2003+A1:2007 inzake de overkomstduur van bulk mail herzien en vervangen door EN 14534:2016, zoals gecorrigeerd bij EN 14534:2016/AC:2017, en EN 13724:2013 inzake inwerpgleuven in brievenbussen bestemd voor de aflevering van poststukken, gecorrigeerd door bekendmaking van rectificatie EN 13724: 2013/AC:2016. De referenties van de normen EN 13850:2012, EN 14012:2008, EN 14142:2011, EN 14508:2003+A1:2007, EN 14534:2003+A1:2007, EN 14615:2005 en EN 13724:2013 zijn bekendgemaakt bij Mededeling 2015/C 159/01 van de Commissie (5). Samen met het CEN is de Commissie nagegaan of de normen EN 13850:2020, EN 14012:2019, EN 14615:2017, en EN ISO 19160-4:2017 voldoen aan het in Uitvoeringsbesluit C(2016) 4876 omschreven verzoek. Samen met het CEN is de Commissie nagegaan of de normen EN 14508:2016 en EN 14534:2016, zoals gecorrigeerd bij EN 14534:2016/AC:2017, voldoen aan het in normalisatiemandaat M/428 van 9 oktober 2008 omschreven verzoek. De normen EN 13850:2020, EN 14012:2019, EN 14615:2017, EN ISO 19160-4:2017, EN 14508:2016 en EN 14534:2016, zoals gecorrigeerd bij EN 14534:2016/AC:2017, voldoen aan de in Richtlijn 97/67/EG bedoelde eis van aanhoudende harmonisatie van technische normen. Het is derhalve aangewezen de referenties van die normen en rectificatie EN 13724:2013/AC:2016 van EN 13724:2013 bekend te maken in het Publicatieblad van de Europese Unie. De normen EN 13850:2020, EN 14012:2019, EN 14615:2017, EN ISO 19160-4:2017, EN 14508:2016 en EN 14534:2016, zoals gerectificeerd bij EN 14534:2016/AC:2017, vervangen de normen EN 13850:2012, EN 14012:2008, EN 14615:2005, EN 14142-1:2011, EN 14508:2003+A1:2007 en EN 14534:2003+A1:2007. De referenties van de normen EN 13850:2012, EN 14012:2008, EN 14615:2005, EN 14142-1:2011, EN 14508:2003+A1:2007 en EN 14534:2003+A1:2007 moeten derhalve uit het Publicatieblad van de Europese Unie worden geschrapt. Ter wille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid moet een volledige lijst van de referenties van technische normen die ter ondersteuning van Richtlijn 97/67/EG zijn opgesteld, in één handeling worden bekendgemaakt. De andere referenties van de technische normen die bij Mededeling 2015/C 159/01 zijn bekendgemaakt, moeten derhalve eveneens in dit besluit worden opgenomen. Daarom is het passend die mededeling in te trekken, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: De referenties van de in de bijlage bij dit besluit vermelde technische normen voor postdiensten en de verbetering van de kwaliteit van de dienst die zijn opgesteld ter ondersteuning van Richtlijn 97/67/EG, worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Mededeling 2015/C 159/01 wordt ingetrokken. Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Gedaan te Brussel, 18 oktober 2021. Voor de Commissie Ursula VON DER LEYEN (1)  PB L 316 van 14.11.2012, blz. 12. (2)  Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB L 15 van 21.1.1998, blz. 14). (3)  Uitvoeringsbesluit van de Commissie C(2016) 4876 van 1 augustus 2016 betreffende een normalisatieverzoek aan het Europees Comité voor Normalisatie met betrekking tot postdiensten en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, ter ondersteuning van Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997. (4)  COM(2013) 886 final van 16 december 2013. (5)  Mededeling van de Commissie in het kader van de uitvoering van Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (Bekendmaking van titels en referenties van technische normen in de zin van artikel 20 van de richtlijn) (PB C 159 van 13.5.2015, blz. 1). Referentie van de norm Postdiensten — Postverwerking — Optische karakteristieken voor de verwerking van brieven Postdiensten — Inwerpgleuven in brievenbussen bestemd voor de aflevering van poststukken — Eisen en beproevingsmethoden Postdiensten — Kwaliteit van diensten — Meting van de overkomstduur van terpostbezorging tot en met aflevering op adres van losse prioritypost en losse firstclasspost Postdiensten — Kwaliteit van de dienstverlening — Klachtenafhandeling procedures Postdiensten — Kwaliteit van diensten — Meting van de overkomstduur van losse buitenlandse "niet-priority" post en losse binnenlandse post Postdiensten — Kwaliteit van diensten — Meting van de overkomstduur van bulk mail Postdiensten — Digitale frankeerafdrukken — Toepassingen, beveiliging en ontwerp EN ISO 19160-4:2017 Adressering — Deel 4: Internationale componenten en toepasbaar woordgebruik voor postadressen (ISO 19160-4:2017)
eurlex_nl.shuffled.parquet/597
eurlex
Avis juridique important 2000/809/EG: Beschikking van de Raad van 19 december 2000 betreffende de toekenning door de regering van de Italiaanse Republiek van buitengewone nationale steun voor de distillatie van bepaalde producten van de wijnsector Publicatieblad Nr. L 328 van 23/12/2000 blz. 0051 - 0051 Beschikking van de Raadvan 19 december 2000betreffende de toekenning door de regering van de Italiaanse Republiek van buitengewone nationale steun voor de distillatie van bepaalde producten van de wijnsector(2000/809/EG)DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, derde alinea,Gezien het verzoek dat op 6 december 2000 door de regering van de Italiaanse Republiek is ingediend,Overwegende hetgeen volgt:(1) Artikel 30 van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt(1) biedt de mogelijkheid een crisisdistillatiemaatregel te treffen indien er zich als gevolg van ernstige overschotten en/of kwaliteitsproblemen een uitzonderlijk geval van marktverstoring voordoet.(2) Een verstoring van het evenwicht op de wijnmarkt als gevolg van buitensporig grote wijnvoorraden heeft de Italiaanse regering ertoe gebracht om uit hoofde van artikel 30 van bovengenoemde verordening een verzoek in te dienen voor het treffen van een crisisdistillatiemaatregel voor 120000 hl wijn die is verkregen door vergisting van producten die geschikt zijn voor de productie van Asti en Moscato d'Asti; het Comité van beheer voor wijn heeft op 28 november 2000 een gunstig advies uitgebracht.(3) De openstelling van deze crisisdistillatie gaat gepaard met de betaling van communautaire steun ten belope van 1,914 EUR per % vol/hl (3706,02 lire), hetgeen door de Italiaanse regering volstrekt ontoereikend wordt geacht om inkomstenverlies voor de producenten te voorkomen, gezien het lage prijsniveau, en om toename van de marktverstoring te voorkomen, gezien de zeer hoge kostprijs die onder meer voortvloeit uit de noodzakelijkerwijs gekoelde opslag van de voorraden en uit de kosten van de maatregelen voor de herstructurering van de productie.(4) Om aan deze moeilijkheden het hoofd te bieden verzoekt de Italiaanse regering om toestemming om een bijkomende en buitengewone steun te verlenen ten belope van 12,390 EUR per % vol/hl (23990,38 lire), voor de totale hoeveelheid wijn die onder de crisisdistillatie valt; het totaalbedrag van de uitgaven wordt geraamd op ongeveer 15,5 miljoen EUR (ongeveer 30 miljard lire).(5) De betreffende steun, die een beperkte hoeveelheid betreft van kwaliteitsproducten als Asti en Moscato d'Asti, wordt gerechtvaardigd door de huidige crisissituatie op de wijnmarkt die nog kan verslechteren indien er geen interventie op toereikend niveau plaatsvindt.(6) Er is derhalve sprake van buitengewone omstandigheden op grond waarvan die steun, bij wijze van afwijking en voorzover strikt noodzakelijk om de geconstateerde evenwichtsverstoring op te heffen, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd onder de in deze beschikking genoemde voorwaarden,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:Artikel 1Bijkomende en buitengewone steun van de Italiaanse regering voor de distillatie van 120000 hl wijn die is verkregen door vergisting van producten die geschikt zijn voor de productie van Asti en Moscato d'Asti, voor een bedrag van 12,390 EUR per % vol/hl (23990,38 lire) wordt als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwd.Artikel 2Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.Gedaan te Brussel, 19 december 2000.Voor de RaadDe voorzitterJ. Glavany(1) PB L 179 van 14.7.1999, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1622/2000 van de Commissie (PB L 194 van 31.7.2000, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/598
eurlex
Avis juridique important Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven Publicatieblad Nr. L 261 van 06/08/2004 blz. 0015 - 0018 Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 308, Gezien het voorstel van de Commissie(1), Gezien het advies van het Europees Parlement(2), Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3), Overwegende hetgeen volgt: (1) Een van de doelstellingen van de Europese Gemeenschap is het uit de weg ruimen van belemmeringen voor het vrij verkeer van personen en diensten tussen de lidstaten. (2) Het Hof van Justitie heeft in de zaak Cowan(4) geoordeeld dat de door het Gemeenschapsrecht aan een natuurlijke persoon gewaarborgde vrijheid om zich naar een andere lidstaat te begeven, meebrengt dat de integriteit van die persoon in de betrokken lidstaat op dezelfde wijze moet worden beschermd als die van de onderdanen van die lidstaat en van de personen die er hun woonplaats hebben. Maatregelen om slachtoffers van misdrijven schadeloos te kunnen stellen dienen een onderdeel te vormen van de verwezenlijking van deze doelstelling. (3) De Europese Raad heeft op 15 en 16 oktober 1999 in Tampere opgeroepen tot het opstellen van minimumnormen voor de bescherming van slachtoffers van misdrijven, in het bijzonder inzake de toegang van slachtoffers van misdrijven tot de rechter en hun recht op schadevergoeding, met inbegrip van de proceskosten. (4) De Europese Raad van Brussel van 25 en 26 maart 2004 heeft in zijn verklaring over de bestrijding van het terrorisme ertoe opgeroepen deze richtlijn nog voor 1 mei 2004 aan te nemen. (5) De Raad heeft op 15 maart 2001 Kaderbesluit 2001/220/JBZ aangenomen inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure(5). Op grond van dit besluit, dat is gebaseerd op titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, kunnen slachtoffers van misdrijven in het kader van de strafprocedure schadeloosstelling eisen van de dader. (6) Slachtoffers van misdrijven in de Europese Unie moeten aanspraak kunnen maken op een billijke en passende schadeloosstelling wegens letsel, ongeacht de plaats in de Europese Gemeenschap waar het misdrijf is gepleegd. (7) Bij deze richtlijn wordt een systeem van samenwerking opgezet om de toegang van slachtoffers van misdrijven tot schadeloosstelling in grensoverschrijdende situaties te vergemakkelijken; dit systeem dient te functioneren op basis van de schadeloosstellingsregelingen van de lidstaten voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven. In alle lidstaten dient derhalve een schadeloosstellingsregeling voorhanden te zijn. (8) De meeste lidstaten hebben al dergelijke schadeloosstellingsregelingen ingevoerd; enkele hebben dat gedaan ter nakoming van hun verplichtingen op grond van het Europees Verdrag van 24 november 1983 inzake de schadeloosstelling van slachtoffers van geweldmisdrijven. (9) Aangezien de in deze richtlijn vastgelegde maatregelen nodig zijn om de doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken en het Verdrag niet in andere dan de in artikel 308 vervatte bevoegdheden voorziet voor de vaststelling van deze richtlijn, dient dat artikel te worden toegepast. (10) Slachtoffers van misdrijven kunnen vaak geen schadeloosstelling van de dader krijgen, omdat deze niet over de nodige middelen beschikt om gevolg te geven aan een veroordeling tot schadevergoeding of omdat hij niet kan worden opgespoord of vervolgd. (11) Er dient een systeem van samenwerking tussen de instanties van de lidstaten te worden opgezet om de toegang tot schadeloosstelling te vergemakkelijken wanneer het misdrijf is gepleegd in een andere lidstaat dan die waar het slachtoffer verblijft. (12) Dit systeem dient ervoor te zorgen dat slachtoffers van misdrijven zich steeds kunnen wenden tot een instantie in de lidstaat waar zij verblijven en dat praktische en taalkundige moeilijkheden in grensoverschrijdende situaties beter kunnen worden verholpen. (13) Dit systeem dient tevens een regeling te omvatten op grond waarvan het slachtoffer van een misdrijf de voor het indienen van de aanvraag vereiste informatie kan verkrijgen en de betrokken instanties doeltreffend kunnen samenwerken. (14) Deze richtlijn eerbiedigt de fundamentele rechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht worden bekrachtigd. (15) Aangezien de doelstelling, namelijk het vergemakkelijken van de toegang van slachtoffers van misdrijven tot schadeloosstelling in grensoverschrijdende situaties, vanwege de grensoverschrijdende elementen niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en vanwege de omvang of de effecten van de actie beter op communautair niveau kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen treffen in overeenstemming met het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. (16) De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(6), HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: TOEGANG TOT SCHADELOOSSTELLING IN GRENSOVERSCHRIJDENDE SITUATIES Het recht om een aanvraag in te dienen in de lidstaat van verblijf De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een opzettelijk geweldmisdrijf is gepleegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de aanvrager van de schadeloosstelling zijn gewone verblijfplaats heeft, de aanvrager het recht heeft zijn aanvraag bij een instantie of een ander orgaan in deze lidstaat van verblijf in te dienen. Verantwoordelijkheid voor het betalen van schadeloosstelling De schadeloosstelling wordt betaald door de bevoegde instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan het misdrijf is gepleegd. Bevoegde instanties en administratieve procedures 1. In elke lidstaat worden een of meer instanties of andere organen opgericht of aangewezen die bevoegd zijn voor de toepassing van artikel 1 (hierna: «assistentieverlenende instantie of instanties» genoemd). 2. In elke lidstaat worden een of meer instanties of andere organen opgericht of aangewezen die bevoegd zijn over aanvragen om schadeloosstelling te beslissen (hierna: «beslissende instantie of instanties» genoemd). 3. De lidstaten trachten de administratieve formaliteiten voor de aanvraag om schadeloosstelling tot een minimum te beperken. Informatie aan potentiële aanvragers De lidstaten zorgen ervoor, op de wijze die zij daarvoor geschikt achten, dat potentiële aanvragers toegang hebben tot essentiële informatie over de mogelijkheden om schadeloosstelling aan te vragen. Assistentie aan de aanvrager 1. De assistentieverlenende instantie verstrekt de aanvrager de in artikel 4 bedoelde informatie en de vereiste aanvraagformulieren, op basis van de overeenkomstig artikel 13, lid 2, samengestelde handleiding. 2. De assistentieverlenende instantie verstrekt de aanvrager op diens verzoek algemene raad en informatie over de wijze waarop het aanvraagformulier moet worden ingevuld en welke stukken zouden moeten worden bijgevoegd. 3. De aanvraag wordt door de assistentieverlenende instantie niet beoordeeld. Verzending van de aanvragen 1. De assistentieverlenende instantie zendt de aanvraag en eventuele bijgevoegde stukken zo spoedig mogelijk aan de beslissende instantie. 2. De assistentieverlenende instantie verzendt de aanvraag met gebruikmaking van het in artikel 14 bedoelde standaardformulier. 3. De taal waarin de aanvraag en eventuele bijgevoegde stukken worden gesteld, wordt bepaald overeenkomstig artikel 11, lid 1. Ontvangst van de aanvragen Na ontvangst van een overeenkomstig artikel 6 verzonden aanvraag, zendt de beslissende instantie de assistentieverlenende instantie en de aanvrager zo spoedig mogelijk de volgende informatie: a) de naam van de voor de afhandeling van de zaak verantwoordelijke contactpersoon of afdeling; b) een bevestiging van ontvangst van de aanvraag; c) indien mogelijk, een indicatie van de verwachte beslissingstermijn. Verzoek om aanvullende informatie De assistentieverlenende instantie geeft de aanvrager, indien nodig, algemene raad voor het verstrekken van de aanvullende informatie waar de beslissende instantie om verzoekt. Zij geeft deze op verzoek van de aanvrager zo snel mogelijk rechtstreeks door aan de beslissende instantie, indien nodig met een lijst van de bijgevoegde stukken. Het horen van de aanvrager 1. Indien de beslissende instantie, overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar zij is gevestigd, beslist de aanvrager of een derde, zoals een getuige of een deskundige, te horen, kan zij contact opnemen met de assistentieverlenende instantie opdat: a) de betrokkenen rechtstreeks door de beslissende instantie worden gehoord, overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar zij is gevestigd, met name per telefoon- of videoverbinding, of b) de betrokkenen door de assistentieverlenende instantie worden gehoord, overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar zij is gevestigd, waarna de assistentieverlenende instantie aan de beslissende instantie een proces-verbaal van het verhoor toezendt. 2. Rechtstreeks verhoor in de zin van lid 1, onder a), mag alleen plaatsvinden in samenwerking met de assistentieverlenende instantie en op vrijwillige basis, zonder dat de beslissende instantie dwangmaatregelen kan opleggen. Mededeling van de beslissing De beslissing over de aanvraag om schadeloosstelling wordt door de beslissende instantie zo spoedig mogelijk overeenkomstig de nationale wetgeving en met gebruikmaking van het in artikel 14 bedoelde standaardformulier aan de aanvrager en aan de assistentieverlenende instantie toegezonden. 1. De informatie die de instanties elkaar krachtens de artikelen 6 tot en met 10 verstrekken, is gesteld in: a) de officiële talen of een van de talen van de lidstaat van de instantie tot welke de informatie is gericht, die een taal van de instellingen van de Gemeenschap is, of b) een andere taal van de instellingen van de Gemeenschap waarvan die lidstaat heeft aangegeven dat hij deze kan aanvaarden, behalve wanneer het gaat om: i) de volledige tekst van beslissingen van de beslissende instantie, ten aanzien waarvan het taalgebruik wordt beheerst door de wetgeving van de lidstaat waar de beslissende instantie is gevestigd; ii) processen-verbaal van verhoor in de zin van artikel 9, lid 1, onder b), ten aanzien waarvan het taalgebruik wordt bepaald door de assistentieverlenende instantie, met dien verstande dat het een taal van de instellingen van de Gemeenschap moet zijn. 2. Voor de diensten die de assistentieverlenende instantie op grond van de artikelen 1 tot en met 10 verleent, kan van de aanvrager of van de beslissende instantie geen terugbetaling van heffingen of kosten worden gevraagd. 3. Aanvraagformulieren en andere stukken die in overeenstemming met de artikelen 6 tot en met 10 worden verstrekt, behoeven niet te worden gewaarmerkt of anderszins voor echt te worden verklaard. NATIONALE REGELINGEN VOOR SCHADELOOSSTELLING 1. De voorschriften van deze richtlijn betreffende de toegang tot schadeloosstelling in grensoverschrijdende situaties functioneren op basis van de schadeloosstellingsregelingen van de lidstaten voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven. 2. Alle lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale wetgeving voorziet in een schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven, die een billijke en passende schadeloosstelling van slachtoffers garandeert. Informatie die aan de Commissie moet worden verstrekt en handleiding 1. De lidstaten doen de Commissie uiterlijk op 1 juli 2005 mededeling van: a) een lijst van de overeenkomstig artikel 3, leden 1 en 2, opgerichte of aangewezen instanties, in voorkomend geval onder vermelding van de bijzondere en territoriale bevoegdheid van deze instanties; b) de in artikel 11, lid 1, onder a), bedoelde taal of talen die de instanties aanvaarden voor de toepassing van de artikelen 6 tot en met 10, en de officiële taal of talen, anders dan hun eigen taal of talen, die worden aanvaard voor de verzending van aanvragen overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder b); c) de informatie die op grond van artikel 4 ter beschikking wordt gesteld; d) de formulieren voor het aanvragen van schadeloosstelling. Wijzigingen in deze informatie worden door de lidstaten ter kennis van de Commissie gebracht. 2. De Commissie stelt, in samenwerking met de lidstaten, een handleiding samen met de door de lidstaten overeenkomstig lid 1 verstrekte informatie en publiceert deze op het internet. De Commissie zorgt voor de nodige vertalingen van de handleiding. Standaardformulier voor de toezending van aanvragen en beslissingen De standaardformulieren voor de toezending van aanvragen en beslissingen worden uiterlijk op 31 oktober 2005 opgesteld, volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure. 1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité. 2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing. 3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast. De lidstaten wijzen een centraal contactpunt aan, dat a) assistentie verleent bij de uitvoering van artikel 13, lid 2; b) de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de assistentieverlenende en beslissende instanties van de lidstaten bevordert, en c) assistentie verleent en oplossingen zoekt indien zich problemen voordoen bij de toepassing van de artikelen 1 tot en met 10. De vertegenwoordigers van de contactpunten komen regelmatig bijeen. Deze richtlijn belet de lidstaten niet om a) bepalingen in te voeren of te handhaven die gunstiger zijn voor slachtoffers van misdrijven of andere personen die ten gevolge van een misdrijf nadeel ondervinden; b) bepalingen in te voeren of te handhaven op grond waarvan slachtoffers van buiten het eigen grondgebied gepleegde misdrijven of andere personen die ten gevolge van een misdrijf nadeel ondervinden, schadeloosgesteld kunnen worden onder de door de lidstaat vastgestelde voorwaarden, mits deze bepalingen verenigbaar zijn met deze richtlijn. 1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 2006 aan deze richtlijn te voldoen, met uitzondering van artikel 12, lid 2, waaraan vóór 1 juli 2005 moet worden voldaan. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. 2. De lidstaten kunnen bepalen dat de bepalingen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen, enkel van toepassing zijn op aanvragers wier letsels het gevolg zijn van misdrijven die na 30 juni 2005 zijn gepleegd. 3. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten. 4. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Uiterlijk op 1 januari 2009 dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag over de toepassing van deze richtlijn in. Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie . Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten. Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004 . Voor de Raad M. Mc dowell (1) PB C 45 E van 25.2.2003, blz. 69. (2) Advies uitgebracht op 23 oktober 2003 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). (3) PB C 95 van 23.4.2003, blz. 40. (4) Zaak 186/87, Jurispr. 1989, blz. 195. (5) PB L 82 van 22.3.2001, blz. 1. (6) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
eurlex_nl.shuffled.parquet/610
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden, van 7 januari 2005, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen de Staatssecretaris van Financiën en B.F. Joustra De Hoge Raad der Nederlanden heeft, bij arrest van 7 januari 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 10 januari 2005, in het geding tussen de Staatssecretaris van Financiën en B.F. Joustra, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen: Moet artikel 8 van Richtlijn 92/12/EEG (1) van de Raad aldus worden uitgelegd dat de accijns niet anders dan in de lidstaat van verkrijging wordt geheven, indien een particulier in een bepaalde lidstaat persoonlijk en voor eigen gebruik accijnsproducten koopt en door een vervoersonderneming laat overbrengen naar een andere lidstaat? Moet artikel 8 van Richtlijn 92/12/EEG aldus worden uitgelegd dat de accijns niet anders dan in de lidstaat van verkrijging wordt geheven, indien, zoals in het onderhavige geval, particulieren accijnsproducten in een bepaalde lidstaat laten kopen door een andere, niet bedrijfsmatig of met winstoogmerk optredende particulier die de producten voor rekening van de kopers door een vervoersonderneming laat overbrengen naar een andere lidstaat? Zo het antwoord op (een van) deze vragen ontkennend luidt, moeten de artikelen 7 en 9 van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad aldus worden uitgelegd dat indien een particulier accijnsproducten die in een lidstaat zijn uitgeslagen tot verbruik, door een derde die in zijn opdracht handelt, laat vervoeren naar een andere lidstaat alwaar zij zijn bestemd voor zijn eigen behoefte en voor de persoonlijke behoefte van anderen voor wie die particulier mede optreedt, hij deze accijnsproducten, zowel de voor eigen verbruik bestemde als de voor eigen verbruik door die andere particulieren bestemde, in die andere lidstaat voorhanden houdt voor commerciële doeleinden in de zin van de artikelen 7 en 9 van de Richtlijn, ook indien hij niet bedrijfsmatig of met winstoogmerk handelt? Indien het antwoord op de derde vraag ontkennend luidt, volgt dan uit een andere bepaling van de Richtlijn dat de in vraag 3 bedoelde particulier accijns verschuldigd is in de andere lidstaat? (1)  Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/612
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie ARREST VAN HET HOF van 1 december 2005 in zaak C-301/03: Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1) (Structuurfondsen - Subsidiabiliteit van uitgaven - Wijziging van programmacomplementen - Niet-ontvankelijkheid) In zaak C-301/03, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 2 juli 2003, Italiaanse Republiek (gemachtigde: I. M. Braguglia, bijgestaan door G. Aiello en A. Cingolo, avvocati dello Stato) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: E. de March en L. Flynn, bijgestaan door A. Dal Ferro, avvocato), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), kamerpresident, C. Gulmann, R. Schintgen, G. Arestis en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 1 december 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt: Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. De Italiaanse Republiek wordt in de kosten verwezen. (1)  PB C 226 van 20.9.2003.
eurlex_nl.shuffled.parquet/613
eurlex
Nr. L.59/14 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 4. 3 . 88 VERORDENING (EEG) Nr. 598/88 VAN DE COMMISSIE van 3 maart 1988 tot stopzetting van de interventie-aankoop van zonnebloemzaad in Portugal DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat de marktprijs voor zonnebloemzaad in GEMEENSCHAPPEN, Portugal gedurende drie opeenvolgende weken hoger is uitgekomen dan de interventieprijs ; dat derhalve, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese overeenkomstig artikel 2 van Verordening nr. 282/67/ Economische Gemeenschap, EEG tot stopzetting van de interventie-aankoop van Gelet op Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van zonnebloemzaad in die Lid-Staat moet worden besloten ; 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre­ sector oliën en vetten ('), laatstelijk gewijzigd bij Veror­ gelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor oliën en vetten, dening (EEG) nr. 3994/87 (2), en met name op artikel 26, Gelet op Verordening nr. 282/67/EEG van de Commissie HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING van 11 juli 1967 betreffende de interventieregeling voor VASTGESTELD : oliehoudende zaden (3), laatstelijk gewijzigd bij Veror­ dening (EEG) nr. 2933/87 (4), en met name op artikel 2, lid 3, Artikel 1 Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 3193/87 van Het Portugese interventiebureau zet de aankoop van in de Commissie (*) is besloten tot de aankoop van zonne­ Portugal geoogst zonnebloemzaad stop. bloemzaad door het interventiebureau in Portugal ; Overwegende dat in artikel 2 van Verordening nr. Artikel 2 282/67/EEG is aangegeven onder welke voorwaarden de interventie-aankoop van zonnebloemzaad kan worden Deze verordening treedt in werking op de dag van haar stopgezet ; dat in lid 7 van datzelfde artikel bijzondere bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese voorwaarden zijn opgenomen voor Portugal ; Gemeenschappen, Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in élke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 3 maart 1988. Voor de Commissie (') PB nr. 172 van 30. 9. 1966, blz. 3021 /66. (2) PB nr. L 377 van 31 . 12. 1987, blz. 31 . O PB nr. 151 van 1 . 7. 1967, blz. 1 . O PB nr. L 278 van 1 . 10. 1987, blz. 46. (4 PB nr. L 304 van 27. 10. 1987, blz. 20.
eurlex_nl.shuffled.parquet/616
eurlex
24.3.2001 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 95/5 Verzoek van de Kilpailuneuvosto van 14 december 2000 Moeten de woorden "normaal is gebruikt" in het eerste lid van om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ar- artikel 12 van de Eerste richtlijn van de Raad betreffende de chitectuurbureau Riitta Korhonen Oy, Architectenbureau aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (89/104/EEG) (1) Pentti Toivanen Oy en Bouwonderneming Vilho Ter- worden uitgelegd op de wijze als hiervoor in 3.4 is omschre- vomaa en Varkauden Taitotalo Oy ven (2), en, voorzover het antwoord ontkennend luidt, aan de hand van welke (andere) maatstaf dient de betekenis van "normaal gebruik" dan te worden vastgesteld? Kan van "normaal gebruik" als vorenbedoeld ook sprake zijn, indien onder het merk geen nieuwe waren worden verhandeld, doch wel andere activiteiten worden verricht als hiervoor De Kilpailuneuvosto heeft bij beschikking van 14 december omschreven in 3.1 onder (v) en (vi) (3)? 2000, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 16 januari 2001, in het geding tussen Architectuurbureau Riitta Korhonen Oy, Architectenbureau Pentti Toivanen Oy en Bouwonderneming Vilho Tervomaa en Varkauden Taitotalo Oy, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (1) PB L 40 van 11.02.1989, blz. 1. (2) "De vraag of enig gebruik als "normaal gebruik" kan worden verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende beschouwd, kan slechts worden beantwoord (i) door alle aan het vragen: geval eigen feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen, waarbij (ii) beslissend is of het geheel van de aan het geval eigen Moet een naamloze vennootschap, die eigendom is van een feiten en omstandigheden, bezien in onderlinge samenhang en in verband met hetgeen in de desbetreffende sector van het econo- stad en waarop die stad controle uitoefent, worden aangemerkt misch verkeer als gebruikelijk en commercieel verantwoord geldt, als "aanbestedende dienst" in de zin van artikel 1, sub b, de indruk wekt dat het gebruik ertoe strekt voor de waren en van richtlijn 92/50/EEG betreffende de coördinatie van de diensten onder het merk een afzet te vinden of te behouden en procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor niet enkel en alleen om het merk in stand te houden, en waarbij dienstverlening (1), wanneer die vennootschap diensten ver- (iii) wat deze feiten en omstandigheden betreft in de regel valt te richt in verband met het ontwerp en de bouw van bedrijfsruim- letten op de aard, de omvang, de frequentie, de regelmaat alsmede ten die zullen worden verhuurd aan ondernemingen? de duur van het gebruik in verband met de aard van de waar of dienst en de aard en de omvang van de onderneming." (3) Verkopen van onderdelen en (merkloze) blusmiddelen voor Subsidiair, is daarbij van belang, dat met het bouwproject van brandblusapparaten van het merk MINIMAX aan ondernemingen de stad wordt gestreefd naar het scheppen van gunstige die dergelijke apparaten onderhielden. Onderhouden, controleren, voorwaarden voor de uitoefening van economische activi- herijken, repareren en reviseren van brandblusapparaten, voorzien van het merk MINIMAX, gebruikmakende van stickers "Gebruiks- teiten? klaar Minimax". Subsidiair, is daarbij van belang, dat die bedrijfsruimten slechts aan één onderneming worden verhuurd? (1) van 18 juni 1992 (PB L 209, blz. 1). Hogere voorziening, op 1 februari 2001 ingesteld door S. Cognigni tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 30 november 2000 in zaak T-314/00, Cognig- Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden van ni/Commissie 26 januari 2001 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ansul B.V. en Ajax Brandbeveiliging B.V. (Zaak C-43/01 P) Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 26 januari is op 1 februari 2001 hogere voorziening ingesteld door 2001, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op S. Cognigni, vertegenwoordigd door W. Massucci, advocaat te 31 januari 2001, in het geding tussen Ansul B.V. en Ajax Fermo (AP) met kantoor te Pedaso, Via Giovanni XXIII 5, tegen Brandbeveiliging B.V., het Hof van Justitie van de Europese de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 30 november de navolgende vragen: 2000 in zaak T-314/00, Cognigni/Commissie. ---pagebreak--- C 95/6 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 24.3.2001 Rekwirant concludeert dat het den Hove behage: betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeids- — de bestreden beschikking te vernietigen en de zaak naar middelen op de arbeidsplaats, en/of door de Commissie de bevoegde rechter te verwijzen; daarvan niet op de hoogte te brengen, de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is — verweerster te verwijzen in alle kosten van beide instan- nagekomen; — Ierland te verwijzen in de kosten. Middelen en voornaamste argumenten Middelen en voornaamste argumenten 1) De juridische kwalificatie van het beroep in eerste aanleg Artikel 249 EG, bepalende dat een richtlijn verbindend is ten Gelet op het beroep in eerste aanleg, en in aanmerking aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat genomen dat de formele kwestie van de juridische waarvoor zij bestemd is, houdt in, dat de lidstaten de in de benaming van dat beroep de ontvankelijkheid ervan niet richtlijn bepaalde omzettingstermijn moeten naleven. Die in de weg kan staan, kan op goede gronden worden termijn is verstreken op 5 december 1998, zonder dat Ierland gesteld, dat de motivering die de bestreden beschikking de bepalingen heeft vastgesteld om te voldoen aan voormelde dienaangaande bevat, volledig moet worden vernietigd. richtlijn. (1) PB L 335, 30.12.1995, blz. 28. 2) De bevoegdheid van het Gerecht (2) PB L 393, 30.12.1989, blz. 13. Aangezien het gaat om een geschil tussen een instelling van de Gemeenschappen en een lid van de door die instelling ingestelde adviescommissie, is het Gerecht van eerste aanleg overduidelijk bevoegd. Verder zij erop gewezen, dat volgens artikel 91 van het Statuut van de ambtenaren [en andere personeelsleden] Verzoek van het Tribunale di Siena tegen beschikking van van Europese Gemeenschappen het Hof van Justitie 26 mei 2000 om een prejudiciële beslissing in het geding bevoegd is uitspraak te doen in elk geschil tussen de tussen Milena Castellani en Instituto nazionale della Gemeenschappen en "een van de in dit statuut bedoelde previdenza sociale (INPS) personen". Daar het Gerecht zich onbevoegd heeft verklaard ten voordele van het Hof van Justitie, had de (Zaak C-50/01) zaak ambtshalve naar de bevoegde rechterlijke instantie moeten verwijzen. (2001/C 95/11) Bij beschikking van 26 mei 2000, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 5 februari 2001, in het geding tussen Milena Castellani en Instituto nazionale della previdenza sociale (INPS), is het Hof van Justitie van de Europese Beroep, op 5 februari 2001 ingesteld door Commissie van Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de Europese Gemeenschappen tegen Ierland de navolgende vraag: (Zaak C-48/01) Is het verbod van cumulatie van de rekenkundige waarde van de buitengewone loonaanvulling en het in de referentieperiode (2001/C 95/10) aan de werknemer betaalde loon (artikel 2, lid 4, van Decreto- legge 80/1992) — mede gelet op de bestaande rechtspraak Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is van het Hof betreffende dit wetsbesluit — verenigbaar met op 5 februari 2001 beroep ingesteld tegen Ierland door richtlijn 80/987/EEG (1), meer in het bijzonder: Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoor- digd door N. Yerrell, lid van haar juridische dienst, als 1. Is dit cumulatieverbod verenigbaar met het doel van de gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij richtlijn (artikel 3, lid 1), de vervulling van onvervulde C. Gómez de la Cruz, eveneens lid van haar juridische dienst, aanspraken van werknemer te honoreren die voortvloeien Centre Wagner, Kirchberg. uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, en die betrekking hebben op het loon vóór een bepaalde Verzoekster concludeert dat het den Hove behage: datum (artikel 3, lid 2) en over een bepaalde periode (artikel 4, leden 1 en 2), of — vast te stellen dat Ierland, door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te 2. Berust dit cumulatieverbod op een bijstandscriterium, in voldoen aan richtlijn 95/63/EG van de Raad van 5 decem- strijd met het aan richtlijn 987/80 ten grondslag liggende ber 1995(1) tot wijziging van richtlijn 89/655/CEE (2) sociale criterium?
eurlex_nl.shuffled.parquet/618
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EG) Nr. 242/2005 VAN DE COMMISSIE van 11 februari 2005 tot vaststelling van de maximumbedragen van de steun voor room, boter en boterconcentraat die gelden voor de 157e bijzondere inschrijving in het kader van de in Verordening (EG) nr. 2571/97 bedoelde permanente openbare inschrijving DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (1), en met name op artikel 10, Overwegende hetgeen volgt: Bij openbare inschrijving verkopen de interventiebureaus bepaalde hoeveelheden boter uit interventievoorraden die in hun bezit zijn, en kennen steun toe voor room, boter en boterconcentraat, een en ander overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2571/97 van de Commissie van 15 december 1997 betreffende de verkoop van boter tegen verlaagde prijs en de toekenning van steun voor room, boter en boterconcentraat voor de vervaardiging van banketbakkerswerk, consumptie-ijs en andere voedingsmiddelen (2). In artikel 18 van die verordening is bepaald dat, rekening houdend met de voor elke bijzondere inschrijving ontvangen offertes, een minimumverkoopprijs voor boter en een maximumbedrag van de steun voor room, boter en boterconcentraat worden vastgesteld, die kunnen worden gedifferentieerd volgens de bestemming, het vetgehalte van de boter en de verwerkingsmethode, of wordt besloten aan de inschrijving geen gevolg te geven. De bedragen van de verwerkingszekerheden moeten dienovereenkomstig worden vastgesteld. Het Comité van beheer voor melk en zuivelproducten heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter bepaalde termijn, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Voor de 157e bijzondere inschrijving in het kader van de permanente openbare inschrijving zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 2571/97, worden de maximumbedragen van de steun alsmede de bedragen van de verwerkingszekerheden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage. Deze verordening treedt in werking op 12 februari 2005. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 11 februari 2005. Voor de Commissie Mariann FISCHER BOEL Lid van de Commissie (1)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 186/2004 van de Commissie (PB L 29 van 3.2.2004, blz. 6). (2)  PB L 350 van 20.12.1997, blz. 3. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2250/2004 (PB L 381 van 28.12.2004, blz. 25). bij de verordening van de Commissie van 11 februari 2005 tot vaststelling van de maximumbedragen van de steun voor room, boter en boterconcentraat die gelden voor de 157e bijzondere inschrijving in het kader van de in Verordening (EG) nr. 2571/97 bedoelde permanente openbare inschrijving Maximumbedrag van de steun Boter ≥ 82 % Boter < 82 %
eurlex_nl.shuffled.parquet/621
eurlex
Avis juridique important 2004/192/EG: Besluit van de Commissie van 25 februari 2004 tot goedkeuring van het werkprogramma voor 2004 voor de uitvoering van het communautaire actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008) met inbegrip van het jaarlijkse werkprogramma voor subsidies (Voor de EER relevante tekst) Publicatieblad Nr. L 060 van 27/02/2004 blz. 0058 - 0070 Besluit van de Commissievan 25 februari 2004tot goedkeuring van het werkprogramma voor 2004 voor de uitvoering van het communautaire actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008) met inbegrip van het jaarlijkse werkprogramma voor subsidies(Voor de EER relevante tekst)(2004/192/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(1), en met name op artikel 110,Gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(2), en met name op artikel 166,Gelet op Besluit nr. 1786/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008)(3), en met name op artikel 8,Overwegende hetgeen volgt:(1) Artikel 110 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 bepaalt dat jaarlijks een subsidieprogramma wordt vastgesteld dat aan het begin van het begrotingsjaar bekend wordt gemaakt.(2) Overeenkomstig artikel 166 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 wordt het jaarlijkse werkprogramma voor subsidies door de Commissie aangenomen en moet het het basisbesluit, de doelstellingen, het tijdschema van de oproep tot het indienen van voorstellen, het indicatieve bedrag en de verwachte resultaten vermelden.(3) Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het besluit van de Commissie van 28 maart 2003 inzake de interne regels betreffende de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (afdeling Commissie) geldt het jaarlijks werkprogramma voor subsidies als financieringsbesluit in de zin van artikel 75 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 en artikel 90 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, op voorwaarde dat het een voldoende nauwkeurige omschrijving bevat.(4) Artikel 8 van Besluit nr. 1786/2002/EG voorziet in de goedkeuring door de Commissie van een jaarplanning van de uitvoering van het programma, met daarin de prioriteiten en de acties, met inbegrip van de toewijzing van middelen.(5) Het werkprogramma voor 2004 moet daarom worden goedgekeurd.(6) De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het door het programmacomité uitgebrachte advies,BESLUIT:Enig artikelHet werkprogramma 2004 voor de uitvoering van het communautaire actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008), als vastgesteld in de bijlage, wordt goedgekeurd.De directeur-generaal Gezondheid en consumentenbescherming publiceert het jaarlijks programma en zorgt voor de uitvoering daarvan.Gedaan te Brussel, 25 februari 2004.Voor de CommissieDavid ByrneLid van de Commissie(1) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.(2) PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1.(3) PB L 271 van 9.10.2002, blz. 1.BIJLAGECommunautaire actie op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008)Werkprogramma 20041. ALGEMENE INLEIDING1.1. Juridische contextOp 23 september 2002 hebben het Europees Parlement en de Raad een besluit goedgekeurd tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008)(1).De algemene doelstellingen van het programma zijn:a) verbetering van de kennis en informatie ten behoeve van de ontwikkeling van de volksgezondheid;b) vergroting van het vermogen om snel en gecoördineerd op gezondheidsbedreigingen te reageren;c) gezondheidsbevordering en ziektepreventie door rekening te houden met de gezondheidsdeterminanten voor alle beleidsterreinen en activiteiten.Het programma draagt daardoor bij tot:a) het streven naar een hoog niveau van volksgezondheidsbescherming bij de bepaling en uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Gemeenschap, door de bevordering van een geïntegreerde en intersectorale gezondheidsstrategie;b) het wegwerken van ongelijkheden op het gebied van gezondheid;c) het bevorderen van samenwerking tussen de lidstaten op alle gebieden die onder artikel 152 van het Verdrag vallen.Om deze algemene doelstellingen te verwezenlijken worden acties op touw gezet die in de bijlage bij het besluit worden opgesomd. In artikel 3 van het besluit worden de verschillende activiteiten om de acties uit te voeren in vijf hoofdcategorieën verdeeld (activiteiten betreffende het toezichtsysteem en het systeem voor snelle reactie, activiteiten betreffende gezondheidsdeterminanten, activiteiten in verband met wetgeving, activiteiten betreffende raadpleging, kennis en informatie, bevordering van de coördinatie op Europees niveau van niet-gouvernementele organisaties).Deze doelstellingen, acties en activiteiten vormen het referentiekader voor de werkprogramma's die elk jaar worden opgesteld en waarin de prioritaire acties (inclusief de toewijzing van middelen) worden beschreven.In het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen voor 2003, die op het werkprogramma voor dat jaar was gebaseerd, zijn 427 projectaanvragen ingediend met verzoeken om financiële steun voor een totaal bedrag van meer dan 500 miljoen EUR, tien keer de totale begroting voor 2003. Dit wijst duidelijk op de enorme belangstelling die is gewekt door het nieuwe programma en de werkzaamheden van de Europese Gemeenschap op het gebied van de volksgezondheid in het algemeen. Gezien deze overinschrijving kon slechts een beperkt aantal ingediende aanvragen uit de beschikbare begroting voor 2003 worden gesteund. Deze projecten zullen het echter mogelijk maken dat effectieve acties worden uitgevoerd op veel van de prioritaire gebieden van het werkprogramma. Het werkprogramma voor 2004 wil voortbouwen op de vorig jaar gelegde fundamenten.In 2004 zullen tien toetredingslanden volledig lid van de Europese Unie zijn en ten volle deelnemen aan het programma, en niet louter als "actieve waarnemers" tijdens de vergaderingen van het Comité van de vertegenwoordigers van de lidstaten, die de Commissie bijstaan. De Commissie zal ervoor zorgen dat niet alleen zij maar ook de drie kandidaat-lidstaten en de EER/EVA-landen effectief bij de uitvoering van het programma worden betrokken.1.2. BeleidscontextHet volksgezondheidsprogramma is een sleutelelement voor de ontwikkeling van de gezondheidsstrategie van de Gemeenschap. In artikel 2, lid 3, bepaalt het besluit inzake het programma dat het bijdraagt tot de bevordering van een geïntegreerde en intersectorale strategie. Een sleutelelement is het leggen van links met andere relevante communautaire programma's en acties en met regionale initiatieven om zo synergie te bevorderen en overlappingen te voorkomen.De acties in het kader van het programma moeten de beleidsontwikkeling en -uitvoering op prioritaire gebieden van de gezondheidsstrategie van de Gemeenschap van informatie voorzien, ondersteunen en bevorderen. De Commissie wil in 2004 een mededeling uitbrengen over de verdere ontwikkeling van deze strategie. Het programma speelt een belangrijke rol bij de begeleiding van dit proces. De belangrijkste belanghebbenden op het gebied van de gezondheid worden ten volle bij de ontwikkeling van het beleid betrokken (met name via het Europees Gezondheidsforum).De integratie en de coördinatie tussen projecten die acties met elkaar verbinden om een specifieke volksgezondheidskwestie aan te pakken zullen worden aangemoedigd. Een voorbeeld: acties inzake gezondheidsinformatie en -kennis moeten steun verlenen aan het naar behoren plannen en doelgericht uitvoeren van snellereactieactiviteiten of aan acties betreffende gezondheidsdeterminanten. Er zal nuttig gebruik worden gemaakt van de activiteiten van de in 2003 opgerichte werkgroepen voor de ondersteuning van het gezondheidsmonitoringsysteem en van de comités en de werkgroepen die op het gebied van de bedreigingen voor de gezondheid zijn opgericht.Er zal worden gestreefd naar synergie en complementariteit met de werkzaamheden van de relevante internationale organisaties op gezondheidsgebied, zoals de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), de Raad van Europa en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO); de samenwerking met deze organisaties zal bij de uitvoering van de activiteiten van dit programma verder worden versterkt. De samenwerking met derde landen zal ook worden ontwikkeld om ervaringen en beste praktijken te delen.Op grond van de ervaring met het werkprogramma voor 2003 is besloten een aantal acties niet als transversale thema's te groeperen, zoals afgelopen jaar is geschied, maar de Commissie zal bijzondere belangstelling vertonen voor projecten die betrekking hebben op de ongelijkheidsagenda, het uitbreidingsproces ondersteunen, beste praktijken op het gebied van de volksgezondheid bevorderen, de capaciteit en de vaardigheden op het gebied van de volksgezondheid versterken, en de oprichting helpen voorbereiden van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding(2) door te zorgen voor de continuïteit van de steunverlening aan de sleutelnetwerken op het gebied van overdraagbare ziekten tot de inwerkingtreding van het voorgestelde centrum door het vaststellen van een budget om financiële steun aan de werkzaamheden van deze netwerken te verlenen.Bij wijze van indicatie zijn de volgende werkterreinen voor 2004 als prioritaire gebieden aangemerkt:1. gezondheidsinformatie: ontwikkeling en coördinatie van het gezondheidsinformatiesysteem; beheer van het systeem voor gezondheidsmonitoring; mechanismen om gezondheidsthema's te analyseren en erover te rapporteren en om volksgezondheidsverslagen op te stellen; verbetering van de toegang tot en de overdracht van gegevens in de Europese Unie (volksgezondheidsportaal van de EU) en andere publicatieplatforms; e-gezondheid; beoordeling van de effecten voor de gezondheid; samenwerking tussen de lidstaten inzake het gezondheidsbeleid;2. gezondheidsbedreigingen: ontwikkeling en integratie van surveillance; veiligheid van bloed en organen; strategieën voor de bewaking van de antimicrobiële resistentie; netwerking en kwaliteitsverbetering van laboratoria; doelgerichte capaciteitsopbouw;3. gezondheidsdeterminanten: tabak; alcohol; drugs; voeding en lichaamsbeweging; seksuele en reproductieve gezondheid; geestelijke gezondheid; preventie van letsels; milieugezondheidsdeterminanten; sociaal-economische gezondheidsdeterminanten; gezondheidsbevordering in speciale settings en op het werk; opleidingen rond het thema volksgezondheid; ziektepreventie, met name hart- en vaatziekten, kanker en diabetes.Het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor onderzoek(3) voorziet in de wetenschappelijke ondersteuning van het communautaire beleid. Dit specifieke onderzoek is bedoeld om steun te verlenen aan beleidsmaatregelen die op "door de vraag bepaalde" behoeften zijn gericht, die coherent zijn wat de verschillende beleidsterreinen van de Gemeenschap betreft en die gevoelig zijn voor het veranderend beleid. De prioritaire taken zijn ontwikkeld in nauwe samenwerking met de diensten van de Commissie, waaronder het directoraat-generaal Gezondheid en consumentenbescherming. De taken die relevant zijn voor de volksgezondheid zijn te vinden in het specifieke programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie "Integratie en versterking van de Europese onderzoeksruimte (2002-2006)"(4), onder "Beleidsgeoriënteerd onderzoek", deel 2 "Gezondheid, veiligheid en kansen voor de Europese bevolking".De voor de volksgezondheid relevante gebieden onder "Gezondheid, veiligheid en kansen voor de Europese bevolking" zijn:1.2.1. Gezondheidsbepalende factoren en de verstrekking van kwalitatief hoogwaardige en duurzame gezondheidszorgdiensten en pensioenstelsels (met name tegen de achtergrond van de vergrijzing en de demografische veranderingen);1.2.2. Volksgezondheidsvraagstukken, waaronder epidemiologie, voor een bijdrage tot ziektepreventie en maatregelen ter bestrijding van opkomende zeldzame en overdraagbare ziekten alsmede allergieën en tot procedures voor veilige bloed- en orgaandonaties en testmethoden waarbij geen proefdieren worden gebruikt;1.2.3. Gevolgen van milieuontwikkelingen voor de gezondheid (met inbegrip van methoden voor risicobeoordeling en het beperken van de risico's die natuurrampen voor de bevolking inhouden);1.2.4. Vraagstukken in verband met civiele bescherming (waaronder bioveiligheid en bescherming tegen risico's in verband met terreuraanslagen) en crisisbeheer.Het is de bedoeling dat het op deze gebieden uitgevoerde onderzoek de in het werkprogramma 2004 voor de communautaire actie op het gebied van de volksgezondheid vastgestelde prioritaire gebieden aanvult en aldus de ontwikkeling van de gezondheidsstrategie van de Gemeenschap onderbouwt. De laatste oproep tot het indienen van voorstellen (3e oproep) werd op 10 oktober 2003 gepubliceerd en op 13 januari 2004 afgesloten(5).1.3. Toekenning van financiële middelenDe acties in het kader van dit programma moeten bijdragen aan een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en de volksgezondheid verbeteren. De financiering kan geschieden door middel van subsidies voor projecten en overheidsopdrachten (aanbestedingen).Dit werkprogramma geeft een overzicht van de acties die in 2004 op touw zullen worden gezet. Sommige zullen worden uitgevoerd via een oproep tot het indienen van voorstellen "Volksgezondheid - 2004" die in februari 2004 (indicatief) in het Publicatieblad zal worden gepubliceerd. De regelingen, criteria en procedures voor de selectie en de financiering van de projecten ter uitvoering van de acties van het programma, als aangegeven in het document "Regelingen, criteria en procedures voor het selecteren en financieren van de acties van het programma 'Volksgezondheid'" (zie Besluit C(2003) 690 van 10 maart 2003, gepubliceerd in PB C 62 van 15.3.2003, met name de punten 1.1, 1.2, 1.3, 2, 3.A. 3.B, 14, 15, 16, 17, 19, 20) zijn ook van toepassing op de oproep "Volksgezondheid - 2004".De aanvragers beschikken voor de indiening van voorstellen over een termijn van twee maanden, gerekend vanaf de datum van publicatie van de oproep tot het indienen van voorstellen in het Publicatieblad.Geschat wordt dat na deze termijn vijf extra maanden nodig zullen zijn voor de afwikkeling van alle procedures die moeten leiden tot het besluit van de Commissie inzake de verlening van financiële steun.Er zullen specifieke oproepen tot het indienen van inschrijvingen worden gepubliceerd, die verwijzen naar het deel (de delen) van het werkprogramma waarop zij betrekking hebben.Het begrotingsonderdeel voor de operationele kredieten is 17 03 01 01 - Volksgezondheid (2003-2008).Het begrotingsonderdeel voor de administratieve kredieten is 17 01 04 02 - Volksgezondheid (2003-2008) - Uitgaven voor administratief beheer.Er is voor de periode 2003-2008 312 miljoen EUR voor het programma uitgetrokken. De beschikbare begroting voor 2004 (verplichtingen) wordt geraamd op circa 58750000 EUR (EU 25)(6)/52222223 EUR (EU 15). Hierbij komen nog:- de bijdrage van de EER/EVA-landen: geraamd op circa 1281150 EUR (EU 25)(7)/1190800 EUR (EU 15);- de bijdrage van de drie kandidaat-lidstaten (Bulgarije, Roemenië, Turkije): geraamd op circa 1317621 EUR(8);De totale begroting voor 2004 wordt daarom geraamd op circa 61348771 EUR (EU 25)(9)(10)/54730644 EUR (EU 15)(11).Dit omvat zowel middelen voor de operationele begroting (subsidies en aanbestedingen) als middelen voor de technische en administratieve bijstand en steunuitgaven (waaronder structurele regelingen voor de uitvoering van het programma).De totale operationele begroting wordt geraamd op circa 53720616 EUR (EU 25)(12)(13)/47942000 EUR (EU 15)(14).De totale administratieve begroting wordt geraamd op circa 7628155 EUR (EU 25)(15)(16)/6788644 EUR (EU 15)(17).Wat de toekenning van de middelen betreft, zal worden gezorgd voor een evenwicht tussen de verschillende prioritaire gebieden van het programma. Het eerste prioritaire gebied zal echter iets meer dan de twee andere ontvangen zodat de begroting zal worden gesplitst in 36 % (met name om de actie inzake de uitwisseling van informatie over overdraagbare ziekten mogelijk te maken), 32 % en 32 %(18). Deze raming is herzien in vergelijking met 2003 om rekening te houden met de begrotingsmiddelen die uiteindelijk voor elk prioritair gebied zijn toegekend. Deze raming moet ook opnieuw worden bekeken in het licht van het aantal, de kwaliteit en de schaal van de projecten en de inschrijvingen die voor de uitvoering van het werkprogramma 2004 worden ingediend. Er wordt voorgesteld om minder dan 10 % van de operationele begroting te besteden aan oproepen tot het indienen van inschrijvingen. Het indicatieve totale bedrag voor de oproep tot het indienen van inschrijvingen bedraagt 5372062 EUR (EU 25)(19)(20)/4794200 EUR (EU 15)(21). Als gevolg daarvan wordt het indicatieve totale bedrag voor de oproep tot het indienen van voorstellen geraamd op circa 48348554 EUR (EU 25)(22)(23)/43147800 (EU 15)(24).Gezien de complementariteit en de motiverende aard van de communautaire subsidies moet ten minste 40 % van de projectkosten worden gefinancierd uit andere bronnen dan het programma "volksgezondheid". Het bedrag van de financiële bijdrage in het kader van het programma kan bijgevolg in principe 60 % van de subsidiabele kosten voor de betreffende projecten uitmaken. Het normale bedrag zal waarschijnlijk minder dan 60 % bedragen. De Commissie zal in elk afzonderlijk geval het toe te kennen maximumpercentage vaststellen.Bij wijze van uitzondering kan echter een maximale medefinanciering van 80 % van de subsidiabele kosten worden overwogen, wanneer een project een significante Europese meerwaarde heeft, op substantiële wijze de toetredingslanden en de kandidaat-lidstaten bij de uitvoering betrekt en rekening houdt met de hierboven vermelde transversale thema's.De looptijd van de mede te financieren projecten mag normaliter niet meer bedragen dan maximaal drie jaar.2. PRIORITAIRE GEBIEDEN VOOR 2004Omwille van de duidelijkheid zijn de acties gegroepeerd in delen die overeenkomen met de prioritaire gebieden, als bedoeld in punt 1.2: gezondheidsinformatie, gezondheidsbedreigingen en gezondheidsdeterminanten. Elke actie verwijst naar het overeenkomstige artikel/punt van de bijlage van Besluit nr. 1786/2002/EG.Het werkprogramma voor 2003 moest de grondslag leggen voor de uitvoering van het omvattende volksgezondheidsprogramma. Gezien het zeer brede werkprogramma voor dat jaar, is voor 2004 een beperkter programma aan de orde. In het werkprogramma voor 2004 worden de middelen van het programma geconcentreerd op een kleiner aantal sleutelprioriteiten en actiegebieden (26 in plaats van 29). Deze zijn vastgesteld rekening houdend met de noodzaak van de ondersteuning van de acties van de lidstaten en een grotere samenwerking in de EU-context, de wettelijke verplichtingen en de uitvoering daarvan, de belangrijkste punten van zorg die de Europese Raad, de Raad en het Parlement hebben aangegeven, en ten slotte de noodzaak om te zorgen voor de continuïteit van de werkzaamheden in het kader van de vorige volksgezondheidsprogramma's(25) waar zij hun waarde en relevantie voor dit nieuwe programma duidelijk hebben aangetoond, alsook van de acties die in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen voor 2003 mede zijn gefinancierd. Het is echter de bedoeling om het aantal actiegebieden voor de toekomstige werkprogramma's te beperken om actiegebieden te bevorderen waarvoor weinig voorstellen zijn geselecteerd.Activiteiten die in het programma zijn opgenomen maar voor 2004 niet als prioriteit zijn aangemerkt, kunnen alleen aan bod komen als er nog geld over is nadat de prioriteiten hun deel hebben gehad. De prioritaire acties voor 2004 zijn als volgt.2.1. GezondheidsinformatieVoortbouwend op de projecten die zijn voortgevloeid uit de oproepen tot het indienen van voorstellen en aanbestedingen in het kader van het werkprogramma voor 2003 met betrekking tot gezondheidsinformatie en -kennis, zal de ontwikkeling van een duurzaam informatie- en kennissysteem op EU-niveau worden voortgezet. Dit houdt in dat gegevens worden gedefinieerd, verzameld en uitgewisseld. De resultaten van het systeem - inclusief de verslagen en analyses die zich op specifieke bevolkingsgroepen of gezondheidsproblemen toespitsen - zullen leiden tot beleidsgerelateerd materiaal op communautair niveau.2.1.1. Ontwikkeling en coördinatie van het gezondheidsinformatie- en kennissysteem (artikel 3, lid 2, onder d), en bijlage, punten 1.1 en 1.3Het doel van deze actie is een strategie voor gezondheidsinformatie en -kennis te ontwikkelen en de nodige coördinatie- en adviesstructuren op te zetten, de problemen als gevolg van de uitbreiding aan te pakken en bij te dragen aan een algehele planning voor de uitvoering van het systeem voor gezondheidsinformatie en -kennis. De samenwerking met internationale organisaties, zoals de WHO, de waarnemingscentra daarvan en de OESO, zal worden gehandhaafd, versterkt en op praktisch niveau ten uitvoer gelegd met het oog op de vereenvoudiging van de verstrekking van gegevens.Het gaat hierbij om:1. de uitvoering van de eerste fase van de invoering van een "stel indicatoren voor de gezondheid in de Europese Unie" met verzameling van de desbetreffende gegevens(http://europa.eu.int/comm/health/ ph_information/indicators/ indic_data_en.htm);2. de verdere ontwikkeling van de technisch-wetenschappelijke werkzaamheden in verband met de EU-gezondheidsindicatoren en de verbetering van bestaande definities van indicatoren;3. de voortzetting van de ondersteuning van het netwerk van bevoegde autoriteiten voor gezondheidsinformatie en -kennis en het op effectieve wijze daarbij betrekken van de toetredingslanden en de internationale organisaties;4. de start met de coördinatie van het netwerk van de leiders van werkgroepen (zie punt 2.1.2).2.1.2. Beheer van het systeem voor gezondheidsinformatie en -kennis (artikel 3, lid 2, onder d), en bijlage, punten 1.1 en 1.4)Deze actie beoogt de geleidelijke invoering van een enkel en omvattend gezondheidsinformatie- en kennissysteem voor de gehele Europese Unie. Het systeem moet in staat zijn de informatie en kennis over zoveel mogelijk volksgezondheidsthema's overeenkomstig de daarin beschreven eisen te integreren.Het systeem zal worden ondersteund door een aantal werkgroepen (bestaande of op te richten) die zich bezighouden met specifieke volksgezondheidsthema's. Het statistisch element van het systeem zal in samenwerking met de lidstaten worden ontwikkeld, waar nodig aan de hand van het communautair statistisch programma, teneinde synergie te bevorderen en doublures te voorkomen. Er zullen daarom passende regelingen worden getroffen tussen de werkgroepen van het programma en de structuren van het communautair statistisch programma 2003-2007(26). Er zullen gezamenlijke acties worden opgezet, zoals voor de verdere analyse van de beschikbare gegevens, de aanvulling van de gegevensbanken en de verbetering van de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de gegevens. Er moet ook worden gezorgd voor een soortgelijke samenwerking met andere betrokken internationale organisaties, zoals de WHO en de OESO.- Analyse van tijdreeksen voor de "eerste fase van het stel indicatoren voor de gezondheid in de Europese Unie" waarvoor gegevens beschikbaar zijn in Eurostat (zie ookhttp://europa.eu.int/comm/health/ ph_information/indicators/ indic_data_en.htm).- Aanpassing van de verzameling van gegevens van ad hoc-gegevensverzamelingen naar routinegegevensverzameling met het oog op de opstelling van regelmatige tijdreeksen voor gezondheidsindicatoren.- In de context van de werkgroepen inzake de gezondheidsstelsels ontwikkeling van werkzaamheden in verband met passende gegevensverzameling ter ondersteuning van de "eerste fase van het stel indicatoren voor de gezondheid in de Europese Unie".- Toepassing van de modules van het Europees gezondheidsonderzoek ter ondersteuning van de "eerste fase van het stel indicatoren voor de gezondheid in de Europese Unie"(27).De volgende werkgroepen worden ondersteund op de volgende gebieden:1. levensstijl en andere gezondheidsdeterminanten (waaronder seksuele en reproductieve gezondheidsaspecten);2. morbiditeit: (waaronder kanker en zeldzame ziekten);3. gezondheidsstelsels (waaronder preventie- en bevorderingsaspecten);4. gezondheid en milieu (waaronder specifieke settings zoals werkplek, school en ziekenhuis);5. geestelijke gezondheid;6. ongevallen en letsels (waaronder zelf toegebrachte letsels, zelfmoord en geweldaspecten).Er zal een werkgroep inzake communautaire indicatoren voor de gezondheid worden opgericht.De werkzaamheden van de bestaande gegevens- en informatienetwerken op Europees niveau kunnen worden gesteund, rekening houdend met de reeds gefinancierde activiteiten.Sociale ongelijkheden, gender mainstreaming en leeftijdsgerelateerde aspecten zullen in de taken van elke werkgroep worden geïntegreerd.Wat zeldzame ziekten (bijlage, punt 2.3) en de werkgroep inzake morbiditeit betreft, zijn zeldzame ziekten (inclusief ziekten van genetische oorsprong) levensbedreigende of chronisch slopende ziekten met een zodanig geringe prevalentie dat bijzondere gecombineerde inspanningen noodzakelijk zijn voor de behandeling daarvan. Onder een geringe prevalentie wordt hier verstaan minder dan 5 per 10000 in de Europese Unie. Prioritaire acties hiervoor zijn:1. uitwisseling van informatie via bestaande Europese informatienetwerken voor zeldzame ziekten. De informatie omvat de naam van de ziekte, de prevalentie in de Europese Unie, synoniemen, een algemene beschrijving van de aandoening, symptomen, oorzaken, epidemiologische gegevens, preventieve maatregelen, standaardbehandelingen, (bv. weesgeneesmiddelen) klinische trials, diagnoselaboratoria en gespecialiseerde consultaties, onderzoeksprogramma's en bronnen voor nadere informatie. Deze informatie zal op grote schaal worden verspreid (onder meer via internet);2. ontwikkeling van strategieën en mechanismen voor de uitwisseling van informatie tussen mensen die aan een zeldzame ziekte lijden of vrijwilligers en professionals die op dat terrein actief zijn, en coördinatie op communautair niveau om de continuïteit van de werkzaamheden en de transnationale samenwerking te bevorderen.2.1.3. Ontwikkeling van mechanismen om gezondheidsthema's te analyseren en erover te rapporteren en om volksgezondheidsverslagen op te stellen (artikel 3, lid 2, onder d), en bijlage, punten 1.3 en 1.4)De volgende thema's zijn prioritair:1. gezondheidstoestand, waaronder levensstijl en andere gezondheidsdeterminanten;2. westies in verband met seksuele en reproductieve gezondheid;3. economische en sociale gevolgen van ongevallen en letsels in de Europese Unie, waaronder zelf toegebrachte letsels, zelfmoord en geweldaspecten;4. vergrijzing en gezondheid;5. gezondheid en gender;6. gezondheid van kinderen en jongeren;7. gezondheid en milieu in specifieke aspecten;8. werkloosheid, armoede en gezondheid.Bovendien zal verder worden samengewerkt met het Health Evidence Network (HEN) dat wordt beheerd door de Europese regio van de WHO.2.1.4. Verbetering van de toegang tot en de overdracht van gegevens op EU-niveau (artikel 3, lid 2, onder d), en bijlage, punten 1.6, 1.7, en 1.8)De actie omvat de oprichting van een flexibel technologieplatform ter verbetering van de informatie en de kennis van de burgers door het creëren van een volksgezondheidsportaal. In 2004 worden de volgende initiatieven uitgevoerd:1. opzetten van gebruikersnetwerken, onderhoud en verbetering van de bestaande systemen voor informatieoverdracht en vroegtijdige waarschuwing;2. ontwikkeling van het portaal;3. onderhoud en ontwikkeling van het gezondheidsinformatienetwerk van de Europese Unie - Euphin;4. verspreiding van door de werkgroepen verwerkte informatie (zie punt 2.1.2);5. koppeling van de productie van inhoud, het gezondheidsinformatienetwerk van de Europese Unie (Euphin) en het gezondheidsportaal;6. koppeling met andere portaalinitiatieven, met name het farmaceutisch initiatief van G10.2.1.5. e-gezondheid (artikel 3, lid 2, onder d), en bijlage, punten 1.7, en 1.8)Het doel van deze actie is het bevorderen van de ontwikkeling van e-gezondheid in de Europese Unie op basis van de resultaten van projecten die in het kader van de onderzoeksprogramma's (zie www.cordis.lu) zijn gefinancierd. Zij zal worden ontwikkeld in nauwe samenwerking met het eEurope-programma.Via acties inzake informatie en kennis over de gezondheid zal een duurzaam informatiesysteem op EU-niveau verder worden ontwikkeld. Dit houdt in dat gegevens worden gedefinieerd, verzameld en uitgewisseld, voortbouwend op de beschikbare of verzamelbare gegevens, en rekening houdend met het standpunt van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten. De resultaten van het systeem - inclusief de verslagen en analyses die zich op specifieke bevolkingsgroepen of gezondheidsproblemen toespitsen - zullen gevolgen hebben voor het beleid van de Gemeenschap.2.1.6. Samenwerking tussen de lidstaten (artikel 3, lid 2, onder d), en bijlage, punt 1.5)De toegenomen wisselwerking tussen de gezondheidsstelsels en het gezondheidsbeleid werpt veel vragen in verband met het gezondheidsbeleid op en maakt de ontwikkeling van de samenwerking tussen de lidstaten noodzakelijk. In 2004 zullen de werkzaamheden worden ondersteund, rekening houdend met het bezinningsproces op hoog niveau in verband met de patiëntenmobiliteit en de ontwikkelingen in de gezondheidszorg in de Europese Unie.De volgende acties zijn prioritair:1. Kwaliteitsborging in Europa: in het kader van deze werkzaamheden zal een inventaris worden opgemaakt van de activiteiten en initiatieven in verband met de kwaliteitsborgings- en -verbeterings- en accrediteringssystemen in Europa en zullen perspectieven worden ontwikkeld voor netwerking en samenwerking, met name op EU-niveau, die ook betrekking hebben op de gezondheid van de patiënt.2. Proefprojecten voor grensoverschrijdende samenwerking in gezondheidsdiensten: de bedoeling is te helpen bij de ontwikkeling van de samenwerking, met name in grensregio's, waar deze nog niet eerder is ontwikkeld, en de mogelijke voordelen en problemen van een dergelijke samenwerking vast te stellen.3. Kwesties in verband met het vrije verkeer van professionals in de gezondheidssector: er bestaat enige bezorgdheid over het feit dat het vrije verkeer van professionals in de gezondheidssector onbedoelde effecten kan hebben voor zowel de gezondheidsstelsels als de gezondheidstoestand in de landen van herkomst en ontvangst. De projecten moeten potentiële moeilijkheden vaststellen, met name wat de bestaande re-accrediterings- en kwaliteitsborgingssystemen betreft.4. Economie en gezondheid: bijdragen aan een beter begrip van de vraag of, waarom en hoe investeringen in gezondheid in alle sectoren economische voordelen hebben om te zorgen voor een belangrijke conceptuele bijdrage aan de werkzaamheden van de Commissie in verband met de gezondheid. De acties moeten gericht zijn op een beter begrip van deze verbanden en moeten worden ontwikkeld in nauwe samenwerking met andere relevante internationale organisaties.2.1.7. Beoordeling van de effecten voor de gezondheid (artikel 3, lid 2, onder c), en bijlage, punt 1.5)Een belangrijke doelstelling van het programma is meer inzicht te verkrijgen in de effecten van de communautaire beleidsmaatregelen en acties op de gezondheid. Er zijn effectieve middelen vereist om ervoor te zorgen dat zij de gezondheid ten goede komen en dat bij de beleidsontwikkeling ten volle met de gezondheidsaspecten rekening wordt gehouden.Een reeks proefstudies naar de gezondheidseffecten van bijzondere communautaire acties en initiatieven (waaronder geestelijke gezondheid) zal in 2004 worden gesteund, waarbij ook bijzondere aandacht zal worden besteed aan de bij de uitvoering van deze studies opgedane ervaring. De studies moeten met name betrekking hebben op bijzondere beleidsgebieden die een duidelijk verband vertonen met belangrijke gezondheidsdeterminanten, zoals landbouw en voeding, belastingen en handel.2.2. Snelle en gecoördineerde reactie op bedreigingen voor de gezondheidDe activiteiten van dit deel zijn gericht op de ondersteuning van de ontwikkeling en de integratie van duurzame en door de lidstaten gesteunde of gecontroleerde systemen voor de verzameling, de validatie, de analyse en de verspreiding van gegevens en informatie over de noodzaak van de paraatheid voor en de snelle reactie op bedreigingen van de volksgezondheid en in noodgevallen. Zij moeten met name bijdragen aan de samenwerking in het kader van het communautair netwerk inzake overdraagbare ziekten(28) en andere EG-wetgeving inzake volksgezondheid, de communautaire dimensie van de relevante projecten ondersteunen en de uitbreiding van de reikwijdte van bestaande projecten ondersteunen om alle lidstaten, toetredingslanden, kandidaat-lidstaten en EER/EVA-landen te bestrijken. Verder moeten zij de evaluatie, rationalisatie en integratie van bestaande regelingen voor netwerking en andere vormen van samenwerking bevorderen.Andere belangrijke aanvullende activiteiten (voorlichting van het publiek, preventie, educatie), bijvoorbeeld over HIV/aids en seksueel overdraagbare aandoeningen, vallen onder andere delen van dit werkprogramma.Activiteiten gericht tegen de bedreiging van aanvallen met biologische agentia zullen worden uitgevoerd in nauwe samenhang met de lopende activiteiten op het gebied van overdraagbare ziekten. Deze activiteiten en de activiteiten in verband met aanvallen met chemische agentia zullen worden ontwikkeld in aansluiting op de conclusies van de ministers van Volksgezondheid van 15 november 2001 en het daaruit voortgekomen "Samenwerkingsprogramma inzake paraatheid voor en reactie op aanvallen met chemische en biologische agentia" (bescherming van de gezondheid). Het tijdschema voor de uitvoering van deze acties is met instemming van het comité voor de bescherming van de gezondheid sinds mei 2003 uitgebreid met een verdere periode van 18 maanden.2.2.1. Surveillance (artikel 3, lid 2, onder a), en bijlage, punt 2.1)Het doel is het vergemakkelijken en versnellen van de samenwerking in het kader van het communautaire netwerk voor epidemiologische surveillance en beheersing van overdraagbare ziekten. De activiteiten moeten worden geïnspireerd door het voorstel van de Commissie tot oprichting van een Europees centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (zie voetnoot 2). Er zal prioriteit worden toegekend aan de fusie van netwerken om hen beter met de bestaande middelen te laten functioneren en de oprichting van surveillancenetwerken die zich op geïntegreerde wijze bezighouden met prioritaire ziekten en agentia. Bovendien zal steun worden toegekend voor de evaluatie en wijziging van bestaande netwerken met het oog op de verbetering van de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de gegevens en de uitbreiding van hun werkgebied (meer ziekten/ziekteverwekkers) en hun geografische spreiding (waaronder de toetredingslanden, de kandidaat-lidstaten en de EER/EVA-landen).2.2.2. Uitwisseling van informatie over inentings- en immunisatiestrategieën (artikel 3, lid 2, onder a), en bijlage, punten 2.4 en 2.5)Het doel is het bevorderen van goede praktijken op het gebied van de vaststelling van inentingsprioriteiten, strategische planning en besluitvorming (gebaseerd op wetenschappelijk bewijsmateriaal en gegevens) voor het kinderimmunisatiebeleid en voor paraatheidsstrategieën (zoals preventieve inentingen of aanleg van voorraden), voor ernstige gezondheidsbedreigingen zoals pandemische griep en bioterrorisme.2.2.3. Gezondheidsveiligheid en paraatheid (artikel 3, lid 2, onder a), en bijlage, punt 2.4)Deze actie beoogt de ontwikkeling van methoden en strategieën om de lidstaten, de toetredingslanden, de kandidaat-lidstaten, de EER/EVA-landen en de Gemeenschap in haar geheel voor te bereiden op mogelijke aanvallen met biologische of chemische agentia. Prioriteit zal worden verleend aan:1. samenwerking inzake laboratoriumdiagnostiek voor biologische agentia;2. onderzoek naar de haalbaarheid van het opzetten van een surveillancesysteem voor door blootstelling aan chemicaliën veroorzaakte syndromen, geregistreerd door gifcentra, en voor de detectie van chemische stoffen die bij aanvallen kunnen worden gebruikt;3. ontsmetting van ventilatiesystemen en watervoorzieningsinstallaties na een aanval met biologische/chemische agentia.2.2.4. Veiligheid van bloed, weefsels en organen (artikel 3, lid 2, onder a), en bijlage, punten 2.6 en 2.7)De prioritaire actie in verband met bloed in het kader van het werkprogramma voor 2004 beoogt de ondersteuning van de ontwikkeling en implementatie van in de Gemeenschap uit te voeren kwaliteitsbeheersprogramma's ter verbetering van de veiligheid van bloeddonaties.De prioriteit in verband met organen beoogt de ontwikkeling van een strategie voor de Europese Unie ter bevordering van de bewustmaking en de vergroting van de beschikbaarheid van voor transplantatie gebruikte organen.2.2.5. Antimicrobiële resistentie (artikel 3, lid 2, onder a), en bijlage, punt 2.9)De activiteiten moeten de strategie tegen antimicrobiële resistentie ondersteunen, als vastgelegd in een mededeling van de Commissie van juli 2001(29). Er zal prioriteit worden toegekend aan de ontwikkeling van beginselen en richtsnoeren voor beste praktijken inzake het behoedzame gebruik van antimicrobiële agentia in de menselijke geneeskunde tezamen met de bevoegde autoriteiten en aan activiteiten ter bevordering van educatie- en interventieprogramma's ten behoeve van gezondheidswerkers en ziekenhuizen ter bestrijding van de antimicrobiële resistentie.2.2.6. Steun aan laboratoriumnetwerken (artikel 3, lid 2, onder a), en bijlage, punt 2.4)Deze actie beoogt de ondersteuning van de netwerking en de samenwerking tussen Europese laboratoria en de bevordering van de kwaliteitsborging en de uitvoering van projecten met het oog op de accreditatie en de standaardisatie van laboratoriummethoden om te zorgen voor de vergelijkbaarheid van de gegevens. Er zal prioriteit worden toegekend aan de externe kwaliteitsborging van microbiologische laboratoria, de verbetering van de kwaliteit, projecten voor de beoordeling van de bekwaamheid en accrediteringsprojecten met het oog op de ontwikkeling van netwerken van referentielaboratoria en de verbetering van de capaciteiten van de laboratoria voor volksgezondheid.2.2.7. Capaciteitsopbouw (artikel 3, lid 2, onder a), en bijlage, punt 2.2)Deze actie beoogt de vergroting van de samenwerking op communautair niveau door de ontwikkeling en uitbreiding tot de toetredingslanden, de kandidaat-lidstaten en de EER/EVA-landen van de Europese capaciteit voor het verstrekken van expertise op het gebied van de volksgezondheid bij de opstelling van een reactie. Zij beoogt de verstrekking van opleidingen en de ontwikkeling van gemeenschappelijke methodologieën en praktische ervaring op het gebied van investigatieve epidemiologie, holistische benaderingen van de volksgezondheid en moderne laboratoriumtechnieken en -analyses.2.3. GezondheidsdeterminantenDoor belangrijke gezondheidsdeterminanten aan te pakken, is het mogelijk de ziektelast te beperken en de gezondheid van de bevolking aanzienlijk te verbeteren. Gezondheidsdeterminanten kunnen in de volgende groepen worden ingedeeld: persoonlijk gedrag en levensstijlen, invloeden binnen gemeenschappen die de gezondheid kunnen bevorderen of schaden, levens- en arbeidsomstandigheden en toegang tot gezondheidszorg, en algemene sociaal-economische, culturele en milieuomstandigheden.Een doeltreffende aanpak van de gezondheidsdeterminanten vergt een gedifferentieerde strategie. Voor sommige determinanten is een op de setting afgestemde aanpak bijzonder doeltreffend gebleken. Zo kan het creëren van een ondersteunende omgeving in gemeenschappen het sociale kapitaal versterken en het overnemen van gezond gedrag bevorderen. Gezondheidszorgdiensten leveren een belangrijke bijdrage tot de gezondheid en zijn daarnaast goede settings voor gezondheidsbevordering en ziektepreventie. Soms is een op de individuele gezondheidstoestand gebaseerde strategie de beste aanpak om concrete resultaten te bereiken. De meeste gezondheidsdeterminanten kunnen echter het best door beleidsinitiatieven op een algemener niveau worden aangepakt.Het doel van de communautaire actie op dit gebied is tweeledig. Ten eerste het stimuleren en ondersteunen van de ontwikkeling van acties en netwerken voor het verzamelen, verstrekken en uitwisselen van informatie met het oog op de evaluatie en ontwikkeling van communautaire beleidsmaatregelen en strategieën, teneinde tot doeltreffende interventies bij de aanpak van de gezondheidsdeterminanten te komen. Ten tweede het bevorderen en stimuleren van de inspanningen van de landen op dit gebied, bijvoorbeeld door het opzetten van innoverende projecten die als voorbeelden van een doeltreffende praktijk dienen.Voor de hierna aangegeven acties gelden de volgende beginselen. Ten eerste zal waar mogelijk worden voortgebouwd op de ervaring die is opgedaan in het kader van de eerdere communautaire volksgezondheidsprogramma's en de eerdere financieringsronden in het kader van dit programma. Ten tweede zijn de sociaal-economische factoren een belangrijke reden voor variaties in de gezondheidstoestand in Europa. Naast de specifieke acties op dit gebied (zoals vermeld in punt 2.3.9 hieronder) zal aandacht aan deze factoren worden besteed in alle acties die zijn gericht op de aanpak van de gezondheidsdeterminanten die verband houden met de levensstijl. Ten slotte zal rekening worden gehouden met de levenscyslusbenaderingen - en met name problemen in verband met de vergrijzing - bij de aanpak van de gezondheidsdeterminanten.De prioriteiten voor 2004 zijn als volgt.VERSLAVING2.3.1. Tabak (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.1)Aanmoedigen en steunen van tabakbestrijdingsmaatregelen en tabakpreventieactie.2.3.1.1. Preventie van en stoppen met roken1. Beleidsmaatregelen en beste praktijken in verband met stoppen met roken en gezondheidseducatie.2. Bevordering van strategieën om de bevolking te beschermen tegen het risico van passief roken.3. Bevordering van strategieën om roken als "niet-normaal" te beschouwen, waaronder strategieën en maatregelen om de prevalentie van roken te beperken.4. Bevordering van de positieve rol die professionals uit de volksgezondheidssector kunnen spelen in het beleid gericht op de preventie van en het stoppen met roken.Deze acties zullen worden ontwikkeld in coördinatie met de activiteiten in het kader van het communautair tabaksfonds om dubbel werk te vermijden en synergieën te creëren.2.3.1.2. Wetgevende maatregelenEen omvattend wetgevingsprogramma maakt deel uit van de algemene strategie van de Commissie om roken als een belangrijke gezondheidsdeterminant aan te pakken. Tot eind 2004 omvat dit wetgevingsprogramma het onderzoek naar de mogelijkheid van een toekomstig wettelijk instrument inzake ingrediënten en beschikkingen/verordeningen van de Commissie inzake meetmethoden, gezondheidswaarschuwingen en markering en tracering.Bovendien moet de Commissie een verslag opstellen over de toepassing van de richtlijn inzake tabaksproducten(30).De Commissie zal ook de tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake tabaksreclame(31) op de voet volgen en de nodige wijzigingen in de richtlijn voorstellen.Ingevolge de ondertekening van de Kaderovereenkomst inzake de bestrijding van het tabaksgebruik van de WHO zal de Commissie actief deelnemen aan de werkzaamheden van de "open-ended" intergouvernementele groep die zal worden opgericht voor de voorbereiding van de eerste sessie van de conferentie van de partijen.Elk wettelijk instrument voor de bestrijding van het tabaksgebruik moet een solide, goed gedocumenteerde wetenschappelijke basis hebben. Bovendien moeten de voorbereidende werkzaamheden voor toekomstige wetgeving geïntensiveerd worden. Daarom zullen op de volgende gebieden acties worden ondernomen, die de uitschrijving van aanbestedingen omvatten.1. Verzameling van juridische gegevens, wetenschappelijk en technisch advies voor:- de uitwerking van een voorstel inzake ingrediënten in volledige coördinatie met de werkzaamheden inzake ingrediënten die momenteel in het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie worden uitgevoerd;- de opstelling van beschikkingen/verordeningen inzake meetmethoden;- de opstelling van beschikking/verordeningen inzake gezondheidswaarschuwingen;- de opstelling van beschikking/verordeningen inzake markering/tracering.2. Analyse van de wetgeving van de lidstaten met betrekking tot het sponsorschap in of van de gedrukte media en de diensten van de informatiemaatschappij met het oog op de bevordering van tabaksproducten.3. Evaluatie van de situatie in de lidstaten ten aanzien van indirecte reclame en het sponsoren van evenementen of activiteiten zonder grensoverschrijdend effect.2.3.2. Alcohol (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.1)Ter bestrijding van de sociale en gezondheidsproblemen die worden veroorzaakt door alcohol, een van de belangrijkste gezondheidsdeterminanten in de Gemeenschap, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de reclamepraktijken door het evalueren van de handhaving van de nationale wetgeving en zelfregulering met betrekking tot de reclame voor en de marketing van alcoholhoudende dranken in de lidstaten.2.3.3. Drugs (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.1)Ter ondersteuning van de follow-up van de aanbeveling van de Raad van 18 juni 2003 betreffende de preventie en de beperking van de risico's die samenhangen met drugsverslaving zal de ontwikkeling van de inventaris van de activiteiten in samenwerking met het EMCDDA(32) worden voortgezet.Er zullen voorstellen worden aangemoedigd waarbij het misbruik van alle stoffen met een verslavingspotentieel, met name op recreatieplaatsen (bv. nightclubs) en in gevangenissen, vanuit de aanpak van de levensstijl wordt onderzocht. Er zal speciale aandacht worden besteed aan acties die beste praktijken ontwikkelen, informatie verspreiden en de communicatie op deze gebieden verbeteren door gebruik te maken van moderne communicatiemethoden.POSITIEVE GEZONDHEID2.3.4. Voeding en lichaamsbeweging (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.1)Ontwikkelingswerk met het oog op de identificatie van beste praktijken en de uitwerking van coherente strategieën inzake voeding en lichaamsbeweging in de Gemeenschap om aanbevelingen en steun aan de lidstaten te verstrekken. De nadruk zal worden gelegd op innovatieve maatregelen en benaderingen om de gewoonten van alle bevolkingsgroepen inzake voeding (bestrijding van overgewicht en zwaarlijvigheid) en lichaamsbeweging te verbeteren.In 2004 kunnen de volgende acties worden gesteund:1. identificeren, netwerken en verspreiden van beste praktijken inzake strategieën en acties ter bestrijding van overgewicht en zwaarlijvigheid;2. identificeren, netwerken en verspreiden van beste praktijken inzake strategieën en acties ter ondersteuning van lichaamsbeweging;3. opnemen van voedings- en lichaamsbewegingsaspecten in de opleidingscurricula van leerkrachten, professionals in de gezondheidssector en werknemers uit de horecasector.Er moet speciale aandacht worden besteed aan de geëigende evaluatie van de resultaten van de acties.2.3.5. Seksuele en reproductieve gezondheid (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.1)Rekening houdend met de informatie van het gezondheidsmonitoringsysteem, ontwikkelen van strategieën ter bevordering van de gezondheid en vaststellen van beste praktijken in verband met seksuele opvoeding (tienerzwangerschappen, gezinsplanning) en de preventie van seksueel overdraagbare aandoeningen zoals HIV/aids, waarbij ook aandacht besteed wordt aan benaderingen op scholen en voor speciale doelgroepen.2.3.6. Geestelijke gezondheid (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.1)Het gezondheidsbevorderingsprogramma heeft een aantal projecten en acties in verband met de geestelijke gezondheid gesteund en de Raad heeft conclusies over de bevordering van de geestelijke gezondheid goedgekeurd(33).Bovendien is in het kader van het gedeelte "Gezondheidsinformatie" van het huidige volksgezondheidsprogramma een speciale werkgroep opgericht die zich bezighoudt met de verzameling en verspreiding van gegevens en informatie over geestelijke gezondheid.Op grond van een overzicht van de bestaande beste praktijken zal financiële steun worden verleend aan de ontwikkeling van strategieën voor de uitvoering van acties in relevante settings, gericht op de bevordering van de geestelijke gezondheid, waarbij de nadruk zal worden gelegd op de preventie van zelfmoord en depressie. Er zal ook speciale aandacht worden besteed aan eetstoornissen (anorexia, boulimia) en de preventie daarvan bij jongeren, alsook aan het creëren van ondersteunende omgevingen (waaronder de bevordering van de geestelijke gezondheid in het gezin).2.3.7. Letselpreventie (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.1)Letsels zijn een belangrijke uitdaging en de oorzaak van sterfte en invaliditeit, met name bij kinderen, adolescenten en ouderen. In 2004 zal een op bewijsmateriaal gebaseerde inventaris van beste praktijken en doeltreffende beleidsmaatregelen worden opgesteld.SOCIALE EN MILIEUDETERMINANTEN2.3.8. Milieugezondheidsdeterminanten (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.1)De werkzaamheden in verband met milieugezondheidsdeterminanten zullen rekening houden met de Europese strategie voor milieu en gezondheid, als vastgesteld in de mededeling van de Commissie van 11 juni 2003(34).Er zal in 2004 prioriteit worden toegekend aan acties ter ondersteuning van de ontwikkeling van beleidsmaatregelen en strategieën op het gebied van gezondheid en milieu en de integratie van gezondheids- en milieuaspecten in andere communautaire beleidsmaatregelen. Er zal speciale aandacht worden besteed aan de verstrekking van advies en expertise voor de ontwikkeling van activiteiten, waaronder wetgeving en andere initiatieven met betrekking tot milieugerelateerde gezondheidsaspecten, met name in verband met luchtvervuiling (waaronder luchtvervuiling binnenshuis) en elektromagnetische velden(35).2.3.9. Sociaal-economische gezondheidsdeterminanten (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.2)De aanpak van de sociaal-economische determinanten zal een sleutelprioriteit van het programma blijven. In 2004 zullen werkzaamheden worden gesteund met betrekking tot:1. de identificatie van doeltreffende strategieën voor de aanpak van de ongelijkheden in de gezondheid en de bestudering van het gezondheidseffect van sociaal-economische determinanten in specifieke settings en voor speciaal daardoor getroffen bevolkingsgroepen, met name in sociaal uitgesloten, minderheids- en migrantenpopulaties;2. Ootwikkeling van strategieën in verband met de gezondheidseffecten van werkloosheid en onzekere arbeidsvoorwaarden.2.3.10. Gezondheidsbevordering in speciale settings (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.5)1. Bevorderen van de gezondheid in scholen via het "Europees netwerk van gezondheidsbevorderende scholen" en in samenwerking met de lidstaten, de Raad van Europa en de Wereldgezondheidsorganisatie. Het is van bijzonder belang dat alle scholen in staat worden gesteld te profiteren van het ontwikkelingswerk en de beste praktijken van het netwerk, dat de spreiding van het netwerk wordt verbeterd en dat verdere beste praktijken op concrete gebieden worden ontwikkeld.2. Bevorderen van de gezondheid op het werk door de versterking van de netwerking en de samenwerking tussen relevante organisaties. Voortbouwen op geïdentificeerde modellen van goede praktijken voor gezondheidsbevordering op het werk, ontwikkelen van implementatiestrategieën gericht op de duurzame ontwikkeling van de gezondheid op het werk en verbeteren van de implementatie in alle economische sectoren in de lidstaten. Er zal bijzondere aandacht worden besteed aan het creëren van rookvrije omgevingen op het werk.2.3.11. Opleidingen rond het thema volksgezondheid (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.6)In 2004 zal prioriteit worden toegekend aan de bevordering van de samenwerking tussen onderwijsinstellingen in verband met de inhoud van opleidingscursussen en de ondersteuning van de ontwikkeling van gemeenschappelijke Europese opleidingscursussen op het gebied van de volksgezondheid, voortbouwend op initiatieven zoals de European Masters Programmes in Public Health en het Programme for Intervention Epidemiology Training (EPIET).2.3.12. Ziektepreventie (artikel 3, lid 2, onder b), en bijlage, punt 3.1)Voortbouwend op de resultaten van eerdere volksgezondheidsprogramma's, met name de kankerprogramma's(36), zal een omvattende analyse en een inventaris van bestaande richtsnoeren en aanbevelingen voor goede praktijken en perspectieven voor de toekomstige aanpak van de voornaamste voor de volksgezondheid relevante ziekten, zoals kanker, hart- en vaatziekten en diabetes, worden gemaakt en zullen deze in de toekomst verder worden ontwikkeld.(1) Besluit nr. 1786/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008) (PB L 271 van 9.10.2002, blz. 1).(2) Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (COM(2003) 441 def. - COM(2003) 174).(3) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).(4) PB C 243 van 10.10.2003, blz. 85. Link met derde oproep FP6 beleidsgeoriënteerd onderzoek op Cordis: http://fp6.cordis.lu/fp6/ call_details.cfm?CALL_ID=83 http://fp6.cordis.lu/fp6/ call_details.cfm?CALL_ID=83(5) Besluit nr. 1786/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008) (PB L 271 van 9.10.2002, blz. 1).(6) Indicatief bedrag, onder voorbehoud van goedkeuring door de begrotingsautoriteit.(7) Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (COM(2003) 441 def. - COM(2003) 174).(8) Indicatief bedrag: dit cijfer is een maximumbedrag en hangt af van het bedrag van de door de kandidaat-lidstaten effectief betaalde bijdrage.(9) Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (COM(2003) 441 def. - COM(2003) 174).(10) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).(11) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).(12) Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (COM(2003) 441 def. - COM(2003) 174).(13) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).(14) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).(15) Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (COM(2003) 441 def. - COM(2003) 174).(16) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).(17) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).(18) Elk van deze percentages kan tot 20 % variëren.(19) Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (COM(2003) 441 def. - COM(2003) 174).(20) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).(21) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).(22) Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (COM(2003) 441 def. - COM(2003) 174).(23) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).(24) Besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 232 van 29.8.2002, blz. 1).(25) Besluit nr. 645/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 maart 1996 tot vaststelling van een communautair actieprogramma inzake gezondheidsbevordering, -voorlichting, -opvoeding en -opleiding in het kader van de actie op het gebied van de volksgezondheid (1996-2000) (PB L 95 van 16.4.1996, blz. 1).Besluit nr. 646/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 maart 1996 tot vaststelling van een actieplan voor kankerbestrijding in het kader van de actie op het gebied van de volksgezondheid (1996- 2000) (PB L 95 van 16.4.1996, blz. 9).Besluit nr. 647/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 maart 1996 tot vaststelling van een communautair actieprogramma in verband met de preventie van aids en van bepaalde andere besmettelijke ziekten in het kader van de actie op het gebied van de volksgezondheid (1996-2000) (PB L 95 van 16.4.1996, blz. 16).Besluit nr. 102/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 tot vaststelling van een communautair actieprogramma inzake de preventie van drugsverslaving binnen het actiekader op het gebied van de volksgezondheid (1996-2000) (PB L 19 van 22.1.1997, blz. 25).Besluit nr. 1400/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 tot vaststelling van een communautair actieprogramma voor gezondheidsmonitoring in het kader van de actie op het gebied van de volksgezondheid (1997-2001) (PB L 193 van 22.7.1997, blz. 1).Besluit nr. 372/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 februari 1999 houdende vaststelling van het communautair actieprogramma inzake de voorkoming van letsel binnen het kader van de actie op het gebied van de volksgezondheid (1999-2003) (PB L 46 van 20.2.1999, blz. 1).Besluit nr. 1295/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 1999 tot vaststelling van een communautair actieprogramma inzake zeldzame ziekten binnen het actiekader op het gebied van de volksgezondheid (1999-2003) (PB L 155 van 22.6.1999, blz. 1).Besluit nr. 1296/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 1999 tot vaststelling van een communautair actieprogramma inzake met de milieuverontreiniging samenhangende ziekten binnen het actiekader op het gebied van de volksgezondheid (1999-2001) (PB L 155 van 22.6.1999, blz. 7).Besluit nr. 521/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 houdende verlenging van bepaalde bij de Besluiten nr. 645/96/EG, nr. 646/96/EG, nr. 647/96/EG, nr. 102/97/EG, nr. 1400/97/EG en nr. 1296/1999/EG vastgestelde communautaire actieprogramma's op het gebied van de volksgezondheid en tot wijziging van deze besluiten (PB L 79 van 17.3.2001, blz. 1).(26) Beschikking nr. 2367/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het communautair statistisch programma voor de periode 2003-2007 (PB L 358 van 31.12.2002, blz. 1).(27) Het Europees gezondheidsonderzoek is een actiegebied, bedoeld om statistieken en indicatoren te verstrekken aan de lidstaten, de toetredingslanden, de kandidaat-lidstaten en de EVA/EER-landen. Deze informatie kan op interviews worden gebaseerd.(28) Beschikking nr. 2119/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1998 tot oprichting van een netwerk voor epidemiologische surveillance en beheersing van overdraagbare ziekten in de Europese Gemeenschap (PB L 268 van 3.10.1998, blz. 1).Beschikking 2000/96/EG van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de overdraagbare ziekten die geleidelijk door het communautaire netwerk zullen worden bestreken overeenkomstig Beschikking nr. 2119/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 28 van 3.2.2000, blz. 50).Richtlijn 92/117/EEG van de Raad van 17 december 1992 inzake maatregelen voor de bescherming tegen bepaalde zoönoses en bepaalde zoönoseverwekkers bij dieren en in producten van dierlijke oorsprong teneinde door voedsel overgedragen infecties en vergiftigingen te voorkomen (PB L 62 van 15.3.1993, blz. 38).Beschikking 2002/253/EG van de Commissie van 19 maart 2002 tot vaststelling van gevalsdefinities voor het melden van overdraagbare ziekten aan het communautaire netwerk krachtens Beschikking nr. 2119/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 86 van 3.4.2002, blz. 44).Beschikking 2000/57/EG van de Commissie van 22 december 1999 betreffende het systeem voor vroegtijdige waarschuwing en maatregelen ter voorkoming en beheersing van overdraagbare ziekten overeenkomstig Beschikking nr. 2119/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 21 van 26.1.2000, blz. 32).(29) Zie http://europa.eu.int/comm/health/ index_en.htm(30) Richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten (PB L 194 van 18.7.2001, blz. 26).(31) Richtlijn 2003/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de reclame en sponsoring voor tabaksproducten (PB L 152 van 20.6.2003, blz. 16).(32) Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving.(33) Resolutie van de Raad van 18 november 1999 (PB C 86 van 24.3.2000, blz. 1).(34) Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité - Een Europese strategie voor milieu en gezondheid (COM(2003) 338 def.).(35) De acties houden met name verband met de herziening van Aanbeveling 1999/519/EG van de Raad betreffende de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden (0 Hz tot 300 GHz) (PB L 199 van 30.7.1999, blz. 59).(36) Voorstel voor een aanbeveling van de Raad over kankerscreening (COM(2003) 230 def.).
eurlex_nl.shuffled.parquet/630
eurlex
Avis juridique important Verordening (EG) nr. 52/2002 van de Commissie van 11 januari 2002 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 245/2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1673/2000 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vezelvlas en -hennep Publicatieblad Nr. L 010 van 12/01/2002 blz. 0010 - 0011 Verordening (EG) nr. 52/2002 van de Commissievan 11 januari 2002houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 245/2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1673/2000 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vezelvlas en -hennepDE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG) nr. 1673/2000 van de Raad van 27 juli 2000 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vezelvlas en -hennep(1), en met name op artikel 9.Overwegende hetgeen volgt:(1) In artikel 3, lid 2, tweede streepje, van Verordening (EG) nr. 245/2001 van de Commissie van 5 februari 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1673/2000 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vezelvlas en -hennep(2), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1093/2001(3), is bepaald dat de erkende verwerkers zich ertoe moeten verbinden hun voorraadboekhouding dagelijks bij te werken. Met het oog op een minder omslachtige voorraadadministratie moet erkende eerste verwerkers ook de mogelijkheid worden geboden de boekhouding per partij te voeren. Daartoe moet worden bepaald wat onder "partij" moet worden verstaan.(2) Om concurrentiedistorsie te voorkomen is het wenselijk te bepalen dat erkende eerste verwerkers een beroep mogen doen op meer dan één bedrijf dat korte vlasvezels schoont. Met het oog op de noodzakelijke handhaving van een adequaat controleniveau moet deze mogelijkheid echter worden beperkt tot twee bedrijven die korte vlasvezels schonen per erkende eerste verwerker en per verkoopseizoen.(3) In artikel 10 van Verordening (EG) nr. 245/2001 is bepaald dat bij elke voorschotaanvraag een zekerheid moet worden gesteld, zodat in de verwerkingsperiode voor een bepaald verkoopseizoen soms vijf verschillende zekerheden worden gesteld. Het is derhalve dienstig het systeem te vereenvoudigen en te bepalen dat alleen bij de eerste voorschotaanvraag een zekerheid, berekend op het theoretische bedrag aan steun waarop elke eerste verwerker recht heeft, gesteld behoeft te worden, die voor de gehele overeenkomstige verwerkingsperiode geldig blijft. Om evenwel rekening te houden met gevallen waarin de berekening van het theoretische steunbedrag waarop de betrokkene recht heeft sterk zou kunnen afwijken van de reële productieramingen, moet worden voorzien in de mogelijkheid voor de lidstaten om de zekerheid op een flexibeler wijze vast te stellen, met behoud van een gelijkwaardig garantieniveau.(4) In artikel 17 bis van Verordening (EG) nr. 245/2001 zijn de voorschriften voor de invoer van hennep vastgesteld. In lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van dat artikel kan de interpretatie van de definitie van een van de bewerkingen die kunnen worden toegepast op hennepzaad dat niet voor inzaai bestemd is, aanleiding geven tot twijfel. Deze definitie moet derhalve worden verduidelijkt.(5) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor natuurlijke vezels,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1Verordening (EG) nr. 245/2001 wordt als volgt gewijzigd:1. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:a) in lid 2 wordt het tweede streepje vervangen door: "- ervoor te zullen zorgen dat een dagelijks of per partij bijgewerkte en regelmatig aan de financiële boekhouding gekoppelde voorraadadministratie wordt gevoerd en een documentatie wordt bijgehouden die voldoen aan de voorschriften van lid 5, en dat ook de door de lidstaat voor de controles verlangde bewijsstukken worden bijgehouden,"b) in lid 4, derde alinea, worden de woorden "een enkele schoner van korte vlasvezels" vervangen door "ten hoogste twee schoners van korte vlasvezels";c) in lid 5, eerste alinea, wordt "of per partij" ingevoegd na "per dag";d) het onderstaande lid 6 wordt toegevoegd: "6. Een partij is een bepaalde hoeveelheid strovlas of hennepstro die wordt genummerd bij de inslag in de in lid 1 bedoelde verwerkingsinstallaties, respectievelijk opslaginrichtingen.Een partij kan betrekking hebben op slechts één aankoop-verkoopcontract voor het stro, één enkele verwerkingsverbintenis of één enkel contract voor loonverwerking, als bedoeld in artikel 5."2. In artikel 10 wordt lid 2 vervangen door: "2. Het voorschot wordt slechts uitbetaald indien bij de aanvrager in het kader van de in artikel 13 bedoelde controles geen enkele onregelmatigheid voor het betrokken verkoopseizoen is geconstateerd en een zekerheid is gesteld.Behalve wanneer het gaat om het schonen van korte vlasvezels in loonwerkverband, is voor iedere erkende eerste verwerker en voor elke soort vezels de zekerheid gelijk aan 35 % van het steunbedrag voor de hoeveelheid vezels die door de in artikel 8, lid 3, eerste alinea, bedoelde vermenigvuldiging wordt verkregen.De lidstaat kan evenwel bepalen dat het bedrag van de zekerheid wordt berekend op basis van productieramingen. In dat geval:a) kan de zekerheid noch geheel, noch gedeeltelijk worden vrijgegeven vóór de toekenning van de steun;b) kan de zekerheid, onverminderd het bepaalde in de vijfde alinea, niet minder bedragen dan, in procenten van het totale bedrag van de uitbetaalde voorschotten:- 110 % tot en met 30 april van het betrokken verkoopseizoen,- 75 % tussen 1 mei van het betrokken verkoopseizoen en 31 augustus daaropvolgend,- 50 % tussen 1 september volgend op het betrokken verkoopseizoen en de datum van betaling van het saldo van de steun.Wanneer het gaat om het schonen van korte vlasvezels in loonwerkverband is de zekerheid gelijk aan 110 %:- van het steunbedrag voor de hoeveelheid vezels die wordt verkregen door de in artikel 8, lid 3, eerste alinea, bedoelde vermenigvuldiging, of,- ingeval de lidstaat de vorige alinea toepast, van het totale bedrag van de voor het betrokken verkoopseizoen betaalde voorschotten.De zekerheid wordt tussen de eerste en de tiende dag na die waarop de steun is toegekend, vrijgegeven naar gelang van de hoeveelheden waarvoor de lidstaat de verwerkingssteun heeft toegekend."3. In artikel 17 bis, lid 2, tweede alinea, wordt het eerste streepje vervangen door: "- zich in een zodanige situatie bevindt dat het van uitzaai uitgesloten wordt,"Artikel 2Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Zij is van toepassing met ingang van het verkoopseizoen 2001/2002.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 11 januari 2002.Voor de CommissieFranz FischlerLid van de Commissie(1) PB L 193 van 29.7.2000, blz. 16.(2) PB L 35 van 6.2.2001, blz. 18.(3) PB L 150 van 6.6.2001, blz. 17.
eurlex_nl.shuffled.parquet/631
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 26 februari 2020 — Applia/Commissie Verzoekende partij: Applia — Home Appliance Europe (Sint-Lambrechts-Woluwe, België) (vertegenwoordigd door: Y. Desmedt, L. Salernitano en K. Olsthoorn, advocaten) Verwerende partij: Europese Commissie de volgende onderdelen van de bestreden handeling nietig verklaren: (i) punt 2, onder a), van bijlage IX, voor zover daarin staat te lezen dat "opgegeven waarden" overeenstemmen met "de waarden in de technische documentatie"; en (ii) punt 2, onder b), van bijlage IX; tabel 8, die betrekking heeft op "Controletoleranties voor gemeten paramaters", van bijlage IX nietig verklaren voor zover deze parameters bevat die zijn opgenomen in bijlage VI en niet zijn opgesomd in bijlage V, te weten: "E16, E32" en "Eaux"; de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure. Middelen en voornaamste argumenten Verzoekster vordert nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) 2019/2016 van de Commissie. (1) Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan. De bestreden handeling schendt de artikelen 3, 12 en 16 van de kaderregeling (2) en de Commissie heeft ultra vires gehandeld door tegenstrijdige vereisten te stellen ten aanzien van de technische documentatie die leveranciers in de databank moeten uploaden en de controleprocedure die de markttoezichtautoriteiten mogen uitvoeren. De bestreden handeling is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, omdat zij geen duidelijk en eenduidig regelgevingskader tot stand brengt waardoor het voor leveranciers onmogelijk is om vast te stellen wat hun verplichtingen zijn met betrekking tot de in de technische documentatie te verstrekken gegevens, en daarin evenmin de toepasselijke controleprocedure ter beoordeling van de juistheid van de gegevens is aangegeven. (1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2019/2016 van 11 maart 2019 tot aanvulling van verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van koelapparaten en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1060/2010 van de Commissie (PB 2019, L 315, blz. 102). (2)  Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van richtlijn 2010/30/EU (PB 2017, L 198, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/632
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 1471/77 van de Commissie van 30 juni 1977 betreffende de mededelingen van de Lid-Staten over isoglucose Publicatieblad Nr. L 162 van 01/07/1977 blz. 0013 - 0013 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 03 Deel 18 blz. 0179 ++++VERORDENING ( EEG ) Nr . 1471/77 VAN DE COMMISSIE van 30 juni 1977 betreffende de mededelingen van de Lid-Staten over isoglucose DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , Gelet op Verordening ( EEG ) nr . 1111/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot vaststelling van gemeenschappelijke bepalingen voor isoglucose ( 1 ) , inzonderheid op artikel 10 , Overwegende dat artikel 10 van Verordening ( EEG ) nr . 1111/77 met name bepaalt dat de Lid-Staten aan de Commissie de voor de toepassing van genoemde verordening benodigde gegevens dienen te verstrekken ; Overwegende dat voor een juiste beoordeling van de ontwikkeling van de isoglucoseprodukten een geregelde voorlichting daarvoor noodzakelijk is ; dat dit ook geldt voor wat betreft het handelsverkeer met derde landen ; Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor isoglucose , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 Elke Lid-Staat op het grondgebied waarvan de in artikel 1 van Verordening ( EEG ) nr . 1111/77 bedoelde produkten worden vervaardigd deelt aan de Commissie uiterlijk aan het einde van de tweede maand die volgt op elke kalendermaand van produktie de op droge stofbasis uitgedrukte hoeveelheden mede . Deze bepalingen zijn evenwel niet van toepassing op de in het kader van het actief veredelingsverkeer geproduceerde hoeveelheden . Artikel 2 1 . Iedere Lid-Staat verstrekt de Commissie wekelijks voor de voorafgaande week , gegevens over de hoeveelheden van de in artikel 1 van Verordening ( EEG ) nr . 1111/77 bedoelde produkten waarvoor een in - of uitvoercertificaat is afgegeven ; 2 . In deze verordening wordt onder " voorafgaande week " verstaan : het tijdvak van donderdag tot en met de daaropvolgende woensdag . Artikel 3 De uit de mededelingen voortvloeiende gegevens en die een bepaalde onderneming , en de omvang van haar produktie betreffen en van alle gegevens waaruit de bovenbedoelde gegevens zouden kunnen worden afgeleid , mogen slechts ter kennis van die personen worden gesteld , die in de schoot van de Gemeenschap met de aangelegenheden betreffende de isoglucosemarkt zijn belast . Artikel 4 Deze verordening treedt in werking op 1 juli 1977 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 30 juni 1977 . Voor de Commissie De Vice-Voorzitter Finn GUNDELACH ( 1 ) PB nr . L 134 van 28 . 5 . 1977 , blz . 4 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/636
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER van 25 september 2014 tot wijziging van bijlage I (Veterinaire en fytosanitaire aangelegenheden) bij de EER-overeenkomst [2015/1229] HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER, Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (de "EER-overeenkomst"), en met name artikel 98, Overwegende hetgeen volgt: Verordening (EU) nr. 630/2013 van de Commissie van 28 juni 2013 tot wijziging van de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1) moet in de EER-overeenkomst worden opgenomen. Uitvoeringsverordening (EU) nr. 631/2013 van de Commissie van 28 juni 2013 tot intrekking van Verordening (EG) nr. 546/2006 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 233/2012 (2) moet in de EER-overeenkomst worden opgenomen. De in de EER-overeenkomst opgenomen Verordening (EG) nr. 546/2006 van de Commissie van 31 maart 2006 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de nationale scrapiebestrijdingsprogramma's en aanvullende garanties, tot afwijking van bepaalde voorschriften van Beschikking 2003/100/EG en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1874/2003 (3) en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 233/2012 van de Commissie van 16 maart 2012 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de goedkeuring van het gewijzigde nationale scrapiebestrijdingsprogramma van Denemarken (4) worden bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 631/2013 ingetrokken en moeten derhalve uit de EER-overeenkomst worden geschrapt. Dit besluit heeft betrekking op wetgeving inzake veterinaire aangelegenheden. Wetgeving inzake veterinaire aangelegenheden is niet van toepassing op Liechtenstein, zolang de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de handel in landbouwproducten van toepassing blijft in Liechtenstein, zoals bepaald in de sectorale aanpassingen van bijlage I bij de EER-overeenkomst. Dit besluit is derhalve niet van toepassing op Liechtenstein. Bijlage I bij de EER-overeenkomst dient daarom dienovereenkomstig te worden gewijzigd, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: Hoofdstuk I van bijlage I bij de EER-overeenkomst wordt als volgt gewijzigd: In deel 7.1 wordt in punt 12 (Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad) het volgende streepje toegevoegd: 32013 R 0630: Verordening (EU) nr. 630/2013 van de Commissie van 28 juni 2013 (PB L 179 van 29.6.2013, blz. 60).". In deel 7.1 wordt in punt 12 (Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad) het volgende toegevoegd: In bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 3.2 wordt het volgende toegevoegd: In deel 7.2 wordt de tekst van punt 27 (Verordening (EG) nr. 546/2006 van de Commissie) en punt 58 (Uitvoeringsverordening (EU) nr. 233/2012 van de Commissie) geschrapt. De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van de Verordeningen (EU) nr. 630/2013 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 631/2013 zijn authentiek. Dit besluit treedt in werking op 26 september 2014, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de EER-overeenkomst bedoelde kennisgevingen hebben plaatsgevonden (5). Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie. Gedaan te Brussel, 25 september 2014. Voor het Gemengd Comité van de EER (1)  PB L 179 van 29.6.2013, blz. 60. (2)  PB L 179 van 29.6.2013, blz. 84. (3)  PB L 94 van 1.4.2006, blz. 28. (4)  PB L 78 van 17.3.2012, blz. 13. (5)  Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
eurlex_nl.shuffled.parquet/637
eurlex
16. 11 . 84 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 298/45 VERORDENING (EEG) Nr. 3190/84 VAN DE COMMISSIE van 15 november 1984 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor mout DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE leidt dat de restitutie wordt vastgesteld op een bedrag GEMEENSCHAPPEN, dat bedoeld is het verschil tussen de prijzen in de Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en die op de wereldmarkt te dekken ; Economische Gemeenschap, Overwegende dat de situatie op de wereldmarkt of de Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad specifieke eisen van bepaalde markten voor zekere van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappe­ produkten een differentiatie van de restitutie, naar lijke ordening der markten in de sector granen ('), laat­ gelang van de bestemming, nodig kunnen maken ; stelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1018/84 (2), en met name op artikel 16, lid 2, vierde alinea, Overwegende dat, ten einde de normale werking van het stelsel van restituties te verzekeren, het nodig is Gelet op het advies van het Monetair Comité, voor de berekening van deze laatste : Overwegende dat volgens artikel 16 van Verordening — een uit de spilkoers voortvloeiende omrekenings­ (EEG) nr. 2727/75 het verschil tussen de noteringen koers waarop de in artikel 2 ter, lid 2, van Verorde­ of de prijzen op de wereldmarkt voor de in artikel 1 ning (EEG) nr. 974/71 (6), laatstelijk gewijzigd bij van deze verordeningen genoemde produkten en de Verordening (EEG) nr. 855/84 Q, bedoelde coëffi­ prijzen van deze produkten in de Gemeenschap kan ciënt is toegepast, voor de munteenheden welke worden overbrugd door een restitutie bij de uitvoer ; onderling worden gehandhaafd binnen een Overwegende dat krachtens artikel 2 van Verordening contante maximummarge op een bepaald moment (EEG) nr. 2746/75 van de Raad van 29 oktober van 2,25 %, 1975 (3), houdende voor de sector granen algemene — een omrekeningskoers voor de andere munteen­ regels voor de toekenning van restituties bij de uitvoer heden gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde en de criteria voor de vaststelling van het restitutiebe­ van de contante wisselkoersen voor elke van deze drag, de restituties moeten worden vastgesteld met munteenheden, geconstateerd gedurende een inachtneming van de bestaande situatie en de vooruit­ bepaalde periode, ten opzichte van de munteen­ zichten voor de ontwikkeling, enerzijds van de heden van de Gemeenschap bedoeld in het vorige beschikbare hoeveelheden granen, evenals van hun streepje, en bovengenoemde coëfficiënt, prijzen op de markt van de Gemeenschap, en ander­ zijds van de prijzen van granen en de produkten in de aan te houden ; sector granen op de wereldmarkt ; dat krachtens dit Overwegende dat de restitutie eenmaal per maand artikel ook waarborgen moeten worden geschapen dat moet worden vastgesteld ; dat zij in de tussentijd kan op de graanmarkten een evenwichtige toestand heerst worden gewijzigd ; en een natuurlijke ontwikkeling op het gebied van de prijzen en de handel plaatsvindt en dat bovendien Overwegende dat de in deze verordening vervatte rekening moet worden gehouden met het eco­ maatregelen in overeenstemming zijn met het advies nomische aspect van de bedoelde uitvoer en de nood­ van het Comité van beheer voor granen, zaak storingen op de markt van de Gemeenschap te HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 2744/75 van VASTGESTELD : de Raad van 29 oktober 1975 betreffende de regeling voor de invoer en de uitvoer van op basis van granen en rijst verwerkte produkten (4), laatstelijk gewijzigd bij Artikel 1 Verordening (EEG) nr. 1027/84 (% de specifieke criteria heeft vastgesteld waarmee rekening moet De restituties bij uitvoer van de in artikel 1 , sub d), van worden gehouden voor de berekening van de restitutie Verordening (EEG) nr. 2727/75 bedoelde mout, voor deze produkten ; waarop Verordening (EEG) nr. 2744/75 van toepassing is, worden vastgesteld in de bijlage. Overwegende dat de toepassing van deze regelen op de huidige toestand van de markten in de sector verwerkte produkten op basis van granen en rijst ertoe Deze verordening treedt in werking op 16 november (') PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 1. 1984. O PB nr. L 107 van 19. 4. 1984, blz. 1. O PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 78 . O PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 65. (6) PB nr. L 106 van 12. 5. 1971 , blz. 1 . h PB nr. L 107 van 19. 4. 1984, blz. 15. P) PB nr. L 90 van 1 . 4. 1984, blz. 1 . ---pagebreak--- Nr. L 298/46 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 16. 11 . 84 Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 15 november 1984. Voor de Commissie Lid van de Commissie bij de verordening van de Commissie van IS november 1984 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor mout. (Ecu / ton) Nummer van het gemeenschappelijk douanetarief Bedrag van de restitutie 11.07 A I b) 9,31 11.07 A II b) 65,84 11.07 B 76,73
eurlex_nl.shuffled.parquet/639
eurlex
11 . 1 . 90 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 8/25 VERORDENING (EEG) Nr. 54/90 VAN DE COMMISSIE van 10 januari 1990 tot vaststelling van het bedrag waarmee het variabele element van de heffing op zemelen en slijpsel van oorsprong uit Egypte moet worden verminderd DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE van de variabele elementen van de heffingen die van GEMEENSCHAPPEN, toepassing waren gedurende de drie maanden vooraf­ Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese gaande aan de maand waarin dit bedrag werd vastgesteld ; Economische Gemeenschap, Overwegende dat de variabele elementen van de maanden Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, oktober, november en december 1989 voor de produkten van de GN-codes 2302 10, 2302 20, 2302 30 en 2302 40 Gelet op Verordening (EEG) nr. 1030/77 van de Raad van in aanmerking zijn genomen, 17 mei 1977 houdende sluiting van de Interim­ overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap én de Arabische Republiek Egypte ('), HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING inzonderheid op punt 3, tweede alinea, van de briefwisse­ ling betreffende artikel 13 van de Overeenkomst, Overwegende dat in de bij Verordening (EEG) nr. 1030/77 behorende briefwisseling is bepaald dat het variabele Het bedrag, bedoeld in punt 3, tweede alinea, van de element van de heffing, berekend overeenkomstig artikel briefwisseling bij Verordening (EEG) nr. 1030/77, 2 van Verordening (EEG) nr. 2744/75 van de Raad van 29 waarmee het variabele element van de heffing op zemelen oktober 1975 betreffende de regeling voor de invoer en de en slijpsel van oorsprong uit Egypte moet worden vermin­ uitvoer van op basis van granen en rijst verwerkte derd, wordt vastgesteld in de bijlage. produkten (2), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1906/87 (3), wordt verminderd met een bedrag dat Artikél 2 ieder kwartaal door de Commissie wordt vastgesteld ; dat dit bedrag gelijk moet zijn aan 60 % van het gemiddelde Deze verordening treedt in werking op 1 februari 1990. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 10 januari 1990. Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (') PB nr. L 126 van 23. 5. 1977, blz. 1 . (2) PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 65. O PB nr. L 182 van 3 . 7. 1987, blz. 49. ---pagebreak--- Nr. L 8 /26 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 11 . 1 . 90 bij de verordening van de Commissie van 10 januari 1990 tot vaststelling van het bedrag waarmee het variabele element van de heffing op zemelen en slijpsel van oorsprong uit Egypte moet worden verminderd 2302 10 10 29,38 2302 10 90 62,95 2302 20 10 29,38 2302 20 90 62,95 2302 30 10 29,38 2302 30 90 62,95 2302 40 10 29,38 2302 40 90 62,95
eurlex_nl.shuffled.parquet/643
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 1 oktober 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landesgericht Korneuburg — Oostenrijk) — FP Passenger Service GmbH/Austrian Airlines AG (Zaak C-654/19) (1) (Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Compensatie aan luchtreizigers bij langdurige vertraging van vluchten - Recht op compensatie bij vertraging - Duur van de vertraging - Tijdstip waarop de deur van het vliegtuig ter bestemming wordt geopend - Daadwerkelijke aankomsttijd - Geplande aankomsttijd - Vraag waarover het Hof reeds uitspraak heeft gedaan of duidelijk uit de rechtspraak af te leiden antwoord op een vraag) Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: FP Passenger Service GmbH Verwerende partij: Austrian Airlines AG Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, gelezen in het licht van het arrest van 4 september 2014, Germanwings (C-452/13, EU:C:2014:2141), moet aldus worden uitgelegd dat bij de vaststelling van de omvang van de vertraging die de passagiers van een vlucht hebben ondervonden bij de aankomst van die vlucht, moet worden berekend hoeveel tijd er is verstreken tussen de geplande aankomsttijd en de daadwerkelijke aankomsttijd, te weten het tijdstip waarop ten minste één van de vliegtuigdeuren opengaat, met dien verstande dat de passagiers op dat tijdstip het vliegtuig mogen verlaten. (1)  PB C 406 van 2.12.2019.
eurlex_nl.shuffled.parquet/644
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Kozuba Premium Selection sp. z o.o. / Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie (Zaak C-308/16) (1) ([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 12, leden 1 en 2 - Artikel 135, lid 1, onder j) - Belastbare handelingen - Vrijstelling van de levering van een gebouw - Begrip "eerste ingebruikneming" - Begrip "verbouwing"]) Naczelny Sąd Administracyjny Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Kozuba Premium Selection sp. z o.o. Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie Artikel 12, leden 1 en 2, en artikel 135, lid 1, onder j), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde voor de levering van een gebouw afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de eerste ingebruikneming daarvan heeft plaatsgevonden in het kader van een belastbare handeling. Diezelfde bepalingen moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat een dergelijke nationale regeling aan die vrijstelling de voorwaarde verbindt dat bij "verbetering" van een bestaand gebouw de uitgaven daarvoor niet méér bedragen dan 30 % van de beginwaarde van dat gebouw, mits dat begrip "verbetering" op dezelfde wijze wordt uitgelegd als het begrip "verbouwing" in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2006/112, dat wil zeggen in die zin dat het betrokken gebouw veranderingen van betekenis heeft ondergaan die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen. (1)  PB C 335 van 12.9.2016.
eurlex_nl.shuffled.parquet/645
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 13 december 2006 — FNCBV e.a./Commissie (Gevoegde zaken T-217/03 en T-245/03) (1) ("Mededinging - Artikel 81, lid 1, EG - Rundvlees - Schorsing van invoer - Opstelling van prijslijst door vakorganisaties - Verordening nr. 26 - Ondernemersverenigingen - Beperking van mededinging - Vakbondsactie - Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten - Motiveringsplicht - Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten - Evenredigheidsbeginsel - Zwaarte en duur van inbreuk - Verzwarende en verzachtende omstandigheden - Niet-cumulatie van sancties - Rechten van de verdediging") Verzoekende partijen: in de zaak T-217/03, Fédération nationale de la coopération bétail et viande (FNCBV) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: R. Collin, M. Ponsard en N. Decker, avocats), en in de zaak T-245/03, Fédération nationale des syndicats d'exploitants agricoles (FNSEA) (Parijs); Fédération nationale bovine (FNB) (Parijs); Fédération nationale des producteurs de lai (FNPL) (Parijs); et Jeunes agriculteurs (JA) (Parijs) (vertegenwoordigers: B. Neouze et V. Ledoux, avocats) Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P. Oliver, A. Bouquet en O. Beynet, gemachtigden) Interveniërende partij aan de zijde van verzoekende partijen: Franse Republiek (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. de Bergues, F. Million en R. Abraham, vervolgens G. de Bergues, E. Belliard en S. Ramet, gemachtigden) Primair, verzoeken tot nietigverklaring van beschikking 2003/600/EG van de Commissie van 2 april 2003 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/C.38.279/F3 — Frans rundvlees) PB L 209, blz. 12), en, subsidiair, een verzoek tot intrekking of vermindering van de bij deze beschikking opgelegde geldboeten Het bedrag van de aan de Fédération nationale de la coopération bétail et viande, verzoekster in zaak T-217/03, opgelegde geldboete wordt bepaald op 360 000 EUR. Het bedrag van de aan verzoeksters in zaak T-245/03 opgelegde geldboeten wordt bepaald op 9 000 000 EUR voor de Fédération nationale des syndicats d'exploitants agricoles, op 1 080 000 EUR voor de Fédération nationale bovine, op 1 080 000 EUR voor de Fédération nationale des producteurs de lait en op 450 000 EUR voor de Jeunes agriculteurs. Het beroep wordt verworpen voor het overige. Verzoeksters zullen de in het hoofdgeding aan hen opgekomen kosten en drie vierde van de in dat geding aan de Commissie opgekomen kosten dragen. De Commissie dient een vierde van de in het hoofdgeding aan haar opgekomen kosten en alle kosten van de procedures in kort geding te dragen. De Franse Republiek zal de eigen kosten dragen. (1)  JO C 200 du 23.8.2003.
eurlex_nl.shuffled.parquet/648
eurlex
BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 14 maart 2013 (*) "Prejudiciële verwijzing – Niet-ontvankelijkheid" In zaak C‑240/12, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rechtbank te Rotterdam (Nederland) bij beslissing van 4 mei 2012, ingekomen bij het Hof op 18 mei 2012, in de strafzaak tegen EBS Le Relais Nord-Pas-de-Calais, HET HOF (Eerste kamer), samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet (rapporteur), E. Levits en J.‑J. Kasel, rechters, advocaat-generaal: N. Jääskinen, griffier: A. Calot Escobar, de advocaat-generaal gehoord, 1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het begrip doorvoer in de zin van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PB L 30, blz. 1), en verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190, blz. 1). 2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen EBS Le Relais Nord-Pas-de-Calais (hierna: "Le Relais") over de overbrenging van gebruikte kleding van Frankrijk naar de Verenigde Arabische Emiraten via de haven van Rotterdam, zonder dat de bevoegde Nederlandse autoriteiten tevoren van deze overbrenging in kennis waren gesteld. Hoofdgeding en prejudiciële vragen 3        Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Le Relais op of omstreeks 11 april 2007 gebruikte kleding heeft overgebracht van Frankrijk via Nederland naar de Verenigde Arabische Emiraten, zonder daarvan kennisgeving te hebben gedaan aan of toestemming te hebben verkregen van de bevoegde Nederlandse autoriteiten, zoals vereist door verordening nr. 259/93. 4        Voor de Rechtbank te Rotterdam heeft Le Relais zich op het standpunt gesteld dat er in het onderhavige geval geen sprake was van "doorvoer" in de zin van verordening nr. 259/93, aangezien de container met afvalstoffen de Rotterdamse haven in transito aandeed – er werd slechts aangemeerd – zonder dat de goederen werden ingeklaard door de douane, zodat geen kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten was vereist. 5        Ter ondersteuning van haar stelling verwijst Le Relais naar de uitlegging van het begrip doorvoer ten tijde van de feiten op de website van een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken, werkzaam in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Volgens Le Relais blijkt uit de interpretatie van dit agentschap dat het enkel aanmeren in een Nederlandse haven door de Nederlandse overheid niet als "doorvoer" in de zin van verordening nr. 259/93 wordt gezien. 6        In dit verband geeft de Rechtbank te Rotterdam in haar verwijzingsbeslissing aan dat zij de officier van justitie zal verzoeken een aanvullend proces-verbaal op te laten maken omdat uit het door de Nederlandse douane opgemaakte proces-verbaal niet zonder meer duidelijk wordt of de container in kwestie in de Rotterdamse haven het zeeschip heeft verlaten (en zo ja, of dit al dan niet in opdracht van de Nederlandse autoriteiten is geschied) en/of de zich in die container bevindende afvalstoffen zijn ingeklaard. Uit het dossier blijkt dat dit aanvullende proces-verbaal, met nummer 2007/0262‑00401/03, op 18 juni 2012 is opgemaakt. 7        Het Nederlandse Openbaar Ministerie meent daarentegen dat Le Relais gehouden was kennisgeving te doen aan de bevoegde Nederlandse autoriteiten, omdat het Koninkrijk der Nederlanden beschouwd moest worden als een "staat van doorvoer" in de zin van de verordeningen nr. 259/93 en nr. 1013/2006. 8        Voor de verwijzende rechter hangt het oordeel in de bij hem aanhangige zaak derhalve af van de uitlegging van de verordeningen nr. 259/93 en nr. 1013/2006. 9        Daarop heeft de Rechtbank te Rotterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld: "1)      Is in het geval van overbrenging per zeeschip van afvalstoffen van een EU-lidstaat (in casu Frankrijk) naar een staat waarop het [besluit van de OESO-Raad van 30 maart 1992 betreffende het toezicht op de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen bestemd voor handelingen ter nuttige toepassing] niet van toepassing is (in casu de Verenigde Arabische Emiraten) sprake van 'doorvoer' in de zin van [de verordeningen nr. 259/93 en nr. 1013/2006], indien onderweg de haven van een andere EU-lidstaat (in casu die van Rotterdam) wordt aangedaan? 2)      Maakt het voor het antwoord op vraag 1 verschil of: –      er in die haven op- en/of overslag van die afvalstoffen plaatsvindt en/of –      die afvalstoffen aan de wal worden gebracht en/of –      die afvalstoffen ter invoer worden aangegeven bij de douane?" Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing 10      Volgens vaste rechtspraak is de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de gegevens voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in de bij hem aanhangige zaak (zie onder meer arresten van 16 juli 1992, Meilicke, C‑83/91, Jurispr. blz. I‑4871, punt 22; 5 februari 2004, Schneider, C‑380/01, Jurispr. blz. I‑1389, punt 20, en 15 september 2011, Unió de Pagesos de Catalunya, C‑197/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, 11      Dienaangaande heeft het Hof al herhaaldelijk opgemerkt dat het wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, noodzakelijk is dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (zie onder meer arrest van 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a., C‑320/90–C‑322/90, Jurispr. blz. I‑393, punt 6; beschikkingen van 7 april 1995, Grau Gomis e.a., C‑167/94, Jurispr. blz. I‑1023, punt 8; 28 juni 2000, Laguillaumie, C‑116/00, Jurispr. blz. I‑4979, punt 15, en 11 maart 2008, Consel Gi. Emme, C‑467/06, punt 15). 12      In het kader van deze samenwerking rust een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende het recht van de Unie. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie onder meer arrest van 5 december 2006, Cipolla e.a., C‑94/04 en C‑202/04, Jurispr. blz. I‑11421, punt 25, en arrest Unió de Pagesos de Catalunya, reeds aangehaald, punt 17). 13      In casu meende het Hof dat het niet beschikte over de feitelijke gegevens aan de hand waarvan het een zinvol antwoord kon geven op het verzoek om een prejudiciële beslissing van de verwijzende rechter. 14      Daarom heeft het de Rechtbank te Rotterdam bij schrijven van 14 december 2012 krachtens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om uiterlijk op 18 januari 2013 de volgende vragen te beantwoorden: "1)      Welk type behandeling (nuttige toepassing of verwijdering) moest het betrokken afval ondergaan op de eindbestemming? 2)      Heeft bij de uitvoer van het afval naar de Verenigde Arabische Emiraten een douanebehandeling in Frankrijk plaatsgevonden? 3)      Is het betrokken afval in de haven van Rotterdam: –      opgeslagen en/of overgeslagen; –      aan douaneformaliteiten onderworpen?" 15      Op 21 december 2012 heeft de Rechtbank te Rotterdam het Hof ervan in kennis gesteld dat zij het verzoek om verduidelijking niet voor eind januari 2013 kon beantwoorden. 16      Dientengevolge heeft het Hof besloten de terechtzitting, die aanvankelijk op 6 februari 2013 was gesteld, ter wille van de samenwerking met deze rechter uit te stellen tot 14 maart 2013. 17      Op 14 januari 2013 heeft de Rechtbank te Rotterdam het Hof echter medegedeeld dat zij de vragen ter verduidelijking pas kon beantwoorden nadat partijen in het hoofdgeding waren gehoord. 18      Tot slot heeft deze rechter bij schrijven van 1 februari 2013, onder verwijzing naar een uitgebreid zittingsrooster waardoor het vonnis in deze zaak mogelijk aanmerkelijk later zou worden gewezen, het Hof uitgenodigd af te zien van zijn verzoek om verduidelijking en uitspraak te doen aan de hand van de gegevens waarover het reeds beschikte. 19      Daarnaast is het Hof, ondanks de informele briefwisseling met de Rechtbank te Rotterdam, niet in kennis gesteld van de datum waarop een antwoord op zijn verzoek om verduidelijking kan worden gegeven opdat het een datum zou kunnen vaststellen voor de terechtzitting in deze zaak. 20      Onder die omstandigheden herinnert het Hof eraan dat het zich in de huidige stand van het geding niet in staat acht deze zaak afdoende te onderzoeken en dat het de verwijzende rechter juist daarom krachtens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering om verduidelijking had verzocht. 21      Derhalve ziet het Hof zich genoodzaakt, het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing in deze staat niet-ontvankelijk 22      Niettemin behoudt de Rechtbank te Rotterdam de mogelijkheid een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen wanneer zij in staat is het Hof alle gegevens te verschaffen die het nodig heeft om uitspraak te kunnen doen. 23      Gelet op het bovenstaande moet het verzoek om een prejudiciële beslissing van de Rechtbank te Rotterdam kennelijk niet-ontvankelijk 24      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het Hof (Eerste kamer) beschikt: Het door de Rechtbank te Rotterdam (Nederland) bij beslissing van 4 mei 2012 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk. * Procestaal: Nederlands.
eurlex_nl.shuffled.parquet/649
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie ARREST VAN HET HOF van 13 september 2017 in zaak E-15/16 Yara International ASA tegen Noorse regering (Vrijheid van vestiging — Artikelen 31 en 34 van de EER-overeenkomst — Noodzaak — Nationale regels inzake intragroepsbijdragen — Evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid — Uitzondering uiteindelijk verlies — Risico van belastingontwijking — Zuiver kunstmatige constructie — Verbod van misbruik van recht) In zaak E-15/16, Yara International ASA tegen Noorse regering — VERZOEK aan het Hof, overeenkomstig artikel 34 van de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie, door het Gerechtshof Borgarting (Borgarting lagmannsrett) betreffende de uitlegging van artikel 31 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte in het kader van nationale regels over intragroepsbijdragen, heeft het Hof, samengesteld uit Carl Baudenbacher, voorzitter en rechter-rapporteur, Per Christiansen, en Ása Ólafsdóttir (ad hoc), rechters, op 13 september 2017 een arrest gewezen, waarvan het dictum als volgt luidt: De artikelen 31 en 34 van de EER-overeenkomst staan niet in de weg aan de toepassing van nationale regels inzake intragroepsbijdragen — zoals de regels in de Noorse belastingwet, op grond waarvan de bijdrage het belastbare inkomen van de overdragende partij verlaagt en wordt opgenomen in het belastbare inkomen van de overnemende partij, ongeacht of de ontvangende partij voor belastingdoeleinden verlies of winst maakt — waarin de voorwaarde is opgenomen dat zowel de overdragende als de overnemende partij belastingplichtig is in de betrokken EER-staat. Het is een voorwaarde van het EER-recht dat de nationale regels een legitiem doel moeten dienen zoals de noodzaak van het behoud van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen EER-staten of het voorkomen van zuiver kunstmatige constructies die tot belastingontwijking leiden. De vereisten van het nationale recht gaan evenwel verder dan hetgeen noodzakelijk is om die doelstellingen te bereiken in de gevallen waarin het door de buitenlandse dochteronderneming geleden verlies definitief is.
eurlex_nl.shuffled.parquet/652
eurlex
Nr. L 191 / 114 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31 . 7. 93 VERORDENING (EEG) Nr. 2149/93 VAN DE COMMISSIE van 30 juli 1993 tot vaststelling van het bedrag waarmee het variabele element van de heffing op zemelen en slijpsel van oorsprong uit Egypte moet worden verminderd DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE sing waren gedurende de drie maanden voorafgaande aan GEMEENSCHAPPEN, de maand waarin dit bedrag werd vastgesteld ; Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat de variabele elementen van de Economische Gemeenschap, maanden april, mei en juli 1993 voor de produkten van de GN-codes 2302 10, 2302 20, 2302 30 en 2302 40 in Gelet op Verordening (EEG) nr. 1030/77 van dé Raad van 17 mei 1977 houdende sluiting van de Interim­ aanmerking zijn genomen, overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Arabische Republiek Egypte ('), HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : inzonderheid op punt 3, tweede alinea, van de briefwisse­ ling betreffende artikel 13 van de Overeenkomst, Overwegende dat in de bij Verordening (EEG) nr. 1030/77 behorende briefwisseling is bepaald dat het variabele Het bedrag, bedoeld in punt 3, tweede alinea, van de element van de heffing, berekend overeenkomstig briefwisseling bij Verordening (EEG) nr. 1030/77, artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 1620/93 van de waarmee het variabele element van de heffing op zemelen Commissie (2) betreffende de regeling voor de invoer en en slijpsel van oorsprong uit Egypte moet worden vermin­ de uitvoer van op basis van granen en rijst verwerkte derd, wordt vastgesteld in de bijlage. produkten, wordt verminderd met een bedrag dat ieder kwartaal door de Commissie wordt vastgesteld ; dat dit Artikel 2 bedrag gelijk moet zijn aan 60 % van het gemiddelde van de variabele elementen van de heffingen die van toepas­ Deze verordening treedt in werking op 1 augustus 1993. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 30 juli 1993. Voor de Commissie Lid van de Commissie (') PB nr. L 126 van 23 . 5 . 1977, blz. 1 . 2) PB nr. L 155 van 26. 6. 1993, blz. 29 . ---pagebreak--- 31 . 7 . 93 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 191 / 115 bij de verordening van de Commissie van 30 juli 1993 tot vaststelling van het bedrag waarmee het variabele ' element van de heffing op zemelen en slijpsel van oorsprong uit Egypte moet worden verminderd 2302 10 10 35,74 2302 10 90 76,58 2302 20 10 35,74 2302 20 90 76,58 230230 10 • 35,74 2302 30 90 76,58 2302 40 10 35,74 2302 40 90 76,58
eurlex_nl.shuffled.parquet/657
eurlex
Nr. L 362/48 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 30. 12. 88 VERORDENING (EEG) Nr. 4149/88 VAN DE COMMISSIE van 27 december 1988 houdende schorsing van de in Verordening (EEG) nr. 3905/86 bedoelde perma­ nente verkoop bij openbare inschrijving DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre­ GEMEENSCHAPPEN, gelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor rundvlees, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gelet op Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING der markten in de sector rundvlees ('), laatstelijk gewijzigd VASTGESTELD : bij Verordening (EEG) nr. 2248/88 (2), en met name op artikel 7, lid 3, Overwegende dat krachtens Verordening (EEG) nr. 3905/86 van de Commissie van 22 december 1986 betref­ De in Verordening (EEG) nr. 3905/86 bedoelde perma­ fende de verkoop bij inschrijving, voor uitvoer naar Peru, nente verkoop bij openbare inschrijving wordt geschorst. van rundvlees in voorraad bij bepaalde interventiebu­ reaus (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 742/88 (4), de interventiebureaus een permanente verkoop Artikel 2 bij openbare inschrijving houden voor bepaalde hoeveel­ heden rundvlees die zij in , voorraad hebben ; Deze verordening treedt in werking op de dag van haar Overwegende dat het nodig wordt geacht deze verkoop bij bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese openbare inschrijving te schorsen ; Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 27 december 1988 . Voor de Commissie (') PB nr. L 148 van 28. 6. 1968, blz. 24. (2) PB nr. L 198 van 26. 7. 1988, blz. 24. 0 PB nr. L 364 van 23. 12. 1986, blz. 17. h PB nr. L 76 van 22. 3. 1988, blz. 16.
eurlex_nl.shuffled.parquet/663
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingesteld door K (Zaak C-322/11) (1) (Prejudiciële verwijzing - Artikelen 63 VWEU en 65 VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Belastingregeling van lidstaat volgens welke verlies uit verkoop van in andere lidstaat gelegen onroerend goed niet aftrekbaar is van winst op verkoop van waardepapieren in heffingsstaat) Partij in het hoofdgeding Verzoekende partij: K Verzoek om een prejudiciële beslissing — Korkein hallinto-oikeus — Uitlegging van de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU — Vrij verkeer van kapitaal — Nationale belastingregeling volgens welke een onbeperkt belastingplichtige het verlies op de verkoop van een in een andere lidstaat gelegen onroerend goed niet kan aftrekken van de winst op de vervreemding van effecten in de lidstaat van heffing De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU verzetten zich niet tegen een belastingregeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke een belastingplichtige die ingezetene van deze lidstaat is en aldaar in de inkomstenbelasting onbeperkt belastingplichtig is, het verlies uit de verkoop van een in een andere lidstaat gelegen onroerend goed niet kan aftrekken van de in eerstbedoelde lidstaat belastbare roerende inkomsten, terwijl deze aftrekmogelijkheid onder bepaalde voorwaarden wel zou bestaan indien het onroerend goed in eerstbedoelde lidstaat zou zijn gelegen. (1)  PB C 252 van 27.8.2011.
eurlex_nl.shuffled.parquet/667
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EG) Nr. 1555/2006 VAN DE COMMISSIE van 18 oktober 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1039/2006 met betrekking tot de opening van een permanente openbare inschrijving voor de verkoop op de markt van de Gemeenschap van suiker uit de voorraden van de interventiebureaus van België, Tsjechië, Duitsland, Spanje, Ierland, Italië, Hongarije, Polen, Slovenië, Slowakije en Zweden DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1), en met name op artikel 40, lid 2, onder d), Overwegende hetgeen volgt: De te koop aangeboden hoeveelheden die momenteel zijn vermeld in Verordening (EG) nr. 1039/2006 van de Commissie (2), zijn gebaseerd op de stand van de interventievoorraden op 30 juni 2006. Sindsdien hebben de interventiebureaus hoeveelheden verkocht en in Duitsland zijn er inmiddels geen interventievoorraden meer. In Verordening (EG) nr. 1539/2006 van de Commissie van 13 oktober 2006 tot vaststelling van een jaarprogramma voor de toewijzing aan de lidstaten van voor het begrotingsjaar 2007 te boeken financiële middelen voor de levering van levensmiddelen uit interventievoorraden aan de meest behoeftigen in de Gemeenschap (3) is bepaald dat 33 224 ton suiker uit de interventievoorraden van de Gemeenschap moet worden genomen voor verstrekking in de lidstaten, zulks overeenkomstig bijlage I bij die verordening. Bij de verkoop op de interne markt van de Gemeenschap door middel van een permanente openbare inschrijving moet met die hoeveelheden rekening worden gehouden. Met het oog op een goed beheer van de hoeveelheden interventiesuiker dient te worden bepaald dat de lidstaten de daadwerkelijk verkochte hoeveelheid moeten meedelen. Verordening (EG) nr. 1039/2006 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor suiker, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Verordening (EG) nr. 1039/2006 wordt als volgt gewijzigd: De titel wordt vervangen door: Artikel 1 wordt vervangen door: De interventiebureaus van België, Tsjechië, Spanje, Ierland, Italië, Hongarije, Polen, Slovenië, Slowakije en Zweden gaan, via een permanente openbare inschrijving, over tot de verkoop op de markt van de Gemeenschap van in totaal 899 896,41 ton suiker die voor interventie is aanvaard en beschikbaar is voor de verkoop op de interne markt. De betrokken hoeveelheid per lidstaat is opgenomen in bijlage I.". Aan artikel 4 wordt het volgende lid toegevoegd: "3.   Uiterlijk op de vijfde werkdag na de vaststelling door de Commissie van de minimumverkoopprijs delen de betrokken interventiebureaus de in het kader van de betrokken deelinschrijving daadwerkelijk verkochte hoeveelheid volgens het in bijlage III opgenomen model mee aan de Commissie.". Bijlage I wordt vervangen door de tekst in bijlage I bij de onderhavige verordening. Een bijlage III wordt toegevoegd waarvan de tekst is opgenomen in bijlage II bij de onderhavige verordening. Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 18 oktober 2006. Voor de Commissie Mariann FISCHER BOEL Lid van de Commissie (1)  PB L 58 van 28.2.2006, blz. 1. (2)  PB L 187 van 8.7.2006, blz. 3. (3)  PB L 283 van 14.10.2006, blz. 14. Lidstaten waarvan het interventiebureau suiker in voorraad heeft Voor verkoop op de interne markt beschikbare voorraad van het interventiebureau Bureau d'intervention et de restitution belge Rue de Trèves, 82 Tél. (32-2) 287 24 11 Fax (32-2) 287 25 24 Státní zemědělský intervenční fond, oddělení pro cukr a škrob Ve Smečkách 33 CZ-11000 PRAHA 1 Tél. (420) 222 87 14 27 Fax (420) 222 87 18 75 Fondo Español de Garantía Agraria Tel (34) 913 47 64 66 Fax (34) 913 47 63 97 On Farm Investment Subsidies and Storage Division Department of Agriculture and Food Johnstown Castle Estate Tel. (353) 536 34 37 Fax (353) 914 28 43 AGEA — Agenzia per le erogazioni in agricoltura Ufficio ammassi pubblici e privati e alcool Via Torino, 45 Tel.: (39) 06 49 499 558 Fax: (39) 06 49 499 761 Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal (MVH), Budapest (Agricultural and Rural Development Agency) Soroksári út 22–24 Tél. (36-1) 219 62 13 Fax (36-1) 219 89 05 or (36-1) 219 62 59 Agencja Rynku Rolnego Dział Dopłat i Interwencji Nowy Świat 6/12 Tel.: (48-22) 661 71 30 Faks: (48-22) 661 72 77 Agencija RS za kmetijske trge in razvoj podeželja Tel. (386-1) 580 77 92 Faks (386-1) 478 92 06 Podohospodarska platobna agentura Oddelenie cukru a ostatných komodit SK – 815 26 Bratislava Tél (4214) 58 24 32 55 Fax (4212) 53 41 26 65 Tfn: (46-36) 15 50 00 Fax: (46-36) 19 05 46 Voor de in artikel 4, lid 3, bedoelde mededeling aan de Commissie te gebruiken model Deelinschrijving van … voor de verkoop van suiker uit de voorraden van de interventiebureaus Verordening (EG) nr. 1039/2006 Lidstaat die suiker uit de voorraad van het interventiebureau verkoopt Daadwerkelijk verkochte hoeveelheid (in ton) (1)  Per fax toe te zenden aan het volgende nummer: (32-2) 292 10 34."
eurlex_nl.shuffled.parquet/668
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 26 april 2012 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Scharf, O. Beynet, S. Petrova) Verwerende partij: Republiek Bulgarije De Europese Commissie verzoekt het Hof: vast te stellen dat de Republiek Bulgarije niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 14, lid 1, juncto artikel 16, leden 1 en 2, sub b, van verordening (EG) nr. 715/2009 (1) op haar rustende verplichting om ten gunste van alle marktdeelnemers de maximale capaciteit ter beschikking te stellen en in het bijzonder te zorgen voor diensten voor een virtueel gastransport in omgekeerde richting; de Republiek Bulgarije te verwijzen in de kosten. Middelen en voornaamste argumenten Met het onderhavige beroep verzoekt de Commissie het Hof om vast te stellen dat de Republiek Bulgarije de verplichtingen heeft geschonden die op haar rusten krachtens artikel 14, lid 1, juncto artikel 16, leden 1 en 2, sub b, van verordening (EG) nr. 715/2009, die artikel 4, lid 1, en artikel 5, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1775/2005 vervangen. Het betreft de volgende verplichtingen: de in artikel 14, lid 1, juncto artikel 16, leden 1 en 2, sub b, van verordening (EG) nr. 715/2009 neergelegde verplichting om ten gunste van alle marktdeelnemers te zorgen voor een maximale capaciteit en in het bijzonder voor diensten voor een virtueel gastransport in omgekeerde richting. Volgens de Bulgaarse autoriteiten is de niet-nakoming van de voormelde verplichting om een maximale capaciteit te verzekeren te wijten aan het feit dat er tussen het transitsysteem en het nationale gastransportsysteem van de Republiek Bulgarije geen fysieke verbinding bestaat en dat deze systemen juridisch verschillend zijn geregeld. De Bulgaarse autoriteiten voeren aan dat de niet-nakoming van de bovengenoemde verplichting daarnaast ook te wijten is aan het feit dat er tussen de Republiek Bulgarije en de regering van de USSR drie verdragen van kracht zijn, die in de jaren 1986 en 1989 zijn afgesloten. De Commissie betoogt dat de Republiek Bulgarije, indien het op grond van deze verdragen gesloten handelsverdrag van 27 april 1998 tussen OOO Gazprom en Bulgartransgaz EAD een hinderpaal vormt voor de naleving van de verplichting om de maximale capaciteit ter beschikking te stellen, op grond van artikel 351, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie alle passende middelen moet gebruiken om die mogelijke onverenigbaarheid met de voorschriften van het Unierecht op te heffen. (1)  Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1775/2005 (PB L 211, blz. 36).
eurlex_nl.shuffled.parquet/671
eurlex
Nr. L 26/45 30. 1 . 88 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen VERORDENING (EEG) Nr. 267/88 VAN DE COMMISSIE van 29 januari 1988 tot vaststelling van het bedrag van de steun voor gedroogde voedergewassen DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat krachtens Verordening (EEG) nr. GEMEENSCHAPPEN, 1417/78 van de Raad van 19 juni 1978 inzake de steunre­ geling voor gedroogde voedergewassen (*), laatstelijk Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1173/87 (f), de gemid­ Economische Gemeenschap, en met name op artikel 5, delde wereldmarktprijs van de in artikel 1 , onder b), eerste streepje, van Verordening (EEG) nr. 1117/78 bedoelde Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, produkten moet worden bepaald op basis van de gunstigste werkelijke aankoopmogelijkheden, waarbij de Gelet op Verordening (EEG) nr. 1117/78 van de Raad van aanbiedingen en de prijzen die niet representatief kunnen 22 mei 1978 houdende een gemeenschappelijke ordening worden geacht voor de werkelijke markttendens buiten der markten in de sector gedroogde voedergewassen ('), beschouwing worden gelaten ; dat moet worden uitgegaan laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3996/87 (2), van de tijdens de eerste 25 dagen van de betrokken en met name op artikel 5, lid 3, maand geconstateerde aanbiedingen en prijzen die betrekking hebben op leveringen die in de loop van de Gezien het advies van het Monetair Comité, volgende kalendermaand kunnen worden uitgevoerd ; dat de aldus bepaalde gemiddelde wereldmarktprijs wordt Overwegende dat luidens artikel 5, lid 1 , van Verordening aangehouden voor de vaststelling van de aanvullende (EEG) nr. 1117/78 steun wordt toegekend voor de steun voor de volgende maand ; gedroogde voedergewassen die in artikel 1 , onder b) en c), van die verordening zijn bedoeld en zijn verkregen uit in Overwegende dat voor de aanbiedingen en de prijzen die de Gemeenschap geoogste voedergewassen, wanneer de niet aan de bovengenoemde voorwaarden voldoen, moet streefprijs hoger is dan de gemiddelde wereldmarktprijs ; worden overgegaan tot de noodzakelijke aanpassingen , dat deze steun gelijk is aan een percentage van het dat deze aanpassingen zijn omschreven in artikel 3 van verschil tussen deze twee prijzen voor kunstmatig Verordening (EEG) nr. 1528/78 van de Commissie van 30 gedroogde voedergewassen en voor eiwitconcentraten ; dat juni 1978 houdende uitvoeringsbepalingen van de steun­ de steun voor op een andere wijze gedroogde voederge­ regeling voor gedroogde voedergewassen Q, laatstelijk wassen een in mindering te brengen bedrag omvat ; gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2334/87 (8) ; Overwegende dat dit percentage en de streefprijs zijn Overwegende dat ingeval geen enkele aanbieding en geen vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 1961 /87 van de enkele prijs voor de in artikel 1 , onder b), eerste streepje, Raad van 2 juli 1987 tot vaststelling van de streefprijs in van Verordening (EEG) nr. 1117/78 bedoelde produkten de sector gedroogde voedergewassen voor het verkoop­ in aanmerking kan worden genomen voor de vaststelling seizoen 1987/ 1988 (3) ; van de gemiddelde wereldmarktprijs, deze prijs moet worden bepaald op basis van de op de wereldmarkt Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 2334/87 van gedane aanbiedingen en van de noteringen op de voor de de Commissie (4) het in artikel 5, lid 2, van Verordening internationale handel belangrijkste beurzen voor de in (EEG) nr. 1117/78 bedoelde bedrag is vastgesteld ; artikel 1 , onder b), tweede streepje, van Verordening (EEG) nr. 1117/78 bedoelde produkten ; Overwegende dat bij gebreke van de richtprijs voor gedroogde voedergewassen alsmede het in artikel 5 van Overwegende dat ingeval geen enkele aanbieding en geen Verordening (EEG) nr. 1117/78 bedoelde percentage en enkele prijs in aanmerking kan worden genomen voor de de interventieprijs voor gerst voor het verkoopseizoen vaststelling van de gemiddelde wereldmarktprijs, deze 1988/1989, het bedrag van de steun in geval van prijs overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EEG) nr. vaststelling vooraf voor de betrokken maanden slechts 1417/78 wordt bepaald uitgaande van de waarde van voorlopig kan worden berekend en zal moeten worden concurrerende produkten ; dat deze produkten worden bevestigd of vervangen zodra de richtprijs, het in artikel 5 omschreven in artikel 3, lid 3, van Verordening (EEG) nr. van Verordening (EEG) nr. 1117/78 bedoelde percentage 1528 /78 ; en de interventieprijs voor gerst voor het verkoopseizoen Overwegende dat ingeval de prijzen op termijn 1988/ 1989 bekend zijn ; verschillen van de in de maand van indiening van de aanvraag geldende prijs, het bedrag van de steun Overwegende dat de gemiddelde wereldmarktprijs wordt krachtens artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 1417/78 vastgesteld voor een onverpakt, in de vorm van pellets te wordt aangepast aan de hand van een correctiebedrag dat Rotterdam geleverd produkt van de standaardkwaliteit wordt berekend op basis van de ontwikkeling van de waarvoor de streefprijs is vastgesteld ; prijzen op termijn ; (') PB nr. L 142 van 30. 5. 1978, blz. 1 . f5) PB nr. L 171 van 28. 6. 1978, blz. 1 . (*) PB nr. L 377 van 31 . 12. 1987. (*) PB nr. L 113 van 30. 4. 1987, blz. 13. h) PB nr. L 184 van 3. 7. 1987, blz. 7. f) PB nr. L 179 van 1 . 7. 1978, blz. 10. (4) PB nr. L 210 van 1 . 8. 1987, blz. 63. (8) PB nr. L 210 van 1 . 8. 1987, blz. 63. ---pagebreak--- Nr. L 26/46 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 30 . 1 . 88 Overwegende dat het correctiebedrag gelijk is aan het bedoelde correctiefactor is toegepast, voor de verschil tussen de gemiddelde wereldmarktprijs en de munteenheden welke onderling worden gehandhaafd gemiddelde wereldmarktprijs op termijn, waarop het in binnen een contante maximummarge op een bepaald artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1315/85 van de moment van 2,25 % , Raad (') vastgestelde percentage is toegepast ; dat indien — een omrekeningskoers voor de andere munteenheden voor een van de maanden volgende op die waarin de gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de steun van toepassing is geworden, de gemiddelde wereld­ contante wisselkoersen voor elke van deze munteen­ marktprijs op termijn niet kan worden bepaald aan de heden gedurende eén bepaald tijdvak ten opzichte van hand van de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. de munteenheden van de Gemeenschap bedoeld in 1417/78 bedoelde criteria, de voor de voorafgaande maand het vorige streepje en bovengenoemde coëfficiënt, vastgestelde pnjs wordt aangehouden voor de berekening aan te houden ; van het verschil ; dat indien voor ten minste twee opeen­ volgende maanden na de maand waarin de steun van toepassing is geworden, de gemiddelde wereldmarkt­ Overwegende dat krachtens artikel 120, lid 2, en artikel prijzen op termijn niet kunnen worden bepaald aan de 306, lid 2, van de Toetredingsakte de voor die beide hand van de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. Lid-Staten geldende steun wordt aangepast om rekening 1417/78 bedoelde criteria, de prijzen voor de betrokken te houden met de invloed van de douanerechten bij maanden worden bepaald aan de hand van de in artikel 3 invoer van deze produkten uit derde landen ; dat het van dezelfde verordening genoemde criteria ; steunbedrag in Spanje bovendien wordt aangepast met het verschil tussen de in Spanje toegepaste streefprijs en de Overwegende dat ingeval de gemiddelde wereldmarktprijs gemeenschappelijke streefprijs, waarop het in artikel 5, lid wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 3 van Veror­ 2, van Verordening (EEG) nr. 1117/78 bedoelde dening (EEG) nr. 1417/78, het correctiebedrag gelijk moet percentage en bedrag worden toegepast ; zijn aan het verschil tussen de gemiddelde wereldmarkt­ Overwegende dat de toepassing van al deze bepalingen op prijs en de gemiddelde wereldmarktprijs op termijn de aanbiedingen en de prijzen die ter kennis zijn bepaald aan de hand van de in artikel 3, lid 3, van Veror­ gekomen van de Commissie, tot gevolg heeft dat de steun dening (EEG) nr. 1528/78 genoemde criteria en geldend voor gedroogde voedergewassen moet worden vastgesteld voor een levering die moet worden uitgevoerd in een op het in de bijlage bij deze verordening aangegeven andere maand dan die waarin de steun van toepassing niveau, wordt ; dat op dit verschil het percentage wordt toegepast dat voor het betrokken produkt is vastgesteld in artikel 5, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1117/78 ; dat ingeval de VASTGESTELD : gemiddelde wereldmarktprijs op termijn voor één of verschillende maanden niet kan worden bepaald aan de Artikel 1 hand van de in artikel 3, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 1528/78 genoemde criteria, het correctiebedrag voor de 1 . Het in artikel 5, lid 3, van Verordening (EEG) nr. betrokken maand of maanden op een zodanig niveau 1 1 17/78 bedoelde steunbedrag is vastgesteld in de bijlage. moet worden vastgesteld dat de steun gelijk is aan nul ; 2. Het bedrag van de steun, in geval van vaststelling vooraf voor het verkoopseizoen 1988/ 1989, zal evenwel Overwegende dat, ten einde de normale werking van het bevestigd of vervangen worden met ingang van 1 februari stelsel van steun te verzekeren, het nodig is voor de 1988, ten einde rekening te houden met de prijzen en de berekening van deze laatste : aanverwante maatregelen die voor het verkoopseizoen 1988/ 1989 zijn vastgesteld. — een uit de spilkoers voortvloeiende omrekeningskoers waarop de in artikel 3, lid 1 , laatste alinea, van Veror­ Artikel 2 dening (EEG) nr. 1676/85 van de Raad (2) laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1636/87 (3), Deze verordening treedt in werking op 1 februari 1988 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk " in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 29 januari 1988 . Voor de Commissie (') PB nr. L 137 van 27. 5. 1985, blz. 28 . (2) PB nr. L 164 van 24. 6. 1985, blz. 1 . (3) PB nr. L 153 van 13. 6. 1987, blz. 1 . ---pagebreak--- Nr. L 26/47 30 . 1 . 88 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bij de verordening van de Commissie van 29. januari 1988 tot vaststelling van het bedrag van de steun voor gedroogde voedergewassen Bedragen van de steun van toepassing vanaf 1 februari 1988 voor gedroogde voedergewassen — Kunstmatig en door middel van een warmtebehandeling gedroogde Voedergewassen, anders gedroogd Spanje Portugal Spanje Portugal Lid-Staten 66,720 87,090 88,780 23,720 44,090 45,780 Bedrag van de steun Bedrag van de steun bij vaststelling vooraf voor de maand : 66,814 87,186 < 88,874 23,814 44,186 45,874 70,060 90,493 92,120 27,060 47,493 49,120 72,287 92,761 94,347 29,287 49,761 51,347 mei 1988 (') 72,287 92,761 94,347 29,287 49,761 . 51,347 juni 1988 (') 72,291 92,765 1 94,351 29,291 49,765 51,351 juli 1988 (') 72,291 92,765 94,351 29,291 49,765 51,351 augustus 1988 (') 0,000 0,000 0,000 0,000 0,000 0,000 september 1988 (2) 0,000 0,000 0,000 0,000 0,000 0,000 oktober 1988 (2) (•) Onder voorbehoud, in geval van vaststelling vooraf voor het verkoopseizoen 1988/1989, van de vaststelling van de prijzen en aanverwante maatregelen voor (2) Overeenkomstig artikel 6, onder b), van Verordening (EEG) nr. 1528/78. ,
eurlex_nl.shuffled.parquet/672
eurlex
ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 1 december 2011 (*) "Niet-nakoming – Artikel 43 EG – Vrijheid van vestiging – Notarissen – Nationaliteitsvereiste – Artikel 45 EG – Deelneming aan uitoefening van openbaar gezag" In zaak C‑157/09, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 7 mei 2009, Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Støvlbæk en W. Roels als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. de Grave en M. de Ree als gemachtigden, Republiek Slovenië, vertegenwoordigd door T. Mihelič als gemachtigde, HET HOF (Zesde kamer), samengesteld als volgt: U. Lõhmus, kamerpresident, A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: P. Cruz Villalón, griffier: A. Calot Escobar, gezien de stukken, gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten, 1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door voor de toegang tot het beroep van notaris een nationaliteitsvereiste te stellen, de krachtens de artikelen 43 EG en 45 EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Algemene organisatie van het beroep van notaris in Nederland 2        In de Nederlandse rechtsorde oefent de notaris zijn werkzaamheden uit in het kader van een vrij beroep. Het beroep van notaris is geregeld in de Wet van 3 april 1999 op het notarisambt (Stb. 1999, 190; hierna: "notariswet"). 3        Volgens artikel 1, eerste alinea, van de notariswet is de notaris ambtenaar. Conform artikel 2, lid 1, ervan "[houdt] [h]et ambt van notaris [...] de bevoegdheid in om authentieke akten te verlijden in de gevallen waarin de wet dit aan hem opdraagt of een partij zulks van hem verlangt en andere in de wet aan hem opgedragen werkzaamheden te verrichten". 4        Ingevolge artikel 3, lid 1, van de notariswet wordt de notaris benoemd bij koninklijk besluit en wordt in dat besluit zijn plaats van vestiging aangegeven. Volgens artikel 13 van deze wet mag de notaris zijn werkzaamheden in beginsel onder de in dit artikel gestelde voorwaarden buiten zijn plaats van vestiging uitoefenen, mits hij dat op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden doet. 5        Artikel 17, lid 1, van de notariswet bepaalt dat de notaris zijn ambt in onafhankelijkheid uitoefent en de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid behartigt. 6        Ingevolge artikel 21, lid 1, van deze wet is de notaris verplicht de hem bij of krachtens de wet opgedragen of de door een partij verlangde werkzaamheden te verrichten. Volgens artikel 21, lid 2, moet hij zijn dienst echter weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging de werkzaamheid die van hem verlangd wordt leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij andere gegronde redenen voor weigering heeft. 7        Het totale aantal notarissen en hun honoraria worden niet langer in de notariswet bepaald. 8        Aangaande de voorwaarden voor toegang tot het beroep van notaris bepaalt artikel 6, lid 1, van de notariswet dat "[t]ot notaris [...] slechts benoembaar [is] hij die de Nederlandse nationaliteit bezit". Notariële werkzaamheden in Nederland 9        Het staat vast dat van de verschillende notariële werkzaamheden in de Nederlandse rechtsorde het verlijden van authentieke akten de belangrijkste is. Het inschakelen van de notaris kan verplicht dan wel facultatief zijn, afhankelijk van de akte waaraan authenticiteit moet worden verleend. De notaris stelt daarbij vast dat aan alle wettelijke vereisten voor het opmaken van de akte is voldaan alsmede dat de betrokken partijen rechtsbevoegd en handelingsbekwaam zijn. 10      De authentieke akte wordt gedefinieerd in artikel 156, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat is opgenomen in het eerste boek, tweede titel, negende afdeling ("Bewijs"). Een dergelijke akte is volgens dit artikel een akte "in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren, aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen". 11      Artikel 157 van dit wetboek bepaalt: "1.      Authentieke akten leveren tegen eenieder dwingend bewijs op van hetgeen de ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard. 2.      Een authentieke akte of onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. [...]" 12      Ingevolge artikel 151, lid 1, van hetzelfde wetboek is de rechter verplicht de inhoud van dwingend bewijs als waar aan te nemen dan wel de bewijskracht te erkennen die de wet eraan verbindt. Zoals volgt uit lid 2 van dit artikel, staat tegenbewijs echter vrij. In artikel 152 van dit wetboek is het beginsel van de vrije waardering van het bewijs door de rechter neergelegd. 13      Artikel 49 van de notariswet bepaalt dat de notaris grossen van de authentieke akten mag uitgeven. Op grond van artikel 430 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vormt de grosse van een authentieke akte een executoriale titel. 14      Overeenkomstig artikel 2 van de Wet van 26 januari 2001 tot vaststelling van de Gerechtsdeurwaarderswet (Stb. 2001, 70) is de gerechtsdeurwaarder een openbaar ambtenaar die onder meer bevoegd is voor de gedwongen uitvoering van gerechtelijke beslissingen en akten of titels met uitvoerbare kracht. 15      Volgens artikel 438, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden geschillen die in verband met een executie rijzen voor de rechter gebracht. 16      Overeenkomstig de artikelen 658 tot en met 670 van dit wetboek verricht de notaris een aantal werkzaamheden met betrekking tot de verzegeling en de ontzegeling van zaken die tot een nalatenschap of een gemeenschap behoren. De verzegeling en de ontzegeling vinden plaats met verlof van de rechter, die ook de notaris aanwijst. 17      Ingevolge de artikelen 671 tot en met 675 van dit wetboek kan de rechter op verzoek van een van de partijen een notaris gelasten, een boedelbeschrijving op te maken. De boedelbeschrijving geschiedt bij notariële akte, tenzij de partijen het vrije beheer over hun goederen hebben en ervoor kiezen de boedelbeschrijving bij onderhandse akte te laten plaatsvinden. Geschillen betreffende deze kwesties worden voor de rechter gebracht. 18      Volgens de artikelen 659 en 673 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn de artikelen 444, 444a en 444b van dit wetboek van overeenkomstige toepassing voor de verzegeling en het opmaken van een boedelbeschrijving. Laatstgenoemde bepalingen verlenen de gerechtsdeurwaarder toegang tot elke plaats, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak nodig blijkt; zij bevatten de hiertoe te volgen procedure en na te leven voorwaarden. 19      Bij de Commissie is een klacht ingediend over het nationaliteitsvereiste voor de toegang tot en de uitoefening van het beroep van notaris in Nederland. Na onderzoek van deze klacht heeft de Commissie bij brief van 8 november 2000 het Koninkrijk der Nederlanden aangemaand om binnen een termijn van twee maanden zijn opmerkingen kenbaar te maken over de verenigbaarheid van dat nationaliteitsvereiste met artikel 45, eerste alinea, EG. 20      Het Koninkrijk der Nederlanden heeft bij brief van 11 januari 2001 op deze aanmaning geantwoord. 21      Op 15 juli 2002 heeft de Commissie die lidstaat een aanvullende aanmaningsbrief gestuurd, waarin zij deze verweet dat hij de verplichtingen niet was nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 43 EG en 45, eerste alinea, EG. 22      Het Koninkrijk der Nederlanden heeft deze aanvullende aanmaningsbrief beantwoord bij brief van 25 september 2002. 23      Daar de argumenten van het Koninkrijk der Nederlanden haar niet hadden overtuigd, heeft de Commissie die lidstaat op 18 oktober 2006 een met redenen omkleed advies doen toekomen, waarin zij vaststelde dat hij de verplichtingen niet was nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 43 EG en 45, eerste alinea, EG. Zij heeft die lidstaat uitgenodigd de nodige maatregelen te treffen om binnen een termijn van twee maanden na ontvangst ervan aan dit met redenen omkleed advies te voldoen. 24      Het Koninkrijk der Nederlanden heeft gereageerd bij brief van 18 december 2006, waarin het zijn voornemen kenbaar maakte, het nationaliteitsvereiste te laten vervallen. Blijkens het aan het Hof overgelegde dossier heeft deze lidstaat echter besloten de daartoe noodzakelijke wetswijzigingen niet aan te brengen, zolang het Hof geen uitspraak zou hebben gedaan in de soortgelijke zaken tussen de Commissie en respectievelijk het Koninkrijk België, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Oostenrijk, de Bondsrepubliek Duitsland en de Helleense Republiek (arresten van 24 mei 2011, Commissie/België, C‑47/08; Commissie/Frankrijk, C‑50/08; Commissie/Luxemburg, C‑51/08; Commissie/Oostenrijk, C‑53/08; Commissie/Duitsland, C‑54/08, en Commissie/Griekenland, C‑61/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). Argumenten van partijen 25      In de eerste plaats herinnert de Commissie eraan dat artikel 43 EG een van de basisbepalingen van het recht van de Unie is en beoogt te verzekeren dat elke burger van een lidstaat die zich, zij het ook secundair, in een andere lidstaat vestigt om er werkzaamheden anders dan in loondienst te verrichten, aldaar als eigen burger wordt behandeld, en dat het iedere discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt. 26      Zij betoogt dat artikel 45, eerste alinea, EG autonoom en uniform moet worden uitgelegd. Aangezien dit artikel voorziet in een uitzondering op de vrijheid van vestiging voor werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag, moet het bovendien eng worden uitgelegd (arrest van 21 juni 1974, Reyners, 2/74, Jurispr. blz. 631, punt 43). 27      De in artikel 45, eerste alinea, EG voorziene uitzondering moet dus worden beperkt tot werkzaamheden die als zodanig een rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag inhouden (reeds aangehaald arrest Reyners, punten 44 en 45). Volgens de Commissie vereist het begrip openbaar gezag dat een van het gemene recht afwijkende beslissingsbevoegdheid wordt uitgeoefend die tot uitdrukking komt in de macht om los van of zelfs tegen de wil van anderen te handelen. Volgens de rechtspraak van het Hof blijkt het openbaar gezag in het bijzonder uit de bevoegdheid om dwang uit te oefenen (arrest van 29 oktober 1998, Commissie/Spanje, C‑114/97, Jurispr. blz. I‑6717, punt 37). 28      Volgens de Commissie moet onderscheid worden gemaakt tussen werkzaamheden waarmee wordt deelgenomen aan de uitoefening van het openbaar gezag en werkzaamheden die worden verricht in het algemeen belang. In het algemeen belang worden immers aan verschillende beroepsgroepen bijzondere bevoegdheden toegekend, zonder dat hiermee aan de uitoefening van het openbaar gezag wordt deelgenomen. 29      Ook de werkzaamheden bestaande in het verlenen van bijstand of medewerking aan de werking van het openbaar gezag zijn van de werkingssfeer van artikel 45, eerste alinea, EG uitgesloten (zie in die zin arrest van 13 juli 1993, Thijssen, C‑42/92, Jurispr. blz. I‑4047, punt 22). 30      Voorts brengt de Commissie in herinnering dat artikel 45, eerste alinea, EG in beginsel ziet op bepaalde werkzaamheden en niet op een beroep in zijn geheel, tenzij de betrokken werkzaamheden niet los kunnen worden gezien van het geheel der werkzaamheden die in het kader van dat beroep worden verricht. 31      In de tweede plaats onderzoekt de Commissie de verschillende werkzaamheden die de notaris in de Nederlandse rechtsorde verricht. 32      Wat ten eerste de authenticatie van akten en overeenkomsten betreft, doet de notaris niet meer dan de wil van de partijen – na hen te hebben geadviseerd – bevestigen en aan deze wil rechtsgevolgen toekennen. Bij de uitoefening van deze werkzaamheid beschikt de notaris over generlei beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de partijen. Authenticatie is dus slechts de bevestiging van vooraf tussen die partijen bereikte overeenstemming. Dat een aantal akten verplicht moet worden geauthenticeerd, doet niet ter zake, aangezien talrijke procedures verplicht zijn zonder dat zij daarom de uitdrukking van de uitoefening van het openbaar gezag vormen. 33      Aangaande het feit dat de notaris aansprakelijk is voor de door hem verleden notariële akten, merkt de Commissie op dat de meeste zelfstandige beroepsbeoefenaars, zoals advocaten, architecten of artsen, eveneens aansprakelijk zijn voor de door hen 34      Aangaande de uitvoerbaarheid van authentieke akten is de Commissie van mening dat het verlof tot tenuitvoerlegging aan de eigenlijke tenuitvoerlegging voorafgaat zonder er deel van uit te maken. Het feit dat de wet de notaris toestaat, rechtstreeks uitvoerbare akten af te geven, verleent hem dus geen bevoegdheid om dwang uit te oefenen. Voorts worden alle mogelijke geschilpunten door de rechter en niet door de notaris beslecht. 35      Verder kunnen volgens de Commissie de consultatie en de rechtsbijstand die de notaris bij het verlijden van authentieke akten verzekert, niet als deelhebben aan de uitoefening van het openbaar gezag worden beschouwd (zie in die zin reeds aangehaald arrest Reyners, punt 52). 36      Het Koninkrijk der Nederlanden, ondersteund door de Republiek Slovenië, betoogt dat om uit te maken of de notariële werkzaamheden onder artikel 45, eerste alinea, EG vallen, niet hoeft te worden onderzocht of de notaris dwang mag uitoefenen. Volgens deze lidstaat is het relevante criterium om te bepalen of een werkzaamheid ter uitoefening van het openbaar gezag wordt verricht in de zin van dit artikel, of de notaris optreedt als vertegenwoordiger van het openbaar gezag en of zijn werkzaamheden als een deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag kunnen worden beschouwd. Dat voor een aantal akten verplicht een beroep op de diensten van een notaris moet worden gedaan, vormt in dit verband een voldoende aanwijzing. 37      Verder heeft het Hof in zijn arrest van 30 september 2003, Colegio de Oficiales de la Marina Mercante Española (C‑405/01, Jurispr. blz. I‑10391), erkend dat met notariële werkzaamheden wordt deelgenomen aan de uitoefening van bevoegdheden van het 38      Volgens de Republiek Slovenië blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat dit laatste per geval onderzoekt of een bepaalde werkzaamheid al dan niet onder de uitzondering van artikel 45, eerste alinea, EG valt, maar geen definitie van de uitdrukking "uitoefening van het openbaar gezag" in de zin van deze bepaling geeft. 39      Het Koninkrijk der Nederlanden is van mening dat de werkzaamheden waarmee de notaris in de Nederlandse rechtsorde is belast, niet kunnen worden beschouwd als werkzaamheden ter voorbereiding of ondersteuning van die welke aan het openbaar gezag zijn 40      Anders dan de Commissie stelt, beperkt de notaris zich bij het hem opgedragen verlijden van authentieke akten niet tot het optekenen van de wil van de partijen en het daaraan toekennen van rechtskracht. Wegens de strikte onafhankelijkheid en de onpartijdigheid die het beroep van notaris kenmerken, is de notaris verplicht in bepaalde omstandigheden een authentieke akte aan te passen of het verlijden daarvan te weigeren. Overigens wordt de notaris, wanneer hij de aan zijn ambt verbonden wettelijke verplichtingen niet nakomt, zowel tuchtrechtelijk als civielrechtelijk aansprakelijk gesteld. 41      Voorts heeft de authentieke akte dwingende bewijskracht, wat aantoont dat met het verlijden van authentieke akten wordt deelgenomen aan de uitoefening van het openbaar gezag. Volgens de Republiek Slovenië beperkt de bewijskracht van de notariële akte de vrije waardering door de rechter en bevestigt zij zodoende dat de notaris bijzondere rechten en voorrechten van het openbaar 42      Het Koninkrijk der Nederlanden meent dat het verlenen van een executoriale titel niet slechts een voorbereidende en ondersteunende taak is waarop artikel 45, eerste alinea, EG niet van toepassing is. Wanneer de notaris een grosse van een authentieke akte afgeeft, kan de schuldeiser tot executie van zijn vordering overgaan zonder tussenkomst van de rechter. Rechterlijke beslissingen en grossen van notariële akten hebben gelijke executoriale kracht, zoals zowel blijkt uit de rechtspraak van het Hof (arrest van 17 juni 1999, Unibank, C‑260/97, Jurispr. blz. I‑3715, punten 14 en 15) als uit het afgeleide recht [artikel 3 van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB L 143, blz. 15)]. 43      De Republiek Slovenië wijst erop dat voor bepaalde akten en overeenkomsten op straffe van nietigheid tussenkomst van de notaris vereist is. De verplichte inschakeling van de notaris in die gevallen toont aan dat deze laatste rechtstreeks en specifiek aan de uitoefening van het openbaar gezag deelneemt. 44      Overeenkomstig de artikelen 659 en 673 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de notaris voorts, bij de uitoefening van zijn bevoegdheden op het gebied van zowel verzegeling en ontzegeling als het opmaken van boedelbeschrijvingen, door tussenkomst van een deurwaarder de beschikking over dwangmiddelen, zoals de bijzondere bevoegdheid tot het betreden van een woning en het inroepen van de hulp van de politie. 45      Ten slotte verstrekt de notaris in het kader van zijn werkzaamheden juridisch advies. Beoordeling door het Hof –       Opmerkingen vooraf 46      De Commissie verwijt het Koninkrijk der Nederlanden dat het burgers van andere lidstaten belet, zich met het oog op het uitoefenen van het beroep van notaris op zijn grondgebied te vestigen, door de toegang tot dit beroep in strijd met artikel 43 EG aan zijn eigen burgers voor te behouden. 47      Het onderhavige beroep betreft dus uitsluitend het in de betrokken Nederlandse regelgeving voor de toegang tot dat beroep gestelde nationaliteitsvereiste uit het oogpunt van artikel 43 EG. 48      Bijgevolg ziet dit beroep noch op het statuut en de organisatie van het notariaat in de Nederlandse rechtsorde, noch op de vereisten die naast het nationaliteitsvereiste voor de toegang tot het beroep van notaris in die lidstaat worden gesteld. 49      Voorts betreft dit beroep evenmin de toepassing van de bepalingen van het EG-Verdrag over de vrije dienstverrichting, noch de toepassing van de Verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers. –       Aangevoerde niet-nakoming 50      Meteen zij erop gewezen dat artikel 43 EG een van de basisbepalingen van het recht van de Unie is (zie in die zin met name reeds aangehaalde arresten Reyners, punt 43, en Commissie/België, punt 77). 51      Het begrip "vestiging" in de zin van die bepaling is zeer ruim en houdt in dat een burger van de Europese Unie duurzaam kan deelnemen aan het economisch leven van een andere lidstaat dan zijn staat van herkomst, daar voordeel uit kan halen en op die wijze de economische en sociale vervlechting in de Unie op het gebied van niet in loondienst verrichte werkzaamheden kan bevorderen (zie met name arrest van 22 december 2008, Commissie/Oostenrijk, C‑161/07, Jurispr. blz. I‑10671, punt 24, en reeds aangehaald arrest Commissie/België, punt 78). 52      De vrijheid van vestiging voor burgers van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat omvat onder meer de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan overeenkomstig de bepalingen die door de wettelijke regeling van het land van vestiging voor de eigen burgers zijn vastgesteld (zie met name arrest van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273, punt 13, en in die zin reeds aangehaald arrest van 22 december 2008, Commissie/Oostenrijk, punt 27). Met andere woorden verbiedt artikel 43 EG elke lidstaat om voor degenen die gebruikmaken van de vrijheid om zich aldaar te vestigen, andere voorwaarden voor de uitoefening van hun activiteiten vast te stellen dan die welke voor eigen burgers gelden (reeds aangehaald arrest van 22 december 2008, Commissie/Oostenrijk, punt 28). 53      Artikel 43 EG heeft dus tot doel, te verzekeren dat elke burger van een lidstaat die zich in een andere lidstaat vestigt om er werkzaamheden anders dan in loondienst te verrichten, aldaar als eigen burger wordt behandeld, en verbiedt iedere uit nationale wettelijke regelingen voortvloeiende discriminatie op grond van nationaliteit als een beperking van de vrijheid van vestiging (arrest van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, punt 14, en arrest Commissie/België, punt 80, beide reeds aangehaald). 54      In het onderhavige geval behoudt de betrokken nationale wettelijke regeling de toegang tot het beroep van notaris voor aan Nederlandse burgers en voert zij dus een verschil in behandeling op grond van nationaliteit in, dat in beginsel bij artikel 43 EG is verboden. 55      Het Koninkrijk der Nederlanden betoogt evenwel dat de notariële werkzaamheden aan de werkingssfeer van artikel 43 EG onttrokken zijn omdat met die werkzaamheden wordt deelgenomen aan de uitoefening van het openbaar gezag in de zin van artikel 45, eerste alinea, EG. Eerst dient dus de strekking van het begrip "uitoefening van het openbaar gezag" in de zin van laatstgenoemde bepaling te worden onderzocht en vervolgens moet worden nagegaan of de werkzaamheden waarmee de notaris in de Nederlandse rechtsorde is belast, onder dat begrip vallen. 56      Met betrekking tot het begrip "uitoefening van het openbaar gezag" in de zin van artikel 45, eerste alinea, EG zij benadrukt dat volgens vaste rechtspraak bij de beoordeling daarvan rekening moet worden gehouden met het Unierechtelijk karakter van de bij deze bepaling gestelde grenzen aan de op het beginsel van de vrijheid van vestiging toegestane uitzonderingen, teneinde te voorkomen dat het nuttig effect van het Verdrag op het gebied van de vrijheid van vestiging door eenzijdige voorschriften van de lidstaten wordt verijdeld (zie in die zin reeds aangehaald arrest Reyners, punt 50; arresten van 15 maart 1988, Commissie/Griekenland, 147/86, Jurispr. blz. 1637, punt 8, en 22 oktober 2009, Commissie/Portugal, C‑438/08, Jurispr. blz. I‑10219, punt 35). 57      Volgens eveneens vaste rechtspraak vormt artikel 45, eerste alinea, EG een uitzondering op de basisregel van vrijheid van vestiging, die als zodanig aldus moet worden uitgelegd dat zij niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is tot vrijwaring van de belangen die deze bepaling de lidstaten toestaat te beschermen (arrest van 15 maart 1988, Commissie/Griekenland, punt 7, en arrest Commissie/Spanje, punt 34, beide reeds aangehaald; arresten van 30 maart 2006, Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, C‑451/03, Jurispr. blz. I‑2941, punt 45; 29 november 2007, Commissie/Oostenrijk, C‑393/05, Jurispr. blz. I‑10195, punt 35, en Commissie/Duitsland, C‑404/05, Jurispr. blz. I‑10239, punten 37 en 46, alsmede reeds aangehaald arrest Commissie/Portugal, 58      Verder heeft het Hof meermaals benadrukt dat de in artikel 45, eerste alinea, EG voorziene uitzondering beperkt moet blijven tot werkzaamheden die, op zich beschouwd, een rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag vormen (reeds aangehaalde arresten Reyners, punt 45; Thijssen, punt 8; Commissie/Spanje, punt 35, en Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, punt 46; arrest van 29 november 2007, Commissie/Duitsland, punt 38, en arrest Commissie/Portugal, punt 36, beide reeds aangehaald). 59      Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat niet onder de uitzondering van artikel 45, eerste alinea, EG vallen bepaalde ondersteunende of voorbereidende taken bij de uitoefening van het openbaar gezag (zie in die zin arresten Thijssen, punt 22; Commissie/Spanje, punt 38, en Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, punt 47; arrest van 29 november 2007, Commissie/Duitsland, punt 38, en arrest Commissie/Portugal, punt 36, alle reeds aangehaald), een aantal werkzaamheden waarvan de uitoefening weliswaar mogelijkerwijs regelmatige en organische contacten met administratieve of rechterlijke instanties en zelfs verplichte medewerking aan het functioneren daarvan meebrengt, maar de beoordelings- en beslissingsbevoegdheid van die autoriteiten onaangetast laat (zie in die zin reeds aangehaald arrest Reyners, punten 51 en 53), of ook bepaalde werkzaamheden die niet gepaard gaan met de uitoefening van beslissingsbevoegdheid (zie in die zin arrest Thijssen, punten 21 en 22; arresten van 29 november 2007, Commissie/Oostenrijk, punten 36 en 42, en Commissie/Duitsland, punten 38 en 44, alsmede arrest Commissie/Portugal, punten 36 en 41, alle reeds aangehaald), de bevoegdheid om dwang uit te oefenen (zie in die zin met name reeds aangehaald arrest Commissie/Spanje, punt 37) of de bevoegdheid om dwangmaatregelen te treffen (zie in die zin arrest van 30 september 2003, Anker e.a., C‑47/02, Jurispr. blz. I‑10447, punt 61, en reeds aangehaald arrest Commissie/Portugal, punt 44). 60      In het licht van het voorgaande moet worden nagegaan of de werkzaamheden waarmee de notaris in de Nederlandse rechtsorde is belast, een rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag inhouden. 61      Daartoe moet rekening worden gehouden met de aard van de door de beoefenaars van het betrokken beroep verrichte werkzaamheden (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Thijssen, punt 9, en Commissie/België, punt 88). 62      Het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie zijn het erover eens dat de kerntaak van de notaris in de Nederlandse rechtsorde erin bestaat, authentieke akten in de voorgeschreven vorm te verlijden. Daarbij moet de notaris onder meer nagaan of aan alle wettelijke vereisten voor het opmaken van de akte is voldaan. De authentieke akte heeft bovendien bewijskracht en is uitvoerbaar. 63      In dit verband zij er in de eerste plaats op gewezen dat volgens het Nederlandse recht akten of overeenkomsten worden geauthenticeerd waarmee de partijen vrijwillig hebben ingestemd. De partijen bepalen binnen de wettelijke grenzen namelijk zelf de omvang van hun rechten en plichten, en kiezen vrij de bepalingen waaraan zij zich willen onderwerpen wanneer zij de notaris een akte of een overeenkomst ter authenticatie voorleggen. Voor het optreden van de notaris is dus vereist dat de partijen vooraf hun instemming hebben verleend of tot wilsovereenstemming zijn gekomen. 64      Voorts mag de notaris de door hem te authenticeren overeenkomst niet zonder de voorafgaande toestemming van de partijen eenzijdig 65      Bijgevolg houdt de authenticatietaak van de notaris als zodanig geen rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag in de zin van artikel 45, eerste alinea, EG in (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten van 24 mei 2011, Commissie/België, punt 92; Commissie/Frankrijk, punt 82; Commissie/Luxemburg, punt 92; Commissie/Oostenrijk, punt 91; Commissie/Duitsland, punt 93, en Commissie/Griekenland, punt 84). 66      Dat sommige akten of overeenkomsten op straffe van nietigheid verplicht moeten worden geauthenticeerd, kan niet aan deze conclusie afdoen. Het is namelijk gebruikelijk dat de geldigheid van diverse akten in de nationale rechtsstelsels op de vastgestelde wijze afhankelijk wordt gesteld van de naleving van vormvereisten of verplichte procedures voor geldigverklaring (reeds aangehaalde arresten van 24 mei 2011, Commissie/België, punt 93; Commissie/Frankrijk, punt 83; Commissie/Luxemburg, punt 93; Commissie/Oostenrijk, punt 92; Commissie/Duitsland, punt 94, en Commissie/Griekenland, punt 85). Deze omstandigheid volstaat dus niet om de stelling van het Koninkrijk der Nederlanden te schragen. 67      Ook de verplichting voor de notaris om, alvorens een akte of een overeenkomst te authenticeren, na te gaan of aan alle wettelijke vereisten voor het opmaken daarvan is voldaan en, zo dat niet het geval is, authenticatie te weigeren, kan de voorgaande conclusie niet op losse schroeven zetten. 68      Hoewel de notaris, zoals het Koninkrijk der Nederlanden benadrukt, met die verificatie een doel van algemeen belang nastreeft, namelijk het waarborgen van de rechtmatigheid en de rechtszekerheid van handelingen tussen particulieren, kan het enkele nastreven van dit doel niet rechtvaardigen dat de daartoe vereiste bevoegdheden uitsluitend aan notarissen met de nationaliteit van de betrokken lidstaat worden voorbehouden. 69      Dat met een doel van algemeen belang voor ogen wordt gehandeld, volstaat op zich niet om een bepaalde werkzaamheid aan te merken als een werkzaamheid waarmee rechtstreeks en specifiek aan de uitoefening van het openbaar gezag wordt deelgenomen. Immers staat vast dat de in het kader van diverse gereglementeerde beroepen verrichte werkzaamheden in de nationale rechtsorden dikwijls de verplichting voor de betrokken beroepsbeoefenaars meebrengen om een dergelijk doel na te streven, zonder dat die werkzaamheden daarom ter uitoefening van het openbaar gezag plaatsvinden (reeds aangehaalde arresten van 24 mei 2011, Commissie/België, punt 96; Commissie/Frankrijk, punt 86; Commissie/Luxemburg, punt 96; Commissie/Oostenrijk, punt 95; Commissie/Duitsland, punt 97, en Commissie/Griekenland, punt 88). 70      Het feit dat met de notariële werkzaamheden doelen van algemeen belang worden nagestreefd, met name de rechtmatigheid en de rechtszekerheid van handelingen tussen particulieren waarborgen, vormt evenwel een dwingende reden van algemeen belang ter rechtvaardiging van eventuele aan artikel 43 EG gestelde beperkingen die voortvloeien uit de specifieke kenmerken van de notariële werkzaamheid, zoals de regelgeving die in het kader van aanstellingsprocedures op de notarissen van toepassing is, de beperking van hun aantal en van hun territoriale bevoegdheid of ook het voor hen geldende stelsel inzake beloning, onafhankelijkheid, onverenigbaarheden en onafzetbaarheid, voor zover deze beperkingen het bereiken van voornoemde doelen mogelijk maken en daartoe noodzakelijk zijn (reeds aangehaalde arresten van 24 mei 2011, Commissie/België, punt 97; Commissie/Frankrijk, punt 87; Commissie/Luxemburg, punt 97; Commissie/Oostenrijk, punt 96; Commissie/Duitsland, punt 98, en Commissie/Griekenland, punt 89). 71      Het is ook juist dat de notaris authenticatie van een akte of een overeenkomst die de wettelijke voorwaarden niet vervult, ongeacht de wil van de partijen moet weigeren. Na een dergelijke weigering staat het de partijen echter vrij, de vastgestelde onwettigheid ongedaan te maken, de bepalingen van de betrokken akte of overeenkomst te wijzigen dan wel van die akte of overeenkomst af te zien (reeds aangehaalde arresten van 24 mei 2011, Commissie/België, punt 98; Commissie/Frankrijk, punt 88; Commissie/Luxemburg, punt 98; Commissie/Oostenrijk, punt 97; Commissie/Duitsland, punt 99, en Commissie/Griekenland, punt 90). 72      Overigens kunnen de door de notaris tijdens de authenticatie van deze akten of overeenkomsten verleende consultatie en rechtsbijstand niet als deelhebben aan het openbaar gezag worden beschouwd, zelfs wanneer de wet de notaris verplicht een dergelijke consultatie of bijstand te verschaffen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Reyners, punt 53). 73      Wat de bewijskracht en de uitvoerbaarheid van notariële akten betreft kan niet worden betwist dat deze akten hierdoor belangrijke rechtsgevolgen sorteren. Het feit dat een bepaalde werkzaamheid het opmaken van akten met dergelijke gevolgen inhoudt, kan evenwel niet volstaan om die werkzaamheid aan te merken als een werkzaamheid waarmee rechtstreeks en specifiek aan de uitoefening van het openbaar gezag wordt deelgenomen in de zin van artikel 45, eerste alinea, EG (reeds aangehaalde arresten van 24 mei 2011, Commissie/België, punt 99; Commissie/Frankrijk, punt 90; Commissie/Luxemburg, punt 100; Commissie/Oostenrijk, punt 99; Commissie/Duitsland, punt 101, en Commissie/Griekenland, punt 92). 74      Aangaande in het bijzonder de bewijskracht van een notariële akte moet namelijk erop worden gewezen dat die onderdeel is van de in de betrokken rechtsorde wettelijk vastgestelde bewijsregeling. Zo behoort artikel 157 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de bewijskracht van de authentieke akte regelt, tot de negende afdeling ("Bewijs") van het eerste boek, tweede titel, van dat wetboek. De op grond van de wet aan een bepaalde akte verleende bewijskracht is dus niet van rechtstreekse invloed op de vraag of de werkzaamheid die gepaard gaat met het opmaken van die akte, op zich beschouwd, een rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag vormt, zoals de rechtspraak verlangt (reeds aangehaald arrest Thijssen, punt 8, alsmede reeds aangehaalde arresten van 24 mei 2011, Commissie/België, punt 100; Commissie/Frankrijk, punt 91; Commissie/Luxemburg, punt 101; Commissie/Oostenrijk, punt 100; Commissie/Duitsland, punt 102, en Commissie/Griekenland, 75      Zoals bovendien in het bijzonder volgt uit artikel 151, leden 1 en 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de rechter weliswaar verplicht de bewijskracht van de authentieke akte te erkennen, maar blijft het altijd mogelijk tegenbewijs 76      Niet gesteld kan dus worden dat de notariële akte wegens de bewijskracht ervan de rechter onvoorwaardelijk bindt bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid, aangezien vaststaat dat deze naar zijn innerlijke overtuiging beslist in het licht van alle feiten en bewijzen die in de loop van de gerechtelijke procedure zijn vergaard. Het beginsel van de vrije bewijswaardering door de rechter is bovendien verankerd in artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten van 24 mei 2011, Commissie/Oostenrijk, punt 101, en Commissie/Duitsland, punt 103). 77      Zoals het Koninkrijk der Nederlanden opmerkt, maakt de uitvoerbaarheid van de authentieke akte het mogelijk dat de schuldeiser tot executie van een vordering overgaat zonder voorafgaande tussenkomst van de rechter. 78      De uitvoerbaarheid van de authentieke akte verleent de notaris echter geen bevoegdheden die een rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag inhouden. Hoewel de authentieke akte uitvoerbaar wordt zodra zij door de notaris van het verlof tot tenuitvoerlegging is voorzien, berust die uitvoerbaarheid immers op de wil van de partijen om een akte te laten verlijden of een overeenkomst te sluiten, nadat de notaris de overeenstemming daarvan met de wet heeft gecontroleerd, en om aan die akte of overeenkomst uitvoerbaarheid te verlenen (reeds aangehaalde arresten van 24 mei 2011, Commissie/België, punt 103; Commissie/Frankrijk, punt 94; Commissie/Luxemburg, punt 104; Commissie/Oostenrijk, punt 103; Commissie/Duitsland, punt 105, en Commissie/Griekenland, punt 95). 79      Verder moet worden nagegaan of de overige door het Koninkrijk der Nederlanden vermelde werkzaamheden waarmee de notaris in de Nederlandse rechtsorde is belast, een rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag 80      Wat in de eerste plaats de notariële werkzaamheden op het gebied van verzegeling en ontzegeling betreft, zij benadrukt dat voor deze werkzaamheden toestemming nodig is van de rechter, die overigens de notaris aanwijst, zoals volgt uit artikel 658 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 81      Dit geldt in de tweede plaats ook voor het opmaken van boedelbeschrijvingen waarmee de notaris is belast, aangezien daarvoor toestemming moet worden verleend door de rechter, die bovendien in dit kader gerezen geschillen dient te beslechten. 82      De notaris verricht de taken waarmee hij op het gebied van verzegeling en ontzegeling en van het opmaken van boedelbeschrijvingen is belast, dus onder het toezicht van de rechter, naar wie hij eventuele geschilpunten moet verwijzen en die overigens in laatste instantie beslist. Bijgevolg kunnen deze taken als zodanig niet worden beschouwd als een rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten van 24 mei 2011, Commissie/België, punt 107; Commissie/Luxemburg, punt 108; Commissie/Oostenrijk, punt 108; Commissie/Duitsland, punt 108, en Commissie/Griekenland, 83      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat volgens het Koninkrijk der Nederlanden de notaris in het kader van de uitvoering van zijn taken op het gebied van verzegeling en het opmaken van boedelbeschrijvingen bepaalde dwangmaatregelen kan treffen, zoals het zich toegang verschaffen tot alle plaatsen. Deze maatregelen zijn bijkomstig ten opzichte van de voornaamste taak van de notaris, namelijk de verzegeling of ontzegeling dan wel het opmaken van een boedelbeschrijving, waartoe deze maatregelen moeten bijdragen (zie naar analogie reeds aangehaald arrest van 24 mei 2011, Commissie/Oostenrijk, punt 109). Zoals volgt uit de vorige punten van het onderhavige arrest, kunnen die taken evenwel niet worden geacht rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag in te houden. 84      Wat in de derde plaats het specifieke statuut van de notaris in de Nederlandse rechtsorde betreft, volstaat het eraan te herinneren, zoals blijkt uit de punten 58 en 61 van het onderhavige arrest, dat aan de hand van de aard van de betrokken werkzaamheden als zodanig – en niet aan de hand van dat statuut als zodanig – moet worden nagegaan of deze werkzaamheden onder de uitzondering van artikel 45, eerste alinea, EG vallen. 85      Niettemin zijn in dit verband twee preciseringen geboden. Ten eerste staat vast dat, behoudens in de gevallen waarin de notaris wordt aangewezen bij de wet, elke partij vrij een notaris kan kiezen. Binnen de grenzen van zijn respectieve territoriale bevoegdheden vervult de notaris zijn ambt bijgevolg in mededingingsomstandigheden, wat niet typerend is voor de uitoefening van het openbaar gezag. 86      Ten tweede is de notaris, zoals de Commissie stelt zonder op dit punt door het Koninkrijk der Nederlanden te worden weersproken, jegens zijn cliënten rechtstreeks en persoonlijk aansprakelijk voor schade die het gevolg is van bij de uitoefening van zijn werkzaamheden gemaakte fouten. 87      Ook het argument dat deze lidstaat ontleent aan verordening nr. 805/2004 overtuigt niet. Deze verordening ziet namelijk op de erkenning en de tenuitvoerlegging van authentieke akten die in een lidstaat zijn verleden en uitvoerbaar zijn en is bijgevolg niet van invloed op de uitlegging van artikel 45, eerste alinea, EG. 88      Met betrekking tot het voormelde arrest Colegio de Oficiales de la Marina Mercante Española waarop het Koninkrijk der Nederlanden zich beroept, zij erop gewezen dat de aan dat arrest ten grondslag liggende zaak de uitlegging van artikel 39, lid 4, EG betrof en niet die van artikel 45, eerste alinea, EG. Voorts blijkt uit punt 42 van dat arrest dat het Hof, toen het heeft geoordeeld dat met de aan kapiteins en eerste stuurmannen op schepen toevertrouwde taken aan de uitoefening van bevoegdheden van het openbaar gezag wordt deelgenomen, het geheel van de door hen verrichte taken in overweging heeft genomen. Het Hof is dus niet afzonderlijk ingegaan op de aan kapiteins en eerste stuurmannen op schepen toegekende notariële bevoegdheid bestaande in het in ontvangst nemen, bewaren en doorsturen van testamenten, los van hun overige bevoegdheden zoals met name die tot het treffen van dwang- of strafmaatregelen (reeds aangehaalde arresten van 24 mei 2011, Commissie/België, punt 122; Commissie/Frankrijk, punt 104; Commissie/Luxemburg, punt 122; Commissie/Oostenrijk, punt 117; Commissie/Duitsland, punt 114, en Commissie/Griekenland, 89      Aangaande voormeld arrest Unibank, waarop het Koninkrijk der Nederlanden zich eveneens baseert, moet worden vastgesteld dat de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest geenszins handelde over de uitlegging van artikel 45, eerste alinea, EG. Voorts heeft het Hof in punt 15 van dat arrest geoordeeld dat een akte niet kan worden aangemerkt als "authentiek" in de zin van artikel 50 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32) zonder de tussenkomst van hetzij een overheidsorgaan hetzij een andere bevoegde autoriteit van de staat van herkomst. 90      Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat met de notariële werkzaamheden zoals die in de huidige Nederlandse rechtsorde zijn omschreven, niet aan de uitoefening van het openbaar gezag in de zin van artikel 45, eerste alinea, EG wordt deelgenomen. 91      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het nationaliteitsvereiste dat in de Nederlandse regelgeving voor de toegang tot het beroep van notaris wordt gesteld, een bij artikel 43 EG verboden discriminatie op grond van nationaliteit vormt. 92      Gelet op het voorgaande moet het beroep van de Commissie gegrond worden verklaard. 93      Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen. 94      Volgens artikel 69, lid 4, eerste alinea, van dit Reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Republiek Slovenië draagt derhalve haar eigen kosten. Het Hof (Zesde kamer) verklaart: 1)      Door voor de toegang tot het beroep van notaris een nationaliteitsvereiste te stellen, is het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens artikel 43 EG op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. 2)      Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten. 3)      De Republiek Slovenië draagt haar eigen kosten. * Procestaal: Nederlands.
eurlex_nl.shuffled.parquet/674
eurlex
Avis juridique important Verdrag betreffende de Europese Unie - Protocol betreffende de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank - Hoofdstuk III: Organisatie van het ESCB - Artikel 12: Verantwoordelijkheden van de besluitvormende organen Publicatieblad Nr. C 191 van 29/07/1992 blz. 0071 Artikel 12 Verantwoordelijkheden van de besluitvormende organen 12.1. De Raad van Bestuur stelt de richtsnoeren vast en neemt de besluiten die nodig zijn voor het vervullen van de bij het Verdrag en deze Statuten aan het ESCB opgedragen taken. De Raad van Bestuur formuleert het monetair beleid van de Gemeenschap, in voorkomend geval met inbegrip van besluiten met betrekking tot intermediaire monetaire doelstellingen, de belangrijkste rentetarieven en de liquiditeitsvoorziening in het ESCB, en stelt de nodige richtsnoeren op voor de uitvoering ervan. De Directie voert het monetair beleid uit overeenkomstig de richtsnoeren en besluiten van de Raad van Bestuur en geeft daartoe de nodige instructies aan de nationale centrale banken. Tevens kunnen aan de Directie bij besluit van de Raad van Bestuur bepaalde bevoegdheden worden gedelegeerd. De ECB doet, voor zover zulks mogelijk en passend wordt geacht en onverminderd het bepaalde in dit artikel, een beroep op de nationale centrale banken voor de uitvoering van tot de taken van het ESCB behorende operaties. 12.2. De Directie is verantwoordelijk voor de voorbereiding van de vergaderingen van de Raad van Bestuur. 12.3. De Raad van Bestuur neemt een Reglement van Orde aan waarin de interne organisatie van de ECB en haar besluitvormende organen wordt geregeld. 12.4. De Raad van Bestuur oefent de in artikel 4 bedoelde adviesfuncties uit. 12.5. De Raad van Bestuur neemt de in artikel 6 bedoelde besluiten.
eurlex_nl.shuffled.parquet/675
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 4 oktober 2019 – KM/Subdelegación del Gobierno de Albacete Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha Partijen in het hoofdgeding Geappelleerde: Subdelegación del Gobierno de Albacete Is de uitlegging van het arrest van het Hof van 23 april 2015 (C-38/14, Zaizoune (1)) in die zin dat de Spaanse bestuurlijke en rechterlijke instanties richtlijn 2008/115/EG (2) rechtstreeks kunnen toepassen ten nadele van een derdelander, waarbij gunstiger nationale sanctiebepalingen niet in overweging worden genomen en buiten toepassing worden gelaten, waardoor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene wordt verzwaard en het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen mogelijk wordt geschonden, verenigbaar met de rechtspraak van het Hof over de grenzen van de rechtstreekse werking van richtlijnen, en moet het feit dat de Spaanse wetgeving niet in overeenstemming is met de richtlijn, in plaats van op die wijze, niet worden verholpen middels een wetswijziging of volgens de procedures waarin het Unierecht voorziet om een lidstaat ertoe te verplichten richtlijnen naar behoren om te zetten? (2)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).
eurlex_nl.shuffled.parquet/676
eurlex
Nr . L 217/52 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 25 . 9 . 71 VERORDENING (EEG) Nr. 2059/71 VAN DE COMMISSIE van 24 september 1971 tot vaststelling van het prijsverschil voor witte suiker dat van toepassing is bij de berekening van de heffing in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE van wordt uitgegaan bij de vaststelling van de hef­ GEMEENSCHAPPEN , fingen voor witte suiker, berekend over een periode bestaande uit de eerste vijftien dagen van de maand Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese voorafgaande aan het kwartaal waarvoor het ver­ Economische Gemeenschap, schil wordt vastgesteld en de twee onmiddellijk daaraan voorafgaande maanden ; dat dit verschil Gelet op Verordening (EEG ) nr. 865/68 van de krachtens artikel 2, lid 3 , van voornoemde verorde­ Raad van 28 juni 1968 houdende een gemeenschap­ ning door de Commissie voor elk kwartaal van het pelijke ordening der markten in de sector van op kalenderjaar moet worden vastgesteld, basis van groenten en fruit verwerkte produkten ( 1 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG ) nr. 1425 /' 71 (2 ), en met name op artikel 2, lid 3 , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Overwegende dat, ten einde de Lid-Staten in staat te stellen het bedrag van de heffing te bepalen dat Artikel 1 bij invoer van de in bijlage I van Verordening (EEG) nr. 865/68 genoemde produkten op basis van de Het in artikel 2, lid 2, van Verordening (EEG ) aan deze produkten toegevoegde suiker van toepas­ nr . 865 /68 van de Raad bedoelde verschil wordt sing is, overeenkomstig artikel 2, lid 2, van deze voor het tijdvak van 1 oktober tot en met 31 de­ verordening het verschil moet worden vastgesteld cember 1971. vastgesteld op 0,1537 rekeneenheden . tussen het gemiddelde van de voor elk der drie maanden van het kwartaal waarvoor het verschil Artikel 2 wordt vastgesteld geldende drempelprijzen voor een kilogram witte suiker en het gemiddelde van de Deze verordening treedt in werking op 1 oktober c.ii.-prijzen voor een kilogram witte suiker, waar­ 1971 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel , 24 september 1971 . Voor de Commissie Franco M. MALFATTI f1 ) PB nr. L 153 van 1 . 7 . 1968, blz. 8 . (*) PB nr L 151 van 7.7. 1971 , blz . 1 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/677
eurlex
Avis juridique important 2002/751/EG: Besluit nr. 3/2002 van de Associatieraad EU-Tsjechische Republiek van 18 juni 2002 tot vaststelling van de voorwaarden voor de deelname van de Tsjechische Republiek aan het Fiscalis-programma van de Gemeenschap Publicatieblad Nr. L 246 van 13/09/2002 blz. 0030 - 0032 Besluit nr. 3/2002 van de Associatieraad EU-Tsjechische Republiekvan 18 juni 2002tot vaststelling van de voorwaarden voor de deelname van de Tsjechische Republiek aan het Fiscalis-programma van de Gemeenschap(2002/751/EG)DE ASSOCIATIERAAD,Gelet op de Europaovereenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Tsjechische Republiek, anderzijds(1),Gelet op het Aanvullend Protocol bij de Europaovereenkomst betreffende de deelname van de Tsjechische Republiek aan communautaire programma's, met name de artikelen 1 en 2(2),Overwegende hetgeen volgt:(1) De Tsjechische Republiek kan overeenkomstig artikel 1 van het Aanvullend Protocol deelnemen aan communautaire kaderprogramma's, specifieke programma's, projecten en andere activiteiten op een groot aantal uiteenlopende terreinen.(2) Artikel 1 bepaalt tevens dat aan de bestaande terreinen van communautaire activiteiten andere terreinen kunnen worden toegevoegd.(3) Overeenkomstig artikel 2 van bedoeld Aanvullend Protocol besluit de Associatieraad over de voorwaarden voor de deelname van de Tsjechische Republiek aan de in artikel 1 genoemde activiteiten,BESLUIT:Artikel 1De Tsjechische Republiek neemt deel aan het Fiscalis-programma van de Gemeenschap hierna "het programma" genoemd overeenkomstig de voorwaarden uiteengezet in de bijlagen I en II, die een integrerend deel van dit besluit uitmaken.Artikel 2Dit besluit geldt voor de resterende looptijd van het programma. Mocht de Gemeenschap evenwel besluiten tot verlenging van deze duur zonder het programma substantieel te wijzigen dan zou dit besluit eveneens automatisch voor dezelfde duur worden verlengd, indien geen partij het opzegt.Artikel 3Dit besluit treedt in werking op de dag van zijn aanneming door de Associatieraad.Gedaan te Brussel, 18 juni 2002.Voor de AssociatieraadDe voorzitterJ. Kavan(1) PB L 360 van 31.12.1994, blz. 2.(2) PB L 317 van 30.12.1995, blz. 45.BIJLAGE IVOORWAARDEN VOOR DE DEELNAME VAN SLOWAKIJE AAN HET FISCALIS-PROGRAMMA1. Zoals vermeld in artikel 7 van Beschikking nr. 888/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 maart 1998 houdende vaststelling van een actieprogramma ter verbetering van de stelsels van indirecte belastingen van de interne markt - Fiscalis-programma(1) hierna "het programma" genoemd - vindt de deelname van de Tsjechische Republiek aan het programma plaats in overeenstemming met de voorwaarden vastgesteld in de Europaovereenkomst en het Aanvullend Protocol, zulks voorzover het Gemeenschapsrecht inzake indirecte belastingen dit toestaat. De deelname van de Tsjechische Republiek aan de programma-activiteiten vindt bijgevolg onder de volgende voorwaarden plaats:- de activiteiten vastgesteld in artikel 4 (communicatie- en informatie-uitwisselingssystemen, handboeken en gidsen) zullen worden toegestaan, voorzover de bepalingen inzake indirecte belastingen dit mogelijk maken;- de activiteiten vastgesteld in artikel 5, lid 1 (uitwisselingen van ambtenaren) en lid 2 (studiebijeenkomsten) en in artikel 6 (gemeenschappelijk opleidingsinitiatief) zullen worden toegestaan op de in deze artikelen vastgestelde voorwaarden;- de activiteiten vastgesteld in artikel 5, lid 3 (multilaterale controles) zijn niet toegestaan, aangezien het wettelijk kader van de Gemeenschap voor samenwerking op dit gebied overeenkomstig Richtlijn 77/799/EEG(2) en Verordening (EEG) nr. 218/1992(3) slechts geldt voor de lidstaten van de Europese Unie.2. De voorwaarden voor de indiening, evaluatie en selectie van aanvragen voor studiebijeenkomsten en uitwisselingen voor ambtenaren uit de Tsjechische Republiek zijn dezelfde als die welke voor ambtenaren van de 15 nationale overheidsapparaten van de lidstaten van de Europese Unie gelden.3. In bijlage II wordt de financiële bijdrage aan de algemene begroting van de Europese Unie vastgesteld die de Tsjechische Republiek aan het begin van elk begrotingsjaar zal moeten betalen om de kosten voortvloeiende uit zijn deelname aan het van 2001 tot 2002 lopende programma te dekken. Het Associatiecomité heeft het recht om deze bijdrage, zo nodig, aan te passen in overeenstemming met de in artikel 108, lid 2, van de Europaovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Tsjechische Republiek, anderzijds, vastgestelde beginselen.4. Vertegenwoordigers van de Tsjechische Republiek zullen als waarnemers en voor de punten die hun aangaan, deelnemen in het Permanent Comité inzake administratieve samenwerking op het gebied van de indirecte belastingen, zoals opgenomen in artikel 11, lid 1, van Beschikking nr. 888/98/EG. De vertegenwoordigers van de Tsjechische Republiek zullen wat betreft de overige punten niet aan dit comité deelnemen, noch wanneer er wordt gestemd.5. De lidstaten van de Europese Gemeenschap en de Tsjechische Republiek zullen in het kader van de bestaande bepalingen alles doen wat binnen hun bereik ligt ter vergemakkelijking van het vrije verkeer en het verblijf van alle voor het programma in aanmerking komende personen die zich met het oog op deelname aan onder het besluit vallende activiteiten tussen de Tsjechische Republiek en de lidstaten van de Europese Unie verplaatsen.6. Onverminderd de verantwoordelijkheden van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen voor de controle op en evaluatie van het programma overeenkomstig Beschikking nr. 888/98/EG zal de deelname van de Tsjechische Republiek aan het programma voortdurend op basis van partnerschap tussen de Tsjechische Republiek en de Commissie worden gecontroleerd. De Tsjechische Republiek zal aan de Commissie de nodige verslagen overleggen en deelnemen aan andere specifieke activiteiten door de Commissie in die context vastgesteld.7. De taal die wordt gebruikt bij de aanvraagprocedure, contracten, in te dienen verslagen en andere administratieve regelingen voor het programma is een van de officiële talen van de Europese Gemeenschap.8. De Gemeenschap en de Tsjechische Republiek kunnen de activiteiten in het kader van dit besluit op elk moment beëindigen door twaalf maanden van tevoren schriftelijk op te zeggen. Activiteiten die ten tijde van de beëindiging nog lopende zijn, worden tot hun beëindiging voortgezet onder de in dit besluit vastgestelde voorwaarden.(1) PB L 126 van 28.4.1998, blz. 1.(2) PB L 336 van 27.12.1977, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van 1994.(3) PB L 24 van 1.2.1992, blz. 1.BIJLAGE IIFINANCIËLE BIJDRAGE VAN DE TSJECHISCHE REPUBLIEK AAN HET FISCALIS-PROGRAMMA1. De financiële bijdrage van de Tsjechische Republiek zal worden toegevoegd aan het jaarlijks ter beschikking staande bedrag op de algemene begroting van de Europese Unie voor vastleggingskredieten om te voldoen aan de financiële verplichtingen van de Commissie voortvloeiende uit de werkzaamheden verband houdende met de tenuitvoerlegging, het beheer en de exploitatie van het programma.2. De financiële bijdrage werd berekend op basis van een gemiddelde dagvergoeding van 146 EUR en een gemiddelde reisvergoeding van 695 EUR, zijnde de kosten voor deelname aan studiebijeenkomsten en uitwisselingen. Voor de berekening van de financiële bijdrage wordt ervan uitgegaan dat de Tsjechische Republiek gemiddeld per jaar aan 15 studiebijeenkomsten en 25 uitwisselingen zal deelnemen. De financiële bijdrage kan aan het begin van elk jaar worden aangepast om rekening te houden met het werkelijk aantal activiteiten waaraan de Tsjechische Republiek gedurende dat jaar voornemens is deel te nemen. De aanpassing vindt plaats via het voorgeschreven verzoek om middelen, als bedoeld in punt 6, dat de Tsjechische Republiek van de Commissie zal ontvangen.3. De bijdrage van de Tsjechische Republiek zal 109638 EUR bedragen voor elk jaar van deelname, tenzij in het kader van de in punt 2 vermelde voorwaarden anders wordt bepaald. Hiervan zal een bedrag van 7173 EUR bestemd zijn voor de extra kosten van administratieve aard in verband met het beheer van het programma door de Commissie als gevolg van de deelname van de Tsjechische Republiek.4. De Tsjechische Republiek zal de in punt 3 vermelde jaarlijkse extra kosten van administratieve aard uit haar nationale begroting bekostigen.5. De Tsjechische Republiek zal in verband met haar deelname voor het jaar 2001, 50 % en voor 2002, 60 % van de resterende jaarlijkse kosten via de nationale begroting bekostigen.Met inachtneming van de Phare-programmeringsprocedures zullen - afhankelijk van de beschikbaarheid van de respectieve begrotingskredieten - voor het jaar 2001 de resterende 50 % en voor 2002, de resterende 40 % worden bekostigd van de jaarlijkse Phare-toewijzingen van de Tsjechische Republiek. De aangevraagde Phare-middelen zullen via een afzonderlijk financieringsmemorandum aan de Tsjechische Republiek worden overgemaakt. Tezamen met het van de Tsjechische nationale bijdrage afkomstige deel, zullen deze fondsen de nationale bijdrage van de Tsjechische Republiek vormen waaruit in antwoord op jaarlijkse verzoeken om middelen van de Commissie betalingen zullen worden gedaan.6. Het Financieel Reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting van de Europese Unie(1) zal van toepassing zijn, met name op het beheer van de bijdrage van de Tsjechische Republiek.Bij de inwerkingtreding van dit besluit zal de Commissie de Tsjechische Republiek één of meerdere verzoeken om middelen toezenden overeenstemmende met de bijdrage van het land aan de kosten voor de activiteiten van het lopende jaar. Deze bijdrage zal in euro luiden en worden gestort op een bankrekening in euro van de Commissie.De Tsjechische Republiek zal haar bijdrage overeenkomstig de verzoeken om middelen betalen:- wat het via haar nationale begroting gefinancierde gedeelte betreft, op zijn laatst drie maanden nadat het verzoek om middelen is verzonden;- wat het via Phare gefinancierde gedeelte betreft, op zijn laatst binnen 30 dagen nadat de Phare-middelen aan het land zijn toegezonden.In het geval van vertragingen bij de betaling van de bijdrage moet de Tsjechische Republiek vanaf de vervaldag rente betalen over het uitstaande bedrag. Het rentepercentage komt overeen met het door de Europese Centrale Bank op de vervaldag voor haar eurotransacties toegepaste percentage, verhoogd met 1,5 procentpunten.7. De dagvergoedingen gelden voor alle deelnemers aan het programma en worden door de Commissie per land vastgesteld. De Tsjechische Republiek zal aan het begin van elk jaar een eerste begrotingsvoorschot van de Commissie ontvangen. Een tweede voorschot kan halverwege het jaar worden betaald afhankelijk van de werkelijke deelname van de Tsjechische Republiek aan de programma-activiteiten en de verwachte deelname voor de rest van het jaar. Het Tsjechische betrokken departement zal deze voorschotten gebruiken om de reisbiljetten en dagvergoedingen voor de Tsjechische deelnemers te bekostigen.8. Door vertegenwoordigers en deskundigen uit de Tsjechische Republiek gemaakte reis- en verblijfkosten voor deelname als waarnemers aan de werkzaamheden van het in bijlage I, punt 4, bedoelde comité worden door de Commissie vergoed op dezelfde basis als die welke geldt voor de lidstaten van de Europese Unie.(1) PB L 356 van 31.12.1977, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 762/2001 (PB L 111 van 20.4.2001, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/678
eurlex
3.2.2001 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 34/29 VERORDENING (EG) Nr. 232/2001 VAN DE COMMISSIE van 2 februari 2001 betreffende de offertes voor de uitvoer van halflangkorrelige en langkorrelige A volwitte rijst bestemd voor bepaalde derde landen in Europa, die zijn ingediend in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2282/2000 DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, (3) Met name rekening houdend met de in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 3072/95 genoemde criteria, is het Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeen- niet wenselijk een maximumrestitutie vast te stellen. (4) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in Gelet op Verordening (EG) nr. 3072/95 van de Raad van 22 overeenstemming met het advies van het Comité van december 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening beheer voor granen, van de rijstmarkt (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1667/2000 (2), en met name op artikel 13, lid 3, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Overwegende hetgeen volgt: (1) Bij Verordening (EG) nr. 2282/2000 van de Commissie (3) is een inschrijving voor de vaststelling van Er wordt geen gevolg gegeven aan de offertes die van 26 de restitutie bij uitvoer van rijst opengesteld. januari tot en met 1 februari 2001 zijn ingediend in het kader van de in Verordening (EG) nr. 2282/2000 bedoelde inschrij- (2) Overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EEG) nr. ving voor de uitvoer van halflangkorrelige en langkorrelige A 584/75 van de Commissie (4), laatstelijk gewijzigd bij volwitte rijst bestemd voor bepaalde derde landen in Europa. Verordening (EG) nr. 299/95 (5), kan de Commissie volgens de procedure van artikel 22 van Verordening Artikel 2 (EG) nr. 3072/95 op grond van de ingediende offertes besluiten niet tot toewijzing over te gaan. Deze verordening treedt in werking op 3 februari 2001. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Gedaan te Brussel, 2 februari 2001. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1) PB L 329 van 30.12.1995, blz. 18. (2) PB L 193 van 29.7.2000, blz. 3. (3) PB L 260 van 14.10.2000, blz. 10. (4) PB L 61 van 7.3.1975, blz. 25. (5) PB L 35 van 15.2.1995, blz. 8.
eurlex_nl.shuffled.parquet/680
eurlex
Avis juridique important 89/659/EEG: Beschikking van de Commissie van 3 mei 1989 betreffende Ministerieel Besluit E 3789/128 van de Griekse Regering tot instelling van een bijzondere eenmalige bedrijfsheffing (Slechts de tekst in de Griekse taal is authentiek) Publicatieblad Nr. L 394 van 30/12/1989 blz. 0001 - 0004 BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 3 mei 1989 betreffende Ministerieel Besluit E 3789/128 van de Griekse Regering tot instelling van een bijzondere eenmalige bedrijfsheffing ( Slechts de tekst in de Griekse taal is authentiek ) ( 89/659/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 93, lid 2, eerste alinea, Na belanghebbenden overeenkomstig genoemd artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken en gezien deze opmerkingen, Overwegende hetgeen volgt : I Het is de Commissie ter kennis gekomen dat de Griekse Regering het voornemen had een bijzondere eenmalige bedrijfsheffing in te stellen . In verband hiermede heeft zij de Griekse Regering om nadere inlichtingen verzocht . Op 16 mei 1988 heeft de Griekse Regering de Commissie in kennis gesteld van Ministerieel Besluit E 3789/128 tot instelling van deze heffing, dat reeds sinds 15 maart 1988 van kracht was . De bewuste heffing wordt berekend op basis van de nettowinst over een boekperiode van twaalf maanden ( namelijk het boekjaar 1986 dat loopt van 1 juli 1986 tot 30 juni 1987 ), na aftrek van het deel van de winst dat is verkregen uit de bruto-ontvangsten voor uitvoer over het desbetreffende boekjaar . Het percentage van de heffing bedraagt, naar gelang van het bedrag van de winst van de onderneming, over : - de eerste schijf, tot 500 000 dr . ( 2 873 ecu ): 0 %, - de tweede schijf, tot 1 000 000 dr . ( 5 747 ecu ): 5 %, - de derde schijf, tot 2 000 000 dr . ( 11 494 ecu ): 7 %, - de laatste schijf, boven 2 000 000 dr . ( 11 494 ecu ): 10 %. De heffing moest worden voldaan in acht maandelijkse termijnen van mei tot en met december 1988 . II Het Ministerieel Besluit tot instelling van deze heffing is getoetst aan artikel 92 van het Verdrag . Na onderzoek van dit besluit heeft de Commissie, mede op grond van de door de Griekse autoriteiten verstrekte gegevens, besloten de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden ten aanzien van eventuele steunbestanddelen van de heffing, waarbij zij met name van oordeel is dat hier sprake is van een steun bij uitvoer naar andere landen, die onverenigbaar is met artikel 92, lid 1, en die niet in aanmerking komt voor de in de leden 2 en 3 van dit artikel genoemde uitzonderingen . Bij schrijven van 5 oktober 1988 heeft de Commissie de Griekse Regering aangemaand haar opmerkingen kenbaar te maken . De Commissie heeft de andere Lid-Staten bij schrijven van 3 januari 1989 en de andere belanghebbenden door een bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen ( 1 ) van het inleiden van deze procedure in kennis gesteld . In het kader van deze procedure hebben de Griekse autoriteiten geen nieuwe opmerkingen naar voren gebracht, hoewel de Commissie de antwoordtermijn bij schrijven van 22 november 1988 tot 5 december 1988 heeft verlengd . Wel hebben drie Lid-Staten, tien beroepsorganisaties en vier ondernemingen hun mening kenbaar gemaakt . III De bijzondere eenmalige Griekse bedrijfsheffing is een maatregel waaraan de bedrijven zijn onderworpen op basis van hun inkomsten uit uitvoer en die ertoe leidt dat zij van deze heffing zijn vrijgesteld voor het deel van de winst dat in 1986 uit uitvoer is verkregen . De gevolgen van deze heffing zijn voor de heffingsplichtige bedrijven gelijk aan die van steun bij uitvoer en de bewuste vrijstelling moet dus worden beschouwd als een vorm van een zodanige steun . De Commissie is altijd van mening geweest dat steun bij uitvoer naar andere Lid-Staten, voor zover deze onder het verbod van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vallen, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, omdat deze naar zijn aard het handelsverkeer beïnvloedt in een mate die strijdig is met het communautaire belang . De Griekse steun heeft rechtstreeks invloed op het handelsverkeer tussen Lid-Staten, voor zover de vrijstelling van de heffing wordt verleend ten aanzien van winst uit uitvoer naar andere Lid-Staten . In 1986 bedroeg de waarde van de totale Griekse uitvoer 5 749 miljoen ecu, waarvan 3 949 miljoen ecu - meer dan twee derde - afkomstig was uit uitvoer naar andere Lid-Staten . Vergelijking van de uitvoer met de produktie, voor zover statistieken beschikbaar zijn, leidt tot de bevinding dat het niveau van deze uitvoer niet te verwaarlozen is . Zo vertegenwoordigt de uitvoer in de sectoren cement, aluminiumverwerking en katoen ongeveer 50 % van de produktie, hetgeen een waarde voor 1986 van ongeveer 274 miljoen ecu voor cement, 142 miljoen ecu voor aluminium en 373 miljoen ecu voor katoen betekent . Daarom is bedoelde steun van dien aard dat het handelsverkeer tussen de Lid-Staten, met name tussen Griekenland en de andere landen van de Gemeenschap, erdoor wordt beïnvloed . Doordat de uitvoer van de Griekse bedrijven naar de andere landen van de Gemeenschap wordt vergemakkelijkt, heeft de vrijstelling ook een concurrentievervalsende uitwerking binnen de gemeenschappelijke markt . Omdat bedrijven de heffing op hun winst voor een deel kunnen ontgaan, heeft de maatregel tot gevolg dat de eigen middelen van de bedrijven toenemen en dat hun positie ten opzichte van concurrenten in andere Lid-Staten door deze vorm van financiële steun wordt versterkt . De concurrentiepositie van deze bedrijven moet worden geacht door de steun te zijn beïnvloed . De aard van de steun en de eraan ten grondslag liggende overwegingen zijn op zich reeds voldoende om tot een dergelijke gevolgtrekking te komen . Het Hof van Justitie heeft dit standpunt trouwens bevestigd in de zaken 296/82 en 318/82, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek BV tegen de Commissie ( 2 ), waarin het Hof onderkent dat "in sommige gevallen reeds uit de omstandigheden waaronder de steun werd verleend, duidelijk kan zijn dat die steun het handelsverkeer tussen Lid-Staten ongunstig zal beïnvloeden en de mededinging zal vervalsen of dreigen te vervalsen ". IV Gezien het bovenstaande valt een vrijstelling, die hetzelfde gevolg heeft als een met staatsmiddelen bekostigde steunmaatregel doordat bepaalde ondernemingen erdoor worden begunstigd, onder artikel 92, lid 1, van het Verdrag . Van de onderhavige beschikking is echter steun uitgesloten die wordt verleend ten behoeve van de produktie van of de handel in de produkten die zijn genoemd in bijlage II van het Verdrag, waarop overeenkomstig Verordening nr . 26 van de Raad ( 3 ), artikel 4, uitsluitend artikel 93, lid 1 en lid 3, eerste volzin, van het Verdrag van toepassing is . In artikel 92, lid 1, van het Verdrag wordt in beginsel alleen van onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt gesproken ten aanzien van steun die de in dit artikel genoemde kenmerken vertoont . De in lid 2 van genoemd artikel genoemde afwijkingen van dit beginsel zijn in het onderhavig geval niet van toepassing, gezien de aard van de geanalyseerde steunmaatregelen, die niet op de verwezenlijking van de in dit lid genoemde doelstellingen zijn gericht . In artikel 92, lid 3, van het Verdrag worden de steunmaatregelen genoemd die als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd . Deze verenigbaarheid moet worden beoordeeld in communautaire samenhang en niet ten aanzien van één enkele Lid-Staat . Om de goede werking van de gemeenschappelijke markt te waarborgen dienen, mede gezien de in artikel 3, onder f ), van het Verdrag genoemde beginselen, de uitzonderingen van artikel 92, lid 1, van het EEG-Verdrag, als genoemd in lid 3 van dit artikel, bij elke beoordeling van een steunregeling of van een afzonderlijk geval van steunverlening strikt te worden uitgelegd . Met name mag op deze uitzonderingen slechts een beroep worden gedaan, indien de Commissie vaststelt dat het marktmechanisme zonder steun - verlening op zichzelf onvoldoende is om een van de nagestreefde doelen te bereiken . Ten aanzien van de in artikel 92, lid 3, onder a ), genoemde uitzondering, die betrekking heeft op steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, kan Griekenland wellicht worden geacht aan deze definitie te voldoen . De Commissie heeft evenwel aan op deze gronden verleende steun haar instemming slechts gehecht, indien deze steun in hoofdzaak is bestemd voor nieuwe investeringen, omvangrijke uitbreiding of ingrijpende omschakeling van bedrijven, waarvoor gezien de aan deze activiteiten verbonden kosten zeer ruime investeringen nodig zijn . De onderzochte steunmaatregel kan niet worden geacht te voldoen aan de voorwaarden om voor deze uitzondering in aanmerking te komen . Getoetst aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de eerstgenoemde uitzondering van artikel 93, lid 3, onder b ), blijkt dat de bewuste maatregel niet is bedoeld om de verwezenlijking van een groot project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen . Wat de in artikel 92, lid 3, onder b ), genoemde tweede uitzondering betreft, welke uitzondering betrekking heeft op steun welke wordt verleend om een ernstige verstoring in de economie van een Lid-Staat op te heffen, zij erop gewezen dat de Commissie de Griekse autoriteiten in het verleden ( bij de Beschikkingen 85/594/EEG ( 4 ) en 86/614/EEG ( 5 ), en wel voor een in 1990 aflopende periode, heeft toegestaan concrete steunmaatregelen te treffen om het hoofd te bieden aan zeer ernstige moeilijkheden met de betalingsbalans en aan druk op de wisselkoersen . In deze zin heeft de Commissie voor een bepaalde tijd, overeenkomstig artikel 108 van het EEG-Verdrag, toestemming verleend voor bepaalde uitvoersubsidies . Daartoe is aan Griekenland bovendien een communautaire lening van 1 750 miljoen ecu verleend . Daar de hier geanalyseerde maatregel niet is genomen in het kader van bovengenoemde toestemming, kan de steun niet in aanmerking komen voor de tweede in artikel 92, lid 3, onder b ), van het EEG-Verdrag genoemde uitzondering . Wat ten slotte de uitzondering van artikel 92, lid 3, onder c ) van het EEG-Verdrag betreft, wijst de Commissie in de eerste plaats erop dat steun voor uitvoer naar de andere Lid-Staten naar zijn aard een schending is van de grondbeginselen van een markt zonder grenzen. De Commissie wijst nogmaals op haar streven om vóór 1992 een markt zonder grenzen voltooid te hebben en is in verband hiermede van oordeel dat dergelijke steunmaatregelen, ongeacht hun intensiteit, vorm, beweegreden of doelstelling, van dien aard zijn dat zij belemmeringen vormen voor de totstandkoming van deze markt, waaraan de Commissie zo een groot belang hecht . In dit geval dient de Griekse steunmaatregel geen enkel regionaal doel en kan niet worden beschouwd als steunmaatregel om de ontwikkeling van bepaalde regio's, in de zin van artikel 92, lid 3, onder c ), van het Verdrag te vergemakkelijken . Ten aanzien van de uitzondering van artikel 92, lid 3, onder c ), die wordt gemaakt ten aanzien van steunmaatregelen welke erop zijn gericht de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken, kan de Griekse steun, die van algemene strekking is en niet specifiek gericht op de ontwikkeling van bepaalde vormen van bedrijvigheid en die een rechtstreekse invloed heeft op de verkoopprijzen van de produkten van de steunontvangende ondernemingen, zeker niet voor deze uitzondering in aanmerking komen, want de steun brengt duidelijk een zodanige verandering in het handelsverkeer teweeg, dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad . Bij onverenigbare steunverlening kan de Commissie - overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie, inzonderheid de arresten van 12 juli 1973 in zaak 70/72 ( 6 ) en van 24 februari 1987 in zaak 310/85 ( 7 ) - terugvordering verlangen . In het onderhavige geval is er alle reden de Griekse Regering te verplichten wijziging te brengen in de regeling inzake de bij Ministerieel Besluit E 3789/128 van 15 maart 1988 ingestelde bijzondere eenmalige heffing op de winst van ondernemingen, in die zin dat de vrijstelling van de heffing op het deel van de winst dat overeenstemt met de ontvangsten uit uitvoer ongedaan wordt gemaakt en dat bij de bedrijven die deze vrijstelling reeds hebben genoten het bedrag van de heffing waarover na 15 maart 1988 vrijstelling is verleend, wordt teruggevorderd, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : Artikel 1 1 . De steun - met uitzondering van die welke is toegekend ten behoeve van de produktie van of de handel in produkten als genoemd in bijlage II van het EEG-Verdrag, waarvoor alleen artikel 93, lid 1 en lid 3, eerste volzin, van het EEG-Verdrag van toepassing is - aan exporterende ondernemingen in de vorm van een vrijstelling van de bijzondere, bij Ministerieel Besluit E 3789/128 van 15 maart 1988 ingestelde eenmalige heffing over het deel van de winst dat overeenstemt met de ontvangsten uit uitvoer, is onrechtmatig, aangezien deze in strijd met artikel 93, lid 3, van het Verdrag is ingevoerd; bovendien is deze steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag . 2 . De regeling voor de bijzondere eenmalige heffing moet onverwijld worden gewijzigd in die zin, dat de in lid 1 bedoelde onverenigbare steunmaatregel ongedaan wordt gemaakt . Artikel 2 De Griekse Regering dient de in artikel 1 bedoelde steun terug te vorderen bij die bedrijven welke deze steun op grond van Ministerieel Besluit E 3789/128 ten onrechte hebben ontvangen . De terugvordering dient te geschieden door nabetaling van het niet geïnde deel van de heffing . Artikel 3 De Griekse Regering dient de Commissie binnen twee maanden, gerekend na de kennisgeving van deze beschikking, in kennis te stellen van de maatregelen die zijn getroffen om aan deze beschikking te voldoen en haar in bijzonderheden verslag uit te brengen over de steunbedragen en de tot terugbetaling gehouden bedrijven . Artikel 4 Deze beschikking is gericht tot de Helleense Republiek . Gedaan te Brussel, 3 mei 1989. Voor de Commissie Sir Leon BRITTAN Vice-Voorzitter ( 1 ) PB nr . C 336 van 31 . 12 . 1988, blz . 3.(2 ) Jurispr . 1985, blz . 809 . ( 3 ) PB nr . 30 van 20 . 4 . 1962, blz . 993/62.(4 ) PB nr . L 373 van 31 . 12 . 1985, blz . 9 . ( 5 ) PB nr . L 357 van 18 . 12 . 1986, blz . 28.(6 ) Jurispr . 1973, blz . 813 . ( 7 ) Jurispr . 1987, blz . 901 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/682
eurlex
Conclusies van de Advocaat-Generaal van 18 oktober 1960 Vertaald uit het Frans I. Bevoegdheid en procesgang II. Ten principale a) Argumenten der partijen c) Juridische zijde van het vraagstuk d) Ratio legis e) Overwegingen van algemene aard Mijnheer de President, mijne heren Rechters, De feitelijke toedracht van de zaak, welke wij om te beginnen in het kort zullen memoreren, is zeer eenvoudig: Humblet, Belgisch staatsburger, is ambtenaar bij de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. Hoewel hij zijn ambtelijke functie in Luxemburg uitoefent en aldaar met zijn echtgenote woonachtig is, wordt hij geacht zijn fiscaal domicilie in België te hebben behouden, alwaar hij eveneens een woonplaats heeft en waar zijn echtgenote inkomsten geniet; hierover zijn partijen het eens. De inkomsten van Mevrouw Humblet worden overeenkomstig de desbetreffende voorschriften voor de belasting aangegeven. Over deze inkomsten wordt in België overeenkomstig de wet een aanslag in de "aanvullende personele belasting" opgelegd, die wordt gesteld ten name van haar echtgenoot, als gezinshoofd. In afwijking van zijn vroegere houding ging de Belgische belastingdienst er in de loop van 1959 toe over Humblet te verzoeken opgave te doen van het bedrag van de bezoldiging, die hij als ambtenaar van de Hoge Autoriteit geniet en die op grond van het Protocol betreffende voorrechten en immunifeiten van de E.G.K.S. belastingvrij is. Het was namelijk de bedoeling van de belastingdienst dit bedrag mee te rekenen bij de bepaling van het gezinsinkomen, om aldus het toe te passen tarief vast te stellen en vervolgens slechts belasting te heffen over het niet belastingvrije deel der inkomsten, d.w.z. over de inkomsten van de echtgenote. Aangezien betrokkene geweigerd heeft aan dit verzoek te voldoen, is hem ambtshalve een aanslag opgelegd over de jaren 1957, 1958 en 1959 (inkomsten over de jaren 1956, 1957 en 1958); het bedrag van deze aanslag is vermeerderd met wat men in België "verhogingen" (accroissements) noemt, welke overeen schijnen te komen met hetgeen men in andere landen minder elegant als "boeten" pleegt aan te duiden. Nadat het bezwaarschrift, dat betrokkene overeenkomstig de voorschriften tegen deze aanslag had ingediend, was verworpen, is de zaak thans aanhangig voor het Hof van Beroep. Humblet heeft evenwel gemeend gerechtigd te zijn — naast deze procedure binnen het kader van de Belgische rechtsorde — op grond van artikel 16 van het Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten de zaak eveneens bij het Hof van Justitie aanhangig te maken. Zoals Gij U zult herinneren luidt dit artikel: "Alle geschillen, betrekking hebbende op de uitleg of de toepassing van dit Protocol, worden aan het oordeel van het Hof onderworpen." De Hoge Autoriteit heeft generlei bemoeienis met het geding, waarin zij niet heeft geïntervenieerd. Deze zaak stelt met betrekking tot de competentie, de procesgang en de interpretatie van het Protocol enkele belangrijke en moeilijke vragen aan de orde. Wij zullen eerst nagaan, hoe het met de bevoegdheid en de procesgang gesteld is. Verweerder, de Belgische Staat, voert in de eerste plaats een exceptief verweer, gegrond op de onbevoegdheid van het Hof. Hij voert aan dat het onderwerpelijke geschil slechts betrekking heeft op de toepassing van de interne wet, die uitsluitend aan het oordeel van de nationale rechter is onderworpen. Immers, enerzijds gaat het uitsluitend om de inkomsten van Mevrouw Humblet, die geen ambtenaar van de Gemeenschap is en op wie het Protocol dus niet van toepassing is. Anderzijds heeft de enige vraag, waarover partijen het oneens zijn, betrekking op de wijze waarop volgens de Belgische wet belasting berekend wordt over niet-vrijgestelde inkomsten, d.w.z. inkomsten die uitsluitend aan de Belgische belastingwet onderworpen zijn. Verweerder doet voorts opmerken, dat soortgelijke vragen zowel in het verleden als op het huidige tijdstip reeds aan de Belgische rechter zijn voorgelegd, doch dat deze er tot dusverre niet toe is overgegaan zich onbevoegd te verklaren ten gunste van het Hof van Justitie. Deze opvatting kunnen wij niet delen. In de eerste plaats zouden wij eens en vooral willen afrekenen met alle argumenten ontleend aan het feit, dat het hier gaat om de inkomsten van de echtgenote van de ambtenaar, onverschillig met welke bedoeling die argumenten naar voren worden gebracht. Niet alleen wordt — overeenkomstig de desbetreffende voorschriften — de aanslag over deze inkomsten ten name van de man gesteld (wanneer er geen sprake is van afzonderlijke belastingheffing), maar bovendien worden deze inkomsten bij die van het gezinshoofd opgeteld, alsof zij uit een enkele inkomstenbron afkomstig waren. Het is duidelijk, dat de fiscus niet op het ene ogenblik het bestaan van de echtgenoot kan vergeten, om te zeggen dat de inkomsten van de vrouw, die geen ambtenaar van de E.G.K.S. is, in geen geval begunstigd mogen worden door een voorrecht dat bij het Verdrag is ingesteld, om zich op het volgende ogenblik het bestaan van diezelfde echtgenoot (en zijn belastingvrije inkomen) weer te herinneren, teneinde de belasting, die uitsluitend de inkomsten van zijn vrouw treft, te kunnen verhogen. Omgekeerd kan Humblet zich er niet op beroepen, dat de te zijnen name gestelde aanslag betrekking heeft op inkomsten van zijn echtgenote. De verschillende problemen, die in het geding aan de orde komen, zijn naar onze mening volkomen identiek, onverschillig of het gaat om de eigen inkomsten van de belastingplichtige of om die van zijn gezinsleden, waarover te zijnen name een aanslag wordt opgelegd. Dit vooropgesteld, is het naar onze mening duidelijk, dat het aan Uw oordeel onderworpen geschil zowel op de uitleg als op de toepassing van één der bepalingen van het Protocol, namelijk artikel 11, sub b, betrekking heeft. Het gaat in wezen om de vraag, of de woorden van dat lid, met name de zinsnede "zijn vrijgesteld van alle belastingen op hun salarissen enz …", in ruime of beperkte zin moeten worden uitgelegd. Met andere woorden: betekenen zij, dat in het geval van een progressieve inkomstenbelasting op geen enkele wijze rekening mag worden gehouden met de vrijgestelde inkomsten, noch bij de vaststelling van de belastinggrondslag, noch bij de berekening van de hoogte van de aanslag, of betekent de term "vrijgesteld" (exonéré) alleen, dat het tarief niet mag worden toegepast op dat deel van het inkomen, dat overeenkomt met het bedrag van de bezoldiging, terwijl voor de berekening van het belastingtarief zelf het gehele inkomen, dus ook het vrijgestelde gedeelte, in aanmerking mag worden genomen? De beantwoording van deze vraag behoort wel degelijk tot de competentie van het Hof. Het Hof behoeft niet in te gaan op de toepassing of de uitleg der nationale belastingwetten, doch moet die nemen zoals ze zijn: met hun tekst, de beginselen waarvan zij uitgaan en eventueel de nationale jurisprudentie waartoe zij aanleiding hebben gegeven; op deze grondslag bepaalt het Hof, door interpretatie van het Protocol, de draagwijdte van de vrijstelling, d.w.z. de mate waarin die vrijstelling aan de nationale wetgeving derogeert. Er zijn naar onze mening twee andere vragen, die meer moeilijkheden opleveren: de eerste is: wanneer en onder welke voorwaarden kan een ambtenaar van de Gemeenschap zich rechtstreeks tot het Hof wenden; de tweede: welke bevoegdheden bezit het Hof en wat is de draagwijdte van een arrest van het Hof op dit gebied? Met betrekking tot het eerste punt valt op te merken, dat artikel 11 van het Protocol bij wijze van algemeen geldende regel een aantal voorrechten en immuniteiten instelt ten gunste van de leden van de Hoge Autoriteit en de ambtenaren van de Gemeenschap. Het wil ons voorkomen dat de toestand, wat dat aangaat, verschilt van die welke ontstaat, wanneer voorrechten en immuniteiten worden bedongen bij het sluiten van een overeenkomst tussen een internationale organisatie en een Staat aangaande de vestiging van de zetel dier organisatie op het grondgebied van die Staat. In een dergelijk geval zijn eventuele meningsverschillen nopens de draagwijdte van de een of andere bepaling van die overeenkomst meningsverschillen tussen de organisatie en de Staat, waar zich haar zetel bevindt. De overeenkomst voorziet dan gewoonlijk zelf in een speciale procedure ter oplossing van die meningsverschillen. Een dergelijke procedure (bijvoorbeeld voor een scheidsgerecht) kan slechts door de organisatie of door de Staat worden aangespannen, dus alleen door de verdragsluitende partijen. Hier wordt echter door een bepaling van het Protocol, dat op één lijn is te stellen met het Verdrag, een recht ten gunste van de ambtenaren in het leven geroepen. Weliswaar worden volgens artikel 13 van het Protocol de voorrechten, immuniteiten en faciliteiten "uitsluitend in het belang van de Gemeenschap" aan de leden van de Hoge Autoriteit en aan de ambtenaren van de organen van de Gemeenschap verleend; maar deze bepaling, die de redenen aangeeft waarom deze privileges zijn ingesteld, kan niet de strekking hebben dat aan de hierdoor begunstigde personen het recht wordt ontzegd de toepassing van deze voorrechten te verdedigen. Daar artikel 16 in zeer algemene termen is gesteld, doordat namelijk als enige voorwaarde is vereist, dat er een "geschil" moet zijn nopens de uitleg of de toepassing van het Protocol, is de ambtenaar naar onze mening gerechtigd zich rechtstreeks tot het Hof te wenden. Betreft het fiscale voorrechten, dan blijkt het bestaan van een "geschil" naar onze mening voldoende uit het feit dat de betrokkene — zoals hier het geval is — in conflict is gekomen met de belastingdienst en dat hij overeenkomstig de desbetreffende bepalingen bij de bevoegde nationale instanties een bezwaarschrift heeft ingediend. Nu is het waar — en verweerder heeft niet nagelaten hier nadrukkelijk op te wijzen — dat niet is voorzien in enige verwijzingsprocedure ter behandeling van prejudiciële vragen door het Hof. Dit laat zich verklaren uit het feit, dat de geschillen die bij de toepassing van het Protocol kunnen ontstaan van zeer uiteenlopende aard zijn en aanleiding kunnen geven tot zeer verschillende processen, terwijl zij zich niet uitsluitend bij procedures voor nationale rechtbanken behoeven voor te doen. Dat vooropgesteld, zouden — naar onze persoonlijke mening — de nationale rechtbanken er verstandig aan doen — zelfs indien zij zich daartoe niet verplicht zouden achten — om in gevallen waarin zij geconfronteerd worden met een kwestie aangaande de uitleg of de toepassing van het Protocol, die tot de competentie van het Hof behoort, de zaak ter verkrijging van een prejudiciële beslissing naar het Hof te verwijzen, zulks hetzij op verzoek van één van partijen hetzij ambtshalve: de bevoegdheid van het Hof sluit noodzakelijkerwijze de bevoegdheid van de nationale rechter uit en het feit, dat niet nadrukkelijk in een prejudiciële procedure is voorzien, mag geen beletsel vormen voor verwijzing naar het Hof. Hoe het ook zij, het valt niet in te zien waarom de belanghebbende zich niet zelf tot het Hof zou kunnen wenden, wanneer de bevoegde nationale instanties het niet nodig hebben geoordeeld de zaak naar het Hof te verwijzen. Een dergelijke gang van zaken is geenszins in strijd met artikel 16: "Alle geschillen, betrekking hebbende op de uitleg of de toepassing van dit Protocol, worden aan het oordeel van het Hof onderworpen." De belanghebbende kan — mits hij het bestaan van een geschil aantoont — dit evenzeer zelf aan het Hof voorleggen als een nationale rechtbank, die de zaak ter inwinning van prejudicieel advies naar het Hof verwijst. Deze enkele overwegingen zullen ons helpen bij de beantwoording van de tweede vraag, betreffende de bevoegdheden van het Hof en de draagwijdte van zijn arrest. Het spreekt vanzelf dat het Hof — rekening houdende met de feitelijke toedracht van de zaak — bevoegd is de bepalingen van het Protocol te interpreteren. Maar mag het Hof nog een stap verder gaan? Heeft het Hof, zoals verzoeker stelt, de bevoegdheid de nationale autoriteiten opdrachten te geven, dat wil in dit geval dus zeggen: de bevoegdheid om intrekking of verlaging van de litigieuze aanslag te bevelen en de hoogte van het bedrag, waarmede de aanslag verlaagd moet worden, voor te schrijven? Naar onze mening stellig niet: dat zou een onmiskenbare inmenging zijn in de bevoegdheden, die aan de nationale autoriteiten voorbehouden blijven. Het Hof mag niet op de stoel van de nationale autoriteiten gaan zitten en het mag zich evenmin in de plaats stellen van de nationale rechter, die binnen het kader der interne belastingwetgeving recht doet. Nu is het waar, dat ingevolge artikel 16 niet alleen de geschillen nopens de interpretatie van het Protocol aan het oordeel van het Hof zijn onderworpen, doch ook die, welke betrekking hebben op de toepassing ervan. Naar onze mening moet men echter de draagwijdte van deze bepaling niet overschatten. Deze bepaling beoogt het Hof in staat te stellen — en dat is al heel belangrijk — om niet alleen recht te doen in die gevallen, waar het geschil de interpretatie van de een of andere duistere of duister geachte bepaling van het Protocol betreft, maar ook wanneer het geschil betrekking heeft op de voorwaarden, waaronder zulk een bepaling al dan niet moet worden toegepast. Maar, nogmaals, het Hof mag niet op de stoel van de nationale autoriteiten en nog minder op die van de nationale rechter gaan zitten, om in hun plaats hun bevoegdheden uit te oefenen. Wij zijn van mening dat in een geval als het onderhavige, waarin het Hof van Justitie tussenbeide komt in een procedure die zich ontwikkelt binnen het kader van het nationale recht en waarbij de uitslag van de rechtsstrijd, althans ten dele, afhangt van het arrest van het Hof, de gang van zaken dezelfde moet zijn als bij de beslissing van prejudiciële vragen. Met andere woorden, het staat aan de meest gerede partij, zich voor de nationale instanties op een uitspraak van het Hof te beroepen; deze dienen op hun beurt hieruit die gevolgtrekkingen te maken, die rechtens relevant zijn voor de beslissing, die zij binnen het kader van het nationale recht moeten nemen. De hier geschetste situatie is vergelijkbaar met het volgende geval: in de loop van een geding rijst een nationaliteitskwestie. De belanghebbende partij beroept zich bij de mondelinge behandeling op een uitspraak, welke zij op dit punt zelf heeft uitgelokt, maar die niet is gedaan op grond van verwijzing door de rechtbank bij wie de hoofdzaak aanhangig is gemaakt. Deze rechtbank onderzoekt uiteraard, of de haar voorgelegde uitspraak op regelmatige wijze door de ter zake bevoegde rechterlijke instantie is gegeven, of de beslissing definitief is, enz Doch wanneer de rechtbank dit eenmaal onderzocht heeft, voegt zij zich op het punt, dat buiten haar competentie valt, naar deze uitspraak en trekt zij er de nodige consequenties uit voor de beslissing die zij zelf moet nemen. Aldus moet naar onze mening de gang van zaken zijn in het onderhavige geval. Thans zijn wij aan de hoofdzaak toe, namelijk de vraag: wat is de betekenis van de in artikel 11, sub b, van het Protocol voorgeschreven vrijstelling van belasting in geval van een progressieve inkomstenbelasting. Het gaat hier in wezen om de betekenis van de volgende zinsnede: ".. . . de leden van de Hoge Autoriteit en de functionarissen van de Gemeenschap … zijn vrijgesteld van alle belasting op hun salarissen en emolumenten, door de Gemeenschap uitbetaald". De standpunten van partijen zijn U bekend. Beide partijen hebben ter verdediging harer opvatting zwaarwegende argumenten aangevoerd. Het voorschrift is in zeer algemene bewoordingen gesteld, zo zegt verzoeker, en het door de Belgische belastingdienst voorgestane systeem impliceert, dat een tarief wordt vastgesteld dat is gebaseerd op het totale inkomen met inbegrip van het vrijgestelde salaris. Dit leidt er toe, dat het vrijgestelde salaris ten dele wordt belast en dit nu is een schending van het Protocol. Geenszins, antwoordt verweerder: alleen inkomsten, die niet vrijgesteld zijn, worden belast. Aldus worden de bepalingen van het Protocol geëerbiedigd. Men dient namelijk onderscheid te maken tussen "vrijgestelde" (exonéré) inkomsten, d.w.z. inkomsten waarover geen belasting mag worden geheven, en "belastingvrije" (immunisé) inkomsten, d.w.z. inkomsten die niet meegeteld worden bij de vaststelling van het belastbare inkomen. Indien de opstellers van het Verdrag dit laatste bedoeld hadden, zouden zij zich anders hebben uitgedrukt. Bovendien geldt de vrijstelling alleen voor de persoon van de belastingplichtige: niet het salaris is van belasting vrijgesteld, doch de ambtenaar. Voorschriften betreffende belastingvrijdom moeten, evenals internationale voorschriften en in het bijzonder die, waarbij voorrechten of immuniteiten worden ingesteld, in beperkende zin worden uitgelegd. In geval van twijfel verdient de beperkende interpretatie de voorkeur. In dit geval geldt dit in nog sterkere mate, omdat "belastingvrijdom" (immunisation) de grondslag van de onderhavige belasting zelf zou aantasten. Het betreft hier namelijk een progressieve inkomstenbelasting, die rekening houdt met de "draagkracht" van de belastingplichtige, welke afhangt van zijn totale inkomen: het zou in hoge mate onbillijk zijn de niet vrijgestelde inkomsten tegen een laag tarief te belasten, alsof de belastingplichtige over geen andere middelen beschikte; waar er geen voorschrift bestaat, dat een dergelijke wijze van belastingheffing dwingend voorschrijft, moet deze methode van de hand worden gewezen. Verweerder beroept zich ter ondersteuning van zijn betoog op een aantal uitspraken van Belgische en buitenlandse rechtbanken en in het bijzonder van het Federale Hof te Lausanne, alsmede op de praktijk, die gevolgd wordt bij de toepassing van internationale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting: de vrijgestelde inkomsten worden wèl meegeteld bij de berekening van de grondslag van de inkomstenbelasting, met name bij de bepaling van het tarief, doch dat tarief wordt niet toegepast op de vrijgestelde inkomsten, wanneer is komen vast te staan, dat over die inkomsten reeds belasting is betaald in het land waaruit zij afkomstig zijn. Op al deze argumenten antwoordt verzoeker dat er geen verschil in betekenis bestaat tussen "vrijgestelde" (exonéré) inkomsten en "belastingvrije" (immunisé) inkomsten; hij wijst er op, dat door het Protocol een voorrecht in het leven is geroepen, dat niet tot een rekensommetje mag worden gedegradeerd; zijns inziens is de onderscheiding tussen van belasting vrijgestelde personen en niet belastbare inkomsten in het interne recht van generlei betekenis; hij wijst op het verschil tussen een voorrecht, dat vrijstelling van belasting inhoudt, en de toepassing van een internationale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting. Ten slotte tracht verzoeker aan te tonen, dat het door de Belgische fiscus gevolgde stelsel er in feite toe leidt dat het salaris, dat vrijgesteld heet te zijn, wordt belast. Mijne heren, alles wel beschouwd wil het ons voorkomen, dat verzoeker in dit debat het gelijk aan zijn zijde heeft. In de eerste plaats: wat te denken van een onderscheid tussen inkomsten, die "belastingvrij" (immunisé) en inkomsten, die slechts "vrijgesteld" (exonéré) zijn? Deze onderscheiding kan op zichzelf van betekenis zijn wanneer zij werkelijk overeenkomt met het onderscheid tussen de twee systemen, die respectievelijk door elk van partijen verdedigd worden. Het is zeer wel denkbaar, dat in een zeker stelsel van progressieve inkomstenbelasting de inkomsten uit een bepaalde bron worden meegeteld bij de bepaling van het belastbare inkomen, met name voor de vaststelling van het tarief, maar dat dit tarief vervolgens niet op bedoelde inkomsten wordt toegepast, doch wel op inkomsten uit andere bronnen. Omgekeerd is het ook denkbaar, dat inkomsten uit een bepaalde bron niet worden meegeteld bij de bepaling van het belastbare bedrag; wat dat aangaat, is de belastingwetgever volkomen vrij in zijn beslissing. Voor ons gaat het er echter om of in de op dit gebied gebruikelijke terminologie het woord "vrijgesteld" (exonéré) altijd of althans gewoonlijk betrekking heeft op het eerste systeem, terwijl het woord "belastingvrij" (immunisé) uitsluitend ter aanduiding van het tweede systeem wordt gebezigd. In het internationale fiscale spraakgebruik zouden "belastingvrijdom" (immunisation) en het minder omvattende begrip "vrijstelling" (exonération) zelfs de geijkte termen moeten zijn ter aanduiding van een dergelijk onderscheid en die terminologie zou zozeer moeten zijn ingeburgerd, dat alleen al op grond van het feit, dat de opstellers van het Verdrag de term "exonéré" hebben gebezigd in plaats van de term "immunisé", mag worden aangenomen, dat zij het eerstgenoemde systeem boven het tweede hebben willen verkiezen. Dit nu is geenszins het geval. Zelfs voor het Belgische spraakgebruik gaat dit niet op. Verzoeker heeft in zijn conclusie van repliek aan de hand van verscheidene voorbeelden aangetoond, dat in het Belgische juridische spraakgebruik de termen "exonéré", "exempté" en "immunisé" in dezelfde betekenis worden gebruikt, onverschillig wie aan het woord is: wetgever, administratie of rechter, en dat in het Nederlands dezelfde verwarring heerst. Verweerder heeft dit in zijn conclusie van dupliek erkend en zijn stellingen dienaangaande niet gehandhaafd. In Frankrijk bestaat dezelfde situatie, met dit verschil, dat de wetgever het woord "immunisé" vrijwel nooit gebruikt; wanneer hij wil bepalen, dat inkomsten van een bepaalde soort niet in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van het belastbare bedrag kan hij zich niet nauwkeuriger uitdrukken dan door dit uitdrukkelijk te zeggen. Artikel 157 van het Algemeen Belastingwetboek luidt: "worden niet meegeteld bij de bepaling van het totale netto-inkomen" (waarop dan een opsomming volgt). Doch aangezien het omslachtig is deze lange zin steeds te herhalen, gebruikt de wetgever dikwijls alleen de woorden "exonération" of "exonéré" om hetzelfde tot uitdrukking te brengen (bijvoorbeeld artikel 158, paragraaf 3, artikel 159, paragraaf 1 en 2, artikel 159 bis). Soms worden in een en hetzelfde artikel beide formuleringen in dezelfde betekenis gebruikt (artikel 157, paragraaf 11) en die betekenis is altijd deze: "vrijgestelde" inkomsten zijn die inkomsten, welke niet meegeteld worden bij de bepaling van het totale netto inkomen dat aan belasting onderworpen is. Wanneer wij ons dus aan één van de talen van de Gemeenschap houden, die tevens één van de nationale talen van België en de enige nationale taal van Frankrijk is, dan zien wij dat er volstrekt geen eenheid in het spraakgebruik bestaat, noch tussen de twee landen onderling, noch zelfs binnen elk van deze landen afzonderlijk. Wij merken zelfs op, dat in deze twee landen de term "exonéré" in verbinding met het begrip inkomsten geregeld gebruikt wordt om aan te duiden, dat de inkomsten niet worden meegeteld bij de bepaling van het belastbare bedrag. Deze enkele opmerkingen, die zich slechts beperken tot twee landen van de Gemeenschap, welke echter op fiscaal gebied onmiskenbaar verwantschap vertonen, tonen reeds voldoende aan, dat niet uitsluitend op grond van het gebruik van de term "exonéré" mag worden aangenomen, dat de opstellers van het Verdrag klaarblijkelijk de bedoeling hebben gehad dat het vrijgestelde salaris — ondanks de verlening van belastingvrijdom — zou worden meegeteld bij de berekening van de belasting, voor zover deze op de inkomsten uit andere bronnen drukt: het tegendeel is eerder waar. Ten slotte mag men niet vergeten, niet alleen, dat de opstellers van het Protocol recht moesten scheppen voor zes landen, zodat zij geen gebruik konden maken van technische termen uit het belastingrecht, welker betekenis — zoals wij gezien hebben — zozeer onzeker is, doch ook, dat de vrijstelling die zij invoerden moest gelden voor alle belastingen die op het inkomen drukken en niet alleen voor de aanvullende inkomstenbelasting: zij hebben derhalve gezocht naar de eenvoudigste en tevens meest algemene formulering. Verweerder, die — zoals gezegd — zijn stellingen ter zake niet heeft gehandhaafd, beroept zich in zijn dupliek vooral op het argument, dat in het Protocol de persoon als zodanig en niet het salaris is vrijgesteld van belasting: niet de salarissen zijn vrijgesteld, doch de leden van de Hoge Autoriteit en de ambtenaren van de Gemeenschap persoonlijk. Wij moeten bekennen dat wij — niettegenstaande zorgvuldige overweging — noch dit onderscheid, noch de betekenis ervan kunnen begrijpen. Wij kennen in het belastingrecht het onderscheid tussen persoonlijke en zakelijke belastingen. Hier heeft men met een persoonlijke belasting te maken. Gelijk bij iedere persoonlijke belasting is er sprake van een subject en een object: het subject is in dit geval de ambtenaar, die bepaalde functies uitoefent; het object (het "belastbare bedrag") is het salaris, dat de ambtenaar geniet. Wat is nu het verschil tussen een formulering als: "de salarissen en emolumenten die door de Gemeenschap aan haar ambtenaren worden uitbetaald zijn van iedere belasting vrijgesteld" en de woorden van het Protocol: "de functionarissen van de Gemeenschap zijn vrijgesteld van alle belastingen op hun salarissen en emolumenten, door de Gemeenschap uitbetaald"? Indien men met alle geweld enig verschil in betekenis tussen beide formuleringen wil ontdekken, geloven wij zelfs dat de formulering van het Protocol, die de nadruk legt op het persoonlijke karakter van de vrijstelling, meer dan de andere formulering de strekking heeft om de begunstigde te vrijwaren van iedere "aanraking" met de belastingwetten ter zake van de bezoldiging die hij van de Gemeenschap ontvangt. Wij verlaten nu het terrein van de terminologie om te onderzoeken of het systeem dat door de Belgische belastingdienst wordt voorgestaan geacht kan worden te passen in het kader van de normale werking van een algemene inkomstenbelasting. Wij hebben gezien, dat in de praktijk gevallen voorkomen, bijvoorbeeld in België, Frankrijk en zeer zeker ook in de andere landen van de Gemeenschap, waarin bepaalde inkomsten niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het totale inkomen. Wij hebben eveneens gezien, dat — wellicht ten onrechte, maar niettemin komt dit voor — de term "exonération" dikwijls wordt gebruikt om een dergelijke bevoordeling aan te duiden. Het is daarentegen bijzonder moeilijk een voorbeeld van een geval te vinden — zo er al een bestaat (afgezien van het voorbeeld van de dubbele belasting, waar wij nog op zullen terugkomen) — waarin de wetgever heeft bepaald, dat bepaalde inkomsten fictief worden meegeteld bij de berekening van het bedrag waarover inkomstenbelasting wordt geheven, doch waarbij hij tegelijkertijd heeft bepaald, dat die inkomsten niet aan het belastingtarief onderworpen zullen zijn. Wat men echter wél tegenkomt, althans in die landen, waar de inkomstenbelasting een aanvulling vormt op de belastingen die op inkomsten uit verschillende bronnen drukken, is het geval, waarin de vrijstelling van belasting zich beperkt tot de bijzondere belasting, de kohierbelasting (de "impôt cédulaire", volgens de oude Franse terminologie) en niet geldt voor de aanvullende belasting. Dat is met name het geval in Italië, waar zelfs een algemeen voorschrift bestaat volgens hetwelk — behoudens uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel — de inkomsten, die vrijgesteld zijn van de daarvoor geldende kohierbelasting, niettemin in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het inkomen dat aan de aanvullende belasting onderworpen is. Deze overigens normale regeling is voor ons van geen belang, daar de door het Protocol voorgeschreven vrijstelling van toepassing is op alle belastingen, dus ook op alle vormen van inkomstenbelasting, onverschillig of dit al dan niet aanvullende belastingen zijn. Gewoonlijk zijn er dus twee mogelijkheden: of de inkomsten worden in aanmerking genomen voor de berekening van het totale inkomen, ofwel zij worden daarvoor niet meegeteld en in dit laatste geval zegt men gewoonlijk, dat die inkomsten van belasting zijn "uitgezonderd" (exempté) of "vrijgesteld" (exonéré). In sommige gevallen worden de inkomsten ten dele meegerekend (men zie bijvoorbeeld artikel 158, paragraaf 5, van het Algemene Franse Belastingwetboek). Het vorenstaande is volkomen begrijpelijk. Er bestaat namelijk bij iedere progressieve inkomstenbelasting een nauwe samenhang tussen de bepaling van het totale belastbare inkomen en de vaststelling van het tarief. Deze samenhang komt voort uit de aard van een dergelijke belasting, waarbij er naar gestreefd wordt, dat deze in over-eensteming is met de "draagkracht" van de belastingplichtige, zulks door toepassing van een tarief dat steeds hoger wordt naarmate die "draagkracht" toeneemt. De belasting wordt niet geheven over de som van een zeker aantal afzonderlijke inkomsten uit verschillende bronnen (dat is de functie van de kohierbelasting, in de landen waar men die kent), maar over het totaal van alle inkomsten. Ongetwijfeld kan de souvereine wetgever om redenen van billijkheid of in het algemeen belang beslissen, dat een bepaalde categorie van inkomsten niet belastbaar zal zijn (om het woord "vrijstelling" maar niet te gebruiken …). In dat geval wordt die categorie van inkomsten niet meegeteld bij de berekening van het totale bedrag van het belastbare inkomen. Ware dat wel het geval, dan zou, ook al zou vervolgens het tarief niet op bedoelde categorie worden toegepast, de te betalen belasting, die met het oog op bedoelde inkomsten volgens een hoger tarief berekend werd, onvermijdelijk ten dele ook op deze inkomsten drukken. Indien de wetgever een middenweg wil bewandelen bepaalt hij, dat bedoelde inkomsten slechts voor een zeker gedeelte in aanmerking mogen worden genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen (een voorbeeld hiervan hebben wij aangehaald), maar ten slotte moeten toch altijd alle belastbare inkomensbestanddelen worden samengevoegd voor de berekening van het totale bedrag: op dat ogenblik spelen herkomst en aard van de verschillende bestanddelen van het inkomen geen rol meer. Dan wordt zuiver en alleen het wettelijk voorgeschreven tarief toegepast, waarbij eventueel aftrek of vermindering van belasting mogelijk is, indien de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld in verband met familieomstandigheden. Het ongebruikelijke van het hier toegepaste systeem wordt nog bevestigd door de berekeningswijze, waar het toe leidt. In België en ook in Frankrijk kent men een systeem, waarbij de afzonderlijke inkomstengedeelten (tranches) aan verschillende, progressieve tarieven onderworpen zijn, met dien verstande, dat die inkomstengedeelten "anoniem" zijn, om het zo uit te drukken. Zij stemmen niet overeen met bepaalde soorten van inkomsten: het betreft hier uitsluitend een berekeningsmethode, die dient om het progressieve beginsel zo goed mogelijk tot zijn recht te doen komen. Op welke wijze gaat men hierbij te werk? Laat men de belastingvrije inkomsten in de lagere, de hoogste of de middelste inkomstengedeelten vallen? Het schijnt, als wij het systeem tenminste goed begrepen hebben, dat het te betalen belastingbedrag eerst zó berekend wordt alsof het belastingvrije salaris wèl belastbaar was, dat wil zeggen: de verschillende inkomstengedeelten worden belast volgens de bijbehorende tarieven. Daarna wordt de op deze wijze verkregen uitkomst verminderd met een bedrag, dat evenredig is aan het belastingvrij inkomen. Een dergelijke methode is wellicht billijk, maar ongetwijfeld willekeurig. Het staat niet te Uwer beoordeling, of deze methode in overeenstemming is met het Belgische recht. Wij merken slechts op, dat men het in Frankrijk noodzakelijk, of althans wenselijk heeft geoordeeld de wetgever in te schakelen om een dergelijk systeem in te voeren. Dit is geschied bij artikel 99 van de Wet op de Financiën van de Franse Republiek van 26 december 1959, waarnaar bij de mondelinge behandeling is verwezen. Wat van deze analyse voor ons van belang is, is dat deze methode op zichzelf strijdig is met het karakter van een over het totale inkomen geheven inkomstenbelasting, zoals deze in alle zes de landen van de Gemeenschap voorkomt, onverschillig of deze belasting de enige inkomstenbelasting is (zoals sinds kort in Frankrijk en voorts in Duitsland, Nederland en Luxemburg) of een belasting die een aanvulling vormt op andere belastingen, die drukken op de verschillende bronnen van inkomsten afzonderlijk (België, Italië). Wanneer vrijstelling van belasting verleend wordt voor inkomsten uit een bepaalde bron betekent dit gewoonlijk dat, wanneer die vrijstelling toepassing vindt met het oog op een algemene inkomstenbelasting, deze belastingvrije inkomsten niet mede in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het totale inkomensbedrag, waarop die belasting drukt. Er is dan ook geen enkele reden om aan te nemen, dat de opstellers van het Verdrag in dezen een andere beslissing hebben willen nemen, toen zij bepaalden dat de door de ambtenaren van de Gemeenschap genoten salarissen van belasting zouden zijn vrijgesteld. Het zal ons thans niet moeilijk vallen de argumenten te ontzenuwen, die de verdediging aan de toepassing van de overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting heeft ontleend. Zoals bij de mondelinge behandeling zeer terecht is opgemerkt, heeft de vrijstelling in een dergelijk geval geenszins ten doel een privilege te scheppen ten gunste van een bepaalde categorie van inkomsten of ten gunste van inkomsten uit een bepaalde bron, door die inkomsten van belasting of — zoals hier het geval is — van alle belasting vrij te stellen. Beoogd wordt slechts, te vermijden dat eenzelfde revenu tweemaal wordt belast. Het is niet de bedoeling, dat in een dergelijk geval de door deze maatregel begunstigde belastingplichtige zich bovendien zal kunnen onttrekken aan de normale toepassing van de algemene belastingwetten, waaraan hij is onderworpen. De bij het dossier gevoegde uitspraak van het Federale Hof te Lausanne is op dit punt zeer interessant: de betrokken belastingplichtige, die zijn fiscaal domicilie in Zwitserland had, had in Duitsland bepaalde inkomsten verworven, waarover in dat land belasting geheven was en die, had de overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting niet bestaan, in Zwitserland eveneens belastbaar zouden zijn geweest. Volgens genoemde uitspraak moesten, niettegenstaande de uit dien hoofde verleende vrijstelling van belasting, de betreffende inkomsten worden meegeteld voor de bepaling van het tarief dat gold voor de overige inkomsten, die in Zwitserland onderworpen waren aan een aan de hand van het totale inkomen vastgestelde belasting (i.c. de belasting voor de nationale verdediging). Het is wel duidelijk, dat een oplossing in tegengestelde zin zou hebben geleid tot bevoordeling van de belastingplichtige, die inkomsten uit het buitenland heeft, boven de belastingplichtige, die gelijke inkomsten verwerft in zijn eigen land, hetgeen in strijd zou zijn met de doelstelling van de overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting: het vermijden van dubbele belasting mag niet tot gevolg hebben, dat privileges worden geschapen. Overigens regelen de jongste overeenkomsten, die op deze materie betrekking hebben, de kwestie nadrukkelijk in deze zin, althans te oordelen naar twee voorbeelden, die wij onder ogen hebben gekregen: artikel 19 van de Frans-Luxemburgse Overeenkomst van 1 april 1958 (Journal Officiel de la République française van 11 april 1960, Bulletin législatif Dalloz 1960, blz. 300); artikel 19 van de Overeenkomst tussen Frankrijk en Finland van 25 augustus 1958 (Journal Officiel de la République française van 27 augustus 1959, Bulletin législatif Dalloz 1959, blz. 1107). Dit alles vertoont veel overeenkomst met de stelsels ter voorkoming van belastingverschillen, die onontbeerlijk zijn in die landen, waar men — zoals bijvoorbeeld in Duitsland — slechts één vorm van inkomstenbelasting kent, doch waarbij niettemin over bepaalde groepen van inkomsten, zoals lonen, belasting wordt geheven door inhouding bij de uitbetaling. In ons geval gaat het niet om het voorkomen van een dubbele belasting, maar om het scheppen van wat men in het internationale spraakgebruik een "privilege" noemt, dat onder de gegeven omstandigheden in feite een vrijstelling is. Het is niet duidelijk waarom het voor de interpretatie verschil zou maken, of de vrijstelling door de nationale wet in het leven is geroepen, dan wel door een internationaal Verdrag, dat overigens door ratificatie op regelmatige wijze in het nationale rechtsbestel is opgenomen. Na deze zuiver juridische overwegingen lijkt het ons niet ongewenst het debat op een hoger plan te brengen en te bezien, om welke reden de vrijstelling in het leven is geroepen. Naar onze mening gaat het er niet zozeer om de onafhankelijkheid van de ambtenaren te waarborgen tegenover de Staat, waarvan zij onderdaan zijn (hoewel deze gedachte misschien niet geheel en al vreemd is aan de instelling van de belastingvrijdom), maar is het vooral de bedoeling, aan de ambtenaren van de Gemeenschap, die gelijke functies onder gelijke voorwaarden vervullen, werkelijk gelijkheid van beloning te garanderen. In dit opzicht wordt het gehele administratieve en financiële bestel van de Gemeenschap, waar het de rechtspositie van haar ambtenaren betreft, beheerst door één hoofdgedachte: absolute gelijkheid van bezoldiging, waarbij geen rekening gehouden wordt met de, zoals Gij weet, veelal belangrijke verschillen in het loon- en salarispeil in de Lid-Staten. Het is mogelijk, dat een onderdaan van een bepaalde staat meer "er op vooruit gaat" door naar Luxemburg of naar Brussel te komen dan een onderdaan van een andere staat, al hebben beiden dezelfde capaciteiten. Doch dat is van weinig belang. Niet alleen zou de doorvoering van een op dergelijke criteria gebaseerde differentiatie op grote moeilijkheden zijn gestuit, daar het buitengewoon moeilijk is op dit gebied vaste maatstaven ter vergelijking te vinden, maar bovendien zou een dergelijke differentiatie zijn beschouwd als een met de grondgedachte van de Gemeenschap volstrekt onverenigbare discriminatie. En nu is het wel duidelijk, dat deze gelijkheid in feite zou worden doorbroken indien de bezoldiging van de ambtenaren van de Gemeenschap onderworpen zou zijn aan nationale belastingvoorschriften, die uiteraard onderling verschillen. Niet zozeer, en zelfs niet in de eerste plaats, ten gevolge van de verschillende belastingtarieven in de zes landen, maar veeleer als een gevolg van de verschillen tussen de belastingstelsels zelve en de talloze ongelijkheden, die door gelijktijdige toepassing daarvan ongetwijfeld zouden zijn ontstaan onder ambtenaren, die zich binnen de Gemeenschap in eenzelfde positie bevinden. Op dit gebied zijn wij nog verre van unificatie, ja zelfs zijn wij nog niet toe aan "harmonisatie", het bescheidener doel dat de Europese Economische Gemeenschap eenmaal hoopt te bereiken. Twee van de zes landen (namelijk Italië en België) kennen, zoals wij reeds hebben opgemerkt, een belastingheffing in twee trappen, terwijl de overige vier landen slechts één belasting op de inkomsten van natuurlijke personen kennen. Nederland kent weliswaar ook een loonbelasting, doch deze draagt een territoriaal karakter. De vrijstelling is uiteraard van toepassing op de loonbelasting waaruit volgt dat, indien wij ervan uit gaan dat de totale fiscale last in de verschillende Staten gelijk is, de gevolgen van het door de Belgische belastingdienst toegepaste systeem zich in principe verhoudingsgewijs sterker doen gevoelen in die Staten, waar geen kohierbelasting bestaat. Dit vooropgesteld is het juist, dat men op fiscaal gebied in de zes landen bepaalde belangrijke gemeenschappelijke principes kan aanwijzen, en wel in het bijzonder op het gebied van de inkomstenbelasting, waarmede wij ons thans bezighouden. In het algemeen wordt er onderscheid gemaakt naargelang de betrokkene al dan niet zijn "fiscaal domicilie", zoals men dat pleegt te noemen, in het betreffende land heeft. Zij, die hun fiscaal domicilie in dat land hebben, of zij nu staatsburger of vreemdeling zijn, zijn in principe onderworpen aan wat men in Duitsland "unbeschränkte Steuerpflicht" noemt, d.w.z. zij zijn belasting verschuldigd over hun totalen inkomen, inkomsten uit het buitenland daaronder begrepen. Zij, die hun fiscaal domicilie niet in dat land hebben, zijn daarentegen slechts verplicht belasting te betalen over hun inkomsten uit het betrokken land. De uitwerking van dit principe is evenwel volstrekt niet altijd gelijk. Zo behoeven bijvoorbeeld in Italië de Italiaanse staatsburgers en de in Italië woonachtige vreemdelingen slechts aanvullende belasting te betalen over dat gedeelte van hun buitenlandse inkomsten, waarvan zij in Italië het genot hebben. Soms wordt zowel met het begrip nationaliteit als met het begrip domicilie rekening gehouden. Zo bijvoorbeeld in Frankrijk: de in Frankrijk woonachtige Fransman moet belasting betalen over al zijn inkomsten, zelfs indien deze uit het buitenland afkomstig zijn, en kan daaraan slechts ontkomen indien er een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting bestaat. De vreemdeling, die in Frankrijk woont, kan zich daarentegen aan diezelfde belasting onttrekken, indien hij slechts bewijst dat zijn buitenlandse inkomsten werkelijk aan belasting zijn onderworpen in het land waar zij zijn verworven (artikel 164 van het Algemeen Belastingwetboek). Bij de redactie van artikel 99 van de Franse wet van 26 december 1959, die reeds eerder ter sprake is gekomen, is eveneens met de nationaliteit rekening gehouden. Deze wet bevat dezelfde regel, waarop de Belgische belastingdienst zich beroept, zonder dat de Belgische wet een dergelijk voorschrift kent. Maar genoemde wet geldt slechts voor internationale ambtenaren van Franse nationaliteit. Ten slotte worden zelfs overeenstemmende voorschriften soms op verschillende wijze toegepast. Dit is het geval in België ten opzichte van Frankrijk en hier worden de belangen van de ambtenaren van de Gemeenschap direct getroffen door het verschil in toepassing. De Franse belastingdienst gaat uit van het standpunt dat internationale ambtenaren, zelfs zij, die van Franse nationaliteit zijn, als regel hun fiscaal domicilie daar hebben, waar zij hun functie uitoefenen en waar zij verplicht zijn te wonen: daar immers ligt het "middelpunt van hun belangen en zaken", zoals de gebruikelijke definitie van het begrip domicilie het uitdrukt. Wanneer deze ambtenaren hun functie in het buitenland uitoefenen, zijn zij derhalve in Frankrijk slechts belastingplichtig voor zover het hun binnenlandse inkomsten betreft. Daarentegen gaat de Belgische fiscus ervan uit — zoals door het onderhavige geding wordt bevestigd — dat de ambtenaar van de Gemeenschap, die zijn functie in Luxemburg uitoefent, zijn fiscaal domicilie in België heeft behouden, mits hij daar een woonplaats heeft. Na het in werking treden van de Verdragen van Rome bestaat het gevaar, dat deze tegenstrijdigheden ten gevolge van artikel 13 van beide Protocollen betreffende voorrechten en immuniteiten nog zullen verergeren. Zoals U bekend is, worden ingevolge dit artikel 13 de ambtenaren van de Gemeenschap geacht hun fiscaal domicilie te hebben behouden in het land van herkomst indien dit een van de Lid-Staten is. Indien deze regel ook van toepassing zou worden geacht op de gemeenschappelijke organen zou daaruit voortvloeien, dat bijvoorbeeld twee Franse ambtenaren die in Luxemburg werkzaam zijn, de één bij het Hof van Justitie of bij het Europese Parlement, de ander bij de Hoge Autoriteit, ieder aan een verschillend belastingstelsel onderworpen zouden zijn! Het zou ons niet moeilijk vallen het aantal voorbeelden van dergelijke tegenstrijdigheden uit te breiden, hoewel wij moeten toegeven, dat laatstgenoemd voorbeeld ten dele te wijten is aan het feit, dat de Verdragen van Parijs en Rome niet voldoende op elkaar zijn afgestemd. Wij hebben hiervan enkele voorbeelden laten zien om aan te tonen, dat er maar één oplossing bestaat waarbij het principe van de gelijkheid van beloning, waarop wij hebben gewezen, niet in het gedrang komt, namelijk absolute vrijstelling van belasting. Zolang de belastingwetgeving van de verschillende landen niet geünificeerd of althans sterk gecoördineerd is, zal iedere tot het terrein van de belasting beperkte inmenging van een individuele Staat, hoe loffelijk het beoogde doel ook moge zijn, onvermijdelijk inbreuk maken op het gelijkheidsbeginsel. Bovendien betekent een dergelijke inmenging een indirecte, doch gewisse inbreuk op de uitsluitend aan de organen van de Gemeenschap toekomende bevoegdheid, de bezoldiging hunner ambtenaren vast te stellen. En ten slotte — doch dit is slechts een overweging van praktische aard — zou een dergelijk optreden het aantrekken van ambtenaren voor de Gemeenschap kunnen bemoeilijken, en wel in sterkere mate dan men in de Lid-Staten gewoonlijk meent. Ten slotte willen wij alleen nog opmerken, dat wij volledig begrip hebben voor de gevoelens en denkbeelden, waardoor de nationale autoriteiten worden bewogen. Dit geldt niet slechts voor de administratieve instanties — waarbij wij niet alleen aan de belastingdiensten denken — doch ook voor de rechterlijke instanties. Deze gevoelens en denkbeelden zijn ongetwijfeld dikwijls een weerspiegeling van een deel van de publieke opinie. De nationale autoriteiten worden, evenals de publieke opinie, terecht getroffen door het verschil dat op fiscaal gebied bestaat tussen de positie van nationale en die van internationale ambtenaren en dat hen des te onaangenamer treft, wanneer de internationale ambtenaar onderdaan is van de Staat waar de instelling, waarbij hij in dienst is, haar zetel (of althans haar verblijfplaats …) heeft. Doch het probleem krijgt een geheel ander aanzien, wanneer men het beziet van de kant van de internationale organisatie: van dat standpunt bezien is het van primair belang, dat het beginsel van algehele gelijkheid van de ambtenaren van de Instelling, ongeacht hun nationaliteit of hun afkomst, wordt gewaarborgd. Hier botsen dus de nationale belangen en de belangen van de Gemeenschap. Ongetwijfeld is dit de reden, dat de opstellers van het Verdrag het beslechten van geschillen, die hieruit zouden kunnen voortvloeien, hebben opgedragen aan het Hof van Justitie: het oplossen van conflicten russen de belangen van de Gemeenschap en die van de Lid-Staten behoort immers tot de belangrijkste onderdelen van zijn taak. Een dergelijke taak hebt Gij in deze rechtsstrijd te vervullen. Wij zijn van mening, dat, zelfs indien de juridische argumenten, die wij naar voren hebben gebracht, U niet geheel en al zouden overtuigen en Uw twijfel wegnemen, dan nog de allesoverheersende noodzaak, dat het beginsel van gelijkheid onder de ambtenaren van de Gemeenschap volledig wordt gehandhaafd, zwaarder zou moeten wegen dan nationale bezwaren, hoezeer die in zeker opzicht ook gerechtvaardigd zijn: deze gedachte ligt zonder enige twijfel ook ten grondslag aan artikel 11, sub b, van het Protocol. Goed beschouwd is het enige middel om thans aan deze nationale bezwaren tegemoet te komen — en dan nog maar ten dele, naar wij moeten erkennen — dat de gemeenschapsbelasting, waarin artikel 12 van de beide Protocollen E.E.G. en Euratom voorziet, zo spoedig mogelijk wordt ingesteld op een wijze, die het rechtvaardigheidsgevoel bevredigt. tot interpretatie van artikel II, sub b, van het Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van de Gemeenschap in die zin, dat het verboden is de salarissen en emolumenten, uitbetaald aan de ambtenaren van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, op welke wijze dan ook in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de grondslag en bij de berekening van het bedrag van enige inkomstenbelasting, die gesteld is ten name van de betrokken ambtenaar; tot verwerping van de overige conclusies van verzoeker; tot veroordeling van de Belgische Staat in het geheel of een gedeelte van de kosten, waarbij wij ons ten aanzien van het laatste punt refereren aan het oordeel van het Hof.
eurlex_nl.shuffled.parquet/688
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Noord-Holland (Nederland) op 13 oktober 2020 — P tegen Swiss International Air Lines AG Partijen in het hoofdgeding Verweerster: Swiss International Air Lines AG Is verordening (EG) nr. 261/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91, gelet op artikel 15 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer van 21 juni 1999 (2) en besluiten nr. 1/2006 (3) en nr. 1/2017 (4) van het Comité, in het geval van rechtstreeks aansluitende vluchten, waarbij tussen het vertrek vanuit een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat en de aankomst op een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een derde staat met een geplande tussenlanding in Zwitserland en waarbij van toestel wordt gewisseld, ook van toepassing op de vanuit Zwitserland vertrekkende rechtstreeks aansluitende vlucht naar een derde land? (1)  PB 2004, L 46, blz. 1. (2)  PB 2002, L 114, blz. 73. (3)  2006/727/EG: Besluit nr. 1/2006 van het Comité Luchtvervoer Gemeenschap/Zwitserland van 18 oktober 2006 tot wijziging van de bijlage bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer (PB 2006, L 298, blz. 23). (4)  Besluit nr. 1/2017 van het Gemengd Comité luchtvervoer Europese Unie/Zwitserland opgericht bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer van 29 november 2017 tot vervanging van de bijlage bij de Overeenkomst inzake luchtvervoer tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat (PB 2017, L 348, blz. 46).
eurlex_nl.shuffled.parquet/690
eurlex
1472 64 PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 11 . 6 . 64 BESLUIT VAN DE RAAD van 25 februari 1964 inzake de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap DE RAAD VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE Gezien het ontwerp van de Commissie, Gezien het advies van het Europese Parle­ Gelet op hel Verdrag tot oprichting van de ment (1), Europese Economische Gemeenschap, inzonder­ heid op artikel 136, Overwegende dat het noodzakelijk is de bepa­ lingen van toepassing op de associatie van de landen Gelet op het Interne Akkoord betreffende de en gebieden overzee met de Gemeenschap, hierna financiering en het beheer van de steun van de te noemen landen en gebieden , voor een nieuwe Gemeenschap, dat op 20 juli 1963 te Jaoende werd periode vast te stellen, ondertekend, inzonderheid op artikel 7, (») PB no. 24 van 8.2.1964, blz . 424/ 64. BESLUIT : Hoofdstuk 1 treding van dit besluit niet reeds wordt toegepast, moet daaraan binnen de zes daaropvolgende maan­ den worden voldaan . Douanerechten en kwantitatieve beperkingen 2 . Voor produkten van oorsprong uit de Lid­ Arfakel 1 Staten en uit de overige landen en gebieden worden in elk land of gebied, op de wijze vermeld in bijlage I 1 . Voor produkten van oorsprong uit de landen van dit besluit, de douanerechten en heffingen van en gebieden worden bij invoer in de Lid-Staten de gelijke werking als dergelijke rechten, die op de douanerechten en heffingen van gelijke werking als invoer van deze produkten in ieder land of gebied dergelijke rechten geleidelijk afgeschaft zoals dit worden toegepast , geleidelijk afgeschaft . tussen de Lid-Staten geschiedt overeenkomstig de artikelen 12, 13, 14, 15 en 17 van het Verdrag en In ieder land of gebied kunnen echter douane­ de genomen of nog te nemen besluiten over de rechten of heffingen van gelijke werking als derge­ versnelling van het tempo [van verwezenlijking lijke rechten worden gehandhaafd of ingesteld, die der doelstellingen van het Verdrag. in overeenstemming zijn met de eisen van zijn ont­ wikkeling en de behoeften van zijn industrialisatie of die ten doel hebben in zijn begrotingsmiddelen 2 . De toepassing van dit artikel laat onverlet te voorzien . de regeling die krachtens artikel 10 van dit besluit voor bepaalde landbouwprodukten zal worden De douanerechten en heffingen van gelijke voorbehouden . werking als dergelijke rechten , die in de landen en gebieden overeenkomstig de voorgaande alinea worden toegepast, noch de wijzigingen die onder de in bijlage I gestelde voorwaarden in deze rechten en heffingen kunnen worden aangebracht, mogen in 1. In elk land of gebied wordt aan de produkten rechte of in feite aanleiding geven tot rechtstreekse van oorsprong uit alle Lid-Staten en uit de overige of . zijdelingse discriminatie in de regeling van toe­ landen en gebieden een gelijke tariefbehandeling passing op de Lid-Staten en de overige landen en gegeven ; wanneer deze bepaling bij de inwerking­ gebieden . ---pagebreak--- 11 . 6 . 64 PUBLIKATIEBLAD VA*N DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 1473 /64 Artikel 3 of onder een orgaan dat de invoer in rechte of m feite rechtstreeks of zijdelings beperkt, beheerst, Wanneer m een land of gebied uitvoerrechten leidt of beïnvloedt, worden alle nodige maatregelen worden geheven bij de uitvoer van de produkten getroffen om de in deze titel omschreven doelstel­ van dit land of gebied naar de Lid-Staten en de lingen te verwezenlijken en om elke discriminatie overige landen en gebieden, mogen deze in rechte op het gebied van de voorzienings- en afzetmogelijk­ noch in feite aanleiding geven tot een rechtstreekse heden voor de produkten geleidelijk op te heffen . of zijdelingse discriminatie in de regeling van toe­ De krachtens dit lid getroffen maatregelen passing op de Lid-Staten en de overige landen en worden aan de Commissie medegedeeld door de gebieden, en mogen zij niet hoger liggen dan de Lid-Staat die met het betrokken land of gebied rechten op produkten, besteftid voor de meest bijzondere betrekkingen onderhoudt . De Com­ begunstigde derde Staat . missie stelt de overige Lid-Staten hiervan in kennis . Wat de afschaffing van de kwantitatieve be­ Onverminderd de bijzondere bepalingen betref­ perkingen betreft, passen de Lid-Staten op de invoer fende het klein-grensverkeer mag de regeling die in van produkten van oorsprong uit de landen en de landen en gebieden krachtens deze titel wordt gebieden de dienovereenkomstige bepalingen van toegepast op produkten van oorsprong uit de Lid­ het Verdrag en de genomen of nog te nemen be­ Staten en uit de overige landen en gebieden in geen sluiten over de versnelling van het tempo van ver­ geval minder gunstig zijn dan die welke wordt toe­ wezenlijking der doelstellingen van het Verdrag gepast op produkten van oorsprong uit de meest toe, die in hun onderlinge betrekkingen worden toe­ begunstigde derde Staat . Artikel 5 Artikel 7 1 . Uiterlijk vier jaar na de inwerkingtreding van Dit besluit vormt geen beletsel voor de hand­ dit besluit worden in elk land of gebied alle kwan­ having of de oprichting van douane-unies of vrij­ titatieve beperkingen van de invoer van pro­ handelszones tussen één of meer landen of gebieden dukten van oorsprong uit de Lid-Staten en de ove­ en één of meer derde landen, voor zover die niet rige landen en gebieden, alsook alle maatregelen onverenigbaar zijn of blijken te zijn met de begin­ van gelijke werking afgeschaft. Deze afschaffing selen en de bepalingen van dit besluit . geschiedt geleidelijk, op de wijze omschreven in bijlage II van dit besluit. 2. De verantwoordelijke autoriteiten onthouden zich ervan in de landen en gebieden nieuwe kwan­ De bepalingen van de artikelen 2, 3 en 5 vormen titatieve beperkingen of maatregelen van gelijke geen beletsel voor verboden of beperkingen van werking in te stellen bij de invoer van produkten invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd van oorsprong uit de Lid-Staten en de overige zijn uit hoofde van bescherming van de openbare landen en gebieden. zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veilig­ heid, de gezondheid en het leven van personen, 3. In afwijking van deleden 1 en 2 en overeenkom­ dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch stig bijlage II mogen kwantitatieve beperkingen van en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming de invoer van produkten van oorsprong uit de Lid­ van de industriële en commerciële eigendom . Deze Staten en de overige landen en gebieden worden verboden of beperkingen mogen echter geen middel gehandhaafd of ingesteld in de landen en gebieden, tot willekeurige discriminatie noch een verkapte wanneer de in artikel 2 bedoelde maatregelen ontoe­ beperking van de handel vormen . reikend blijken om aan de eisen van hun ontwikke­ ling en de behoeften van hun industrialisatie te voldoen, of in geval van moeilijkheden in hun beta­ lingsbalans, of, wat landbouwprodukten betreft, in Artikel 9 verband met de eisen van bestaande regionale marktorganisaties. 1 . Op de grondslag van een ontwerp van de Com­ missie stelt de Raad uiterlijk op de eerste dag van 4 . Wanneer in een land of gebied de invoer valt de zevende maand volgend op die van de inwerking­ onder een staatsmonopolie van commerciële aard treding van dit besluit met eenparigheid van ---pagebreak--- 1474 / 64 PUBLIKA TIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 11 . 6 . 64 stemmen de definitie vast van het begrip "produk­ Hoofdstuk 4 ten van oorsprong" voor de toepassing van deze titel. Hij stelt eveneens vast op welke wijze de Vrijwaringsclausules administratieve samenwerking zal geschieden. 2. Tot aan de tenuitvoerlegging van de nieuwe Årtikel 12 bepalingen blijft de op 31 december 1962 geldende regeling van toepassing. 1 . In afwijking van artikel 2, lid 2, eerste alinea, en artikel 5, leden 1 , 2 en 4, kunnen vrijwarings­ maatregelen worden getroffen, indien ernstige ver­ storingen in een bepaalde sector van het econo­ Hoofdstuk 2 mische leven van een land of gebied optreden of indien deze zijn externe financiële stabiliteit in Bepalingen betreffende bepaalde gevaar brengen . 2 . Voor de toepassing van het voorgaande lid moeten bij voorrang die maatregelen worden gekozen, die de werking van de associatie en van de gemeenschappelijke markt het minst verstoren . Bij de bepaling van haar gemeenschappelijk Deze maatregelen mogen niet verder reiken dan landbouwbeleid houdt de Gemeenschap rekening strikt onvermijdelijk is om de opgetreden moeilijk­ met de belangen der landen en gebieden betreffende heden te overwinnen . produkten die gelijksoortig zijn aan Europese pro­ dukten en daarmede concurreren . 3 . Deze maatregelen en de wijze waarop zij wor­ De regeling van toepassing op de invoer in de den toegepast, worden onverwijld aan de Com­ Gemeenschap van deze produkten, wanneer deze missie medegedeeld door de Lid-Staat die met het van oorsprong zijn uit de landen en gebieden, wordt betrokken land of gebied bijzondere betrekkingen door de Gemeenschap vastgesteld naargelang zij onderhoudt . De Commissie stelt de overige Lid­ haar gemeenschappelijk landbouwbeleid bepaalt . staten hiervan in kennis . 4 . Op verzoek van een betrokken Lid-Staat of van de Commissie wordt in de Raad overleg ge­ Hoofdstuk 3 pleegd over de maatregelen die ingevolge lid 1 worden getroffen . Bepalingen betreffende de handelspolitiek 1 . Inzake de handelspolitiek licht de Lid-Staat die met bepaalde landen en gebieden bijzondere betrekkingen onderhoudt de overige Lid-Staten en de Commissie in over de maatregelen betreffende het handelsverkeer tussen deze landen en gebieden en derde landen- Op verzoek van een Lid-Staat of van de Commissie wordt in de Raad overleg ge­ Onverminderd de bijzondere bepalingen waarin pleegd, wanneer deze maatregelen de belangen van dit besluit voorziet, en met name die van artikel 2, één of meer Lid-Staten kunnen schaden . heft geen Lid-Staat, geen land of gebied rechtstreeks of zijdelings op de produkten van oorsprong uit een 2 . Op verzoek van een Lid-Staat of van de Com­ andere Lid-Staat of een ander land of gebied binnen­ missie kan eveneens overleg worden gepleegd naar landse belastingen van onverschillig welke aard, aanleiding van handelspolitieke maatregelen die die rechtstreeks dan wel zijdelings tot discriminatie door een Lid-Staat jegens derde landen worden tussen zijn eigen produkten en gelijksoortige pro­ getroffen, wanneer deze de belangen van een land dukten van die andere Staat of dit andere land of of gebied kunnen schaden . gebied voeren . ---pagebreak--- 11 . 6. 64 PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 1476/64 FINANCIÉLE EN TECHNISGHE SAMENWERKING Artikel 14 2. op het gebied van de algemene technische De Gemeenschap neemt op de hierna vermelde •— voor studies inzake de te verwachten ont­ wijze deel aan de maatregelen die de economische wikkeling van de volkshuishoudingen der landen en sociale ontwikkeling van de landen en gebieden en gebieden, kunnen bevorderen, in aanvulling op hetgeen door de voor deze landen en gebieden verantwoordelijke — voor programma's voor de vorming van autoriteiten wordt verricht . leidinggevend personeel en voor de beroepsop­ Artikel 15 Artikel 17 Ter verwezenlijking van de m artikel 14 ver­ Aan- de in artikel 15, sub b bedoelde leningen melde doeleinden en voor de duur van dit besluit van de Bank kunnen rentesubsidies worden ver­ wordt een totaalbedrag van 70 miljoen rekeneen­ bonden . De hoogte hiervan kan 3 % bedragen voor heden ter beschikking gesteld, en wel : leningen met een maximum looptijd van 25 jaar. a) voor een bedrag van 64 miljoen rekeneen­ De voor de uitkering van de rentesubsidies heden door de Lid-Staten ; van dit bedrag, dat in noodzakelijke bedragen worden gedurende het het "Europees Ontwikkelingsfonds", hierna te bestaan van het Fonds afgeboekt op het bedrag noemen het Fonds, wordt gestort, worden ten van de giften, bedoeld in artikel 15, sub a . hoogste 60 miljoen rekeneenheden aangewend in de vorm van giften en de rest in de vorm van leningen tegen speciale voorwaarden ; een verdelingsschaal komt bij wijze van aanduiding voor in bijlage III van dit besluit ; Inzake de financiering van de in artikel 16 bedoelde maatregelen stellen de bevoegde autori­ b) tot een bedrag van 6 miljoen rekeneenheden teiten der landen en gebieden in overleg met de door de Europese Investeringsbank, hierna te plaatselijke autoriteiten of met de volksvertegen­ noemen de Bank, in de vorm van leningen die door woordiging der betrokken landen en gebieden, en haar worden toegekend overeenkomstig de voor­ onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in bij­ waarden van bijlage V van dit besluit betreffende lage V, een dossier samen voor elk project of pro­ het beheer van de financiële steun ; een verdelings­ gramma waarvoor financiële bijstand wordt inge­ schaal komt bij wijze van aanduiding voor in bij­ roepen. De verantwoordelijke autoriteiten dienen lage IV van dit besluit. dit dossier bij de Gemeenschap in. Artikel 16 Artikel 19 Op de door dit besluit en door bijlage V voor­ De Gemeenschap neemt de verzoeken om geschreven wijze, wordt het in artikel 15 vastge­ financiering die krachtens de bepalingen van het stelde bedrag aangewend : vórige artikel bij haar worden ingediend, in behan­ deling. Zij onderhoudt met de verantwoordelijke 1 . op het gebied van de economische en sociale autoriteiten der landen en gebieden de nodige investeringen, contacten, ten einde met volledige kennis van — voor projecten betreffende de economische zaken te beslissen over de projecten of programma's en sociale infrastructuur, die haar worden voorgelegd. De betrokken verant­ woordelijke autoriteiten worden in kennis gesteld — voor projecten van produktieve aard van van het gevolg dat aan hun verzoek is gegeven . — voor projecten van produktieve aard met Artikel 20 een normale financiële rentabiliteit, — voor technische hulp voor, tijdens en na de De bijstand die door de Gemeenschap voor de investeringen ; tenuitvoerlegging van bepaalde projecten of pro­ ---pagebreak--- 1476/64 P UBLIKA TIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 11 . 6 . 64 gramma s wordt verleend, kan de vorm aannemen gebieden aan het toezicht van de overheid zijn van deelneming in financieringen waaraan met onderworpen, hetzij eventueel, bij bijzonder besluit name derde Staten, internationale financiële instel­ van de Gemeenschap, particuliere ondernemingen . lingen dan wel autoriteiten en instellingen op het gebied van kredietverlening en ontwikkeling van 2 . De financiële steun mag niet worden aange­ de Lid-Staten of van de landen en gebieden deel­ wend ter bestrijding van lopende administratieve en huishoudelijke uitgaven of van lopende uitgaven in verband met onderhoudskosten . 1 . De door de steun van het Fonds begunstigden Artikel 22 a) ten aanzien van giften : In de gevallen waarm het Fonds of de Bank de middelen verschaft, staat de deelneming aan aan­ — voor economische en sociale investerings­ bestedingen, inschrijvingen, koop- en aannemings­ projecten, hetzij de landen en gebieden, hetzij contracten en andere overeenkomsten onder gelijke rechtspersonen die niet ten principale een winst­ voorwaarden open voor alle onderdanen en rechts­ gevend doel nastreven, die een algemeen of sociaal personen van de Lid-Staten en van de landen en belang vertegenwoordigen en die in deze landen en gebieden . gebieden aan het toezicht van de overheid zijn onderworpen ; Artikel 23 — voor programma's voor de vorming van leidinggevend personeel en voor de beroepsoplei­ Bedragen die met toepassing van de bepalingen ding, alsmede voor economische studies, de be­ van deze titel zijn toegekend voor de financiering voegde autoriteiten van de landen en gebieden, van projecten of programma's, moeten worden gespecialiseerde inrichtingen of lichamen dan wel, aangewend overeenkomstig het doel waarvoor zij bij wijze vari uitzondering, bursalen en stagiairs ; waren bestemd en dienen op de meest gunstige economische voorwaarden te worden besteed . b) ten aanzien van leningen tegen speciale voor­ waarden en rentesubsidies : — voor economische en sociale investerings­ Artikel 24 projecten, hetzij de landen en gebieden, hetzij rechtspersonen die ten principale geen winstgevend Deze titel en de bijlagen III , IV en V van dit doel nastreven, die een algemeen of sociaal belang besluit zijn eveneens van toepassing op de Franse vertegenwoordigen en die in deze landen en departementen overzee. RECHT VAN VESTIGING, DIENSTEN, BETALINGEN EN KAPITAAL Artikel 25 houdt met het betrokken land of gebied, die aldaar zijn gevestigd, en aan de rechtspersonen die onder Onverminderd de uitvoering van de met toe­ de eigen wetgeving van het betrokken land of passing van het Verdrag vastgestelde maatregelen, gebied vallen, die aldaar zijn gevestigd. worden de onderdanen en rechtspersonen van alle Lid-Staten in elk land of gebied geleidelijk en ten hoogste drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit op voet van gelijkheid behandeld ten aan­ Ingeval in een land of gebied aan de onder­ zien van het recht van vestiging en het verrichten danen of rechtspersonen van een Staat die geen van diensten . Lid-Staat van de Gemeenschap noch een land of Ten behoeve van de onderdanen en rechts­ gebied in de zin van dit besluit is, een gunstiger personen van een Lid-Staat kunnen echter, in een behandeling wordt toegekend dan die welke voor land of gebied, voor een bepaalde activiteit, de de onderdanen of rechtspersonen van de Lid­ bepalingen van de eerste alinea slechts worden toe­ Staten voortvloeit uit de toepassing van de bepa­ gepast, voor zover de Staat waartoe zij behoren, lingen van deze titel, wordt deze behandeling tot de voor die zelfde activiteit soortgelijke voorrechten onderdanen of rechtspersonen der Lid-Staten uit­ toekent aan de onderdanen en rechtspersonen van gebreid, behalve wanneer die behandeling voort­ een. Lid-Staat die bijzondere betrekkingen onder­ vloeit uit regionale overeenkomsten . ---pagebreak--- 11 . 6 . 64 PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 1477 /64 Artikel 27 van het betrokken land of gebied vallen en die aldaar zijn gevestigd, zijn de vennootschappen Het recht van vestiging in de zin van dit besluit welke zijn opgericht in overeenstemming met de in omvat, behoudens de bepalingen betreffende het een bepaald land of gebied toepasselijke wetgeving kapitaalverkeer, de toegang tot werkzaamheden en welke hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of anders dan iri loondienst en de uitoefening daarvan, hun hoofdvestiging in dit land of gebied hebben ; de oprichting en het beheer van ondernemingen en ingeval zij slechts hun statutaire zetel in dat land met name van vennootschappen, alsmede de op­ of gebied hebben, dienen hun werkzaamheden een richting van agentschappen, filialen of dochteron­ daadwerkelijke en voortdurende band te vertonen dernemingen . met de economie van dat land of gebied . In de zin van dit besluit worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoon­ De betalingen die betrekking hebben op het lijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de goederen-, diensten- en kapitaalverkeer en op de bepalingen betreffende het handelsverkeer, het lonen, alsmede de overmaking van deze betalingen recht van vestiging en het kapitaalverkeer op deze naar de Lid-Staat of het land of gebied waarin de dienstverrichtingen niet van toepassing zijn. De schuldeiser of de begunstigde verblijf houdt , worden diensten omvatten met name werkzaamheden van toegestaan, voor zover het goederen-, diensten-, industriële en van commerciële aard, werkzaam­ kapitaal- en personenverkeer met toepassing van heden van het ambacht en werkzaamheden van dit besluit is vrijgemaakt . de vrije beroepen, met uitzondering van werkzaam­ heden in loondienst . Artikel 29 Tijdens de gehele duur van de leningen bedoeld in de hoofdstukken III en IV van bijlage V, worden Onder vennootschappen in de zin van dit de nodige deviezen voor de giflossing in hoofdsom besluit worden verstaan maatschappen naar bur­ en interest van leningen, toegekend voor de in de gerlijk recht of handelsrecht, de coöperatieve ver­ landen en gebieden uit te voeren projecten, ter enigingen of vennootschappen daaronder begrepen, beschikking van de debiteuren gesteld. en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschap­ Artikel 32 pen welke geen winst beogen . In de zin van de eerste alinea van artikel 25 Voor zover mogelijk zullen geen nieuwe devie­ zijn de rechtspersonen van de Lid-Staten de ven­ zenbeperkingen worden ingevoerd, welke de rege­ nootschappen welke in overeenstemming met de ling voor de investeringen en de lopende betalingen wetgeving van een Lid-Staat zijn opgericht en in verband met het daaruit voortvloeiende kapitaal­ welke hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of verkeer, wanneer deze worden verricht door per­ hun hoofdvestiging in een Lid-Staat hebben ; inge­ sonen die in de Lid-Staat verblijf houden, aantasten . val zij slechts hun statutaire zetel in een Lid-Staat Voorts worden , voor zover mogelijk , de bestaande hebben, dienen hun werkzaamheden een daadwer­ regelingen niet beperkender gemaakt . kelijke en voortdurende band te vertonen met Voor zover dit voor de verwezenlijking van de de economie van deze Lid-Staat . doeleinden van dit besluit noodzakelijk is, worden . In de zin van de tweede alinea van artikel 25 de onderdanen en rechtspersonen van de Lid­ zijn de rechtspersonen van de Lid-Staat, die bij­ staten geleidelijk en uiterlijk op 1 januari 1965 zondere betrekkingen onderhoudt met het betrok­ in de landen en gebieden op voet van gelijkheid behandeld ten aanzien van de door hen vanaf de ken land of gebied, die aldaar zijn gevestigd, de inwerkingtreding van dit besluit verrichte investe­ vennootschappen welke zijn opgericht in overeen­ ringen en het daaruit voortvloeiende kapitaalver­ stemming met de wetgeving van een Lid-Staat die keer. met een bepaald land of gebied bijzondere betrek­ kingen onderhoudt en welke hun statutaire zetel, Artikel 33 hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging in dat land of gebied hebben ; ingeval zij slechts hun sta­ De Raad neemt de voor de toepassing van deze tutaire zetel in dat land of gebied hebben, dienen titel noodzakelijke maatregelen, en wel volgens hun werkzaamheden een daadwerkelijke en voort­ dezelfde regels voor de stemming als het Verdrag durende band te vertonen met de economie van voor de desbetreffende gebieden voorschrijft . dat land of gebied. Te dien einde stelt hij op voorstel van de Com­ De rechtspersonen in de zin van de tweede missie richtlijnen vast en neemt hij besluiten . Voorts alinea van artikel 25 die onder de eigen wetgeving brengt hij aanbevelingen en adviezen uit . ---pagebreak--- 1478/ 64 PUBLIKA TIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 11 . 6 . 64 ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN Artikel 34 stemmen de bepalingen vast met het oog op de toe­ passing van de beginselen neergelegd in de arti­ Dit besluit treedt in werking op dezelfde datum kelen 131 tot en met 135 van het Verdrag. als het op 20 juli 1963 te Jaoende ondertekende Interne Akkoord betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap. De datum van inwerkingtreding van dit Dit besluit is van kracht voor een tijdsduur besluit wordt bekendgemaakt in het Publikatieblad van vijf jaar ingaande op de datum van zijn inwer­ van de Europese Gemeenschappen . De landen en de gebieden waarop dit besluit van toepassing is, zijn vermeld in bijlage VII . Dit besluit, waarvan de bepalingen m de plaats treden van die van de Toepassingsovereenkomst Artikel 37 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Gemeenschap, wordt bekendge­ Vóór het verstrijken van de geldigheidsduur maakt in het Publikatieblad van de Europese Ge­ van -dit besluit stelt de Raad met eenparigheid van meenschappen. Gedaan te Brussel, 25 februari 1964 . Voor de Raad BI I LAGE I betreffende de toepassing van artikel 2 van het Besluit Artikel 1 In deze kennisgeving vermeldt de Lid-Staat welke van de in de voorgaande alinea bedoelde rechten en heffingen, 1 . Met het oog op de toepassing van artikel 2 van het naar de mening van het land of gebied, in overeenstemming Besluit brengt de Lid-Staat die bijzondere betrekkingen zijn met de eisen van de ontwikkeling en de industrialisatie met het betrokken land of gebied onderhoudt binnen twee van dat land of gebied of ten doel hebben in zijn begrotings­ maanden na de inwerkingtreding van het Besluit het middelen te voorzien . Hij vermeldt de redenen van hun douanetarief van het betreffende land of gebied dan wel handhaving of hun instelling. de volledige lijst van douanerechten en heffingen van gelijke werking als dergelijke rechten die op 31 december 1962 2 . De Commissie onderwerpt de in lid 1 bedoelde douane­ op ingevoerde produkten worden toegepast ter kennis van tarieven of lijsten aan een onderzoek en deelt de Raad de Commissie . Hij vermeldt daarbij de rechten en heffingen haar opmerkingen mede. die op produkten van oorsprong uit de Lid-Staten en uit de overige landen en gebieden van toepassing zijn, de Artikel 2 rechten en heffingen op produkten van oorsprong uit derde landen, alsmede de uitvoerrechten . De Commissie stelt Uitgaande van de in het voorgaande artikel bedoelde de overige Lid-Staten van een en ander in kennis. tarieven of lijsten en onverminderd de bepalingen van ---pagebreak--- 11 . 6. 64 PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 1479 / 64 artikel 2 , lid 1 , van het Besluit, worden in elk land of artikel is bepaald , indien de toestand van zijn economie gebied de douanerechten en heffingen van gelijke werking zulks toelaat . op de invoer van produkten van oorsprong uit de Lid­ staten en uit de overige landen en gebieden, jaarlijks en, met ingang van de eerste dag van de zevende maand van Artikel 4 inwerkingtreding van het Besluit, met 15 % verlaagd, met uitzondering van die rechten of heffingen waarvan is erkend dat zij noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling en de indu­ Elke verhoging van de douanerechten en heffingen van gelijke werking als dergelijke rechten waarvan de strialisatie van het betreffende land of gebied of die ten doel noodzaak voor de ontwikkeling en de industrialisatie van hebben in zijn begrotingsmiddelen te voorzien . een land of gebied is erkend of die ten doel hebben in zijn begrotingsmiddelen te voorzien, wordt, voor de inwerking­ treding door de Lid-Staat die bijzondere betrekkingen met Artikel 3 het betrokken land of gebied onderhoudt aan de Com­ missie medegedeeld . De Commissie stelt de overige Lid­ staten daarvan in kennis . In elk land of gebied zullen de douanerechten en heffingen van gelijke werking als dergelijke rechten ten De Commissie gaat met spoed over tot een onderzoek aanzien van de Lid-Staten en de overige landen en gebieden van de maatregel en deelt de Raad haar opmerkingen in een sneller tempo worden verlaagd dan in bovenstaand mede . betreffende de toepassing van artikel 5 van het Besluit Artikel 1 b) In ieder land of gebied waar de invoer op andere wijze wordt beperkt dan door middel van kwantitatieve Voor elk produkt van oorsprong uit de Lid-Staten , beperkingen, wordt voor elk niet-geliberaliseerd produkt waarop bij invoer in een land of gebied kwantitatieve met ingang van de inwerkingtreding van het besluit een beperkingen of maatregelen van gelijke werking worden globaal contingent vastgesteld , dat zonder discriminatie toegepast, wordt in dit land of gebied een globaal contingent voor de Lid-Staten en de overige landen en gebieden ter vastgesteld, dat zonder discriminatie beschikbaar wordt beschikking staat en dat gelijk is aan het bedrag van de gesteld voor andere Lid-Staten dan die welke reeds vrij invoer van dat produkt uit de Lid-Staten en uit de overige mag invoeren, alsmede voor de overige landen en gebieden . landen en gebieden in dit land of gebied gedurende het Wanneer de Commissie vaststelt dat de invoer van laatste jaar waarover statistische gegevens beschikbaar zijn . Dit contingent mag niet lager zijn dan 15 % van de een produkt gedurende twee opeenvolgende jaren beneden totale invoer van hetzelfde produkt gedurende het referen­ het krachtens artikel 2 beschikbaar gestelde contingent is tiejaar. gebleven, wordt de contingentering van dit produkt in het land of gebied afgeschaft . Het aldus vastgestelde basiscontingent wordt verruimd onder de in de vierde alinea van lid a) gestelde voorwaarden . Het in de eerste alinea van artikel 1 bedoelde globale contingent wordt als volgt vastgesteld en verruimd : In elk land of gebied worden uiterlijk op 1 februari •van elk jaar de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde a) in elk land of gebied waar de invoer wordt beperkt contingenten opengesteld voor de invoer van produkten door kwantitatieve beperkingen , is het bedrag van het van oorsprong uit de Lid-Staten en uit de overige landen basiscontingent gelijk aan het bedrag van het contingent en gebieden . Deze, alsook de in artikel 5 bedoelde maatre­ voor 1959, berekend overeenkomstig artikel 11 van de op 25 maart 1957 ondertekende en aan het Verdrag gehechte gelen worden bekendgemaakt in het Staatsblad van het betrokken land of gebied alsmede van de Lid-Staat waar­ Toepassingsovereenkomst betreffende de associatie van mede het bijzondere betrekkingen onderhoudt en worden de landen en gebieden overzee met de Gemeenschap, bovendien door deze laatste ter kennis van de overige Lid­ verhoogd met 75 % . Dit basiscontingent moet ten minste Staten en van de Commissie gebracht . 15 % bedragen van de totale invoer van genoemd produkt in dat land of gebied tijdens het laatste jaar waarover statistische gegevens beschikbaar zijn . Artikel 4 Wanneer voor een niet geliberaliseerd produkt geen enkel contingent voor de invoer in een land of gebied is In elk land of gebied zullen de kwantitatieve beper­ geopend , wordt een contingent vastgesteld dat ten minste kingen van de invoer en maatregelen van gelijke werking gelijk is aan 15 % jvan de invoer van het laatste jaar waar­ in een sneller tempo worden opgeheven dan in deze bijlage over statistische gegevens beschikbaar zijn . is bepaald, indien de toestand van zijn economie zulks Wanneer de statistieken geen melding maken van invoer van dat produkt, stelt de Commissie, bij wege van Artikel 5 beschikking, een contingent van een passend bedrag vast . Het aldus vastgestelde basiscontingent wordt verruimd 1. Onder de in artikel 5, lid 3, van het Besluit bedoelde met 20 % voor het eerste jaar en vervolgens jaarlijks, ten voorwaarden mogen in een land of gebied kwantitatieve opzichte van het voorafgaande jaar met 20 % voor het beperkingen worden gehandhaafd of ingesteld voor de tweede jaar, met 30 % voor het derde jaar, met 40 % invoer van produkten van oorsprong uit de Lid-Staten of voor het vierde jaar. de overige landen en gebieden, mits de Commissie hierom­ ---pagebreak--- 1480/ 64 PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 11 . 6 . 64 trent vooraf een onderzoek instelt en globale contingenten die met het betrokken land of gebied bijzondere betrekkin­ worden vastgesteld, die zonder discriminatie voor de gen onderhoudt, heeft medegedeeld dat dit land of gebied produkten van oorsprong uit de Lid-Staten en de overige de in dat lid bedoelde maatregelen wenste te nemen . Zij landen en gebieden ter beschikking staan. stelt de Raad van het resultaat van dit onderzoek in kennis . 2 . De Commissie moet tot het in het voorgaande lid 3 . Het bij de leden 1 en 2 bepaalde is niet van toepassing bedoelde onderzoek overgaan binnen een termijn van twee op de overeenkomstig artikel 12 van het Besluit genomen maanden te rekenen vanaf de dag waarop de Lid-Staat maatregelen. Bijlage bedoeld in artikel 15 , sub a, van het Besluit Land Gebieden overzee waarmede Frankrijk bijzondere Landen overzee waarmede betrekkingen onderhoudt Nederland bijzondere Totaal van de bijdragen eri Franse departementen betrekkingen onderhoudt Giften van 29 tot van 29 tot 60 miljoen R.E. (.1) 31 miljoen R. E. 31 miljoen R.E. Leningen tegen speciale van 1 tot van 1 tot 4 miljoen R.E. (*) voorwaarden 3 miljoen R.E. 3 miljoen R.E. Totaal van de giften en 32 miljoen R.E. 32 miljoen R.E. 64 miljoen R.E. van de leningen tegen f 1) Zie artikel 15, sub a, van het Besluit. Bijlage bedoeld In artikel 15 , sub 6, van het Besluit Gebieden overzee waarmede Frankrijk bijzondere Landen overzee waarmede Land betrekkingen Totaal bedrag Nederland bijzondere van de bijdragen onderhoudt en Franse betrekkingen onderhoudt Bedrag der bijdragen ten hoogste ten hoogste 6 miljoen R.E. (x) door leningen van de 3 miljoen R.E. 3 miljoen R.E. ( l) Zie artikel 15, sub b, van het Besluit. ---pagebreak--- 11 . 6 . 64 PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 1481 / 64 BIJLA GE V betreffende het beheer van de financiële steun " Hoofdstuk I Artikel 5 ECONOMISCHE EN SOCIALE INVESTERINGEN De bevoegde autoriteiten der landen en gebieden zijn EN MET DE INVESTERINGEN VERBONDEN TECHNISCHE HULP verantwoordelijk voor de uitvoering van de door de verant­ woordelijke autoriteiten ingediende en door de Gemeen­ schap gefinancierde projecten . 1 . Voor de financiering van de in artikel 16, sub 1 , van het Besluit bedoelde maatregelen stellen de bevoegde auto­ Hoofdstuk II riteiten van de landen en gebieden, in voorkomend geval in het kader van een ontwikkelingsprogramma, projecten TECHNISCHE SAMENWERKING betreffende de economische en sociale infrastructuur op, alsmede projecten van produktieve aard van algemeen Artikel 6 belang, projecten van produktieve aard met een normale rentabiliteit benevens aanvragen betreffende de met de De financiering van de in artikel 16, sub 2 , van het investeringen verbonden technische hulp. Besluit bedoelde maatregelen vindt plaats hetzij op aan­ vraag van de verantwoordelijke autoriteiten der landen 2 . Zo nodig kan de Gemeenschap echter ten behoeve van en gebieden, bij voorkeur ingediend in het kader van één­ een land of gebied en met instemming van de verantwoor­ of meerjarenprogramma's, hetzij op voorstel van de delijke autoriteiten projecten voor de met de investeringen Gemeenschap, met goedvinden van de verantwoordelijke verbonden technische hulp opstellen . autoriteiten . De maatregelen van de Gemeenschap op het gebied van de technische samenwerking worden door middel van De financiering van de projecten geschiedt hetzij giften gefinancierd . door middel van giften, hetzij door middel van leningen tegen speciale voorwaarden, hetzij door middel van leningen Artikel 8 door de Bank waaraan eventueel rentesubsidies kunnen worden vérbonden, hetzij door meer dan een van deze De aanvragen van de verantwoordelijke autoriteiten middelen tegelijk. der landen en gebieden worden bij de Gemeenschap inge­ diend , ten adresse van de Commissie . De projecten die overeenkomstig artikel 18 van het Besluit bij de Gemeenschap worden ingediend , worden De financienngsmaatregelen van de Gemeenschap op verzonden ten adresse van de Commissie. De projecten het gebied van de technische samenwerking omvatten met waarvoor een lening van de Bank wordt aangevraagd , name : worden evenwel, overeenkomstig de statuten van de Bank , aan deze toegezonden. a) het uitzenden naar de landen en gebieden , op hun verzoek, van deskundigen, adviseurs, technici en instruc­ teurs met een bepaalde opdracht en voor een beperkte b) het verschaffen van proef- en demonstratie­ 1 . De met de investeringen verbonden technische hulp wordt gefinancierd door middel van giften . c) het uitwerken van studies betreffende de te ver­ wachten ontwikkeling en diversificatie van de volkshuis­ 2. Deze technische hulp omvat met name het volgende . houdingen der landen en gebieden, alsook betreffende vraagstukken welke voor de landen en gebieden gezamen­ — programmering, lijk van belang zijn, zoals het opstellen en de verspreiding — bijzonder en regionaal ontwikkelingsonderzoek, van standaardontwerpen voor bepaalde gebouwen, of — economische en technische studies voor de uitwer­ king van investeringsprojecten , d) het toekennen van beurzen voor de opleiding van hoger personeel aan de universiteiten en gespecialiseerde — hulp bij de samenstelling van de dossiers, inrichtingen der landen en gebieden of der Lid-Staten ; — hulp bij de uitvoering van en technisch toezicht e) beroepsopleiding door het toekennen van beurzen op de werkzaamheden, of door stages in de landen en gebieden of in de Lid­ — tijdelijke hulp voor het tot stand brengen , het op gang brengen en het exploiteren van een bepaald inves­ /) organisatie van korte opleidingscursussen ten teringsobject of van een geheel van uitrustingen, behoeve van de onderdanen van de landen en gebieden ; — het tijdelijk ten laste nemén van de kosten van g) algemene voorlichting en documentatie ter bevor­ technici en consumptiegoederen die nodig zijn voor de dering van de economische en sociale ontwikkeling der goede uitvoering van een investeringsproject. landen en gebieden, van de ontwikkeling van hun handels­ ---pagebreak--- 1482 / 64 PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 11 . 6 . 64 verkeer met de Gemeenschap, alsook van de juiste ver­ Artikel 15 wezenlijking van de doelstellingen van het Fonds . De duur der aflossingsperiode van iedere lening wordt vastgesteld op basis van de economische kenmerken van Artikel 10 het te financieren project ; deze duur kan maximaal 25 jaar De bevoegde autoriteiten der landen en gebieden en eventueel de gespecialiseerde inrichtingen of andere Artikel 16 gespecialiseerde lichamen van de Lid-Staten en van de landen en gebieden zijn verantwoordelijk voor de uit­ De leningen kunnen worden aangewend ter dekking voering van de programma's inzake technische samenwer­ van uitgaven voor invoer alsook van de plaatselijke uit­ king die overeenkomstig artikel 6 zijn ingediend . gaven die nodig zijn voor de uitvoering van de goedgekeurde investeringsproj ecten . De rentevoet van de leningen is die welke door de LENINGEN TEGEN SPECIALE VOORWAARDEN Bank wordt toegepast op het tijdstip waarop de lening wordt aangegaan . Op verzoek van de begunstigden kunnen Artikel 11 aan de leningen rentesubsidies worden verbonden onder de in artikel 17 van het Besluit omschreven voorwaarden . De leningen tegen speciale voorwaarden , zoals bedoeld in artikel 15 van het Besluit, dienen voor de financiering Artikel 18 van de investeringsprojecten die van algemeen belang zijn voor de landen en gebieden, voor zover de rechtstreekse rentabiliteit van deze projecten en de economische toestand Het besluit tot toekenning van de rentesubsidies van de landen en gebieden op het ogenblik van de toeken­ wordt genomèn door de Gemeenschap . Het bedrag van de rentesubsidies wordt rechtstreeks aan de Bank uit­ ning der lening zulk een financiering mogelijk maken . Deze leningen kunnen voor een maximale looptijd van 40 jaar worden verstrekt en gedurende een periode van ten hoogste 10 jaar van aflossing worden vrijgesteld . Deze leningen worden tegen gunstige rentevoorwaarden Artikel 19 De kosten van financiële en administratieve aard die voortvloeien uit het beheer van het Fonds, worden afge­ boekt op de voor de giften bestemde middelen . De Gemeenschap stelt de voorgaarden voor het ver­ strekken van de leningen vast, evenals de wijze van uit­ voering daarvan en de wijze van terugbetaling daarvan . Artikel 20 De invoer van goederen in een land of gebied uit hoofde van een door de Gemeenschap gefinancierde aan­ Hoofdstuk IV koop van roerende goederen, wordt niet in mindering gebracht op de voor de Lid-Staten beschikbaar gestelde LENINGEN VAN DE EUROPESE INVESTERINGSBANK contingenten . De invoer van goederen in een land of gebied uit Artikel 14 hoofde van een door de Gemeenschap gefinancierdë aan­ koop van roerende goederen, is vrijgesteld van alle douane­ Het onderzoek door de Bank naar de aanvaardbaarheid rechten en heffingen va.n gelijke werking als dergelijke der projecten en de toekenning van de leningen aan de rechten . landen en gebieden of aan de ondernemingen van deze landen en gebieden geschiedt volgens de door de statuten Artikel 21 van de Bank vastgestelde bepalingen, voorwaarden en procedures. De Bank financiert slechts die projecten waaro­ De Gemeenschap draagt er zorg voor dat de besteding ver de betrokken verantwoordelijke autoriteiten een gunstig van de bedragen die zij toekent, plaatsvindt overeenkomstig advies hebben uitgebracht. artikel 23 van het Besluit . betreffende de waarde van de rekeneenheid Artikel 1 Artikel 2 De waarde van de rekeneenheid die gebruikt wordt De pariteit van de valuta van een Lid-Staat ten om in het Besluit of in de krachtens het Besluit vastgestelde opzichte van de in artikel 1 omschreven rekeneenheid is maatregelen bedragen uit te drukken, bedraagt 0,88867088 gelijk aan de verhouding tussen het gewicht aan fijn goud gram fijn goud. dat deze rekeneenheid bevat en het gewicht aan fijn goud ---pagebreak--- 11 . 6 . 64 PUBLIKA TIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 1483/ 64 dat overeenkomt met de bij het Internationaal Monetair ding tot de pariteit van alle valuta s ten opzichte van goud Fonds aangegeven pariteit van deze valuta. Bij gebrek aan uniforme wijziging plaatsvindt, waartoe het Internationaal aangegeven pariteit - of indien op de lopende betalingen Monetair Fonds krachtens artikel 4, sectie 7 , van zijn wisselkoersen worden toegepast welke van de pariteit Statuten heeft besloten, varieert het gewicht aan fijn afwijken met een hogere dan de door het Monetair Fonds goud van de rekeneenheid omgekeerd evenredig aan deze toegestane marge, wordt het met de pariteit van de valuta wijziging. s overeenkomende gewicht aan fijn goud berekend op basis Indien één of meer Lid-Staten de in bovenstaande van de wisselkoers welke in de Lid-Staat op de dag van de berekening voor lopende betalingen wordt toegepast op een alinea bedoelde beslissing van het Internationaal Monetair direct of indirect omschreven en tegen goud inwisselbare Fonds niet toepassen, varieert het gewicht aan fijn goud valuta, alsmede op basis van de aan het Monetair Fonds van de rekeneenheid omgekeerd evenredig aan de wijziging medegedeelde pariteit van deze inwisselbare valuta . waartoe het Internationaal Monetair Fonds heeft besloten . De Raad van de Europese Economische Gemeenschap zal echter de aldus ontstane situatie bezien en, op voorstel van Artikel 3 de Commissie en na advies van het Monetair Comité, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, als bedoeld De in artikel 1 omschreven rekeneenheid blijft ongewij­ in artikel 11 , lid 2, van het Interne Akkoord betreffende zigd voor de gehele looptijd van het Besluit. Indien echter de financiering en het beheer van de steun van de Gemeen­ vóór de datum waarop het Besluit afloopt, een in verhou­ schap, de vereiste maatregelen treffen . Lijst van de in artikel 36 van- het Besluit bedoelde landen en gebieden Saint-Pierre en Miquelon, de Komóren-archipel, Frans Somaliland, Nieuw Kaledonië en onderhorigheden, de eilanden Wallis en Futuna, Frans Polynesië, de Zuidelijke en Zuidpool­ gebieden, Suriname en de Nederlandse Antillen (*). Verklaring der Vertegenwoordigers van de Regeringen der Lid-Staten betreffende de toepassing van artikel 1 van het Besluit "Uit artikel 1 van het Besluit van de Raad inzake de associatie van de landen en gebieden overzee met de 'Europese Economische Gemeenschap in verband met artikel 1 van het Besluit van 25 februari 1964 van de Vertegenwoordigers van de Regeringen der Lid-Staten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de rechten geheven bij de invoer van bepaalde tropische produkten, vloeit voort dat de douanerechten en heffingen van gelijke werking als dergelijke rechten, diè de Lid-Staten toepassen op de produkten voorkomende in de bijlage van dit laatste besluit, indien deze produkten van oorsprong zijn uit de landen en gebieden, onmiddellijk bij de inwerkingtreding van deze besluiten worden afgeschaft. Tegelijkertijd worden de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief van de Gemeenschap van kracht in de Lid-Staten ten opzichte van die produkten." Verklaring van de Nederlandse Regering De Nederlandse Regering vestigt de aandacht op de grondwettelijke structuur van het Koninkrijk, voortvloeiende uit het Statuut van 29 december 1954, en inzonderheid op de autono­ mie van de niet-Europese delen van het Koninkrijk ten opzichte van sommige bepalingen van het Besluit en op het feit dat dit Besluit derhalve is genomen met medewerking van de Regeringen van Suriname en van de Nederlandse Antillen, krachtens de in het Koninkrijk geldende grond­ Zij verklaart dat dientengevolge, en onverminderd de voor haar uit het Verdrag en het Besluit voortvloeiende rechten en verplichtingen, de Regeringen van Suriname en de Nederlandse Antillen de uit dit Besluit voortspruitende verplichtingen zullen nakomen . (*) Het Besluit inzake de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap zal van toepassing zijn op de Nederlandse Antillen met ingang van de datum van inwerkingtreding van de Overeenkomst van 13 november 1962 ; de tekst van deze Overeenkomst en de datum van haar inwerkingtreding zullen in het Publikatieblad worden bekendgemaakt .
eurlex_nl.shuffled.parquet/695
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 15 maart 2011 — Since Hardware (Guangzhou)/Raad Verzoekende partij: Since Hardware (Guangzhou) Co., Ltd (Guangzhou, Volksrepubliek China) (vertegenwoordigers: V. Akritidis en Y. Melin, advocaten) Verwerende partij: Raad van de Europese Unie uitvoeringsverordening (EU) nr. 1243/2010 van de Raad van 20 december 2010 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op strijkplanken van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Since Hardware (Guangzhou) Co., Ltd. (1) nietig verklaren; de Raad verwijzen in alle kosten. Middelen en voornaamste argumenten Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster drie middelen aan. 1)   Eerste middel: het krachtens artikel 5 van de basisverordening (2) ingeleide oorspronkelijke onderzoek dient niet één bepaalde onderneming, doch een of meer landen en alle zich daar bevindende producenten te betreffen. Dienaangaande betoogt verzoekster: de bestreden verordening is in strijd met artikel 5 van de basisverordening, inzonderheid lid 9 ervan, gelezen in samenhang met artikel 17 van diezelfde verordening, uitgelegd conform de WTO-regels, aangezien volgens dat artikel geen nieuwe procedure tegen één enkele onderneming mag worden ingeleid; de bestreden verordening schendt artikel 9, leden 4 tot en met 6, van de basisverordening, uitgelegd conform de WTO-regels, aangezien volgens dat artikel antidumpingrechten niet mogen worden opgelegd aan één enkele onderneming, maar aan alle ondernemingen die zich een of meer landen bevinden moeten worden opgelegd; de bestreden verordening schendt artikel 9, lid 3, van de basisverordening, krachtens welke bepaling het nultarief van een onderneming die onder een antidumpingprocedure valt slechts kan worden herzien overeenkomstig een op basis van artikel 11, lid 3, van de basisverordening ingeleid herzieningsonderzoek. Subsidiair betoogt verzoekster dat de Commissie de facto is overgegaan tot herziening van haar nultarief, hetgeen in strijd is met artikel 9, lid 3, van de basisverordening, uitgelegd conform een rapport van de beroepsinstantie van de WTO. 2)   Tweede middel: schending van artikel 3, inzonderheid de leden 2, 3 en 5, van de basisverordening, aangezien de antidumpingrechten zijn opgelegd zonder dat was aangetoond dat de industrie van de Unie gedurende de onderzoeksperiode schade had geleden. 3)   Derde middel: schending van Unierecht doordat is besloten verzoekster niet in aanmerking te laten komen voor een behandeling als marktgerichte onderneming. In dit verband voert verzoekster aan dat: de Europese Commissie haar besluit om verzoekster niet in aanmerking te laten komen voor een behandeling als marktgerichte onderneming heeft genomen rekening houdend met het effect van een dergelijke weigering op verzoeksters dumpingmarge, hetgeen in strijd is met artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, zoals uitgelegd door de rechtspraak van het Gerecht; de bewijslast die de Commissie aan verzoekster heeft opgelegd teneinde haar te doen aantonen dat zij een marktgerichte onderneming is, is buitensporig en schendt de algemene beginselen van Unierecht en, met name, het beginsel van goed bestuur. (1)  PB L 338, blz. 22. (2)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
eurlex_nl.shuffled.parquet/696
eurlex
27 . 5 . 76 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 139/49 VERORDENING ( EEG) Nr. 1252/76 VAN DE COMMISSIE van 26 mei 1976 inzake niet-toepassing van monetaire compenserende bedragen bij de over­ dracht aan het Italiaanse interventiebureau van zachte tarwe in het bezit van DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat het niet noodzakelijk is bij deze GEMEENSCHAPPEN , nieuwe overdrachten monetaire compenserende be­ dragen toe te passen, daar het niet-toepassen hiervan Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese niet kan leiden tot verstoringen in het handelsver­ Economische Gemeenschap, keer ; Gelet op Verordening (EEG) nr. 974/71 van de Raad Overwegende dat de in deze verordening vervatte van 12 mei 1971 betreffende bepaalde conjunctuurpo­ maatregelen in overeenstemming zijn met het advies litieke maatregelen welke naar aanleiding van de tijde­ van het Comité van beheer voor granen, lijke verruiming van de fluctuatiemarges van de valu­ ta's van sommige Lid-Staten dienen te worden geno­ HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING men in de landbouwsector ('), laatstelijk gewijzigd bij VASTGESTELD : Verordening (EEG) nr. 557/76 (2), en met name op ar­ tikel 6, Artikel 1 Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 873/76 van Er worden geen monetaire compenserende bedragen de Raad van 13 april 1976 inzake de overdracht aan toegekend voor de zachte tarwe die in het kader van het Italiaanse interventiebureau van zachte tarwe in Verordening (EEG) nr. 873/76 door het Belgische, het Duitse en het Nederlandse interventiebureau aan het het bezit van het Franse interventiebureau (3) is gewij­ zigd bij Verordening (EEG) nr. 1 022/76 (4) om de aan Italiaanse interventiebureau wordt overgedragen . het Italiaanse interventiebureau over te dragen hoe­ Artikel 2 veelheid te kunnen verhogen ; dat het daarbij gaat om 200 000 ton zachte tarwe in het bezit van het Belgi­ Deze verordening treedt in werking op de dag van sche, het Duitse en het Nederlandse interventiebu­ haar bekendmaking in het Publikatieblad van de reau ; Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 26 mei 1976 . Voor de Commissie Lid van de Commissie (') PB nr. L 106 van 12 . 5 . 1971 , blz . 1 . (2) PB nr. L 67 van 15 . 3 . 1976, blz. 1 . (3 ) PB nr. L 101 van 15 . 4. 1976, blz. 1 . (4) PB nr. L 115 van 1 . 5. 1976, blz . 68 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/698
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht van 30 juni 2016 — Al Matri/Raad (Zaak T-545/13) (1) (("Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië - Maatregelen ten aanzien van personen die verantwoordelijk zijn voor verduistering van overheidsmiddelen en ten aanzien van daarmee geassocieerde personen en entiteiten - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Opname van verzoekers naam op die lijst - Ontoereikende feitelijke grondslag - Onjuiste opvatting van de feiten - Onjuiste rechtsopvatting - Eigendomsrecht - Vrijheid van ondernemerschap - Evenredigheid - Rechten van de verdediging - Recht op een doeltreffende bescherming in rechte - Motiveringsplicht")) Verzoekende partij: Fahed Mohamed Sakher Al Matri (Doha, Qatar) (vertegenwoordigers: M. Lester en B. Kennelly, barristers, en G. Martin, advocaat) Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en I. Gurov, gemachtigden) Verzoek tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit 2011/72/GBVB van de Raad van 31 januari 2011 betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB L 28, blz. 62), tenuitvoergelegd bij uitvoeringsbesluit 2013/409/GBVB van de Raad van 30 juli 2013 (PB L 204, blz. 52), besluit 2014/49/GBVB van de Raad van 30 januari 2014 (PB L 28, blz. 38) en besluit (GBVB) 2015/157 van de Raad van 30 januari 2015 (PB L 26, blz. 29), en ten tweede, verordening (EU) nr. 101/2011 van de Raad van 4 februari 2011 betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Tunesië (PB L 31, blz. 1), tenuitvoergelegd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 735/2013 van de Raad van 30 juli 2013 (PB L 204, blz. 23), uitvoeringsverordening (EU) nr. 81/2014 van de Raad van 30 januari 2014 (PB L 28, blz. 2) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 147/2015 van de Raad van 30 januari 2015 (PB L 26, blz. 3), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen Het beroep wordt verworpen. Fahed Mohamed Sakher Al Matri zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van de Raad van de Europese Unie. (1)  PB C 359 van 7.12.2013.
eurlex_nl.shuffled.parquet/699
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EU) Nr. 784/2012 VAN DE COMMISSIE van 30 augustus 2012 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1031/2010 ter opneming van een door Duitsland aan te wijzen veilingplatform en tot rectificatie van artikel 59, lid 7 (Voor de EER relevante tekst) DE EUROPESE COMMISSIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (1), en met name artikel 3 quinquies, lid 3, en artikel 10, lid 4, Overwegende hetgeen volgt: Bij Verordening (EU) nr. 1031/2010 van de Commissie van 12 november 2010 inzake de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van de veiling van broeikasgasemissierechten overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (2) is het toegestaan dat lidstaten die niet aan de in artikel 26, leden 1 en 2, bedoelde gezamenlijke actie deelnemen hun eigen veilingplatform aanwijzen voor de veiling van hun aandeel in de hoeveelheid onder de hoofdstukken II en III van Richtlijn 2003/87/EG vallende emissierechten. De aanwijzing van dergelijke platforms geschiedt op voorwaarde dat het betrokken veilingplatform overeenkomstig artikel 30, lid 5, van die verordening in bijlage III wordt opgenomen. Overeenkomstig artikel 30, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1031/2010 heeft Duitsland de Commissie in kennis gesteld van zijn besluit om niet aan de in artikel 26, leden 1 en 2, bedoelde gezamenlijke actie deel te nemen en zijn eigen veilingplatform aan te wijzen. Op 9 maart 2012 heeft Duitsland de Commissie in kennis gesteld van zijn voornemen om European Energy Exchange AG ("EEX") aan te wijzen als een in artikel 30, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1031/2010 bedoeld veilingplatform. Op 22 maart 2012 heeft Duitsland de kennisgeving aan het Comité klimaatverandering voorgelegd. Voorts heeft Duitsland de Commissie ter aanvulling van de kennisgeving extra informatie en verduidelijking verstrekt. De voorgestelde aanwijzing van EEX als een in artikel 30, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1031/2010 bedoeld veilingplatform is verenigbaar met de eisen van die verordening en is in overeenstemming met de in artikel 10, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG vastgestelde doelstellingen. Overeenkomstig artikel 35, lid 3, onder e), van Verordening (EU) nr. 1031/2010 mag een veilingplatform geen misbruik maken van zijn veilingcontract om het concurrentievermogen van zijn andere activiteiten, met name van de secundaire markt die het organiseert, op onrechtmatige wijze te verhogen. Als voorwaarde voor de opneming van EEX als een veilingplatform moet daarom worden gesteld dat EEX kandidaat-bieders de mogelijkheid biedt om biedingen uit te brengen zonder dat zij lid van of deelnemer aan de door EEX georganiseerde secundaire markt of een andere door EEX of een derde partij beheerde handelslocatie hoeven te worden. Overeenkomstig artikel 35, lid 3, onder h), van Verordening (EU) nr. 1031/2010 moeten de lidstaten bij de aanwijzing van een veilingplatform rekening houden met de mate waarin adequate maatregelen zijn getroffen die het veilingplatform ertoe verplichten alle materiële en immateriële activa over te dragen die voor de organisatie van de veilingen door de opvolger van het veilingplatform noodzakelijk zijn. Zulke maatregelen moeten duidelijk en tijdig worden vastgesteld in een door de veilingtoezichthouder te toetsen exitstrategie. EEX moet een dergelijke exitstrategie ontwikkelen en daarbij zo veel mogelijk rekening houden met het advies van de veilingtoezichthouder. Een veilingplatform moet het advies van de veilingtoezichthouder verkrijgen over de wijze van toepassing van artikel 7, lid 6, en artikel 8, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1031/2010. Wanneer de veilingtoezichthouder vóór de aanvang van de betrokken veiling echter niet is aangewezen, moet het veilingplatform van start kunnen gaan zonder het advies van de veilingtoezichthouder te hebben verkregen. Verordening (EU) nr. 1031/2010 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. Voorts moeten bepaalde verwijzingen in artikel 59, lid 7, van Verordening (EU) nr. 1031/2010 worden gerectificeerd. Om voor voorspelbare en tijdig plaatsvindende veilingen van het door Duitsland aan te wijzen veilingplatform te zorgen, dient deze verordening met spoed in werking te treden. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité klimaatverandering, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Wijzigingen in Verordening (EU) nr. 1031/2010 Verordening (EU) nr. 1031/2010 wordt als volgt gewijzigd: Aan artikel 3 wordt het volgende punt toegevoegd: "44.   "exitstrategie": een of meer overeenkomstig de aanwijzingscontracten van de veilingtoezichthouder of het betrokken veilingplatform opgestelde documenten met de gedetailleerde maatregelen die zijn gepland om ervoor te zorgen dat:a)alle materiële en immateriële activa die voor de ononderbroken voortzetting van de veilingen en de goede werking van het veilingplatform door de opvolger van het veilingplatform noodzakelijk zijn, worden overgedragen;b)aan de aanbestedende instanties of de veilingtoezichthouder, of beide, alle informatie met betrekking tot het veilingproces wordt verschaft die noodzakelijk is voor de aanbestedingsprocedure voor de aanwijzing van de opvolger van het veilingplatform;c)aan de aanbestedende instanties of de veilingmonitor of de opvolger van het veilingplatform, of een combinatie hiervan, de technische bijstand wordt geboden die het voor de aanbestedende instanties of de veilingtoezichthouder of de opvolger van het veilingplatform, of een combinatie hiervan, mogelijk maakt de krachtens a) en b) verstrekte informatie te begrijpen, er toegang toe te hebben of er gebruik van te maken.. Artikel 7, lid 7, wordt vervangen door: "7.   Vóór het begin van de veiling stelt het veilingplatform de wijze van toepassing van lid 6 vast, na raadpleging van de veilingtoezichthouder en na zijn advies te hebben verkregen en na de in artikel 56 bedoelde nationale autoriteiten daarvan in kennis te hebben gesteld. In de periode tussen twee biedingsintervallen op hetzelfde veilingplatform kan dat veilingplatform die toepassingswijze wijzigen na de veilingtoezichthouder te hebben geraadpleegd, zijn advies dienaangaande te hebben verkregen en na de in artikel 56 bedoelde bevoegde nationale autoriteiten daarvan in kennis te hebben gesteld. Wanneer de veilingtoezichthouder niet ten minste een maand vóór de aanvang van de betrokken veiling is aangewezen, mag het veilingplatform de voorgenomen toepassingswijze toepassen zonder het advies van de veilingtoezichthouder te hebben verkregen. Het betrokken veilingplatform houdt daarbij zo veel mogelijk rekening met het advies van de veilingtoezichthouder.". Aan artikel 8, lid 3, wordt de volgende alinea toegevoegd: "Wanneer de veilingtoezichthouder ten minste een maand voor de aanvang van de betrokken veiling nog niet is aangewezen, mag het veilingplatform de voorgenomen wijziging van de tijdstippen doorvoeren.". Artikel 25, lid 6, wordt vervangen door: "6.   De veilingtoezichthouder brengt adviezen uit overeenkomstig artikel 7, lid 7, en artikel 8, lid 3, en als bedoeld in bijlage III. De adviezen worden binnen een redelijke termijn uitgebracht.". Bijlage III wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening. Rectificatie van Verordening (EU) nr. 1031/2010 Artikel 59, lid 7, wordt vervangen door: "7.   Cliënten van de in lid 1 bedoelde bieders kunnen eventuele klachten betreffende de naleving van de in de leden 2 en 3 vastgestelde gedragsregels richten tot de in lid 4 bedoelde bevoegde autoriteiten, overeenkomstig de procedureregels die in de lidstaat waarin toezicht op de in lid 1 bedoelde persoon wordt uitgeoefend, zijn vastgesteld voor de behandeling van dergelijke klachten.". Deze verordening treedt in werking op de dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 30 augustus 2012. Voor de Commissie José Manuel BARROSO (1)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32. (2)  PB L 302 van 18.11.2010, blz. 1. In bijlage III bij Verordening (EU) nr. 1031/2010 wordt de tabel vervangen door: "Door Duitsland aangewezen veilingplatforms European Energy Exchange AG (EEX) Van op zijn vroegst 1 september 2012 tot ten minste 31 maart 2013 en op zijn laatst 31 december 2013, onverminderd artikel 30, lid 5, tweede alinea. Toelating tot de veilingen is niet afhankelijk van lidmaatschap van of deelneming aan de door EEX georganiseerde secundaire markt of een andere door EEX of een derde partij beheerde handelslocatie. Binnen twee maanden vanaf 1 september 2012 legt EEX zijn exitstrategie aan Duitsland over met het oog op raadpleging van de veilingtoezichthouder. Binnen twee maanden na ontvangst van het advies van de veilingtoezichthouder toetst EEX zijn exitstrategie, daarbij zo veel mogelijk rekening houdend met dat advies. Duitsland stelt de Commissie in kennis van alle belangrijke wijzigingen in ter zake doende contractuele relaties met EEX.".
eurlex_nl.shuffled.parquet/700
eurlex
Avis juridique important Verordening (EG) nr. 1854/96 van de Commissie van 26 september 1996 tot vaststelling van een lijst van referentiemethoden voor de analyse en de kwaliteitsbeoordeling van melk en zuivelprodukten in het kader van de gemeenschappelijke marktordening Publicatieblad Nr. L 246 van 27/09/1996 blz. 0005 - 0012 VERORDENING (EG) Nr. 1854/96 VAN DE COMMISSIE van 26 september 1996 tot vaststelling van een lijst van referentiemethoden voor de analyse en de kwaliteitsbeoordeling van melk en zuivelprodukten in het kader van de gemeenschappelijke marktordeningDE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1587/96 (2), en met name op artikel 6, lid 6, artikel 7, lid 5, artikel 8, lid 4, artikel 9, lid 3, artikel 10, lid 3, artikel 11, lid 3, artikel 12, lid 3, artikel 13, lid 3, artikel 16, leden 1 en 4, en artikel 17, lid 14,Overwegende dat in artikel 2, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2721/95 van de Commissie van 24 november 1995 tot vaststelling van regels voor de toepassing van referentie- en routinemethoden voor de analyse en de kwaliteitsbeoordeling van melk en zuivelprodukten in het kader van de gemeenschappelijke marktordening (3) is bepaald dat elk jaar een lijst moet worden vastgesteld van referentiemethoden voor de in artikel 1 van die verordening bedoelde analyses; dat een eerste lijst is opgesteld en moet worden goedgekeurd;Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor melk en zuivelprodukten,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1 De bijlage bij deze verordening bevat de lijst van referentiemethoden voor de in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2721/95 bedoelde analyses.Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op 1 oktober 1996.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.Gedaan te Brussel, 26 september 1996.Voor de CommissieFranz FISCHLERLid van de Commissie(1) PB nr. L 148 van 28. 6. 1968, blz. 13.(2) PB nr. L 206 van 16. 8. 1996, blz. 21.(3) PB nr. L 283 van 25. 11. 1995, blz. 7.BIJLAGE LIJST VAN REFERENTIEMETHODEN OVEREENKOMSTIG VERORDENING (EG) Nr. 2721/95 Van toepassing vanaf 1 oktober 1996 Index:IDF = International Dairy Federation - Internationale Zuivelfederatie, ISO = International Standards Organization - Internationale Organisatie voor normalisatie, IUPAC = International Union of Pure and Applied Chemistry, ADPI = American Dairy Products Institute.>RUIMTE VOOR DE TABEL>>RUIMTE VOOR DE TABEL>Aantekeningen bij de lijst van EU-referentiemethodenNoot 1: Isolatie melkvet: volgens IDF-norm 6B: 1989 (donker bewaren).Noot 2: Er is geen referentiemethode vastgesteld.Noot 3: Monsterbereiding overeenkomstig IDF-norm 122B:1992 of overeenkomstig IDF-norm 73A: 1985.Noot 4: Incubatie gedurende 48 uur bij een temperatur van 55 °C.
eurlex_nl.shuffled.parquet/701
eurlex
5 . 2 . 76 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 30/7 VERORDENING (EEG) Nr. 247/76 VAN DE COMMISSIE van 4 februari 1976 tot wijziging van de frequentie van de krachtens Verordening ( EEG) nr. 2101 /75 gehouden deelinschrijvingen voor de uitvoer van suiker DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING GEMEENSCHAPPEN , VASTGESTELD : Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, De leden I , 2 en 3, van artikel 4 van Verordening Gelet op Verordening (EEG) nr. 3330/74 van de Raad (EEG) nr. 2101 /75 komen als volgt te luiden : van 19 december 1974 - houdende een gemeenschap­ "Artikel 4 pelijke ordening der markten in de sector suiker ('), 1. De termijn voor het indienen van de offertes laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3058 / voor de eerste deelinschrijving die na 4 februari 75 (2), en met name op artikel 19, lid 4, 1976 moet worden gehouden , gaat in op 5 februari Gelet op Verordening (EEG) nr. 608 /72 van de Raad 1976 en verstrijkt op woensdag 11 februari 1976 om 10 uur. van 23 maart 1972 tot vaststelling van de in de sector suiker bij een aanmerkelijke stijging van de wereld­ 2. De termijn voor het indienen van de offertes marktprijzen toe te passen regels (3 ), en met name op voor alle volgende deelinschrijvingen : artikel 1 , lid 1 , a) gaat in op de eerste werkdag na de dag waarop Overwegende dat de Lid-Staten, overeenkomstig Ver­ de vorige termijn is verstreken, ordening ( EEG) nr. 2101 /75 van de Commissie van 11 b) verstrijkt op de woensdag na de dag waarop de augustus 1975 betreffende een permanente inschrij­ vorige termijn is verstreken, om 10 uur. ving voor de bepaling van een heffing en/of een resti­ 3. In afwijking van het bepaalde in lid 2, sub b), tutie bij uitvoer van witte suiker (4), gewijzigd bij Ver­ verstrijkt de termijn voor de indiening van de of­ ordening (EEG) nr. 2665/75 (5), om de twee weken fertes : deelinschrijvingen houden voor de uitvoer van suiker a) niet op woensdag 17 maart 1976, maar op dins­ van het verkoopseizoen 1975/ 1976 ; dat het dienstig dag 16 maart 1976 om 10 uur, is, gezien de beschikbare hoeveelheden suiker in de b) niet op woensdag 2 juni 1976, maar op don­ Gemeenschap en de ontwikkeling van de wereld­ derdag 3 juni 1976 om 10 uur, marktprijzen , opnieuw wekelijkse deelinschrijvingen c) niet op woensdag 14 en woensdag 21 juli, maar te houden ; dat voorts om administratieve redenen in op dinsdag 13, respectievelijk dinsdag 20 juli afwijkingen van deze frequentie moet worden voor­ 1976 om 10 uur." Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies Deze verordening treedt in werking op 5 februari van het Comité van beheer voor suiker, 1976 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 4 februari 1976 . Voor de Commissie P. J. LARDINOIS Lid van de Commissie (') PB nr. L 359 van 31 . 12. 1974, blz. 1 . (2) PB nr. L 306 van 26. 11 . 1975, blz . 3 . (J) PB nr. L 75 van 28 . 3 . 1972, blz. 5 . (4) PB nr. L 214 van 12. H. 1975, blz. 5. (5 PB nr. L 270 van 21 . 10. 1975, blz. 26.
eurlex_nl.shuffled.parquet/702
eurlex
Avis juridique important Verordening (EG) nr. 1023/2001 van de Commissie van 23 mei 2001 houdende afwijzing van uitvoercertificaataanvragen voor bepaalde zuivelproducten Publicatieblad Nr. L 140 van 24/05/2001 blz. 0057 - 0057 Verordening (EG) nr. 1023/2001 van de Commissievan 23 mei 2001houdende afwijzing van uitvoercertificaataanvragen voor bepaalde zuivelproductenDE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten(1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1670/2000(2),Gelet op Verordening (EG) nr. 174/1999 van de Commissie van 26 januari 1999 tot vaststelling van de specifieke uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad inzake de uitvoercertificaten en de uitvoerrestituties in de sector melk en zuivelproducten(3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2001(4), en met name op artikel 10, lid 3,Overwegende hetgeen volgt:De markt voor bepaalde zuivelproducten wordt gekenmerkt door een onzekere situatie. Er moet worden voorkomen dat speculatieve aanvragen worden ingediend die tot concurrentiedistorsies tussen marktdeelnemers kunnen leiden. De indiening van certificaten voor de betrokken producten moet tijdelijk worden afgewezen,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1De uitvoercertificaataanvragen voor de zuivelproducten van de GN-codes 0402, 0403 en 0404, ingediend op 23 mei 2001, worden afgewezen.Artikel 2Deze verordening treedt in werking op 24 mei 2001.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 23 mei 2001.Voor de CommissieFranz FischlerLid van de Commissie(1) PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48.(2) PB L 193 van 29.7.2000, blz. 10.(3) PB L 20 van 27.1.1999, blz. 8.(4) PB L 118 van 27.4.2001, blz. 4.
eurlex_nl.shuffled.parquet/703
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 28 juli 2016 — Stada Arzneimittel/EUIPO — Vivatech (Immunostad) Taal van het verzoekschrift: Duits Verzoekende partij: Stada Arzneimittel AG (Bad Vilbel, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kaase en J. Plate, advocaten) Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Vivatech (Parijs, Frankrijk) Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO Houder van het betrokken merk: verzoekende partij Betrokken merk: Uniewoordmerk "Immunostad" — Uniemerk nr. 9 552 225 Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 april 2016 in zaak R 863/2015-5 vernietiging van de bestreden beslissing; verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten voor de procedure voor de kamer van beroep. schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009; schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009.
eurlex_nl.shuffled.parquet/710
eurlex
Avis juridique important 74/390/EEG: Aanbeveling van de Commissie van 17 juli 1974 aan de Lid-Staten, behalve de Italiaanse Republiek, om met name bijzondere maatregelen te nemen ten aanzien van de B.T.W. bij de verkoop van rundvlees aan de verbruikers Publicatieblad Nr. L 206 van 27/07/1974 blz. 0049 - 0049 ++++AANBEVELING VAN DE COMMISSIE van 17 juli 1974 aan de Lid-Staten , behalve de Italiaanse Republiek , om bijzondere maatregelen te nemen ten aanzien van de B.T.W . bij de verkoop van rundvlees aan de verbruikers ( 74/390/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 155 , Overwegende dat in de Gemeenschap door marktinterventies grote voorraden rundvlees zijn ontstaan ; dat deze situatie in de komende maanden door de uitstoot van weidevee nog dreigt te verergeren ; Overwegende dat , gezien de elasticiteit van de vraag ten opzichte van de rundvleesprijs , een maatregel waardoor de verbruikersprijs wordt verlaagd een geschikt middel is om het verbruik van rundvlees te doen toenemen ; Overwegende dat de Lid-Staten op grond van de tweede richtlijn van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ( 1 ) de mogelijkheid behouden verlaagde tarieven in te voeren voor zover zij voldoen aan het bepaalde in artikel 9 , lid 2 , van voornoemde richtlijn ; Overwegende dat de hierboven aangegeven doeleinden kunnen worden bereikt wanneer de Lid-Staten van deze mogelijkheid gebruik maken voor de verkoop van rundvlees in het laatste stadium van de afzet ; dat het evenwel , gezien de in Italië met het oog op het herstel van de algemene economie genomen maatregelen , niet wenselijk is voor deze Lid-Staat dezelfde belastingmaatregelen vast te stellen , BEVEELT DE LID-STATEN , BEHALVE ITALIE , AAN : 1 . bij levering van rundvlees ( posten 02.01 A II a en 02.06 C I a van het gemeenschappelijk douanetarief ) door belastingplichtigen aan nietbelastingplichtigen een verlaagd tarief voor de belasting over de toegevoegde waarde toe te passen overeenkomstig artikel 9 , lid 2 , van de richtlijn van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie der wetgevingen van de Lid-Staten inzake omzetbelasting ; 2 . de nodige voorzieningen te treffen om ervoor te zorgen dat de op grond van paragraaf 1 genomen maatregelen volledig doorwerken in de verbruikersprijzen ; 3 . de verbruikers op adequate wijze in kennis te stellen van de op grond van deze aanbeveling genomen maatregelen en van de gevolgen daarvan ; 4 . de Commissie van de op grond van deze aanbeveling genomen maatregelen in kennis te stellen . Gedaan te Brussel , 17 juli 1974 . Voor de Commissie De Voorzitter François-Xavier ORTOLI ( 1 ) PB nr . 71 van 14 . 4 . 1967 , blz . 1303/67 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/715
eurlex
Avis juridique important ARREST VAN HET HOF VAN 31 JANUARI 1979. - YOSHIDA GMBH TEGEN INDUSTRIE - UND HANDELSKAMMER KASSEL. - (" RITSSLUITINGEN "). - (VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR HET VERWALTUNGSGERICHT KASSEL). - ZAAK NO. 114/78. Jurisprudentie 1979 bladzijde 00151 Griekse bijz. uitgave bladzijde 00085 Portugese bijz. uitgave bladzijde 00085 SamenvattingPartijenOnderwerpOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum 1 . GOEDEREN - RITSSLUITINGEN - OORSPRONG - BEPALING - CRITERIA - VERORDENING NR . 2067/77 VAN DE COMMISSIE , ART . 1 - ONGELDIGHEID BIJ DE VASTSTELLING VAN VERORDENING NR . 2067/77 BETREFFENDE DE BEPALING VAN DE OORSPRONG VAN RITSSLUITINGEN HEEFT DE COMMISSIE HAAR BEVOEGDHEID EX VERORDENING NR . 802/68 VAN DE RAAD OVERSCHREDEN . ARTIKEL 1 VAN VERORDENING NR . 2067/77 IS DUS ONGELDIG . IN ZAAK 114/78 , BETREFFENDE EEN VERZOEK AAN HET HOF KRACHTENS ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG VAN HET VERWALTUNGSGERICHT KASSEL , IN HET ALDAAR AANHANGIG GEDING TUSSEN YOSHIDA GMBH , TE MAINHAUSEN ( BONDSREPUBLIEK DUITSLAND ), EN INDUSTRIE- UND HANDELSKAMMER KASSEL , OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING INZAKE DE GELDIGHEID VAN VERORDENING NR . 2067/77 ( PB 1977 , L 242 , BLZ . 5 ) VAN DE COMMISSIE BETREFFENDE DE BEPALING VAN DE OORSPRONG VAN RITSSLUITINGEN , Overwegingen van het arrest 1BIJ BESCHIKKING VAN 27 APRIL 1978 , INGEKOMEN TER GRIFFIE VAN HET HOF OP 11 MEI 1978 , HEEFT HET VERWALTUNGSGERICHT KASSEL KRACHTENS ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG EEN VRAAG GESTELD OVER DE GELDIGHEID VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 2067/77 VAN DE COMMISSIE VAN 20 SEPTEMBER 1977 BETREFFENDE DE BEPALING VAN DE OORSPRONG VAN RITSSLUITINGEN ( PB L 242 VAN 1977 , BLZ . 5 ). 2DEZE VRAAG IS GEREZEN IN EEN GEDING TUSSEN EEN DUITSE DOCHTERONDERNEMING VAN HET JAPANSE CONCERN YOSHIDA KOGYO KK EN DE INDUSTRIE- UND HANDELSKAMMER KASSEL . BEDOELDE ONDERNEMING VERVAARDIGT IN HAAR FABRIEK TE WENKBACH-MARBURG RITSSLUITINGEN DOOR ASSEMBLAGE VAN ONDERDELEN WAARVOOR HET BASISMATERIAAL DEELS UIT JAPAN WORDT INGEVOERD OF DIE , ZOALS DE GLIJDERS , DEELS IN JAPAN ZIJN GEFABRICEERD . MET TOEPASSING VAN VERORDENING NR . 2067/77 HEEFT DE INDUSTRIE- UND HANDELSKAMMER GEWEIGERD YOSHIDA CERTIFICATEN VAN OORSPRONG AF TE GEVEN TEN BEWIJZE VAN DE DUITSE DAN WEL COMMUNAUTAIRE OORSPRONG VAN DE RITSSLUITINGEN , OP GROND DAT DE BIJ DE FABRICAGE DAARVAN GEBRUIKTE GLIJDERS NIET OP HET GRONDGEBIED VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND ZIJN VERVAARDIGD . 3TOT DE INWERKINGTREDING VAN GENOEMDE VERORDENING WERDEN DEZE CERTIFICATEN VAN OORSPRONG - DIE DE AANVRAGER NODIG HEEFT OM BEPAALDE VOORDELEN TE VERKRIJGEN DIE BIJ UITVOER NAAR DERDE LANDEN AAN GEMEENSCHAP-PRODUKTEN ZIJN VOORBEHOUDEN - DOOR VERWEERSTER ZONDER BEZWAAR AFGEGEVEN KRACHTENS ARTIKEL 5 VAN VERORDENING NR . 802/68 VAN DE RAAD VAN 27 JUNI 1968 BETREFFENDE DE GEMEENSCHAPPELIJKE DEFINITIE VAN HET BEGRIP OORSPRONG VAN GOEDEREN ( PB L 148 VAN 1968 , BLZ . 1 ). IN VERBAND HIERMEE HEEFT DE NATIONALE RECHTER HET HOF DE VOLGENDE VRAAG GESTELD : ' ' IS VERORDENING NR . 2067/77 VAN DE COMMISSIE IN STRIJD MET ARTIKEL 5 VAN VERORDENING NR . 802/68 , MET DE ARTIKELEN 30 EN 110 EEG-VERDRAG EN MET ANDERE BEPALINGEN EN BEGINSELEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT , MET NAME WEZENLIJKE VORMVOORSCHRIFTEN , DOORDAT ZIJ AAN DE VERVAARDIGING VAN RITSSLUITINGEN DOOR VERZOEKSTER EEN OORSPRONGBEPALENDE WERKING ONTZEGT , WANNEER UIT EEN DERDE LAND ( IN CASU JAPAN ) AFKOMSTIGE GLIJDERS WORDEN GEBRUIKT? ' ' 4ALLEREERST MOET WORDEN INGEGAAN OP DE VRAAG OF DE COMMISSIE BIJ HET VASTSTELLEN VAN VERORDENING NR . 2067/77 NIET DE BEVOEGDHEDEN HEEFT OVERSCHREDEN DIE DE RAAD HAAR MET HET OOG OP DE TENUITVOERLEGGING DER IN ZIJN VERORDENING NR . 802/68 GEGEVEN REGELS HAD TOEGEKEND , EN , NAUWKEURIGER GEZEGD , OF DE IN DE VERORDENING VAN DE COMMISSIE OMSCHREVEN BIJZONDERE CRITERIA VOOR OORSPRONG IN OVEREENSTEMMING ZIJN MET DE OBJECTIEVE CRITERIA VAN ARTIKEL 5 VAN DE VERORDENING VAN DE RAAD , WELKE DE RECHTSGRONDSLAG VORMT VAN VERORDENING NR . 2067/77 EN DE BRON VAN DE BEVOEGDHEDEN KRACHTENS WELKE DE COMMISSIE DEZE HEEFT VASTGESTELD . 5LUIDENS ARTIKEL 5 VAN VERORDENING NR . 802/68 ' ' ZIJN GOEDEREN BIJ DE VERVAARDIGING WAARVAN TWEE OF MEER LANDEN BETROKKEN ZIJN GEWEEST , VAN OORSPRONG UIT HET LAND WAAR DE LAATSTE INGRIJPENDE EN ECONOMISCH VERANTWOORDE VERWERKING OF BEWERKING HEEFT PLAATSGEVONDEN IN EEN DAARTOE INGERICHT BEDRIJF EN WELKE VERWERKING OF BEWERKING HETZIJ HEEFT GELEID TOT DE FABRICAGE VAN EEN NIEUW PRODUKT , HETZIJ EEN BELANGRIJKE FABRICAGEFASE UITMAAKT ' ' . UIT HET DOSSIER EN VOORAL UIT DE OPMERKINGEN VAN VERWEERSTER IN HET HOOFDGEDING BLIJKT DAT DE EINDMONTAGE VAN DE RITSSLUITINGEN ONTEGENZEGLIJK EEN ' ' ECONOMISCH VERANTWOORDE VERWERKING OF BEWERKING ' ' VORMT , WELKE PLAATSVINDT IN EEN ' ' OPVALLEND GOED UITGERUST BEDRIJF MET MODERNE MACHINES EN EEN GROOT PERSONEELSBESTAND ' ' . IN WEZEN IS DERHALVE DE VRAAG OF DE VOORSCHRIFTEN VAN VERORDENING NR . 2067/77 , VOLGENS WELKE RITSSLUITINGEN HET KARAKTER HEBBEN VAN ' ' PRODUKTEN VAN OORSPRONG ' ' UIT HET LAND WAARIN DE MONTAGE , INCLUSIEF HET BEVESTIGEN VAN DE HAAKJES OP DE LINTEN , GEPAARD GAANDE MET DE FABRICAGE VAN DE GLIJDER EN HET VORMEN VAN DE HAAKJES , HEEFT PLAATSGEVONDEN , NIET DE AAN DE COMMISSIE INGEVOLGE ARTIKEL 14 VAN VERORDENING NR . 802/68 TOEGEKENDE BEVOEGDHEID OM TERZAKE TOEPASSINGSBEPALINGEN VAST TE STELLEN , TE BUITEN GAAN . 6TER BEANTWOORDING VAN DEZE VRAAG MOET WORDEN ONDERZOCHT ONDER WELKE OMSTANDIGHEDEN VERORDENING NR . 2067/77 IS ONTSTAAN EN VERVOLGENS VASTGESTELD , EN MOET ZIJ TEN SLOTTE WORDEN UITGELEGD MET HET OOG OP DE TECHNISCHE VERRICHTINGEN BIJ DE FABRICAGE VAN RITSSLUITINGEN . 7TOEN DE COMMISSIE IN 1975 HAD GECONSTATEERD DAT DE INVOER IN DE GEMEENSCHAP VAN RITSSLUITINGEN - MET NAME UIT JAPAN - IN DE VOORGAANDE JAREN AANZIENLIJK WAS TOEGENOMEN EN DAT DEZE ONTWIKKELING SCHADELIJK DREIGDE TE WORDEN VOOR DE PRODUCENTEN VAN SOORTGELIJKE PRODUKTEN IN DE GEMEENSCHAP , HEEFT ZIJ OP 13 MAART 1975 BIJ VERORDENING NR . 646/75 ( PB L 67 VAN 1975 , BLZ . 21 ) EEN COMMUNAUTAIR TOEZICHT OP DE INVOER VAN RITSSLUITINGEN INGESTELD . OVEREENKOMSTIG VERORDENING NR . 459/68 VAN DE RAAD VAN 5 APRIL 1968 BETREFFENDE BESCHERMENDE MAATREGELEN TEGEN DE TOEPASSING VAN DUMPING EN DE TOEKENNING VAN PREMIES OF SUBSIDIES DOOR LANDEN DIE GEEN LID ZIJN VAN DE EEG , WAS DEZE VERORDENING VOORAF GEGAAN DOOR EEN ANTIDUMPING/ANTISUBSIDIEPROCEDURE MET BETREKKING TOT DE DOOR YOSHIDA KOGYO TE TOKYO ( JAPAN ) UITGEVOERDE RITSSLUITINGEN ( PB C 51 VAN 1973 , BLZ . 2 ). GEZIEN DE ' ' OMSTANDIGHEDEN ' ' WERD DEZE PROCEDURE BEEINDIGD BIJ EEN BERICHT , GEPUBLICEERD IN HET PUBLIKATIEBLAD C 63 VAN 1974 , BLZ . 1 . 8IN OVEREENSTEMMING MET ARTIKEL 14 VAN VERORDENING NR . 802/68 LEGDE DE COMMISSIE AAN HET BIJ ARTIKEL 12 DIER VERORDENING INGESTELDE ' ' COMITE OORSPRONG VAN GOEDEREN ' ' , VOORGEZETEN DOOR EEN VERTEGENWOORDIGER VAN DE COMMISSIE EN SAMENGESTELD UIT VERTEGENWOORDIGERS VAN DE LID-STATEN , EEN ONTWERP-VERORDENING VOOR , DIE ECHTER NIET DE VEREISTE GEKWALIFICEERDE MEERDERHEID VAN STEMMEN VERKREEG . DE COMMISSIE PASTE DAAROP DE BEPALINGEN TOE VAN ARTIKEL 14 , LID 3 , SUB B , EN DEED EEN VOORSTEL AAN DE RAAD , DAT ONBEANTWOORD IS GEBLEVEN . TOEN DE RAAD AAN HET EINDE VAN DE TERMIJN VAN DRIE MAANDEN TE REKENEN VANAF DE INDIENING VAN HET VOORSTEL , GEEN BESLUIT HAD GENOMEN , STELDE DE COMMISSIE REGELMATIG , IN OVEREENSTEMMING MET ARTIKEL 14 , LID 3 , SUB C , VERORDENING NR . 2067/77 VAST . ARTIKEL 1 HIERVAN BEPAALT DAT DE RITSSLUITINGEN VAN POST 98.02 VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK DOUANETARIEF VAN OORSPRONG ZIJN UIT HET LAND WAAR DE VOLGENDE BEWERKINGEN HEBBEN PLAATSGEVONDEN : ' ' MONTAGE INCLUSIEF HET BEVESTIGEN VAN DE HAAKJES OP DE LINTEN , GEPAARD GAANDE MET DE FABRICAGE VAN DE GLIJDER EN HET VORMEN VAN DE HAAKJES ' ' . 9MITSDIEN MOET WORDEN ONDERZOCHT OF DEZE BEWERKINGEN AAN DE VEREISTEN VAN ARTIKEL 5 VAN VERORDENING NR . 802/68 BEANTWOORDEN EN KUNNEN WORDEN OPGEVAT ALS DE LAATSTE INGRIJPENDE VERWERKING OF BEWERKING WELKE HEEFT GELEID TOT DE FABRICAGE VAN DE RITSSLUITING OFWEL EEN BELANGRIJKE FABRICAGEFASE UITMAAKT . DIT IS EEN VRAAGSTUK VAN TECHNISCHE AARD , DAT MOET WORDEN ONDERZOCHT IN HET LICHT VAN DE OMSCHRIJVING VAN EEN RITSSLUITING EN VAN DE VERSCHILLENDE BEWERKINGEN DIE TOT HET ONTSTAAN ERVAN LEIDEN . 10KENMERKEND VOOR HET ALS RITSSLUITING BENOEMDE EINDPRODUKT IS DAT HET DE MOGELIJKHEID BIEDT TWEE TEGENOVER ELKAAR GEPLAATSTE , VAN IN ELKAAR GRIJPENDE HAAKJES VOORZIENE , BUIGZAME STROKEN TE OPENEN EN TE SLUITEN DOOR MIDDEL VAN EEN GLIJDER . BLIJKENS HET DOSSIER BESTAAT HET PRODUKTIEPROCES VAN RITSSLUITINGEN , ZOALS DIT ZICH IN DE FABRIEK TE WENKBACH-MARBURG AFSPEELT , UIT DE VOLGENDE HOOFDBEWERKINGEN : A ) HET WEVEN VAN DE LINTEN EN HET EVENTUEEL OMBOORDEN EN KLEUREN ; B)HET STANSEN VAN DE METALEN HAAKJES , RESPECTIEVELIJK HET VERVAARDIGEN VAN DE SPIRALEN UIT NYLONDRAAD ; C)HET AANBRENGEN VAN DE METALEN HAAKJES CASU QUO VAN DE NYLON SPIRALEN OP DE LINTEN , EN HET VERVOLGENS SAMENVOEGEN VAN DE LINTEN ; D)HET AANBRENGEN VAN ONDEREINDSTUKJES EN VAN BOVENEINDSTUKJES OP DE LINTEN ; E)HET INVOEGEN EN EVENTUEEL KLEUREN VAN DE GLIJDERS ; F)HET DROGEN EN SCHOONMAKEN VAN DE EINDELOZE RITSSLUITINGEN , ALSMEDE HET OP MAAT AFSNIJDEN TOT AFZONDERLIJKE RITSSLUITINGEN . 11BEZIET MEN DEZE VERSCHILLENDE BEWERKINGEN , DAN BLIJKT DAT ONDER DE LAATSTE INGRIJPENDE VERWERKING OF BEWERKING MOET WORDEN VERSTAAN HET VERRICHTEN VAN DE BEWERKINGEN C . D , E EN F , DIE LEIDEN TOT DE FABRICAGE VAN EEN NIEUW EN OORSPRONKELIJK PRODUKT DAT - IN TEGENSTELLING TOT ELK DER BASISPRODUKTEN - EEN VERBINDINGSELEMENT IS , DAT TELKENS OPNIEUW KAN WORDEN LOSGEMAAKT EN DIENT OM VOORWERPEN , INZONDERHEID STOFDELEN , MET ELKAAR TE VERBINDEN . DE GLIJDER VORMT IN DIT GEHEEL SLECHTS EEN BIJZONDER ELEMENT , WAARVAN DE PRIJS BOVENDIEN GEEN GROTE INVLOED KAN HEBBEN OP DE UITEINDELIJKE KOSTEN VAN EEN RITSSLUITING . WEL IS DEZE GLIJDER KENMERKEND VOOR EEN RITSSLUITING , DOCH HIJ IS ENKEL BRUIKBAAR ALS ONDERDEEL VAN EEN HARMONIEUS SAMENGESTELD GEHEEL . 12TOEN DE COMMISSIE MEENDE TE MOETEN TERUGGRIJPEN OP DE FABRICAGE VAN DE GLIJDER , VOOR DE LAATSTE VERWERKINGSFASE , OM DAARVAN EEN DWINGENDE VOORWAARDE TE MAKEN VOOR DE AFGIFTE VAN HET CERTIFICAAT VAN OORSPRONG , IS ZIJ UITGEGAAN VAN EEN HANDELING ZONDER ENIG VERBAND MET DE DOELSTELLINGEN VAN VERORDENING NR . 802/68 , DIE EEN OBJECTIEF EN REEEL ONDERSCHEID VERLANGT TUSSEN BASISPRODUKTEN EN VERWERKTE PRODUKTEN , IN WEZEN BERUSTEND OP DE SPECIFIEKE MATERIELE HOEDANIGHEDEN VAN ELK DIER PRODUKTEN . HET VEREISTE DAT NAGENOEG ALLE ONDERDELEN VAN EEN PRODUKT , ZELFS DIE VAN GERINGE WAARDE EN ZONDER ZELFSTANDIGE GEBRUIKSMOGELIJKHEID ALS ZIJ NIET IN EEN GEHEEL ZIJN VERWERKT , VAN COMMUNAUTAIRE OORSPRONG ZIJN , ZOU IN TEGENSPRAAK ZIJN MET HET DOEL VAN DE REGELING BETREFFENDE DE BEPALING VAN OORSPRONG . DOOR DIT VEREISTE TE STELLEN HEEFT DE COMMISSIE DERHALVE HAAR BEVOEGDHEID EX ARTIKEL 14 , LID 3 , VAN GENOEMDE VERORDENING OVERSCHREDEN . 13BIJ GEVOLG , EN ZONDER DAT BEHOEFT TE WORDEN ONDERZOCHT OF DE BEPALINGEN VAN VERORDENING NR . 2067/77 VERENIGBAAR ZIJN MET DE ARTIKELEN 30 EN 110 EEG-VERDRAG MET ANDERE BEPALINGEN EN BEGINSELEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT OF MET WEZENLIJKE VORMVOORSCHRIFTEN , MOET DE ONGELDIGHEID WORDEN VASTGESTELD VAN ARTIKEL 1 VAN VERORDENING NR . 2067/77 VAN DE COMMISSIE VAN 20 SEPTEMBER 1977 BETREFFENDE DE BEPALING VAN DE OORSPRONG VAN RITSSLUITINGEN . Beslissing inzake de kosten KOSTEN 14DE KOSTEN DOOR DE COMMISSIE EN DE REGERING VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND EN VAN DE ITALIAANSE REPUBLIEK WEGENS INDIENING HUNNER OPMERKINGEN BIJ HET HOF GEMAAKT , KUNNEN NIET VOOR VERGOEDING IN AANMERKING KOMEN . TEN AANZIEN VAN DE PARTIJEN IN HET HOOFDGEDING IS DE PROCEDURE ALS EEN ALDAAR GEREZEN INCIDENT TE BESCHOUWEN , ZODAT DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIE OVER DE KOSTEN HEEFT TE BESLISSEN . HET HOF VAN JUSTITIE , UITSPRAAK DOENDE OP DOOR HET VERWALTUNGSGERICHT KASSEL BIJ BESCHIKKING VAN 27 APRIL 1978 GESTELDE VRAGEN , VERKLAART VOOR RECHT : ARTIKEL 1 VAN VERORDENING NR . 2067/77 VAN DE COMMISSIE VAN 20 SEPTEMBER 1977 BETREFFENDE DE BEPALING VAN DE OORSPRONG VAN RITSSLUITINGEN ( PB L 242 VAN 1977 , BLZ . 5 ) IS ONGELDIG .
eurlex_nl.shuffled.parquet/716
eurlex
19 . 8 . 76 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 227/ 11 VERORDENING ( EEG) Nr. 2042/76 VAN DE COMMISSIE van 18 augustus 1976 tot wijziging van Verordening ( EEG) nr. 2101 /75 inzake een permanente inschrij­ ving met het oog op de uitvoer van witte suiker voor het verkoopseizoen 1976 / 1977 DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE b) niet op woensdag 8 december 1976, maar op GEMEENSCHAPPEN , dinsdag 7 december 1976 om 10 uur. Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese In afwijking van lid 2 zal de voprziene deelin­ Economische Gemeenschap, schrijving van woensdag 29 december 1976 niet Gelet op Verordening (EEG) nr. 3330/74 van de Raad worden gehouden . van 19 december 1974 houdende een gemeenschap­ 4. De in de voorgaande leden vastgestelde uiter­ pelijke ordening der markten in de sector suiker ('), ste tijden worden : laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG) nr. 1487/ 76 (2 ), en met name op artikel 12, lid 2, artikel 17, lid a) voor Ierland en het Verenigd Koninkrijk gedu­ 5 , en artikel 19 , lid 4, rende de periode waarin in deze Lid-Staten de zomertijd niet geldt met één uur vervroegd ; Overwegende dat de Lid-Staten , overeenkomstig Ver­ b) voor de overige Lid-Staten met één uur verlaat, ordening ( EEG) nr. 2101 /75 van de Commissie van 1 1 wanneer in deze Lid-Staten de zomertijd van augustus 1975 betreffende een permanente inschrij­ toepassing is ". ving voor de bepaling van een heffing en/of restitutie bij uitvoer van witte suiker (3), laatstelijk gewijzigd bij Artikel 2 Verordening (EEG) nr. 1406/76 (4 ), sedert 27 augustus 1975 deelinschrijvingen houden voor de uitvoer van De tweede alinea van lid 2 van artikel 13 van Veror­ witte suiker ; dat de situatie en de te verwachten ont­ dening (EEG) nr. 2101 /75 komt als volgt te luiden : wikkeling op de markt voor suiker in de Gemeen­ " met dien verstande dat schap en op de wereldmarkt toelaten verder te gaan a) de uit hoofde van de tussen 19 augustus 1976 met deze inschrijvingen ; dat het derhalve dienstig is en 1 oktober 1976 gehouden deelinschrijvingen daartoe Verordening (EEG) nr. 2101 /75 aan te passen ; afgegeven uitvoercertificaten Overwegende dat de in deze verordening vervatte — pas met ingang van 1 oktober 1976 mogen maatregelen in overeenstemming zijn met het advies worden gebruikt van het Comité van beheer voor suiker, en HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING — slechts tot en met 31 december 1976 geldig b) de uit hoofde van een na 30 april 1977 gehou­ Artikel 1 den deelinschrijving afgegeven uitvoercertifica­ De leden 3 en 4 van artikel 4 van Verordening ( EEG) ten slechts tot en met 30 september 1977 gel­ nr. 2101 /75 komen als volgt te luiden : dig zijn ". "3 . In afwijking van lid 2, sub b), verstrijkt de Artikel 3 termijn voor het indienen van de offertes a) niet op woensdag 17 november 1976, maar op Deze verordening treedt in werking op 19 augustus dinsdag 16 november 1976 om 10 uur, 1976 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 18 augustus 1976 . Voor de Commissie P. J. LARDINOIS Lid vu n de Commissie (') PB nr. L 359 van 31 . 12 . 1974, blz . 1 . (-') PB nr. L 167 van 26 . 6 . 1976, blz . 9 . (3) PB nr. L 214 van 12 . 8 . 1975, blz . 5 . (■*) PB nr. L 158 van 19 . 6 . 1976 , blz . 24 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/719
eurlex
Avis juridique important ARREST VAN HET HOF (TWEEDE KAMER) VAN 6 APRIL 1995. - ERNST BAUER TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - ARBITRAGEBEDING - OVEREENKOMST VAN HUUR EN VERHUUR VAN WOONRUIMTE - VASTSTELLING VAN HUURPRIJS - OPZEGGING - VERGOEDING VAN SCHADE. - ZAAK C-299/93. Jurisprudentie 1995 bladzijde I-00839 SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum ++++1 Procedure - Beroep op Hof op basis van arbitragebeding - Bevoegdheid van Hof uitsluitend bepaald door artikel 181 van Verdrag en door arbitragebeding - Toepassing van nationale bepalingen betreffende mededinging - Daarvan uitgesloten (EEG-Verdrag, art. 181; EGA-Verdrag, art. 153) 2 Procedure - Beroep op Hof op basis van arbitragebeding - Indiening, bij bevoegde rechter, van verzoek om verzoeningscomparitie vóór instelling van rechtsvordering, vereist door op geschil toepasselijk nationaal recht - Prealabele voorwaarde toepasselijk in beroep op Hof (EEG-Verdrag, art. 181; EGA-Verdrag, art. 153) 3 De bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van een uit een overeenkomst voortvloeiend geschil, moet uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van artikel 181 EEG-Verdrag - dat identiek is aan artikel 153 EGA-Verdrag -, zonder dat het Hof bepalingen van nationaal recht kunnen worden tegengeworpen die zijn bevoegdheid zouden uitsluiten. 4 Een bepaling van een nationale wet, die van toepassing is op een geschil ten aanzien waarvan het Hof bevoegd is ingevolge een arbitragebeding, en die vereist dat, voordat een rechtsvordering wordt ingesteld, een verzoek om een verzoeningscomparitie bij de bevoegde rechter wordt ingediend, is van toepassing voor het Hof. Een beroep dat is ingesteld zonder dat aan die prealabele voorwaarde is voldaan, is derhalve niet-ontvankelijk. In zaak C-299/93, E. Bauer, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Ispra (Italië), vertegenwoordigd door G. Gozzi, advocaat bij de Corte di cassazione, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10, verzoeker, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur G. Valsesia, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat te Vicenza, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, betreffende een beroep tot onwettig- en nietigverklaring van het verzoek om verhuurde woonruimte te ontruimen, alsmede van de verhoging van de huurprijs van die woonruimte, tot terugbetaling van de extra huur die op basis van die verhoging is betaald, en tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die als gevolg van de voortijdige ontruiming van de woonruimte is geleden, wijst HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer), samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, G. F. Mancini (rapporteur) en G. Hirsch, rechters, advocaat-generaal: G. Cosmas griffier: R. Grass gezien het rapport van de rechter-rapporteur, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 februari 1995, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest 1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 28 mei 1993, heeft E. Bauer, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, tewerkgesteld bij de vestiging Ispra (Italië) van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, op grond van een krachtens artikel 153 Euratom-Verdrag overeengekomen arbitragebeding beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot onwettig- en nietigverklaring van het verzoek om aan hem verhuurde woonruimte te ontruimen, alsmede van de verhoging van de huurprijs van die woonruimte, tot terugbetaling van de extra huur die hij op basis van die verhoging heeft betaald, en tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij als gevolg van de voortijdige ontruiming van de woning heeft geleden. 2 Op 1 februari 1965 huurde verzoeker een te Ispra, Via Enrico Fermi 14, gelegen appartement, dat de Italiaanse regering op grond van de op 22 juli 1959 te Rome ondertekende overeenkomst betreffende de oprichting van een gemeenschappelijk centrum voor in het algemeen belang te verrichten kernonderzoek (GURI nr. 212 van 31.8.1960), voor de duur van 99 jaar ter beschikking had gesteld van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. 3 In het kader van die huurverhouding werd een reeks overeenkomsten gesloten, de laatste voor de duur van een jaar, te weten van 1 juni 1969 tot en met 31 mei 1970, met dien verstande dat zij daarna telkens stilzwijgend met een jaar zou worden verlengd, tenzij zij door één der partijen bij aangetekend schrijven met bewijs van ontvangst en ten minste drie maanden vóór afloop van de huurperiode werd opgezegd. In de overeenkomst was bepaald, dat de huur voortijdig zou worden opgezegd in geval van beëindiging van de arbeidsverhouding tussen de huurder en de vestiging Ispra, of wanneer de met de uitoefening van de functie verband houdende redenen op basis waarvan de woonruimte aan de huurder was toegewezen, zouden wegvallen. 4 Artikel 16 van de betrokken overeenkomst bepaalt: "Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bij uitsluiting bevoegd van eventuele uit de onderhavige overeenkomst voortvloeiende geschillen kennis te nemen. Op de overeenkomst is het Italiaanse recht van toepassing." 5 Op 31 januari 1990 deelde de Commissie verzoeker bij aangetekend schrijven met bewijs van ontvangst mee, dat zij de huurovereenkomst met ingang van 1 juni 1990 wenste te beëindigen in verband met herstel- en renovatiewerkzaamheden die aan de woningen van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek moesten worden uitgevoerd. Verzoeker werd verzocht het appartement vóór 1 april 1991 te ontruimen. Dat verzoek werd herhaald bij aangetekende brieven van 29 april 1991, 30 juli 1992 en 28 september 1992, waarbij de datum waarop verzoeker het appartement moest hebben ontruimd, werd verschoven naar 31 december 1992. 6 Op 22 oktober 1992 diende verzoeker overeenkomstig artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut een klacht in tegen de in de brieven van 30 juli en 28 september 1992 vervatte besluiten. De Commissie liet die klacht onbeantwoord. 7 In de tussentijd had de Commissie verzoeker bij aangetekend schrijven van 5 augustus 1992 laten weten, dat de maandelijkse huurprijs van 135 602 LIT, inclusief verwarming en elektriciteit, met ingang van 1 augustus 1992 zou worden verhoogd tot 397 265 LIT. Op 4 november 1992 diende verzoeker ook tegen dit besluit een klacht in overeenkomstig artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut, die door de Commissie wederom onbeantwoord werd gelaten. 8 Bij schrijven van 6 maart 1993 gaf verzoeker te kennen, dat hij weigerde in te gaan op het aanbod dat de Commissie hem had gedaan in, onder meer, brieven van 14 januari en 3 maart 1993 en dat erop neerkwam, dat hem voor de duur van twee jaar en op basis van een nieuwe overeenkomst een gelijkwaardig appartement ter beschikking zou worden gesteld. Daarentegen verklaarde hij zich wel bereid andere woonruimte te aanvaarden op de voorwaarden van de overeenkomst van 1 juni 1969, die naar zijn mening eerst in mei 1994 zou aflopen. Hij bevestigde dit standpunt in een brief van 31 maart 1993. 9 Bij schrijven van 18 mei 1993 deelde de Commissie verzoeker mee, dat op 24 mei 1993 een aanvang zou worden gemaakt met de renovatiewerkzaamheden en dat hij derhalve het appartement zo spoedig mogelijk diende te ontruimen. Op 6 juli 1993, dat wil zeggen nadat hij het onderhavige beroep had ingesteld, verliet verzoeker het appartement en verhuisde hij naar een appartement dat hij kort tevoren had gekocht, eveneens te Ispra. De bevoegdheid van het Hof 10 Ter inleiding zij opgemerkt, dat verzoeker in zijn verzoekschrift weliswaar verwijst naar de twee klachten die hij overeenkomstig artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut heeft ingediend, doch dat het onderhavige geding geen betrekking heeft op door het tot aanstelling bevoegd gezag in het kader van de statutaire verhouding tussen verzoeker en de Commissie genomen besluiten, doch op de uit de huurovereenkomst van 1 juni 1969 voortvloeiende huurverhouding. Dit is de reden waarom het beroep gebaseerd is op artikel 153 Euratom-Verdrag en op het in artikel 16 van de huurovereenkomst vervatte arbitragebeding. 11 Luidens artikel 54 van de Italiaanse wet nr. 392 van 27 juli 1978 houdende regeling van de huur en verhuur van gebouwd onroerend goed (GURI nr. 211 van 29.7.1978), is nietig elk beding waarbij partijen overeenkomen eventuele geschillen betreffende de vaststelling van de huurprijs door arbiters te doen beslechten. Gesteld al dat deze bepaling op bovengenoemd arbitragebeding zou kunnen worden toegepast, moet echter volgens het arrest van 8 april 1992 (zaak C-209/90, Feilhauer, Jurispr. 1992, blz. I-2613, r.o. 13) 's Hofs bevoegdheid om kennis te nemen van een uit een overeenkomst voortvloeiend geschil, uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van artikel 181 EEG-Verdrag - dat in gelijke bewoordingen is gesteld als artikel 153 Euratom-Verdrag - en van het arbitragebeding, zonder dat het Hof bepalingen van nationaal recht kunnen worden tegengeworpen die zijn bevoegdheid zouden uitsluiten. 12 Het Hof is mitsdien op grond van artikel 153 Euratom-Verdrag en artikel 16 van de overeenkomst van 1 juni 1969 bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen. De opzegging van de overeenkomst 13 Verzoeker vraagt het Hof in de eerste plaats, de aanmaningen van 30 juli 1991 en 28 september 1992, waarbij de Commissie hem heeft gesommeerd de hem verhuurde woonruimte te ontruimen, onwettig en ongeldig en, bijgevolg, nietig te verklaren. 14 Met die aanmaningen heeft de Commissie verzoeker verzocht, aan de opzegging van de huurovereenkomst bij aangetekend schrijven van 31 januari 1990 gevolg te geven door de betrokken woning te ontruimen. Verzoeker verlangt dus in werkelijkheid de onwettigverklaring van de opzegging en niet van de tot hem gerichte aanmaningen om aan die opzegging gevolg te geven door het appartement te ontruimen. 15 Vaststaat, dat verzoeker het appartement op 6 juli 1993, dat wil zeggen kort nadat hij het onderhavige beroep had ingesteld, vrijwillig heeft ontruimd. In deze omstandigheden heeft hij, afgezien van zijn vordering tot vergoeding van de schade die hij door de voortijdige ontruiming van de woning zou hebben geleden - het derde onderdeel van het petitum -, geen enkel belang meer bij een arrest waarbij het Hof de uit de brief van 31 januari 1990 voortvloeiende opzegging van de huurovereenkomst onwettig of nietig zou verklaren. Verzoekers eerste vordering moet derhalve worden afgewezen. De terugvordering van de ter zake van huurverhoging betaalde bedragen 16 Verzoekers tweede vordering strekt ertoe, de Commissie te doen veroordelen tot terugbetaling aan hem van de extra huur die hij tussen 1 augustus 1992 en de datum van ontruiming van de woning heeft betaald uit hoofde van de door de Commissie bij brief van 5 augustus 1992 opgelegde huurverhoging. Zijn betoog komt, kort gezegd, erop neer, dat ingevolge de artikelen 1, 3 en 65 van de Italiaanse wet nr. 392 van 27 juli 1978, gelezen in hun onderlinge samenhang, de overeenkomsten die op de datum van inwerkingtreding van die wet, te weten 30 juli 1978, van kracht waren en niet onder de wettelijke verlengingsregeling vielen, werden geacht te zijn aangegaan voor de duur van vier jaar te rekenen vanaf het begin van de huur of vanaf de laatste hernieuwing van de overeenkomst, met een stilzwijgende verlenging voor telkens vier jaar. Deze bepalingen zijn volgens verzoeker van toepassing op de overeenkomst van 1 juni 1969, die dus vanaf 1 juni 1978 voor een periode van vier jaar heeft gegolden en nadien telkens met vier jaar is verlengd tot en met 31 mei 1994. De Commissie had volgens verzoeker vóór laatstgenoemde datum de huur niet mogen verhogen. 17 Volgens de Commissie moet deze vordering worden afgewezen. Zij beroept zich hiertoe op de rechtspraak van de Corte di cassazione (arrest nr. 1743 van 14 maart 1984), volgens welke wet nr. 392 van 27 juli 1978 niet van toepassing is ingeval een openbaar lichaam overeenkomstig de relevante bestuursrechtelijke bepalingen aan een werknemer een dienstwoning ter beschikking stelt wegens de door de deze uitgeoefende werkzaamheden en wegens het belang dat dit lichaam derhalve zelf erbij heeft, het betrokken personeelslid te hulp te komen. Daar de Commissie op één lijn kan worden gesteld met een Italiaans openbaar lichaam, valt de in geding zijnde huurovereenkomst onder de in genoemde rechtspraak geformuleerde uitzondering en wordt zij dus beheerst door de op huur en verhuur betrekking hebbende bepalingen van het burgerlijk wetboek. Dit betekent volgens de Commissie, dat de betrokken overeenkomst, die op 1 juni 1969 voor de duur van een jaar werd gesloten, telkens stilzwijgend met een jaar werd verlengd tot het moment waarop zij door de Commissie bij aangetekend schrijven van 31 januari 1990 met ingang van 1 juni 1990 werd opgezegd. Vanaf laatstgenoemde datum was de Commissie vrij de huur te verhogen. 18 Ter beoordeling van dit onderdeel van het petitum moet worden nagegaan, of de overeenkomst van 1 juni 1969 wordt beheerst door de bepalingen van wet nr. 392 van 27 juli 1978, gelet op de aangehaalde rechtspraak van de Corte di cassazione (zie ook arrest nr. 7545 van 9 juli 1991), volgens welke deze wet niet van toepassing is op dienstwoningen die een openbaar lichaam krachtens een specifieke regeling of als onderdeel van de bezoldiging aan zijn werknemers ter beschikking stelt. 19 Het is juist, dat de Commissie, gezien de door haar uitgeoefende taken en de aard van de dienstverhouding met haar ambtenaren, in het kader van de onderhavige zaak kan worden gelijkgesteld met een Italiaans openbaar lichaam. De in geding zijnde overeenkomst voldoet echter niet aan de in de rechtspraak van de Corte di cassazione geformuleerde criteria. Zij heeft immers niet de vorm van een concessie en is niet op basis van een specifieke regeling tot stand gekomen. Bovendien vormt de ter beschikking gestelde woonruimte niet een onderdeel van de bezoldiging van de ambtenaar. Zonder dat nog de vraag behoeft te worden gesteld, of, zoals de Commissie betoogt, ingevolge de door haar ingeroepen rechtspraak op het ter beschikking stellen van een dienstwoning inderdaad de op huur en verhuur betrekking hebbende bepalingen van het burgerlijk wetboek van toepassing zijn, moet derhalve worden vastgesteld, dat de in geding zijnde overeenkomst is onderworpen aan de bepalingen van wet nr. 392 van 27 juli 1978. 20 Artikel 43 van die wet nu bepaalt, dat geen vordering tot vaststelling of aanpassing van de huurprijs kan worden ingesteld indien niet eerst overeenkomstig artikel 44 een verzoek om een verzoeningscomparitie is ingediend. De rechter dient dan, zelfs ambtshalve, de vordering vooralsnog niet-ontvankelijk ("improcedibile") te verklaren, ongeacht de stand van het geding en ongeacht de aanleg. Ingevolge artikel 44 moet het verzoek om een verzoeningscomparitie worden ingediend bij de bevoegde rechter. Genoemde bepalingen zijn ingetrokken bij artikel 89 van wet nr. 353 van 26 november 1990 (GURI nr. 281, gewoon supplement, van 1.12.1990), maar ingevolge artikel 3 van besluitwet nr. 571 van 7 oktober 1994 (GURI nr. 237 van 10.10.1994), met wijzigingen omgezet in wet nr. 673 van 6 december 1994 (GURI nr. 287 van 9.12.1994), wordt die intrekking pas op 30 april 1995 van kracht. 21 Voor zover die bepalingen geen betrekking hebben op de voor de bevoegde rechter toepasselijke procedure, doch enkel aan de aanhangigmaking van een zaak bij die rechter een prealabele voorwaarde verbinden, zijn zij in de onderhavige zaak van toepassing. Die voorwaarde geldt in het bijzonder voor vorderingen tot terugbetaling van het verschil tussen de werkelijk betaalde en de verschuldigde huur (vaste rechtspraak van de Corte di cassazione: zie arresten nr. 5838 van 5 november 1981, nr. 1461 van 25 februari 1983, nr. 2428 van 14 maart 1988, nr. 353 van 13 januari 1993 en nr. 10725 van 28 oktober 1993). 22 Mitsdien moet ambtshalve worden vastgesteld, dat verzoekers beroep niet is voorafgegaan door het door de Italiaanse wet voorgeschreven verzoek om een verzoeningscomparitie, dat had moeten worden ingediend bij het Hof, zodat verzoeker vooralsnog niet kan worden ontvangen in het tweede onderdeel van zijn petitum. De vordering tot schadevergoeding 23 Verzoekers derde vordering strekt ertoe, de Commissie te doen veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij door de voortijdige ontruiming van zijn woning zou hebben geleden. 24 Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat verzoeker, na gedurende meer dan twee jaar geen gehoor te hebben gegeven aan de verzoeken van de Commissie om het gehuurde te ontruimen, uiteindelijk vrijwillig uit de woning is vertrokken, zonder dat daartoe een voor tenuitvoerlegging vatbaar ontruimingsbevel was gegeven. In deze omstandigheden kan hij geen vergoeding vorderen van schade die hoe dan ook een uitvloeisel is van zijn eigen gedrag. Deze derde vordering moet dan ook worden verworpen. 25 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen. Beslissing inzake de kosten Kosten 26 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten te worden verwezen. HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer), rechtdoende: 1. Verwerpt het beroep. 2. Verwijst verzoeker in de kosten.
eurlex_nl.shuffled.parquet/720
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg (Duitsland) op 11 mei 2011 — Leyla Ecem Demirkan/Bundesrepublik Deutschland Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Leyla Ecem Demirkan Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland Valt onder het begrip vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 41, lid 1, van het aanvullend protocol van 23 november 1970 (1) bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, ook de passieve vrijheid van dienstverrichting? Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: Geldt de bescherming van de passieve vrijheid van dienstverrichting waarin artikel 41, lid 1, van het aanvullend protocol voorziet in het kader van de associatie-overeenkomst, ook voor Turkse staatsburgers die — zoals verzoekster — de Bondsrepubliek Duitsland niet willen binnenkomen om concrete diensten te ontvangen, maar voor familiebezoek in het kader van een verblijf van ten hoogste drie maanden, en zich op de loutere mogelijkheid om diensten in Duitsland te ontvangen beroepen? (1)  PB 1972, L 293, blz. 4.
eurlex_nl.shuffled.parquet/721
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht van 10 december 2009 — Cofac/Commissie (Zaak T-159/07) (1) ("ESF - Vermindering van financiële bijstand - Opleidingsacties - Rechten van verdediging - Recht om te worden gehoord") Verzoekende partij: Cofac — Cooperativa de Formação e Animação Cultural, CRL (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: L. Gomes, J. Ortigão en C. Peixoto, advocaten) Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Guerra e Andrade en A. Steiblytė, gemachtigden) Verzoek tot nietigverklaring van beschikking D(2004) 24253 van de Commissie van 9 november 2004 tot vermindering van het bedrag van de bijstand die verzoekster bij beschikking C(87) 0860 van 30 april 1987 uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor opleidingsacties was toegekend (dossier 870927 P1) Het beroep wordt verworpen. Cofac — Cooperativa de Formação e Animação Cultural, CRL wordt verwezen in de kosten. (1)  PB C 155 van 7.7.2007.
eurlex_nl.shuffled.parquet/724
eurlex
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL van 25 juli 2018 ( "Niet-nakoming – Artikelen 49, 63 en 267, derde alinea, VWEU – Opeenvolgende belastingheffingen – Verschil in behandeling naargelang van de staat waar de kleindochteronderneming is gevestigd – Bewijsvereisten voor het recht op teruggaaf van roerende voorheffing – Vaststelling van een bovengrens aan de teruggaaf – Arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581) – Nationale rechter die in laatste aanleg uitspraak doet – Nationale rechtspraak die afwijkt van het arrest van het Hof – Verplichting tot prejudiciële verwijzing" De Europese Commissie verzoekt het Hof, vast te stellen dat de Franse Republiek, in strijd met het Unierecht zoals dat is uitgelegd in het arrest van het Hof van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), een discriminerende en onevenredige behandeling van Franse moedermaatschappijen die dividend ontvangen van Franse dochterondernemingen, ten opzichte van ondernemingen die dividend ontvangen van buitenlandse dochterondernemingen, heeft gehandhaafd. Zoals de Commissie zelf in haar verzoekschrift samenvat, verwijt zij de Franse Republiek dat deze heeft geweigerd volledig uitvoering te geven aan het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), via de rechtspraak van haar hoogste bestuursrechter, de Conseil d'État. Volgens de Commissie vormen de arresten die de Conseil d'État naar aanleiding van het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), heeft gewezen, namelijk de rechtspraak op grond waarvan alle verzoeken tot teruggaaf van onrechtmatig geïnde voorheffing die zijn ingediend door partijen die zich in een vergelijkbare situatie als Accor SA bevinden, zullen worden beoordeeld. Het beroep van de Commissie strekt er dus toe, dat het Hof zich uitspreekt over twee afzonderlijke kwesties: enerzijds de verenigbaarheid met het Unierecht, zoals dat is uitgelegd in het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), van de wijze van teruggaaf van de voorheffing die over dividend van niet-ingezeten dochterondernemingen is betaald, en anderzijds – voor het eerst in het kader van een beroep wegens niet-nakoming – het niet nakomen van de verplichting tot prejudiciële verwijzing door een rechter waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep. ( II. Toepasselijke bepalingen Artikel 158 bis, I, van de Code général des impôts (algemeen belastingwetboek, Frankrijk; hierna: "CGI"), zoals deze gold in de heffingsjaren in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), bepaalde: "Personen die dividend ontvangen dat wordt uitgekeerd door Franse vennootschappen, beschikken uit dien hoofde over een inkomen dat bestaat uit: de bedragen die zij van de vennootschap ontvangen; een belastingkrediet in de vorm van een krediet op de rekening van de staatskas. Dat belastingkrediet is gelijk aan de helft van de door de vennootschap daadwerkelijk betaalde bedragen. Artikel 146, lid 2, CGI, zoals deze gold in de heffingsjaren in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), bepaalde: "Wanneer de uitkeringen door een moedermaatschappij aanleiding geven tot toepassing van de in artikel 223 sexies bepaalde voorheffing, wordt deze voorheffing in voorkomend geval verminderd met het bedrag van de belastingkredieten die zijn verbonden aan de opbrengsten uit deelnemingen [...], die zijn geïnd tijdens hooguit de laatste vijf afgesloten boekjaren [...]" Na wijziging bij wet nr. 98‑1266 van 30 december 1998, de financiewet voor 1999 ( ), die van toepassing was op de uitkeringen gedaan vanaf 1 januari 1999, luidde artikel 223 sexies, lid 1, eerste alinea, CGI als volgt: "Onverminderd de bepalingen van de artikelen 209 quinquies en 223 H dient een vennootschap, wanneer zij winst uitkeert uit bedragen die niet tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting bepaald in artikel 219, I, tweede alinea, zijn belast, een voorheffing te betalen die gelijk is aan het belastingkrediet zoals berekend volgens artikel 158 bis, I." Arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581) Bij bezwaarschrift van 21 december 2001 had Accor van de Franse belastingdienst terugbetaling gevorderd van de roerende voorheffing die zij had betaald bij de ontvangst van dividend van haar dochterondernemingen in andere lidstaten in de jaren 1998‑2000. Aangezien dit soort teruggaaf volgens de vigerende wetgeving uitsluitend werd toegekend voor de ontvangst van dividend van een op het Franse grondgebied gevestigde dochteronderneming, werd de vordering afgewezen. Daarop stelde Accor bij de Tribunal administratif de Versailles (bestuursrechter in eerste aanleg Versailles) beroep in tegen deze afwijzing. De tribunal heeft de vordering volledig toegewezen. Het hoger beroep van de Ministre du Budget, des Comptes publics et de la Fonction publique (minister van Begroting, Overheidsfinanciën en Ambtenarenzaken) tegen dat vonnis is bij arrest van de Cour administrative d'appel de Versailles (bestuursrechter in tweede aanleg Versailles) verworpen, waarop die minister beroep tot cassatie heeft ingesteld bij de Conseil d'État. Bij arrest van 3 juli 2009 heeft deze daarop het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing voorgelegd. In zijn arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), heeft het Hof vastgesteld dat, anders dan het geval was met dividend dat was uitgekeerd door ingezeten dochterondernemingen, volgens de Franse wetgeving geen rekening kon worden gehouden met van de uitkerende niet-ingezeten dochteronderneming geheven belasting, ofschoon zowel het van ingezeten dochterondernemingen ontvangen dividend als het door niet-ingezeten dochterondernemingen uitgekeerde dividend bij de dooruitdeling ervan aan de voorheffing was onderworpen. ( ) Volgens het Hof kon, door het feit dat dividend dat was uitgekeerd door een dochteronderneming die in een andere lidstaat was gevestigd, ongunstig werd behandeld vergeleken met dividend dat was uitgekeerd door een ingezeten dochteronderneming, een moedermaatschappij ervan worden weerhouden haar activiteiten uit te oefenen via in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen. ( Vervolgens heeft het Hof herinnerd aan haar rechtspraak volgens welke, wanneer de winst waaruit het buitenlandse dividend wordt uitgekeerd, in de staat van de uitkerende vennootschap minder zwaar wordt belast dan in de lidstaat van de ontvangende vennootschap, laatstgenoemde lidstaat een volledig belastingkrediet moet verlenen ter hoogte van de belasting die de uitkerende vennootschap in haar lidstaat van vestiging heeft betaald, maar wanneer die winst in de staat van de uitkerende vennootschap zwaarder wordt belast dan in de lidstaat van de ontvangende vennootschap, laatstgenoemde lidstaat slechts een belastingkrediet hoeft te verlenen van ten hoogste het bedrag van de vennootschapsbelasting die door de ontvangende vennootschap verschuldigd is. ( Met betrekking tot een regeling zoals de litigieuze Franse regeling heeft het Hof daaruit afgeleid dat, indien een lidstaat de ontvangers van dividend dat afkomstig is van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap in alle gevallen een belastingkrediet moet verlenen ten bedrage van de helft van het bedrag van dat dividend, dat dividend daardoor gunstiger zou worden behandeld dan dividend dat in de eerste lidstaat is uitgekeerd, wanneer het belastingtarief waaraan de vennootschap die dat dividend uitkeert, in haar staat van vestiging is onderworpen, lager is dan het in de eerste lidstaat toegepaste tarief. ( Naar het oordeel van het Hof moet een lidstaat dus in staat zijn, het bedrag te bepalen van de in de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap betaalde vennootschapsbelasting waarop het aan de ontvangende moedermaatschappij toegekende belastingkrediet betrekking moet hebben. In die omstandigheden kan volgens het Hof dus niet worden volstaan met het bewijs dat de uitkerende vennootschap in haar staat van vestiging is belast over de winst waaruit het dividend is uitgekeerd, zonder informatie te verstrekken over de aard en het tarief van de belasting die over die winst daadwerkelijk is geheven. ( In dit verband heeft het Hof eraan toegevoegd dat de belastingautoriteiten van de lidstaat die belasting heft, aan de hand van de verlangde bewijsstukken helder en nauwkeurig moeten kunnen nagaan of aan de voorwaarden voor verkrijging van een belastingvoordeel is voldaan. De bewijsstukken hoeven volgens het Hof niet een bepaalde vorm te hebben, daar de beoordeling niet te formalistisch dient te geschieden. Het verzoek om overlegging van bedoelde gegevens moet bovendien worden gedaan binnen de wettelijke bewaartermijn voor administratieve of boekhoudkundige bescheiden, zoals vastgelegd in het recht van de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd ( ), met dien verstande dat van de belastingplichtige niet kan worden verlangd dat hij bescheiden overlegt die "betrekking hebben op een tijdvak dat de wettelijke bewaartermijn voor administratieve en boekhoudkundige bescheiden overschrijdt". ( Het Hof heeft dan ook voor recht verklaard: De artikelen 49 VWEU en 63 VWEU staan in de weg aan wettelijke bepalingen van een lidstaat ter voorkoming van de economische dubbele belasting van dividenden zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een moedermaatschappij de voorheffing die zij moet betalen wanneer zij van haar dochterondernemingen ontvangen dividend dooruitdeelt aan haar eigen aandeelhouders, mag verrekenen met het belastingkrediet dat aan de uitkering van dat dividend is verbonden indien het dividend van een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming betreft, maar die deze mogelijkheid niet bieden wanneer dat dividend afkomstig is van een dochteronderneming die is gevestigd in een andere lidstaat, daar volgens die wettelijke bepalingen in dat laatste geval geen belastingkrediet wordt toegekend ter zake van de uitkering van dat dividend door die dochteronderneming Het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel staan er niet aan in de weg dat aan teruggaaf aan een moedermaatschappij van bedragen waardoor moet worden gewaarborgd dat op door die vennootschap dooruitgedeeld dividend dat wordt uitgekeerd door in Frankrijk gevestigde dochterondernemingen van die moedermaatschappij en dividend dat afkomstig is van dochterondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd, dezelfde belastingregeling wordt toegepast, de voorwaarde is gekoppeld dat de belastingplichtige voor elke dividendbetaling de gegevens overlegt die hij als enige in bezit heeft, met name inzake het daadwerkelijk toegepaste belastingtarief en het belastingbedrag dat daadwerkelijk is betaald over de winst die zijn in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen hebben behaald, terwijl voor in Frankrijk gevestigde dochterondernemingen dat bewijs, dat de overheid bekend is, niet vereist is. De overlegging van die gegevens mag echter slechts worden verlangd onder het voorbehoud dat het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk is, het bewijs te leveren van de door in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen betaalde belasting, gelet op onder meer de wettelijke bepalingen van die lidstaten op het gebied van de vermijding van dubbele belasting en de registratie van af te dragen vennootschapsbelasting alsmede de bewaring van administratieve bescheiden. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of aan die voorwaarden is voldaan in het hoofdgeding." Arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012 De Conseil d'État heeft ten vervolge op het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), twee arresten gewezen waarin hij een aantal voorwaarden heeft geformuleerd voor teruggaaf van de in strijd met het Unierecht geheven roerende voorheffing. Het gaat om de arresten van 10 december 2012, Rhodia ( ) en Accor ( ) (hierna: "arresten van de Conseil d'État"). Wat in de eerste plaats de omvang van de teruggaaf van de roerende voorheffing betreft, staat in de arresten van de Conseil d'État te lezen: indien het door een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming aan haar Franse moedermaatschappij dooruitgedeelde dividend bij die dochteronderneming niet is belast, dient voor de vaststelling van de aan de moedermaatschappij terug te geven voorheffing geen rekening te worden gehouden met de door een kleindochteronderneming betaalde belasting ( wanneer een uitdelende vennootschap in haar lidstaat van vestiging daadwerkelijk belasting tegen een hoger tarief dan het normale Franse belastingtarief, namelijk 33,33 %, heeft betaald, moet het belastingkrediet waarop zij aanspraak kan maken, worden beperkt tot een derde van het ontvangen en dooruitgedeeld dividend. ( Wat in de tweede plaats de bewijsstukken ter onderbouwing van de vorderingen tot teruggaaf betreft, wordt in de arresten erkend dat: de aangiften inzake de voorheffing kunnen worden ingeroepen voor de vaststelling van het bedrag van het van buiten Frankrijk gevestigde dochterondernemingen ontvangen dividend ( de indiener van de vordering gedurende de gehele procedure dient te beschikken over alle bewijsstukken waarmee de vordering kan worden onderbouwd, ook wanneer de wettelijke bewaartermijn van de bescheiden is verstreken. ( III. Precontentieuze procedure en procedure bij het Hof Naar aanleiding van de arresten van de Conseil d'État heeft de Commissie verschillende klachten ontvangen over de voorwaarden voor terugbetaling van de roerende voorheffing. De diensten van de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de Franse Republiek hebben over deze klachten informatie uitgewisseld in het kader van de EU Pilotprocedure 5511/13 TAXU. Omdat deze uitwisseling niet tot een voor de Commissie bevredigend resultaat heeft geleid, heeft deze een niet-nakomingsprocedure zoals bepaald in artikel 258 VWEU ingeleid. De Commissie heeft de Franse Republiek op 27 november 2014 een schriftelijke ingebrekestelling gezonden, waarin zij aangaf welke uit de arresten van de Conseil d'État voortvloeiende eisen volgens haar een schending van het Unierecht konden inhouden. In haar antwoord van 26 januari 2015 heeft de Franse Republiek het haar en laste gelegde weersproken. Omdat de Commissie van mening was dat de antwoorden niet bevredigend waren, heeft zij de Franse Republiek op 29 april 2016 een met redenen omkleed advies gezonden, met het verzoek om binnen twee maanden na ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om zich aan het advies te conformeren. Omdat de Franse Republiek bij haar standpunt bleef, heeft de Commissie op grond van artikel 258 VWEU het onderhavige beroep wegens niet-nakoming ingesteld. In het kader van de schriftelijke procedure heeft de Franse Republiek een verweerschrift ingediend, waarop de Commissie heeft geantwoord met een memorie van repliek. De Franse Republiek heeft ook een memorie van dupliek ingediend. Partijen hebben bovendien de gelegenheid gehad, mondelinge opmerkingen te maken tijdens een terechtzitting op 20 juni 2018. IV. Aan de Franse Republiek verweten niet-nakomingen De Commissie baseert haar beroep op vier grieven. De eerste drie hebben betrekking op de beperkingen die uit de arresten van de Conseil d'État zouden voortvloeien en in strijd zouden zijn met het Unierecht zoals dat in het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), is uitgelegd. De vierde grief heeft betrekking op de op de Conseil d'État rustende verplichting om als rechter die in laatste aanleg uitspraak doet, een prejudicieel verzoek tot uitlegging van het Unierecht in te dienen. Eerste grief: beperking van het recht op teruggaaf van de roerende voorheffing doordat geen rekening wordt gehouden met de belasting die de in andere lidstaten dan Frankrijk gevestigde kleindochterondernemingen hebben betaald 1. Argumenten van partijen Volgens de Commissie blijkt uit de arresten van de Conseil d'État dat de Franse autoriteiten weigeren om voor de teruggaaf van de roerende voorheffing rekening te houden met de door niet-ingezeten kleindochterondernemingen betaalde belastingen. Wanneer alle ondernemingen van de groep in de Franse Republiek zijn gevestigd, geeft het door een kleindochteronderneming aan de tussenvennootschap uitgekeerde dividend echter recht op een belastingkrediet ter compensatie van de gehele roerende voorheffing bij de dooruitdeling van deze bedragen. Wanneer de tussenvennootschap dit dividend aan haar moedermaatschappij uitkeert, geeft deze nieuwe uitkering recht op een aan dit dividend verbonden belastingkrediet om op dezelfde wijze de bij dooruitdeling door de moedermaatschappij verschuldigde voorheffing te compenseren. De economische dubbele belasting wordt dus volledig geneutraliseerd. Hieruit zou een verschil in behandeling naargelang van de plaats van vestiging van de uitkerende kleindochteronderneming voortvloeien, aangezien de economische dubbele belasting slechts volledig wordt geneutraliseerd wanneer de kleindochteronderneming in Frankrijk is gevestigd. Volgens de Commissie is er echter geen enkele objectieve reden waarom de Franse Republiek de tussenkomst van de tussenvennootschap niet neutraliseert op grond dat het dividend van buiten Frankrijk afkomstig is. De Franse regering betwist niet dat volgens de arresten van de Conseil d'État het stelsel van teruggaaf van de roerende voorheffing niet toestaat, de belasting op het door een niet-ingezeten kleindochteronderneming uitgekeerde dividend te neutraliseren. Zij voert echter aan dat het nationale stelsel ter voorkoming van dubbele belasting uitsluitend voor de uitkerende vennootschap een dergelijke preventie biedt. Het zou elke lidstaat vrijstaan zijn belastingstelsel naar eigen goeddunken in te richten mits het geen discriminatie oplevert. De lidstaten zouden niet verplicht zijn, hun belastingstelsel aan dat van de andere lidstaten aan te passen. In casu zou de Franse belastingregeling niet toestaan, de door ingezeten kleindochterondernemingen betaalde belasting te verrekenen met de door hun moedermaatschappij verschuldigde. Het belastingkrediet wordt aan de moedermaatschappij namelijk uitsluitend verleend ten belope van de belasting die over de winst van de uitkerende dochteronderneming is geheven. De Franse Republiek zou dus niet verplicht zijn, bij de berekening van de teruggaaf van de ten onrechte geïnde roerende voorheffing rekening te houden met de belasting die is betaald door niet-ingezeten kleindochterondernemingen die dividend uitkeren. De omstandigheid dat over de uitkering van dividend door een kleindochteronderneming aan een tussenvennootschap belasting is geheven, zou het gevolg zijn van de toepassing van een belastingregeling waarmee de Franse Republiek niets te maken heeft. Het zou niet aan de Franse Republiek staan om de gevolgen daarvan te corrigeren. Aangezien het Franse stelsel ter voorkoming van dubbele belasting kleindochterondernemingen buiten beschouwing laat, kan de belasting op uitgekeerd dividend overigens uitsluitend worden verrekend voor vennootschap die het dividend ontvangt. Het Franse stelsel zou daardoor verschillen van het Britse stelsel van voorheffing van vennootschapsbelasting (advance corporation tax) dat aan de orde was in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774), en 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑35/11, EU:C:2012:707). In tegenstelling tot het Britse stelsel in de zaken die tot deze arresten hebben geleid, houdt de litigieuze Franse regeling geen rekening met de belasting die al dan niet ingezeten kleindochterondernemingen hebben betaald. Deze regeling berust op een logica van compensatie van de belasting op elk niveau en niet op een logica van belasten van de groep. Op de eerste prejudiciële vraag van de Conseil d'État in de zaak die tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), heeft geleid, heeft het Hof geantwoord dat "de artikelen 49 VWEU en 63 VWEU [...] in de weg [staan] aan wettelijke bepalingen van een lidstaat ter voorkoming van de economische dubbele belasting van dividend [...], op grond waarvan een moedermaatschappij de voorheffing die zij moet betalen wanneer zij van haar dochterondernemingen ontvangen dividend dooruitdeelt aan haar eigen aandeelhouders, mag verrekenen met het belastingkrediet dat aan de uitkering van dat dividend is verbonden indien het dividend een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming betreft, maar die deze mogelijkheid niet bieden wanneer dat dividend afkomstig is van een dochteronderneming die is gevestigd in een andere lidstaat, daar volgens die wettelijke bepalingen in dat laatste geval geen belastingkrediet wordt toegekend ter zake van de uitkering van dat dividend door die dochteronderneming". Op basis van het feit dat het Unierecht in de huidige stand niet voorziet in algemene criteria voor verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten ter zake van de afschaffing van dubbele belasting binnen de Europese Unie ( ), stelt de Franse Republiek een formele, restrictieve en in mijn ogen onjuiste toepassing van het antwoord op de eerste vraag in de zaak die tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), heeft geleid, voor. Een lidstaat is inderdaad niet verplicht, zijn eigen belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten, met name ter voorkoming van dubbele belastingheffing, voor zover zijn regelgeving niet discriminerend is. ( ) In casu kan, in een volledig binnenlandse situatie, de afwezigheid van dubbele belasting van de moedermaatschappij echter uitsluitend worden verklaard door de opeenvolgende toekenning, op alle "niveaus" van de keten van in Frankrijk gevestigde vennootschappen, van een belastingkrediet ter volledige compensatie van de roerende voorheffing die bij dooruitdeling van die inkomsten verschuldigd is. Hoewel het dus inderdaad ook niet is toegestaan, de door de in Frankrijk gevestigde kleindochterondernemingen betaalde belastingen rechtstreeks te verrekenen met de vennootschapsbelasting die de moedermaatschappij heeft betaald, blijkt een dergelijke verrekening in dat geval ook nutteloos te zijn, gezien het geheel van het toepasselijke belastingstelsel. De gelijke behandeling waar de Franse Republiek zich op beroept, is dus in feite het resultaat van een kunstmatige lezing, of tenminste een formele lezing – want een lezing die uitsluitend is geconcentreerd op de laatste schakel van de belastingketen – van het belastingstelsel dat het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), heeft afgekeurd. Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof duidelijk, dat een lidstaat niet verplicht is om de fiscale last die voortvloeit uit de uitoefening van de fiscale bevoegdheden door een andere lidstaat of een derde staat te compenseren, op voorwaarde dat hij inkomende dividenden fiscaal buiten beschouwing laat door deze niet te belasten of daarmee niet op een andere wijze rekening te houden met betrekking tot de begunstigde vennootschap. Wanneer diezelfde lidstaat deze dividenden echter belast, dient hij ten belope van zijn eigen belastingheffing rekening te houden met de fiscale last die het gevolg is van de uitoefening van fiscale bevoegdheden door de andere lidstaat. ( In dit verband kan de Franse Republiek niet worden gevolgd waar zij stelt dat het Hof in zijn arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑35/11, EU:C:2012:707), alleen heeft vastgesteld dat er sprake is van discriminatie in de Britse wettelijke regeling, zonder te eisen dat in elk stelsel ter voorkoming van dubbele belasting rekening wordt gehouden met door kleindochterondernemingen betaalde belasting. Dit arrest volgt immers, zoals de Franse Republiek zelf aangeeft, op een eerder arrest waarin het Hof in algemene en abstracte zin, zonder verwijzing naar de relevante Britse wettelijke regeling, eraan herinnert dat "ongeacht het mechanisme dat wordt ingevoerd om opeenvolgende belastingheffingen of dubbele economische belasting te vermijden of te verminderen, het door het Verdrag gegarandeerde vrije verkeer eraan in de weg staat dat een lidstaat buitenlandse dividenden ongunstiger behandelt dan binnenlandse, tenzij dat verschil in behandeling slechts betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang". ( Het feit dat het in deze zaken aan de orde zijnde Britse belastingstelsel voorzag in vrijstelling voor door ingezeten vennootschappen uitgekeerd dividend en in verrekening voor door niet-ingezeten ondernemingen uitgekeerd dividend, terwijl het Franse stelsel voor elk uitgekeerd dividend, ongeacht de herkomst ervan, voorziet in verrekening en volledige belasting met toekenning van een belastingkrediet, bij elke uitkering of dooruitdeling van het dividend, doet niet ter zake. Het in het arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774), in herinnering gebrachte beginsel, dat later nog is bevestigd, is namelijk de verplichting om door niet-ingezeten vennootschappen aan ingezetenen uitgekeerd dividend op evenwaardige wijze te behandelen, indien de lidstaat een stelsel ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of van economische dubbele belasting in het geval van door ingezeten vennootschappen aan ingezetenen uitgekeerd dividend kent. ( In deze omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat "de artikelen [49 VWEU en 63 VWEU] [...] in de weg [staan] aan een wettelijke regeling van een lidstaat die een ingezeten vennootschap die dividenden ontvangt van een andere ingezeten vennootschap, toestaat van de door haar verschuldigde voorheffing op de vennootschapsbelasting de door die andere vennootschap betaalde voorheffing op die belasting af te trekken, terwijl in het geval van een ingezeten vennootschap die dividenden ontvangt van een niet-ingezeten vennootschap die aftrek niet is toegestaan met betrekking tot de door deze laatste vennootschap in haar staat van vestiging betaalde belasting over de uitgekeerde winst". ( Het Hof is bijzonder duidelijk geweest in de motivering en het antwoord op de tweede en de vierde vraag in de zaak die tot het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑35/11, EU:C:2012:707), heeft geleid: De artikelen 49 VWEU en 63 VWEU staan in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat die, uitsluitend voor buitenlands dividend, geen rekening houdt met de belasting op de uitgekeerde winst. ( ) Dienaangaande is wel degelijk de belasting van deze winst en niet het feit dat de niet-ingezeten vennootschap die dividend uitkeert aan haar moedermaatschappij, zelf vennootschapsbelasting dient te betalen, van belang. ( 3. Conclusie met betrekking tot de eerste grief Uit het voorgaande volgt dat de Franse Republiek, door geen rekening te houden met de door kleindochterondernemingen in een andere lidstaat dan Frankrijk betaalde belasting, terwijl in Frankrijk gevestigde kleindochterondernemingen op grond van het toepasselijke stelsel aan de tussenvennootschap dividend kunnen uitkeren dat is ontheven van de belasting die erop drukte, de door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), vastgestelde discriminatie in stand houdt. Tweede grief: onevenredigheid van de bewijsvereisten voor het recht op teruggaaf van de onrechtmatig geheven roerende voorheffing 1. Argumenten van partijen De Commissie splitst haar tweede grief in drie onderdelen. In het eerste onderdeel voert de Commissie aan dat de arresten van de Conseil d'État vereisen dat er overeenstemming bestaat tussen enerzijds de boekhoudkundige documenten betreffende het uitgekeerde dividend en anderzijds de processen-verbaal van de algemene vergadering van de dochterondernemingen waarin de winst wordt vastgesteld in de vorm van uitkeerbaar dividend. In het proces-verbaal van de algemene vergadering van het merendeel van de niet in Frankrijk gevestigde dochterondernemingen wordt echter de uitkering vastgesteld van een "uitkeerbare winst" afkomstig uit een boekhoudkundige samenvoeging van alle nog niet uitgekeerde eerdere winsten met het resultaat van het voorgaande boekjaar. In deze omstandigheden zou het zeer moeilijk – ja zelfs onmogelijk – zijn, vast te stellen of het uitgekeerde dividend afkomstig is uit een bepaald boekhoudkundig resultaat. In het tweede onderdeel stelt de Commissie dat in de arresten van de Conseil d'État het recht op teruggaaf van de roerende voorheffing ten onrechte afhankelijk wordt gesteld van een voorafgaande aangifte van de bedragen die uit hoofde van dooruitdeling van dividend zijn betaald. Aangezien de ingezeten vennootschappen geen belastingkrediet ontvingen uit hoofde van de voorheffing die is verschuldigd is vanwege de uitkering van dividend dat van een niet-ingezeten dochteronderneming afkomstig is, kan van deze vennootschappen niet worden geëist dat zij dit dividend in hun voorheffingsaangifte vermeldden. Doordat in de arresten van de Conseil d'État wordt uitgegaan van de door een moedermaatschappij bij de betaling van de voorheffing gemaakte keuzes, zou niet worden voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, die bij de nationale procedures van teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven nationale belastingen in acht moeten worden genomen. In het derde onderdeel komt de Commissie op tegen de beperking die voortvloeit uit de eis om bewijsstukken over te leggen waarvan de wettelijke bewaartermijn al is verstreken. Doordat daarin wordt verklaard dat het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn van documenten de vennootschap die om teruggaaf van onrechtmatig geïnde roerende voorheffing verzoekt, niet ontheft van haar verplichting om alle informatie te verstrekken die haar verzoek kan onderbouwen, zouden de arresten van de Conseil d'État in strijd zijn met het doeltreffendheidsbeginsel. De Franse regering beklemtoont om te beginnen dat in het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), uitdrukkelijk wordt verklaard dat de voorheffing slechts kan worden teruggegeven indien de verzoekende vennootschappen, ongeacht op welke wijze het bewijs van de door hun dochterondernemingen in hun lidstaat van vestiging betaalde belastingen overleggen. In deze context zouden de arresten van de Conseil d'État zich onderscheiden door een bijzonder open benadering, aangezien alle soorten documenten worden aanvaard waarmee de vennootschappen kunnen bewijzen hoeveel belasting hun niet-ingezeten dochterondernemingen hebben betaald. Wat het eerste onderdeel van de tweede grief betreft, voert de Franse regering aan dat in de arresten van de Conseil d'État niet het bewijs wordt geëist dat de belasting waarvan de verrekening werd gevorderd, op het dividend over een bepaald boekjaar had gedrukt. Als een dergelijke belasting zou dus worden beschouwd de belasting die globaal over het dividend is betaald ongeacht het boekjaar waarin dit dividend gevormd. Bovendien zou de omstandigheid dat Conseil d'État zich in de zaken die tot zijn arresten hebben geleid, heeft gebaseerd op processen-verbaal van algemene vergaderingen van de niet-ingezeten dochterondernemingen, voortvloeien uit het feit dat de betrokken vennootschappen degelijke documenten hebben overgelegd om te bewijzen hoeveel belasting op de uitgekeerde dividenden drukte. Wat het tweede onderdeel van de tweede grief betreft, beklemtoont de Franse regering dat alle uitkeringen van dividend, of deze nu afkomstig zijn van Franse of van niet-ingezeten dochterondernemingen, in de voorheffingsaangifte moesten worden opgenomen. Bovendien is de betaling van de roerende voorheffing slechts verschuldigd in geval van dooruitdeling, zodat dividend waarvoor moet worden aangetoond hoeveel belasting is geheven, altijd dooruitgedeeld dividend is. Wat het derde onderdeel van de tweede grief betreft, zou in de arresten van de Conseil d'État niet worden geëist dat er bewijsstukken worden overlegd na het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn. De Conseil d'État zou zijn beoordeling hebben gebaseerd op de door de betrokken vennootschappen overlegde documenten, waaronder ook dergelijke bewijsmiddelen. Hoe dan ook zou een belastingplichtige die een fiscaal bezwaar indient, de documenten die nodig zijn voor de onderbouwing van zijn vordering, moeten bewaren tot de afronding van de administratieve en de gerechtelijke procedure, ongeacht de wettelijke bewaartermijn van die documenten. a) Gebruik van de processen-verbaal van algemene vergaderingen van dividend uitkerende dochterondernemingen Volgens de Commissie wordt in de arresten van de Conseil d'État geëist dat er overeenstemming bestaat tussen enerzijds de boekhoudkundige documenten betreffende het uitgekeerde dividend en anderzijds de processen-verbaal van de algemene vergadering van de dochterondernemingen waarin de winst in de vorm van uitkeerbaar dividend is vastgesteld. Deze uitlegging van de betrokken arresten deel ik niet. De Conseil d'État verwijst weliswaar naar de onmogelijkheid om zich te beroepen op belasting die niet in verband kan worden met de bedragen vermeld in de processen-verbaal van de algemene vergadering van de dividend uitkerende dochterondernemingen, maar deze verwijzing dient om het standpunt van de minister aan te geven. ( ) Uit de arresten van de Conseil d'État blijkt evenmin dat dergelijke documenten op een dwingend verzoek van deze rechterlijke instantie zijn overgelegd. Hoe dan ook heeft de Conseil d'État deze processen-verbaal van algemene vergaderingen blijkbaar samen met andere informatie gebruikt. ( ) De door de Franse Republiek in haar dupliek als voorbeeld aangehaalde beslissingen van bestuursrechters versterken deze uitlegging van de arresten van de Conseil d'État. Het eerste onderdeel van het tweede middel lijkt mij derhalve ongegrond. b) De eis van een voorafgaande voorheffingsaangifte De Commissie is van mening dat de arresten van de Conseil d'État niet voldoen aan de uit het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeiende verplichtingen door de keuzes die een moedermaatschappij bij de betaling van de voorheffing heeft gemaakt, tegenover de verklaring betreffende deze betaling te plaatsen. Niet betwist wordt dat de in Frankrijk gevestigde moedermaatschappijen geen belastingkrediet genoten uit hoofde van dividend dat zij van hun niet-ingezeten dochterondernemingen ontvingen. Niet alleen uit het antwoord van de Franse Republiek op de ingebrekestelling van 26 november 2014, maar ook uit de conclusies van de openbare rapporteur bij de arresten van de Conseil d'État blijkt echter dat de in Frankrijk gevestigde moedermaatschappijen in hun voorheffingsaangifte wel degelijk moeten aangeven welk dividend zij van niet-ingezeten dochterondernemingen hebben ontvangen. Volgens de conclusies van de openbare rapporteur was er geen juridische onzekerheid over de verplichting tot aangifte, maar uitsluitend over op de uitgekeerde dividenden toepasselijke bepalingen. Teruggaaf kan echter uitsluitend plaatsvinden indien er voorheffing is betaald naar aanleiding van de uitkering van dividend. Aangezien alle ontvangen dividend noodzakelijkerwijs moet worden aangegeven, heeft de Conseil d'État in deze omstandigheden geen inbreuk gemaakt op het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel bij zijn oordeel dat de moedermaatschappijen niet op goede gronden konden stellen dat de door hen ondertekende voorheffingsaangiften hun niet konden worden tegengeworpen. Het tweede onderdeel van het tweede middel lijkt mij derhalve ongegrond. Het door de Commissie aangehaalde arrest van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C‑397/98 en C‑410/98, EU:C:2001:134), kan deze vaststelling niet wijzigen, aangezien de aan dat arrest ten grondslag liggende vorderingen strekten tot schadevergoeding, waartegen het stilzitten en gebrek aan zorgvuldigheid van de belastingplichtige werden aangevoerd. c) Relevantie van het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn van de bewijsstukken Tot slot verwijt de Commissie de Franse Republiek dat zij de teruggaaf van de voorheffing beperkt door bewijsstukken te eisen waarvan de wettelijke bewaartermijn is verstreken. In de arresten van de Conseil d'État wordt overwogen dat "een vennootschap die een vordering tot teruggaaf van voorheffing heeft ingediend, over alle elementen dient te beschikken waarmee zij de gegrondheid van haar vordering kan aantonen, gedurende de gehele procedure, [en] dat het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn haar niet van die verplichting kan ontheffen". ( Deze benadering lijkt mij niet in tegenspraak te zijn met de door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), gestelde grenzen. Het Hof heeft in dat arrest immers geoordeeld dat de belastingplichtige informatie moest verstrekken over de aard en het tarief van de belasting die daadwerkelijk is geheven over de winst waaruit het dividend is uitgekeerd. ( ) Het Hof heeft dienaangaande gepreciseerd dat "[h]et verzoek om overlegging van [de verlangde bewijzen] [...] bovendien [moet] worden gedaan binnen de wettelijke bewaartermijn voor administratieve of boekhoudkundige bescheiden, zoals vastgelegd in het recht van de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd". ( ) Het Hof heeft daar in hetzelfde punt aan toegevoegd dat van de belastingplichtige "voor [zijn] belastingkrediet niet [...] kan worden verlangd dat [h]ij bescheiden overlegt die betrekking hebben op een tijdvak dat de wettelijke bewaartermijn voor administratieve en boekhoudkundige bescheiden overschrijdt". Zoals de Franse Republiek in haar verweerschrift terecht opmerkt, is deze precisering door het Hof een onderdeel van de toetsing aan het doeltreffendheidsbeginsel, die in hoofdzaak betrekking heeft op de administratieve autoriteiten van de lidstaat die belasting heft. Volgens het Hof moeten "de verlangde bewijsstukken de belastingautoriteiten van de lidstaat die de belasting heft in staat [...] stellen, duidelijk en nauwkeurig na te gaan of de voorwaarden voor de verkrijging van een belastingvoordeel vervuld zijn". ( Ik ben dan ook van mening dat in een administratieve bezwaarprocedure bij de beoordeling van het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn van de relevante bescheiden dient te worden uitgegaan van de datum van inleiding van deze precontentieuze procedure, en niet van de datum van een eventueel verzoek betreffende deze documenten van de later aangezochte rechter. Dit is overigens de enige manier waarop de tweede precisering van het Hof met betrekking tot het verstrijken van de wettelijke bewaartermijn van de administratieve en boekhoudkundige bescheiden, namelijk dat van een belastingplichtige niet kan worden verlangd "dat [h]ij bescheiden overlegt die betrekking hebben op een tijdvak dat de wettelijke bewaartermijn voor administratieve en boekhoudkundige bescheiden overschrijdt", kan worden begrepen. ( ) Indien de wettelijke bewaartermijn een strikte termijn is die ook geldt voor de rechter, hoe zou dan rekening kunnen worden gehouden met bescheiden betreffende een periode die – zij het niet steeds – langer is dan de periode waarin de wettelijke verplichting tot bewaren bestaat? Bovendien wijs ik erop dat in de arresten van de Conseil d'État uitdrukkelijk in herinnering wordt gebracht dat "wanneer de belastingplichtige informatie verstrekt, of zich erop beroept dat dit feitelijk onmogelijk is, de administratie informatie voor het tegendeel dient aan te dragen en [...] de belastingrechter [in dat geval] op basis van de instructie en rekening houdend met de argumenten van partijen dient uit te maken of de belastingplichtige zijn vordering de teruggaaf met betrekking tot het in geding zijnde dividend voldoende heeft onderbouwd". ( Net als de eerste twee onderdelen is het derde onderdeel van de tweede grief mijns inziens ongegrond. 3. Conclusie met betrekking tot de tweede grief In deze omstandigheden ben ik van mening dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de Franse Republiek met het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel strijdig bewijs heeft geëist als voorwaarde voor de teruggaaf aan een moedermaatschappij van de bedragen waarmee de toepassing van eenzelfde belastingregeling op dividend uitgekeerd door in Frankrijk gevestigde dochterondernemingen en dividend uitgekeerd door in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen van die moedermaatschappij kan worden gewaarborgd. Derde grief: vaststelling het maximum dat uit hoofde van onrechtmatig geïnde roerende voorheffing kan worden teruggeven op een derde van het dividend 1. Argumenten van partijen Volgens de Commissie blijkt uit de arresten van de Conseil d'État uitdrukkelijk dat het belastingkrediet dat dient te worden teruggeven aan de Franse moedermaatschappijen die van hun niet-ingezeten dochterondernemingen dividend hebben ontvangen, strikt beperkt is tot een derde van de ontvangen en uitgekeerde dividenden. Het belastingkrediet voor door een ingezeten dochteronderneming uitgekeerd dividend is daarentegen forfaitair vastgesteld op de helft van dat dividend. Door de teruggaaf van de roerende voorheffing die is betaald over het door een niet-ingezeten dochteronderneming uitgekeerd dividend, te beperken tot een derde van dat dividend zouden de arresten van de Conseil d'État de vennootschappen die dergelijk dividend ontvangen, in een minder gunstige positie brengen dan vennootschappen die dividend van een ingezeten dochteronderneming ontvangen, waardoor de door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), vastgestelde discriminatie zou worden gehandhaafd. Volgens de Franse regering komt de beperking van de teruggaaf van de voorheffing tot een derde van het ontvangen dividend overeen met de hoogte van de daadwerkelijk betaalde voorheffing. De gelijke behandeling van het van ingezeten en van niet-ingezeten dochterondernemingen ontvangen dividend zou dus volledig zijn gewaarborgd. Bovendien zou het door een dergelijke bovengrens aan de teruggaaf van de voorheffing mogelijk zijn om op gelijke wijze rekening te houden met de belasting die als gevolg van de belastingregeling van de lidstaat van vestiging van de dochteronderneming op het uitgekeerde dividend drukt, en met de belasting die drukt op het dividend dat door een ingezeten dochteronderneming is uitgekeerd. Deze beperking kan dus in de praktijk ertoe leiden dat het bedrag van de teruggegeven de roerende voorheffing lager is dan de belasting die de uitkerende dochteronderneming in haar lidstaat van vestiging daadwerkelijk heeft betaald, maar dat bedrag komt exact overeen met de voorheffing die de ingezeten vennootschap daadwerkelijk heeft betaald. Hierdoor wordt vermeden dat dividend van buitenlandse herkomst gunstiger wordt behandeld dan dividend afkomstig uit de lidstaat van de moedermaatschappij. Zakelijk weergegeven genoten de in Frankrijk gevestigde moedermaatschappijen die door ingezeten vennootschappen uitgekeerd dividend ontvingen, volgens de toepasselijke bepalingen van de CGI een belastingkrediet gelijk de helft van de daadwerkelijk betaalde bedragen. Deze moedermaatschappijen dienden een voorheffing te betalen die gelijk was aan dit belastingkrediet. In de arresten van de Conseil d'État staat dat "[w]anneer een uitkerende vennootschap in haar lidstaat van vestiging daadwerkelijk belasting tegen een hoger tarief dan het normale Franse belastingtarief, namelijk 33,33 %, heeft betaald, het belastingkrediet waarop zij aanspraak kan maken, moet worden beperkt tot een derde van het ontvangen en dooruitgedeeld dividend". ( ) Door deze beperking zou uitvoering kunnen worden gegeven aan het door het Hof geformuleerde voorbehoud, dat als de winst van een vennootschap in de staat van de uitkerende vennootschap zwaarder wordt belast dan in de staat van de ontvangende vennootschap, laatstgenoemde staat niet verplicht is een belastingkrediet te verlenen dat hoger is dan het bedrag van de door de ontvangende vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting. ( Het door de Franse Republiek gegeven voorbeeld lijkt mij, wat dit betreft, overtuigend. Immers, wanneer een in Frankrijk gevestigde dochteronderneming een winst van 300 maakt, is het voor de moedermaatschappij beschikbare dividend, nadat de dochteronderneming vennootschapsbelasting tegen het normale tarief van 33,33 % heeft betaald, immers 200. De in Frankrijk gevestigde moedermaatschappij ontvangt dus een dividend van 200, dat is vrijgesteld van vennootschapsbelasting, en ontvangt bij die gelegenheid een belastingkrediet ten belope van de helft van dat bedrag, namelijk 100. Dit bedrag is gelijk aan de voorheffing die zij dient te betalen bij uitkering van het dividend, zodat het saldo ten gunste van de aandeelhouders nog steeds 200 is. Wanneer een gelijk bedrag aan dividend aan de moedermaatschappij wordt uitgekeerd door een niet-ingezeten dochteronderneming, is de hoogte van de verschuldigde voorheffing een derde van de uitkeerbare winst, zonder dat een belastingkrediet als compensatie kan worden gebruikt. In deze situatie is het beschikbare saldo dus 133. Door het terug te betalen bedrag te beperken tot een derde van het dividend dat van de niet-ingezeten dochteronderneming is ontvangen – dat gelijk is aan het belastingkrediet dat de aandeelhouder uit hoofde van deze uitkering ontvangt – krijgt de uitkerende onderneming het door haar betaalde voorheffingsbedrag terug. Het evenwicht is aldus hersteld, aangezien het beschikbare saldo nu weer 200 bedraagt. ( ) De Franse Republiek illustreert haar voorbeeld met het volgende schema: Indien de Franse Republiek daarentegen een voorheffing zou moeten teruggeven die gelijk is aan het totale bedrag van de belasting die de uitkerende dochteronderneming in haar lidstaat van vestiging heeft betaald – in het in het vorige punt gegeven cijfervoorbeeld een bedrag van 100, dus meer dan de belasting die de moedermaatschappij uit hoofde van de ontvangst van het dividend heeft betaald – zou het door de aandeelhouders ontvangen bedrag hoger zijn dan het bedrag dat een aandeelhouder in een volledig binnenlandse situatie zou ontvangen. ( De beperking van de teruggaaf van de voorheffing tot een derde van het bedrag van het dividend dat is dooruitgedeeld (vóór belasting) is dus niet gelijk aan de belasting die de dochteronderneming in haar lidstaat van vestiging daadwerkelijk heeft betaald. Het terugbetaalde bedrag – waarover geen voorheffing wordt betaald en dat dus in zijn geheel kan worden dooruitgedeeld – komt echter overeen met de voorheffing die de uitkerende moedermaatschappij daadwerkelijk heeft betaald en waarvan zij teruggaaf vraagt. De gelaakte discriminatie is dus gecorrigeerd. In haar repliek geeft de Commissie toe dat zij geen rekening had gehouden met het feit dat de na het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), verrichte teruggaven niet werden belast, en dat daarvoor ook geen belastingkrediet werd verleend. Zij is niettemin van mening dat er nog steeds een "risico" bestaat dat de beperking van de teruggaaf de discriminatie die voortvloeit uit het als onverenigbaar met het Unierecht beoordeelde belastingstelsel niet volledig opheft. Dat zou het geval zijn wanneer het uiteindelijk verschuldigde bedrag van de belasting op de winst van de vennootschappen hoger is dan de toegepaste voorheffing, of wanneer de belasting die de aandeelhouder moet betalen, hoger is dan het bedrag van de initieel geheven roerende voorheffing. Deze nieuwe benadering ziet dus op een verschil in behandeling tussen de uiteindelijke aandeelhouders. Deze hypothese is echter niet aan de orde geweest in de zaken die tot het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), hebben geleid ( ), noch in de zaak voor de belastingrechter die kennis dient te nemen van een door een dividend uitkerende moedermaatschappij ingestelde een vordering tot teruggaaf van de voorheffing. Bovendien komt deze nieuwe benadering door de Commissie slechts voort uit een theoretische analyse. De Commissie geeft geen concreet voorbeeld om de juistheid ervan aan te tonen. "[I]n het kader van een niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 258 VWEU [staat het namelijk] aan de Commissie [...] het bestaan van de gestelde niet-nakoming aan te tonen. Zij dient het Hof de gegevens te verschaffen die het nodig heeft om uit te maken of er sprake is van niet-nakoming zonder dat zij zich daarbij op een of ander rechtsvermoeden baseren." ( 3. Conclusie met betrekking tot de derde grief Gelet op een en ander ben ik van mening dat de Commissie niet aantoont dat de Franse Republiek de door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), vastgestelde discriminatie laat voortduren door de teruggaaf van de roerende voorheffing die is betaald over het van een niet-ingezeten dochtermaatschappij ontvangen dividend te beperken tot een derde van dat dividend. Vierde grief: verzuim aan het Hof de vraag voor te leggen of de beperking van het recht op teruggaaf van de onrechtmatig geheven roerende voorheffing verenigbaar is met het Unierecht 1. Argumenten van partijen Volgens de Commissie had de Conseil d'État een verzoek om een prejudiciële beslissing moeten indienen alvorens de wijze van teruggaaf vast te stellen van de roerende voorheffing waarvan de heffing volgens het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), onverenigbaar met Unierecht was. Als rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU, was de Conseil d'État namelijk gehouden, het Hof te bevragen, nu het moeilijk bleek de nodige consequenties te trekken uit dat arrest. Enerzijds zou de twijfel over de verenigbaarheid met het Unierecht van eventuele beperkingen van het recht op teruggaaf van de voorheffing tot uitdrukking zijn gebracht in de conclusie van de openbaar rapporteur en door de wens van de partijen dat de Conseil d'État een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing zou indienen. Anderzijds kon het risico op divergerende rechtspraak binnen de Unie niet worden uitgesloten gelet op het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑35/11, EU:C:2012:707). De Franse regering herinnert allereerst aan de rechtspraak van het Hof volgens welke de nationale rechter niet is gehouden een verzoek om een prejudiciële beslissing tot uitlegging in te dienen om de enkele reden dat een partij daarom vraagt. Vervolgens betoogt zij dat de Commissie niet nader heeft aangegeven met welke moeilijkheden de Conseil d'État te kampen had in de zaken die tot de betrokken arresten hebben geleid, moeilijkheden die een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU zouden hebben gerechtvaardigd. Bovendien zou deze rechter zijn geconfronteerd met feitelijke moeilijkheden, niet met moeilijkheden betreffende de uitlegging van het Unierecht. In elk geval zou de Conseil d'État op goede gronden hebben geoordeeld dat de antwoorden op de voor hem gerezen vragen zo evident waren, dat hij niet verplicht was om het Hof een nieuwe prejudiciële vraag te stellen. a) Het beginsel van schending van artikel 267, derde alinea, VWEU De vierde grief kan slechts zijn geformuleerd voor het geval dat een (of meer) van de andere grieven gegrond is. Zoals de Commissie zelf aangeeft, heeft deze laatste grief slechts betrekking op het feit dat de Conseil d'État in de omstandigheden van de zaak, namelijk de gevolgen van het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), haar verplichting niet is nagekomen. ( ) De grief ziet dus niet op een structurele niet-nakoming van de krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op de Conseil d'État rustende verplichting tot prejudiciële verwijzing. In elk geval is het, zoals ik in de inleiding van deze conclusie al heb aangegeven, de eerste keer dat het Hof wordt verzocht, in het kader van een beroep wegens niet-nakoming uitspraak te doen over een dergelijke grief. Het lijkt mij echter theoretisch mogelijk dat een staat in gebreke blijft door schending van artikel 267, derde alinea, VWEU. Enerzijds staat vast dat "een lidstaat in de zin van artikel [258 VWEU] aansprakelijk wordt, onafhankelijk van de vraag welk staatsorgaan door zijn handelen of nalaten het verzuim veroorzaakte, zelfs al betreft het een constitutioneel onafhankelijke instelling". ( ) Anderzijds heeft het Hof afwijzend beslist op het argument dat een verzuim moeilijk kan worden hersteld omdat het zijn oorsprong vindt in een arrest van de hoogste rechterlijke instantie. ( Deze mogelijkheid is niet alleen coherent met het doel van de verwijzingsplicht in artikel 267, derde alinea, VWEU, maar ook met de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de lidstaten in geval van schending van het Unierecht. De in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verwijzingsplicht heeft immers met name tot doel, te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt. ( ) Zoals advocaat-generaal Bot heeft benadrukt, ontneemt de niet-nakoming van de verwijzingsverplichting door de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof de mogelijkheid de fundamentele taak uit te oefenen die het is opgedragen bij artikel 19, lid 1, eerste alinea, VEU, namelijk de "eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen" te verzekeren. ( Bovendien is het vaste rechtspraak dat de niet-nakoming van in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting tot prejudiciële verwijzing een van de elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij het onderzoek van de aansprakelijkheid van een lidstaat voor een beslissing van een nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet. ( Erkennen dat een lidstaat in gebreke is gebleven door niet-nakoming van de verplichting tot prejudiciële verwijzing is des te meer gerechtvaardigd als deze niet-nakoming volgt op een eerste arrest van het Hof. Volgens het Hof betekent de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op een lidstaat rustende verplichting, dat "alle organen van de betrokken lidstaat verplicht [zijn] de uitvoering van 's Hofs arrest, ieder in hun bevoegdheidssfeer, te verzekeren. De rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat zijn [aldus] hunnerzijds gehouden de eerbiediging van het arrest in de uitoefening van hun functie te verzekeren." ( ) Deze in de context van de tenuitvoerlegging van een arrest houdende vaststelling van een niet-nakoming geformuleerde overweging geldt ook voor de rechterlijke instanties die het Hof prejudiciële vragen hebben gesteld, aangezien de uitleggende arresten van het Hof een "algemeen" effect hebben in de rechtsorde van de Unie: ( ) als een bepaling van Unierecht door het Hof van Justitie is uitgelegd, is deze uitlegging verbindend voor alle rechterlijke instanties. ( ) Een dergelijke uitlegging is een verduidelijking van de betekenis en de strekking van het betreffende voorschrift van Unierecht, zoals dat vanaf zijn inwerkingtreding had moeten worden begrepen en toegepast. ( Als de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld, nog twijfelt over de betekenis van het voorschrift en in laatste aanleg uitspraak doet, is hij dus verplicht, het Hof opnieuw te bevragen. In deze omstandigheden is het antwoord van het Hof immers noodzakelijk voor de beslechting van het geschil, zodat er overeenkomstig het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335) ( ), een verplichting tot verwijzing is "ontstaan". ( Wat de reikwijdte van deze verplichting betreft, heeft het Hof bevestigd dat "het sinds de uitspraak van het arrest Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335) vaste rechtspraak [is] dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een voor haar gerezen vraag over het Unierecht naar het Hof te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is [– dat wil zeggen ,wanneer het antwoord erop, hoe het ook luidt, geen invloed kan hebben op de oplossing van het geschil' ( ) –] of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan". ( b) Toepassing van het beginsel op de onderhavige zaak Aan het einde van mijn analyse van de tweede en derde grief ben ik tot de slotsom gekomen dat de Conseil d'État zich niet heeft vergist in de betekenis en de strekking van het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), wat de toegestane bewijsmiddelen en de bepaling van het terug te bedrag van de voorheffing betreft. Dienaangaande kan hem niet worden verweten dat hij zijn verplichting tot prejudiciële verwijzing niet is nagekomen. Er kan namelijk van uit worden gegaan dat de rechtsvragen in casu door het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), waren opgelost, in de zin van het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 14). De door de Conseil d'État in zijn arrest gekozen oplossing betreffende de door de kleindochterondernemingen betaalde belasting is daarentegen problematischer, aangezien niet kan worden betwist dat voor de beslechting van de bij de Conseil d'État aanhangige gedingen een beroep op het Unierecht noodzakelijk was. Het staat natuurlijk uitsluitend aan de nationale rechter, te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is, en hij er derhalve van kan afzien het Hof een voor hem opgeworpen vraag over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen. ( ) Met andere woorden: "[H]et [staat] uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep [...] om, op eigen verantwoordelijkheid en op onafhankelijke wijze, vast te stellen of er sprake is van een acte clair." ( Sinds het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335), staat echter vast dat, om te kunnen beslissen of dit het geval is, "de nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, ervan overtuigd [dient] te zijn dat die oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten 'en voor het Hof'". ( ) Het Hof heeft verklaard, dat "[e]nkel wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, [...] deze nationale rechterlijke instantie ervan [kan] afzien de vraag aan het Hof voor te leggen, en haar op eigen verantwoordelijkheid [kan] oplossen". ( In casu wordt niet betwist dat de vraag of rekening moet worden gehouden met de door kleindochterondernemingen betaalde belasting door het Hof in het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581), niet is behandeld, terwijl die vraag wel is behandeld in het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑35/11, EU:C:2012:707). Hieruit volgt dat, door van dit arrest af te wijken om de enkele reden dat de Britse regeling verschilde van de Franse regeling van het belastingkrediet en de voorheffing, de Conseil d'État er niet zeker van kon zijn dat zijn redenering voor het Hof even evident zou zijn. De divergentie van de door de verzoekende vennootschappen en de openbaar rapporteur aangedragen oplossingen wees er overigens al op dat er geen zekerheid bestond over de oplossing. In elk geval heeft de Conseil d'État, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep. De stelling van de Franse regering, dat de noodzaak om rekening te houden met kleindochterondernemingen geen uitlegging van recht, maar uitsluitend een beoordeling van feiten vergde, kan evenmin worden gevolgd. Om het bedrag van de teruggaaf te berekenen – een feitelijke beoordeling – dient namelijk eerst te worden geantwoord op de vraag of rekening moet worden gehouden met de door kleindochterondernemingen betaalde belastingen, en het antwoord daarop hangt af van de rechtsregel die van toepassing is. ( 3. Conclusie met betrekking tot de vierde grief Gelet op een en ander ben ik van mening dat de Franse Republiek de verplichting niet is nagekomen die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op de Conseil d'État rustte. In weerwil van het feit dat het, gelet op het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑35/11, EU:C:2012:707), zeker was dat het in aanmerking nemen van de door niet-ingezeten kleindochterondernemingen betaalde belasting een vraag van Unierecht was die van invloed kon zijn op de oplossing van de gedingen die bij de Conseil d'État aanhangig waren, en dat de juiste toepassing van het Unierecht niet zo voor de hand lag dat daarover geen redelijke twijfel kon bestaan, heeft de Conseil d'État immers ervoor gekozen, het Hof daarover geen prejudiciële vraag te stellen. Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. In de onderhavige zaak hebben de Commissie en de Franse Republiek gevorderd dat de respectieve tegenpartij in de procedure wordt verwezen in de kosten. Volgens artikel 138, lid 3, van dat Reglement kan het Hof beslissen dat een partij, behalve in haar eigen kosten, wordt verwezen in een deel van de kosten van de andere partij, indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt. In de onderhavige zaak geef ik in overweging, het beroep van de Commissie slechts ter zake van de eerste en de vierde grief toe te wijzen, zodat de Franse Republiek mijns inziens op grond van deze bepaling dient te worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in de helft van de kosten van de Commissie. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te oordelen als volgt: Door geen rekening te houden met door de in een andere lidstaat dan Frankrijk zijn gevestigde kleindochterondernemingen betaalde belasting, terwijl in Frankrijk gevestigde kleindochterondernemingen op grond van het toepasselijke stelsel aan de tussenvennootschap dividend kunnen uitkeren dat is ontheven van de belasting die erop drukte, heeft de rechtspraak van de Conseil d'État de discriminatie in stand gehouden die het Hof heeft vastgesteld in het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581). Daardoor is de Franse Republiek de krachtens artikel 49 en 63 VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. Doordat de Conseil d'État het Hof geen vragen heeft gesteld ofschoon de inaanmerkingneming van de door niet-ingezeten kleindochterondernemingen betaalde belasting een vraag van Unierecht was die van invloed kon zijn op de oplossing van de bij hem aanhangige gedingen, en de juiste toepassing van het Unierecht niet zo voor de hand lag dat daarover geen redelijke twijfel kon bestaan, is de Franse Republiek de krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op haar rustende verplichting niet nagekomen. Het beroep wordt verworpen voor het overige. De Franse Republiek wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de helft van de kosten van de Europese Commissie, die zelf de andere helft van haar eigen kosten draagt." ) Oorspronkelijke taal: Frans. ) De Commissie heeft weliswaar een inbreukprocedure ingeleid tegen het Koninkrijk Zweden omdat de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) consequent zijn plicht tot prejudiciële verwijzing niet nakwam (zie met redenen omkleed advies 2003/2161 van de Commissie van 12 oktober 2004 [C(2004) 3899]) – hetgeen, zoals de Franse Republiek in haar verweerschrift terecht opmerkt, niet het geval is met de Conseil d'État – heeft zij in die zaak de contentieuze fase van de procedure niet ingeleid. Verder heeft de Commissie weliswaar in het beroep dat heeft geleid tot het arrest van 9 december 2003, Commissie/Italië (C‑129/00, EU:C:2003:656), verzocht om vaststelling dat de Italiaanse Republiek, door het in stand houden van een wetsartikel "zoals dat door de administratie en de rechterlijke instanties [in Italië] werd toegepast en uitgelegd", de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen, maar heeft zij daar geen grief aangevoerd die uitdrukkelijk op artikel 267 VWEU was gebaseerd. Tot slot was in de zaak die tot het arrest van 12 november 2009, Commissie/Spanje (C‑154/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:695), heeft geleid, weliswaar de vraag gerezen of het beroep van de Commissie betrekking had op een schending van artikel 267 VWEU, maar heeft de Commissie het Hof toen uitdrukkelijk meegedeeld dat dit niet het geval was (punt 65 van dat arrest). ) JORF van 31 december 1998, blz. 20050. ) Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 49). ) Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 51). ) Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punten 89 en 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak). ) Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 91). ) Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 92). ) Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punten 99 en 101). ) Zie arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 101). ) Zie arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia (FR:XX:2012:317074.20121210, punt 29) en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 24). ) Zie arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia (FR:XX:2012:317074.20121210, punt 44) en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 40). ) Zie arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia (FR:XX:2012:317074.20121210, punten 24 en 25) en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punten 19 en 20). ) Zie arresten van de Conseil d'État van 10 december 2012, Rhodia (FR:XX:2012:317074.20121210, punt 35) en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 31). ) Zie met name het arrest van 11 september 2014, Kronos International (C‑47/12, EU:C:2014:2200, punt 68). ) Zie in die zin arresten van 8 december 2011, Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C‑157/10, EU:C:2011:813, punt 39), en 26 mei 2016, NN (L) International (C‑48/15, EU:C:2016:356, punt 47). ) Zie in die zin met name arrest van 11 september 2014, Kronos International (C‑47/12, EU:C:2014:2200, punten 85 en 86). ) Arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 46). ) Zie in die zin de arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 72); 30 juni 2011, Meilicke e.a. (C‑262/09, EU:C:2011:438, punt 29), en 11 september 2014, Kronos International (C‑47/12, EU:C:2014:2200, punt 65). ) Arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 2van het dictum). ) Zie in die zin arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑35/11, EU:C:2012:707, punt 71). ) Zie in die zin arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑35/11, EU:C:2012:707, punt 73). Het Hof heeft hieruit geconcludeerd dat "[a]an de antwoorden op de tweede en de vierde vraag in de zaak die heeft geleid tot het arrest [van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774)], […] dus niet [wordt] afgedaan door de vaststelling dat de buitenlandse vennootschapsbelasting die is geheven over de winst waaruit de dividenden zijn uitgekeerd, niet of niet geheel is betaald door de niet-ingezeten vennootschap die deze dividenden aan de ingezeten vennootschap heeft uitgekeerd, maar door een in een lidstaat gevestigde vennootschap die een rechtstreekse of indirecte dochteronderneming van eerstbedoelde vennootschap is" (punt 74). ) Zie met name de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:XX:2012:317074.20121210, punt 47) en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 41). ) Zie met name arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210, punt 49) en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punten 43 en 50). In het arrest Accor wordt overigens niet verwezen naar bepaalde processen-verbaal. Bovendien heeft de Conseil d'État zich in de zaak die tot het arrest Accor heeft geleid, weliswaar op bepaalde processen-verbaal van algemene vergaderingen gebaseerd, maar was dat zowel om een deel van het door eiseres aangevoerde verband te verwerpen als om een stelling van de minister te weerleggen (zie arrest van 10 december 2012, Accor FR:CESSR:2012:317075.20121210, punten 43, 50 en 56). ) Arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210, punt 35) en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 31). ) Zie het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 92). ) Arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 101). ) Arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 99); cursivering door mij. ) Arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 101). ) Arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210, punt 37) en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 33). ) Arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210, punt 44) en Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210, punt 40). ) Zie het arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 90). ) Het is mogelijk dat de moedermaatschappij uit haar reserve put om de betaalde voorheffing "te compenseren" en aan haar aandeelhouder een onbelast dividend uit te keren. Het liquiditeitsprobleem dat hieruit zou voortvloeien, is echter niet het voorwerp van de beroepen die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van de Conseil d'État, noch van de onderhavige niet-nakomingsprocedure, die uitsluitend de wijze van teruggaaf van de voorheffing betreft. ) Het uiteindelijk ontvangen bedrag zou dan namelijk 133 zijn (van de dochteronderneming ontvangen dividend minus de door de moedermaatschappij betaalde voorheffing) + 100 (terugbetaalde bedrag) = 233. ) In zijn antwoord op de tweede vraag heeft het Hof overigens uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de positie van de moedermaatschappij en die van de aandeelhouders ervan. Volgens het Hof leidt "de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, die overigens betrekking heeft op een door een moedermaatschappij bij de dooruitdeling van dividend betaalde voorheffing en niet op een bij de verkoop van producten geïnde belasting, [er niet toe] dat die voorheffing wordt afgewenteld op derden" (arrest van 15 september 2011, Accor (C‑310/09, EU:C:2011:581, punt 75). ) Arrest van 26 april 2018, Commissie/Bulgarije (C‑97/17, EU:C:2018:285, punt 69). Zie eveneens arrest van 16 juli 2015, Commissie/Slovenië (C‑140/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:501, punt 38). ) Zie punt 118 van het verzoekschrift van de Commissie. ) Arrest van 5 mei 1970, Commissie/België (77/69, EU:C:1970:34, punt 15). Voor bevestigingen van het beginsel met betrekking tot nationale rechtspraak, zie arresten van 9 december 2003, Commissie/Italië (C‑129/00, EU:C:2003:656, punt 29), en 12 november 2009, Commissie/Spanje (C‑154/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:695, punt 125). ) Zie in deze zin arrest van 12 november 2009, Commissie/Spanje (C‑154/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:695, punten 124‑127). Het Hof heeft bij die gelegenheid overigens eraan herinnerd dat "geen rekening [kan] worden gehouden met geïsoleerde of enkele afwijkende rechterlijke beslissingen in een jurisprudentiële context die een andere lijn volgt, of met een uitleg die afgewezen wordt door de nationale hoogste rechterlijke instantie[, maar dat] geldt niet voor een belangrijke strekking in de rechtspraak die niet door deze hoogste rechterlijke instantie wordt afwezen en zelfs door deze wordt bevestigd" (punt 126, het Hof verwijst daarbij naar punt 32 van het arrest van 9 december 2003, Commissie/Italië, C‑129/00, EU:C:2003:656). ) Zie in die zin het arrest van 15 maart 2017, Aquino (C‑3/16, EU:C:2017:209, punt 33). ) Zie conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Ferreira da Silva e Brito e.a. (C‑160/14, EU:C:2015:390, punt 102). ) Zie in die zin de arresten van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 55); 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo (C‑173/03, EU:C:2006:391, punt 32), en 28 juli 2016, Tomášová (C‑168/15, EU:C:2016:602, punt 25). ) Arrest van 14 december 1982, Waterkeyn e.a. (314/81–316/81 en 83/82, EU:C:1982:430, punt 14). ) Zie in die zin Wildemeersch, J., "Une loi inconstitutionnelle et contraire au droit de l'Union: et alors? Une déférence erronée vis-à-vis du législateur", Journal des tribunaux, 2018, blz. 256 en 257, met name blz. 257. De auteur verwijst zelf naar Lenaerts, K., "Form and Substance of the Preliminary Ruling Procedure", in Curtin, D., en Heukels, T., (ed.), Institutional Dynamics of European Integration, Essays in Honor of Henty G. Schermers, deel II, Kluwer Academic Publishers, 1994, blz. 355‑380, met name blz. 376. ) Zie in die zin Soulard, S., Rigaux, A., en Munoz, R., Contentieux de l'Union européenne/3 – Renvoi préjudiciel – Recours en manquement, coll. Axe Droit, Paris, Lamy, 2011, nr. 59. ) Zie in die zin het arrest van 27 maart 1980, Meridionale Industria Salumi e.a. (66/79, 127/79 en 128/79, EU:C:1980:101, punt 9). ) Punt 11 van dit arrest. ) De uitdrukking is ontleend aan Lekkou, E., commentaar nr. 24, in Karpenschif, M., en Nourissat, C., (ed.), Les grands arrêts de la jurisprudence de l'Union européenne, 3e editie, PUF, 2016, blz. 131‑136, met name nr. 24‑4. Zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C‑379/15, EU:C:2016:603, punt 47). ) Arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 10); cursivering van mij. Zie ook de arresten van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi (C‑136/12, EU:C:2013:489, punt 26), en 15 maart 2017, Aquino (C‑3/16, EU:C:2017:209, punt 42). ) Arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a. (C‑160/14, EU:C:2015:565, punt 38). Zie in die zin eveneens de arresten van 15 september 2005, Intermodal Transports (C‑495/03, EU:C:2005:552, punt 33); 9 september 2015, X en Van Dijk (C‑72/14 en C‑197/14, EU:C:2015:564, punt 55), en 1 oktober 2015, Doc Generici (C‑452/14, EU:C:2015:644, punt 43). ) Zie in die zin het arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a. (C‑160/14, EU:C:2015:565, punt 40). ) Arrest van 9 september 2015, X en Van Dijk (C‑72/14 en C‑197/14, EU:C:2015:564, punt 59). ) Arrest van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C‑379/15, EU:C:2016:603, punt 48); cursivering van mij. Zie in die zin eveneens arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 16), en 15 september 2005, Intermodal Transports (C‑495/03, EU:C:2005:552, punt 39). ) Arrest van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C‑379/15, EU:C:2016:603, punt 48). Zie ook arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 16). ) In dit verband wijs ik erop dat Olivier Fouquet, president van een van de kamers van de Conseil d'État, zijn commentaar op de arresten van de Conseil d'État als volgt afsluit: "Het geding wierp andere interessante vragen op, zoals de vraag of rekening dient te worden gehouden met de door kleindochterondernemingen uitgekeerde dividenden. Maar het gaat daarbij om pure rechtsvragen en niet om rechtspraaktechniek." (Fouquet, O., "Conseil d'État, précompte et fléchage: ,non possumus'", Revue de droit fiscal, nr. 1, januari 2013, blz. 1 en 2, met name blz. 2; cursivering van mij).
eurlex_nl.shuffled.parquet/725
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 1795/90 van de Commissie van 29 juni 1990 houdende bepalingen voor de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1794/90 van de Raad inzake de overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer met de Duitse Democratische Republiek Publicatieblad Nr. L 166 van 29/06/1990 blz. 0003 - 0004 *****VERORDENING (EEG) Nr. 1795/90 VAN DE COMMISSIE van 29 juni 1990 houdende bepalingen voor de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1794/90 van de Raad inzake de overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer met de Duitse Democratische Republiek DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 1794/90 van de Raad van 28 juni 1990 houdende overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer met de Duitse Democratische Republiek (1), en met name op artikel 2, Gelet op Beschikking nr. 1796/90/EGKS van de Commissie van 29 juni 1990 betreffende de schorsing van douanerechten en kwantitatieve beperkingen voor produkten die onder het EGKS-Verdrag vallen en die afkomstig zijn uit de Duitse Democratische Republiek (2), en met name op artikel 2, Overwegende dat uit een gemeenschappelijke mededeling van de douaneadministraties van de Duitse Democratische Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland van 21 juni 1990 voortvloeit dat vanaf 1 juli 1990 het handelsverkeer met derde landen over de buitengrenzen van de Duitse Democratische Republiek van andere dan landbouwprodukten met betrekking tot de wetgeving en de procedures op het vlak van de douane op dezelfde wijze zal worden behandeld als het handelsverkeer tussen de Bondsrepubliek Duitsland en derde landen; Overwegende dat zowel het gemeenschappelijk douanetarief (GDT) als de communautaire douanewetgeving van toepassing zijn in de Duitse Democratische Republiek; dat deze laatste op basis van wederkerigheid de vrije toegang waarborgt van communautaire goederen op haar grondgebied; dat genoemde administraties een intensieve samenwerking tussen hen beiden hebben afgesproken en zijn overeengekomen alle goederen van herkomst uit derde landen die zijn bestemd voor de Bondsrepubliek Duitsland of een andere Lid-Staat van de Gemeenschap, systematisch onder de regeling inzake communautair douanevervoer/externe procedures te zullen plaatsen; dat voor de toepassing van de onderhavige verordening de Bondsrepubliek Duitsland nauw zal samenwerken met de Commissie ten einde, in samenwerking met de Duitse Democratische Republiek, de noodzakelijke maatregelen te treffen om te voorkomen dat de bepalingen van de gemeenschappelijke handelspolitiek inzake bepaalde sectoren van produkten met betrekking tot derde landen worden omzeild; Overwegende dat de voorwaarden genoemd in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 1794/90 zijn vervuld; Overwegende dat het noodzakelijk is de toepassing van de wetgeving inzake het communautair douanevervoer uit te breiden tot het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en de Duitse Democratische Republiek, ten einde de vrije toegang te verwezenlijken van communautaire goederen tot de Duitse Democratische Republiek, alsmede een gelijkwaardige toegang van goederen afkomstig uit deze laatste tot de Gemeenschap; Overwegende dat het noodzakelijk is rekening te houden met de speciale bepalingen die van toepassing zijn op het goederenverkeer tussen, enerzijds, de Gemeenschap in haar samenstelling per 31 december 1985 en, anderzijds, Spanje en Portugal; Overwegende dat de in de onderhavige verordening voorziene maatregelen met het advies van het Comité samengesteld uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten overeenstemmen, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Er wordt vastgesteld dat de voorwaarden voorzien in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 1794/90 en in artikel 2 van Beschikking nr. 1796/90/EGKS zijn vervuld. Artikel 2 1. De regeling voor communautair douanevervoer is van toepassing op het goederenverkeer tussen de Gemeenschap en de Duitse Democratische Republiek. 2. Voor de toepassing van deze regeling, en onverminderd de toepassing van artikel 3, wordt de Duitse Democratische Republiek geacht deel uit te maken van de Gemeenschap. 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt het goederenverkeer tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Duitse Democratische Republiek geacht te hebben plaatsgevonden binnen het grondgebied van een Lid-Staat. Artikel 3 De goederen waarop de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1794/90 en van Beschikking nr. 1796/90/EGKS van toepassing zijn, en die van oorsprong zijn uit de Duitse Democratische Republiek of zich aldaar in het vrije verkeer bevinden, worden tussen de Gemeenschap en de Duitse Democratische Republiek vervoerd met toepassing van de regeling inzake intern douanevervoer, dan wel met gebruikmaking van de bepalingen inzake het aantonen van het communautaire karakter van goederen. Artikel 4 1. De opsomming van landen in punt I.1 van de akte van zekerheidstelling van de modellen I, II en III opgenomen in de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 222/77 van de Raad (1) wordt aangevuld, in voorkomend geval, met de vermelding »DDR". 2. De opsomming van landen die voorkomt op de bewijzen van zekerheidstelling van het model opgenomen in bijlage IV van Verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie (2) wordt, in voorkomend geval, aangevuld met de vermelding »DDR". Artikel 5 De bepalingen van Verordening (EEG) nr. 409/86 van de Commissie van 20 februari 1986 betreffende de methoden van administratieve samenwerking welke gedurende de overgangsperiode het vrije verkeer van goederen tussen de Gemeenschap in haar samenstelling op 31 december 1985, enerzijds, en Spanje en Portugal, anderzijds, en tussen deze twee nieuwe Lid-Staten onderling moeten waarborgen (3) zijn eveneens van toepassing in het handelsverkeer tussen, enerzijds, Spanje en Portugal, en, anderzijds, de Duitse Democratische Republiek. Artikel 6 Deze verordening treedt in werking op 1 juli 1990. Zij is van toepassing op de goederen die vanaf die datum onderworpen worden aan formaliteiten met betrekking tot de verzending of de doorvoer. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 29 juni 1990. Voor de Commissie Christiane SCRIVENER Lid van de Commissie (1) Zie bladzijde 1 van dit Publikatieblad. (2) Zie bladzijde 5 van dit Publikatieblad. (1) PB nr. L 38 van 9. 2. 1977, blz. 1. (2) PB nr. L 107 van 22. 4. 1987, blz. 1. (3) PB nr. L 46 van 25. 2. 1986, blz. 5.
eurlex_nl.shuffled.parquet/728
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht van 26 maart 2019 — Deray/EUIPO — Charles Claire (LILI LA TIGRESSE) (Zaak T-105/18) (1) ("Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk LILI LA TIGRESSE - Ouder Uniewoordmerk TIGRESS - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001") Verzoekende partij: André Deray (Bry-sur-Marne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: S. Santos Rodríguez, advocaat) Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Sipos en D. Walicka, gemachtigden) Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Charles Claire LLP (Weybridge Surrey, Verenigd Koninkrijk) Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 december 2017 (zaak R 1244/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Charles Claire en André Deray Het beroep wordt verworpen. André Deray wordt verwezen in de kosten. (1)  PB C 134 van 16.4.2018.
eurlex_nl.shuffled.parquet/735
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE van 7 november 2013 tot vaststelling van de financiële bijdrage van de Unie in de kosten van de noodvaccinatieprogramma's ter bestrijding van bluetongue in Spanje in 2007 en 2008 (Kennisgeving geschied onder nummer C(2013) 7281) (Slechts de tekst in de Spaanse taal is authentiek) DE EUROPESE COMMISSIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Beschikking 2009/470/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name artikel 3, leden 3 en 4, en lid 6, tweede streepje, Gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (2) (hierna het "Financieel Reglement" genoemd), en met name artikel 84, Overwegende hetgeen volgt: Overeenkomstig artikel 84 van het Financieel Reglement en artikel 94 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (3) (hierna "de uitvoeringsvoorschriften" genoemd) moet de vastlegging van een uitgave uit de begroting van de Unie worden voorafgegaan door een financieringsbesluit van de instelling of de door haar gedelegeerde autoriteiten, waarin de essentiële elementen worden uiteengezet van een actie die een uitgave ten laste van de begroting meebrengt. Richtlijn 2009/470/EG stelt de procedures vast voor de financiële bijdrage van de Unie in de kosten van specifieke veterinaire maatregelen, waaronder urgente maatregelen. Om bluetongue zo spoedig mogelijk te helpen uitroeien, moet de Unie financieel bijdragen in de door de lidstaten gemaakte subsidiabele kosten. Artikel 3, lid 6, tweede streepje, van die beschikking bevat voorschriften inzake het op de door de lidstaten gemaakte kosten toe te passen percentage. Verordening (EG) nr. 349/2005 van de Commissie (4) stelt voorschriften vast inzake de communautaire financiering van de in Beschikking 90/424/EEG van de Raad bedoelde urgente maatregelen en maatregelen ter bestrijding van bepaalde dierziekten. Artikel 3 van die verordening stelt voorschriften vast inzake de uitgaven die in aanmerking komen voor een financiële bijdrage van de Unie. Bij Beschikking 2008/655/EG van de Commissie (5) heeft de Unie een financiële bijdrage toegekend voor noodmaatregelen ter bestrijding van bluetongue in Spanje in 2007 en 2008. Op 14 april 2009 heeft Spanje een officieel verzoek om vergoeding ingediend overeenkomstig artikel 7, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 349/2005. De opmerkingen van de Commissie, de wijze van berekening van de subsidiabele kosten en de slotconclusies zijn per brieven van 26 december 2012 en 9 juli 2013 aan Spanje meegedeeld. De instemming van de Spaanse autoriteiten is op 4 september 2013 ontvangen. De financiële bijdrage van de Unie wordt alleen uitbetaald als de geplande activiteiten daadwerkelijk zijn uitgevoerd en de autoriteiten alle noodzakelijke informatie binnen de vastgestelde termijnen hebben verstrekt. De Spaanse autoriteiten hebben volledig voldaan aan hun technische en administratieve verplichtingen overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Beschikking 2009/470/EG en artikel 7 van Verordening (EG) nr. 349/2005. Rekening houdend met het voorgaande moet nu, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Beschikking 2008/655/EG, het totale bedrag worden vastgesteld van de financiële bijdrage van de Unie in de subsidiabele kosten voor de uitroeiing van bluetongue in Spanje in 2007 en 2008. Een eerste tranche van 8 000 000 EUR, een tweede tranche van 17 000 000 EUR en een derde tranche van 15 000 000 EUR zijn al uitbetaald. De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: De financiële bijdrage van de Unie in de kosten voor de uitroeiing van bluetongue in Spanje in 2007 en 2008 is vastgesteld op 41 158 940,11 EUR. Dit besluit vormt een financieringsbesluit in de zin van artikel 84 van het Financieel Reglement. Aangezien de totale bijdrage van de Unie is vastgesteld op 41 158 940,11 EUR, bedraagt het nog uit te betalen saldo 1 158 940,11 EUR. Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk Spanje. Gedaan te Brussel, 7 november 2013. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1)  PB L 155 van 18.6.2009, blz. 30. (2)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1. (3)  PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1. (4)  PB L 55 van 1.3.2005, blz. 12. (5)  PB L 214 van 9.8.2008, blz. 66.
eurlex_nl.shuffled.parquet/736
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EG) Nr. 1673/2004 VAN DE COMMISSIE van 24 september 2004 tot vaststelling van de handelsnorm voor kiwi's DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (1), en met name op artikel 2, lid 2, Overwegende hetgeen volgt: De kiwi is één van de in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2200/96 vermelde producten waarvoor een handelsnorm moet gelden. Verordening (EEG) nr. 410/90 van de Commissie van 16 februari 1990 tot vaststelling van kwaliteitsnormen voor kiwi's (2) is vele malen gewijzigd. Duidelijkheidshalve dient Verordening (EG) nr. 410/90 dus te worden ingetrokken en met ingang van 1 oktober 2004 door een nieuwe verordening te worden vervangen. Voor het behoud van de doorzichtigheid op de internationale markten dient daarbij rekening te worden gehouden met "UN/ECE Standard FFV-46 concerning the marketing and commercial quality control of kiwifruit" (UN/ECE-norm FFV-46 betreffende het in de handel brengen en de controle op de handelskwaliteit van kiwi's) die is aanbevolen door de "Working Party on Agricultural Quality Standards" (Werkgroep kwaliteitsnormen voor landbouwproducten) van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (UN/ECE). De toepassing van de nieuwe normen moet ertoe leiden dat geen producten van onbevredigende kwaliteit meer op de markt komen, dat de productie wordt afgestemd op de eisen van de consument en dat handelsrelaties op basis van eerlijke concurrentie worden vergemakkelijkt, waarbij een en ander de productie rendabeler zal helpen maken. De normen zijn van toepassing in alle handelsstadia. Tijdens het vervoer over grote afstanden, de opslag gedurende enige tijd of de verschillende behandelingen van de producten kunnen deze een kwaliteitsverlies ondergaan als gevolg van hun biologische ontwikkeling of hun meer of minder bederfelijke aard. Bij de toepassing van de normen in de handelsstadia na de verzending dient met dit kwaliteitsverlies rekening te worden gehouden. Omdat producten van de klasse "Extra" met bijzondere zorg moeten worden gesorteerd en verpakt, dient daarvoor alleen rekening te worden gehouden met de vermindering van de versheid en van de turgescentie. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor verse groenten en fruit, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: De handelsnorm voor kiwi's van GN-code 0810 50 is opgenomen in de bijlage. De norm is onder de bij Verordening (EG) nr. 2200/96 vastgestelde voorwaarden van toepassing in alle handelsstadia. In de stadia na de verzending mogen de producten evenwel de volgende afwijkingen ten opzichte van de voorschriften van de norm vertonen: een lichte vermindering van de versheid en van de turgescentie; voor producten van de andere klassen dan de klasse "Extra", een gering kwaliteitsverlies als gevolg van hun ontwikkeling en hun meer of minder bederfelijke aard. Verordening (EEG) nr. 410/90 wordt ingetrokken. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij is van toepassing met ingang van 1 oktober 2004. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 24 september 2004. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1)  PB L 297 van 21.11.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 47/2003 van de Commissie (PB L 7 van 11.1.2003, blz. 64). (2)  PB L 43 van 17.2.1990, blz. 22. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 907/2004 (PB L 163 van 30.4.2004, blz. 50). NORM VOOR KIWI'S I.   DEFINITIE VAN HET PRODUCT Deze norm heeft betrekking op kiwi's van variëteiten (cultivars) van de soorten Actinidia chinensis Planch en Actinidia deliciosa (A. Chev., C. F. Liang en A. R. Ferguson) die bestemd zijn om als vers product aan de consument te worden geleverd, exclusief kiwi's voor industriële verwerking. In de norm wordt aangegeven aan welke kwaliteitseisen kiwi's na opmaak en verpakking moeten voldoen. A.   Minimumeisen inzake de kwaliteit In alle kwaliteitsklassen moeten kiwi's, onverminderd de voor elke klasse geldende specifieke eisen en de toegestane toleranties, als volgt zijn: intact (maar zonder steel); gezond; geen vruchten die zijn aangetast door rot of die zodanige afwijkingen vertonen dat zij niet meer geschikt zijn voor consumptie; zuiver, nagenoeg vrij van zichtbare vreemde stoffen; nagenoeg vrij van parasieten; nagenoeg vrij van beschadiging door parasieten; vast genoeg; niet te zacht, verschrompeld of vol water; goed gevormd; geen aaneengegroeide vruchten; vrij van abnormaal uitwendig vocht; vrij van een vreemde geur en/of smaak. De kiwi's moet zo ontwikkeld en in een zodanige conditie zijn dat zij: bestand zijn tegen vervoer en goederenbehandeling, en in goede staat op de plaats van bestemming kunnen aankomen. B.   Minimumeisen inzake de rijpheid De kiwi's moeten voldoende ontwikkeld en rijp genoeg zijn. Dit betekent dat zij de volgende rijpheidsgraad moeten hebben bereikt: in het stadium van de verpakking in het productiegebied en bij de daaropvolgende levering door de verpakker, alsmede in de stadia van de uitvoer en de invoer, ten minste 6,2° Brix of een gemiddeld drogestofgehalte van 15 %, in alle andere handelsstadia, ten minste 9,5° Brix. C.   Indeling in klassen Kiwi's worden ingedeeld in de drie hieronder omschreven klassen: De in deze klasse ingedeelde kiwi's moeten van voortreffelijke kwaliteit zijn. Zij moeten goed ontwikkeld zijn en moeten alle kenmerken en de typische kleur van de variëteit hebben. Zij mogen geen gebreken vertonen afgezien van zeer geringe oppervlakkige afwijkingen die het algemene uiterlijk, de kwaliteit, de houdbaarheid en de presentatie in de verpakking van het product niet nadelig beïnvloeden. De verhouding tussen de minimale en de maximale diameter van het evenaarsvlak van de vruchten moet ten minste 0,8 bedragen. De in deze klasse ingedeelde kiwi's moeten van goede kwaliteit zijn. Zij moeten de kenmerken van de variëteit bezitten. Zij moeten vast zijn en het vruchtvlees moet volkomen gezond zijn. Zij mogen evenwel de volgende kleine afwijkingen vertonen, op voorwaarde dat deze het algemene uiterlijk, de kwaliteit, de houdbaarheid en de presentatie in de verpakking van het product niet nadelig beïnvloeden: een kleine afwijking in vorm (echter geen zwellingen of misvormingen); een kleine kleurafwijking; oppervlakkige afwijkingen aan de schil, op voorwaarde dat de totale oppervlakte daarvan niet groter is dan 1 cm2; kleine "Hayward-merk"-achtige, niet-uitstulpende overlangse lijnen. De verhouding tussen de minimale en de maximale diameter van het evenaarsvlak van de vruchten moet ten minste 0,7 bedragen. Tot deze klasse behoren de kiwi's die niet in een hogere klasse kunnen worden ingedeeld, maar die beantwoorden aan de hierboven aangegeven minimumeisen. De vrucht moet vrij vast zijn en het vruchtvlees mag geen ernstige afwijkingen vertonen. Op voorwaarde dat de kiwi's nog hun essentiële kenmerken op het gebied van kwaliteit, houdbaarheid en presentatie bezitten, zijn de volgende afwijkingen toegestaan: afwijkingen in vorm; gebreken aan de schil zoals dichtgegroeide scheurtjes of littekenweefsel/schaafplekken, op voorwaarde dat de totale oppervlakte daarvan niet groter is dan 2 cm2; verschillende duidelijk zichtbare "Hayward-merken" met een kleine uitstulping; De sortering naar grootte is gebaseerd op het gewicht per stuk. Voor de klasse "Extra" geldt een minimumgewicht van 90 g, voor klasse I een minimumgewicht van 70 g en voor klasse II een minimumgewicht van 65 g. Het verschil in gewicht tussen de grootste en de kleinste vrucht in eenzelfde verpakkingseenheid mag niet meer bedragen dan: 10 g voor vruchten van minder dan 85 g; 15 g voor vruchten tussen 85 en 120 g; 20 g voor vruchten tussen 120 en 150 g; 40 g voor vruchten van 150 g en meer. Per verpakkingseenheid zijn toleranties in kwaliteit en grootte toegestaan voor producten die niet beantwoorden aan de eisen voor de vermelde klasse. A.   Toleranties in kwaliteit 5 % van het aantal of het gewicht mag bestaan uit kiwi's die niet aan de eisen voor deze klasse beantwoorden, maar die wel aan de eisen voor klasse I beantwoorden of, bij wijze van uitzondering, binnen de toleranties voor klasse I vallen. 10 % van het aantal of het gewicht mag bestaan uit kiwi's die niet aan de eisen voor deze klasse beantwoorden, maar die wel aan de eisen voor klasse II beantwoorden of, bij wijze van uitzondering, binnen de toleranties voor klasse II vallen. 10 % van het aantal of het gewicht mag bestaan uit kiwi's die niet aan de eisen voor deze klasse en evenmin aan de minimumeisen beantwoorden, met uitzondering van vruchten die rot, grote kneuzingen of enige andere afwijking waardoor zij niet meer geschikt zijn voor consumptie, vertonen. B.   Toleranties in grootte Voor alle klassen mag 10 % van het aantal of het gewicht bestaan uit kiwi's die niet voldoen aan de eisen inzake het minimumgewicht en/of de vermelde groottesortering. De vruchten moeten evenwel beantwoorden aan de groottesortering onmiddellijk beneden of boven de vermelde groottesortering of mogen, voor de kleinste groottesortering, niet lichter zijn dan 85 g in de klasse "Extra", dan 67 g in klasse I en dan 62 g in klasse II. V.   VOORSCHRIFTEN INZAKE DE PRESENTATIE De inhoud van iedere verpakkingseenheid moet uniform zijn en mag slechts bestaan uit kiwi's van dezelfde oorsprong, dezelfde variëteit, dezelfde kwaliteit en dezelfde groottesortering. Het zichtbare gedeelte van de inhoud van de verpakkingseenheid moet representatief zijn voor het geheel. In afwijking van de voorgaande bepalingen van dit punt mogen de onder de onderhavige verordening vallende producten in verkoopverpakkingen met een nettogewicht van niet meer dan 3 kg onder de in Verordening (EG) nr. 48/2003 van de Commissie (1) vastgestelde voorwaarden met verschillende soorten verse groenten en fruit worden vermengd. De verpakking moet de kiwi's goed beschermen. Het materiaal binnen in de verpakkingseenheid moet nieuw en schoon zijn en mag de producten niet uitwendig of inwendig kunnen beschadigen. Er mag materiaal, met name papier of zegels, met handelsaanduidingen worden gebruikt, mits de bedrukking of de etikettering met niet-giftige inkt of lijm geschiedt. Bij het verwijderen van op elk product afzonderlijk aangebrachte etiketten mag geen zichtbaar spoor van lijm achterblijven en mag de schil niet beschadigd raken. In de verpakkingseenheid mogen geen vreemde stoffen voorkomen. In de klasse "Extra", moeten de vruchten als volgt worden gepresenteerd: gescheiden van elkaar en op regelmatige wijze in één enkele laag gerangschikt. Op iedere verpakkingseenheid moeten, op één kant, duidelijk leesbaar, onuitwisbaar en van buitenaf zichtbaar, de volgende gegevens worden vermeld: De naam en het adres van de verpakker en/of de verzender. Deze vermelding mag worden vervangen: voor alle verpakkingen behalve voorverpakkingen, door de door een officiële dienst bepaalde of goedgekeurde code van de verpakker en/of de verzender, voorafgegaan door de vermelding "verpakker en/of verzender" of een gelijkwaardige afkorting; uitsluitend voor voorverpakkingen, door de naam en het adres van de in de Gemeenschap gevestigde verkoper, voorafgegaan door de vermelding "verpakt voor:" of een gelijkwaardige vermelding. In dat geval moet de etikettering tevens een code van de verpakker en/of de verzender bevatten. De verkoper verstrekt alle door de controlediensten noodzakelijk geachte inlichtingen met betrekking tot de betekenis van die code. B.   Aard van het product "Kiwi's", "Actinidia" of een gelijkwaardige benaming indien de inhoud van de verpakking van buitenaf niet zichtbaar is; Naam van de variëteit (facultatief). C.   Oorsprong van het product Land van oorsprong en, eventueel, productiegebied of nationale, regionale of lokale oorsprongsbenaming. Groottesorting, aangegeven door middel van het minimum- en het maximumgewicht van de vruchten. Aantal vruchten (facultatief). E.   Officieel controlemerk (facultatief) De in de eerste alinea bedoelde gegevens hoeven niet te worden aangebracht op de verpakkingseenheden (colli) wanneer deze laatste verkoopverpakkingen bevatten die van buitenaf zichtbaar zijn en elk van die gegevens zijn voorzien. Op deze verpakkingseenheden mag geen enkele aanduiding voorkomen die misverstanden kan veroorzaken. Wanneer deze verpakkingseenheden op een pallet worden aangeboden, moeten de betrokken gegevens zijn aangebracht op een blad dat zichtbaar op ten minste twee zijden van de pallet is bevestigd. (1)  PB L 7 van 11.1.2003, blz. 65.
eurlex_nl.shuffled.parquet/737
eurlex
Avis juridique important Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 51/2000 van 28 juni 2000 tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-Overeenkomst Publicatieblad Nr. L 237 van 21/09/2000 blz. 0064 - 0064 Besluit van het Gemengd Comité van de EERnr. 51/2000van 28 juni 2000tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-OvereenkomstHET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, aangepast bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna "de overeenkomst" genoemd, inzonderheid op artikel 98,Overwegende hetgeen volgt:(1) Bijlage II bij de overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 2/2000 van het Gemengd Comité van de EER van 4 februari 2000(1).(2) Richtlijn 1999/86/EG van de Raad van 11 november 1999 houdende aanpassing aan de technische vooruitgang van Richtlijn 76/763/EEG betreffende de zitplaatsen voor meerijders op landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen(2) dient in de overeenkomst te worden opgenomen,BESLUIT:Artikel 1In hoofdstuk II van bijlage II bij de overeenkomst wordt in punt 9 (Richtlijn 76/763/EEG van de Raad) het volgende streepje toegevoegd:"- 399 L 0086: Richtlijn 1999/86/EG van de Raad van 11 november 1999 (PB L 297 van 18.11.1999, blz. 22).".Artikel 2De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend te maken teksten in de IJslandse en Noorse taal van Richtlijn 1999/86/EG zijn authentiek.Artikel 3Dit besluit treedt in werking op 29 juni 2000, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER(3) hebben plaatsgevonden.Artikel 4Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Gedaan te Brussel, 28 juni 2000.Voor het Gemengd Comité van de EERDe voorzitterF. Barbaso(1) Nog niet verschenen in het Publicatieblad.(2) PB L 297 van 18.11.1999, blz. 22.(3) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
eurlex_nl.shuffled.parquet/743
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 januari 2015 — Raad van de Europese Unie, Europese Commissie/Stichting Natuur en Milieu, Pesticide Action Network Europe (Gevoegde zaken C-404/12 P en C-405/12 P) (1) (Hogere voorziening - Verordening (EG) nr. 149/2008 - Verordening tot vaststelling van maximumresidugehalten voor pesticiden - Verzoek tot interne herziening van die verordening, ingediend overeenkomstig verordening (EG) nr. 1367/2006 - Besluit van de Commissie waarbij de verzoeken niet-ontvankelijk zijn verklaard - Maatregel van individuele strekking - Verdrag van Aarhus - Geldigheid van verordening (EG) nr. 1367/2006 gelet op dat verdrag) Rekwiranten: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Moore en K. Michoel, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne, P. Oliver en S. Boelaert, gemachtigden) Andere partijen in de procedure: Stichting Natuur en Milieu, Pesticide Action Network Europe (vertegenwoordiger: A. van den Biesen, advocaat) Interveniënte aan de zijde van de verzoekende partijen: Tsjechische Republiek (vertegenwoordiger: D. Hadroušek, gemachtigde) De incidentele hogere voorziening wordt afgewezen. Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Stichting Natuur en Milieu en Pesticide Action Network Europe/Commissie (T-338/08, EU:T:2012:300) wordt vernietigd. Het door Stichting Natuur en Milieu en Pesticide Action Network Europe voor het Gerecht van de Europese Unie ingestelde beroep tot nietigverklaring wordt verworpen. Stichting Natuur en Milieu en Pesticide Action Network Europe worden hoofdelijk verwezen in de kosten die de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie in eerste aanleg en in de hogere voorzieningen hebben gemaakt. De Tsjechische Republiek draagt haar eigen kosten. (1)  PB C 9 van 12.1.2013.
eurlex_nl.shuffled.parquet/747
eurlex
Avis juridique important 2001/307/EG: Besluit van de Raad van 9 april 2001 houdende benoeming van een Nederlands plaatsvervangend lid van het Comité van de Regio's Publicatieblad Nr. L 107 van 18/04/2001 blz. 0024 - 0024 Besluit van de Raadvan 9 april 2001houdende benoeming van een Nederlands plaatsvervangend lid van het Comité van de Regio's(2001/307/EG)DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 263,Gelet op het besluit van de Raad van 26 januari 1998 houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's(1),Overwegende dat in het Comité van de Regio's een zetel van een plaatsvervangend lid is vrijgekomen door het aftreden van de heer D.C. DEKKER, waarvan de Raad op 28 november 2000 in kennis is gesteld,Gezien de voordracht van de Nederlandse regering,BESLUIT:Enig artikelDe heer L.E. VAN DER SAR wordt benoemd tot plaatsvervangend lid in het Comité van de Regio's ter vervanging van de heer D.C. DEKKER voor de verdere duur van diens ambtstermijn, d.w.z. tot en met 25 januari 2002.Gedaan te Luxemburg, 9 april 2001.Voor de RaadDe voorzitterA. Lindh(1) PB L 28 van 4.2.1998, blz. 19.
eurlex_nl.shuffled.parquet/751
eurlex
Beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 16 november 2005 − Deutsche Post en Securicor Omega Express / Commissie "Staatssteun – Artikel 88, lid 3, EG – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Klacht – Afwijzing – Ontbreken van voorwerp" Beroep tot nietigverklaring – Voorwerp – Nietigverklaring van afwijzing van klacht van verzoeker die zou zijn verricht bij beschikking van Commissie waarbij staatssteun verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Bestreden beschikking betreffende andere maatregelen dan bedoeld in klacht – Ontbreken van voorwerp van beroep – Niet-ontvankelijkheid (Art. 230 EG) (cf. punten 35, 45) Verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2003)1652 def. van de Commissie van 27 mei 2003, waarbij de maatregelen die de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk voornemens zijn vast te stellen ten behoeve van Post Office Limited verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard (steunmaatregel N 784/2002) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. Elke partij zal haar eigen kosten dragen. Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten van zijn interventie.
eurlex_nl.shuffled.parquet/756
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Cour administrative op 10 april 2006 — Groothertogdom Luxemburg tegen Hans Ulrich Lakebrink en Katrin Peters-Lakebrink Partijen in het hoofdgeding Verzoeker: Groothertogdom Luxemburg Verweerders: Hans Ulrich Lakebrink en Katrin Peters-Lakebrink Moet artikel 39 EG aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling, zoals die welke in het Groothertogdom Luxemburg is ingevoerd door artikel 157 ter LIR, op grond waarvan een communautaire onderdaan die niet in Luxemburg woont en uit Luxemburgse bron inkomsten uit arbeid in loondienst verkrijgt, welke het grootste deel van zijn belastbare inkomen vormen, zich niet kan beroepen op zijn negatieve inkomsten uit de verhuur van in een andere lidstaat gelegen onroerende goederen die hij niet persoonlijk gebruikt, voor de bepaling van het op zijn inkomsten uit Luxemburgse bron toepasselijke belastingtarief?
eurlex_nl.shuffled.parquet/757
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie PROTOCOL (Nr. 7) BETREFFENDE DE VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN VAN DE EUROPESE UNIE DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN, OVERWEGENDE dat krachtens de bepalingen van artikel 343 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en naar artikel 191 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA), de Europese Unie en de EGA op het grondgebied van de lidstaten de immuniteiten en voorrechten genieten welke nodig zijn ter vervulling van hun taak, HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht: EIGENDOMMEN, FONDSEN, BEZITTINGEN EN VERRICHTINGEN VAN DE EUROPESE UNIE De gebouwen en terreinen van de Europese Unie zijn onschendbaar. Zij zijn vrijgesteld van huiszoeking, vordering, verbeurdverklaring of onteigening. De eigendommen en bezittingen van de Europese Unie kunnen zonder toestemming van het Hof van Justitie niet worden getroffen door enige dwangmaatregel van bestuursrechtelijke of gerechtelijke aard. Het archief van de Unie is onschendbaar. De Unie, haar bezittingen, inkomsten en andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen. Telkens wanneer hun dit mogelijk is, treffen de regeringen van de lidstaten passende maatregelen tot kwijtschelding of teruggave van het bedrag der indirecte belastingen en van belastingen op de verkoop, welke een deel vormen van de prijs van onroerende of roerende goederen, wanneer de Unie voor haar officieel gebruik belangrijke aankopen doet van goederen in de prijs waarvan zodanige belastingen begrepen zijn. De toepassing van deze bepalingen mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de Unie wordt vervalst. Geen enkele vrijstelling wordt verleend van belastingen, heffingen en rechten die niet anders zijn dan eenvoudige vergoedingen voor diensten van openbaar nut. De Unie is vrijgesteld van alle douanerechten, in- en uitvoerverboden en -beperkingen met betrekking tot goederen bestemd voor officieel gebruik van de Unie; de aldus ingevoerde goederen mogen op het grondgebied van het land alwaar zij zijn ingevoerd niet onder bezwarende titel of om niet worden overgedragen, tenzij op voorwaarden welke door de regering van dat land zijn goedgekeurd. Zij is eveneens vrijgesteld van alle douanerechten, in- en uitvoerverboden en -beperkingen met betrekking tot hun publicaties. MEDEDELINGEN EN LAISSEZ-PASSER (oud artikel 6) De instellingen van de Unie genieten, voor hun officiële mededelingen en het overbrengen van al hun documenten op het grondgebied van iedere lidstaat de behandeling, welke door deze staat aan diplomatieke missies wordt toegestaan. De officiële correspondentie en andere officiële mededelingen van de instellingen van de Unie zijn niet aan censuur onderworpen. (oud artikel 7) Laissez-passer, waarvan de vorm door de Raad met gewone meerderheid van stemmen wordt vastgesteld en welke als geldige reispapieren worden erkend door de overheidsinstanties van de lidstaten kunnen door de voorzitters van de instellingen van de Unie aan de leden en het personeel van deze instellingen worden verstrekt. Deze laissez-passer worden aan de ambtenaren, en overige personeelsleden verstrekt overeenkomstig de bepalingen van het statuut van de ambtenaren en de regeling voor de andere personeelsleden van de Unie. De Commissie kan akkoorden sluiten teneinde deze laissez-passer te doen erkennen als geldige reispapieren voor het grondgebied van derde staten. LEDEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (oud artikel 8) De bewegingsvrijheid der leden van het Europees Parlement die zich naar de plaats van bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren wordt op geen enkele wijze beperkt door voorschriften van bestuursrechtelijke of andere aard. Aan de leden van het Europees Parlement worden, wat betreft douane en deviezencontrole, toegekend: door hun eigen regering, dezelfde faciliteiten als zijn toegekend aan hoge ambtenaren, die zich, belast met een tijdelijke officiële zending, naar het buitenland begeven, door de regeringen van de andere lidstaten, dezelfde faciliteiten als zijn toegekend aan vertegenwoordigers van buitenlandse regeringen, belast met een tijdelijke officiële zending. (oud artikel 9) Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht. (oud artikel 10) Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden: op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend, op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook. De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren. Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen. DE AAN DE WERKZAAMHEDEN VAN DE INSTELLINGEN DER EUROPESE UNIE DEELNEMENDE VERTEGENWOORDIGERS DER LIDSTATEN (oud artikel 11) De aan de werkzaamheden van de instellingen van de Unie deelnemende vertegenwoordigers der lidstaten, alsmede hun raadslieden en de deskundigen, genieten gedurende de uitoefening van hun ambt en op hun reizen naar en van de plaats van bijeenkomst de gebruikelijke voorrechten, immuniteiten en faciliteiten. Dit artikel is eveneens van toepassing op de leden der raadgevende organen van de Unie. AMBTENAREN EN OVERIGE PERSONEELSLEDEN VAN DE EUROPESE UNIE (oud artikel 12) De ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie zijn, ongeacht hun nationaliteit, op het grondgebied van elk der lidstaten: vrijgesteld van rechtsvervolging voor hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, behoudens de toepassing van de bepalingen der Verdragen, die betrekking hebben op de verantwoordelijkheid van de ambtenaren en overige personeelsleden tegenover de Unie, en voorts op de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om uitspraak te doen in geschillen tussen de Unie en haar ambtenaren en overige personeelsleden. Zij blijven deze immuniteit genieten nadat zij hun ambt hebben neergelegd; tezamen met hun echtgenoten en de te hunnen laste zijnde verwanten vrijgesteld van immigratiebeperkingen en vreemdelingenregistratie; inzake monetaire of deviezenregelingen in het genot van de gebruikelijke faciliteiten welke aan ambtenaren van internationale organisaties worden toegekend; gerechtigd om de eerste maal, dat zij hun post bezetten, in het betrokken land hun huisraad en goederen voor persoonlijk gebruik vrij van rechten in te voeren, en bij het neerleggen van hun ambt hun huisraad en goederen voor persoonlijk gebruik uit genoemd land vrij van rechten weder uit te voeren, in beide gevallen met inachtneming van de voorwaarden welke de regering van het land waar dit recht wordt uitgeoefend, als noodzakelijk beschouwt; gerechtigd uit een lidstaat hun voor persoonlijk gebruik bestemde personenauto die in het land waar zij het laatst hun verblijfplaats hebben gehad of in het land waarvan zij onderdaan zijn, verkregen is op de voorwaarden die op de binnenlandse markt van dat land gelden, vrij van rechten in te voeren, en deze vrij van rechten weder uit te voeren, in beide gevallen met inachtneming van de voorwaarden welke de regering van het betrokken land als noodzakelijk beschouwt. (oud artikel 13) Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de betrokken instellingen worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie onderworpen aan een belasting ten bate van de Unie op de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten. (oud artikel 14) De ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie, die zich uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van hun ambt in dienst van de Unie vestigen op het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat van de fiscale woonplaats, welke zij bezitten op het ogenblik van hun indiensttreding bij de Unie, worden voor de toepassing van de inkomsten-, vermogens- en successiebelastingen, alsmede van de tussen de lidstaten van de Unie gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, zowel in de staat waar zij zich gevestigd hebben als in de staat van de fiscale woonplaats, geacht hun woonplaats te hebben behouden in de laatstgenoemde staat, indien deze lid is van de Unie. Deze bepaling geldt eveneens voor de echtgenoot voor zover deze geen eigen beroepsbezigheden uitoefent, alsmede voor de kinderen die ten laste zijn en onder toezicht staan van de in dit artikel bedoelde personen. De roerende goederen welke toebehoren aan de in de vorige alinea bedoelde personen en zich bevinden op het grondgebied van de staat van verblijf, worden in de staat vrijgesteld van successiebelasting; voor de heffing van die belasting worden die roerende goederen geacht zich in de staat van de fiscale woonplaats te bevinden, onder voorbehoud van de rechten van derde staten en de mogelijke toepassing van de bepalingen der internationale overeenkomsten betreffende dubbele belasting. De uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van een ambt in dienst van andere internationale organisaties verkregen woonplaats wordt niet in aanmerking genomen bij de toepassing van de bepalingen van dit artikel. (oud artikel 15) Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de betrokken instellingen de regeling vast inzake de sociale voorzieningen, welke op de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie van toepassing zijn. (oud artikel 16) Het Europees Parlement en de Raad bepalen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de overige betrokken instellingen, op welke categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie de bepalingen van de artikelen 11, 12, tweede alinea, en 13 geheel of ten dele van toepassing zijn. De namen, hoedanigheden en adressen der ambtenaren en overige personeelsleden, welke onder deze categorieën zijn begrepen, worden op gezette tijden aan de regeringen van de lidstaten medegedeeld. VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN DER BIJ DE EUROPESE UNIE GEACCREDITEERDE MISSIES VAN DERDE STATEN (oud artikel 17) De lidstaat, op wiens grondgebied de zetel van de Unie is gevestigd, verleent aan de missies der bij de Unie geaccrediteerde derde staten de gebruikelijke diplomatieke immuniteiten en voorrechten. (oud artikel 18) De voorrechten, immuniteiten en faciliteiten worden aan de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie uitsluitend in het belang van de Unie verleend. Elke instelling van de Unie is gehouden de aan een ambtenaar of ander personeelslid verleende immuniteit op te heffen in alle gevallen, waarin zulks naar haar mening niet strijdig is met de belangen van de Unie. (oud artikel 19) Voor de toepassing van dit protocol handelen de instellingen van de Unie in overeenstemming met de verantwoordelijke autoriteiten van de betrokken lidstaten. (oud artikel 20) De artikelen 11 tot en met 14 en 17 zijn van toepassing op de voorzitter van de Europese Raad. Zij zijn eveneens van toepassing op de leden van de Commissie. (oud artikel 21) De artikelen 11 tot en met 14 en artikel 17 zijn van toepassing op de rechters, de advocaten-generaal, de griffier en de toegevoegde rapporteurs van het Hof, onverminderd de bepalingen van artikel 3 van het Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie nopens de vrijstelling van rechtsvervolging van de rechters en de advocaten-generaal. (oud artikel 22) Dit protocol is eveneens van toepassing op de Europese Investeringsbank, de leden van haar organen, haar personeel en de vertegenwoordigers der lidstaten, welke aan haar werkzaamheden deelnemen, onverminderd de bepalingen van het protocol betreffende haar statuten. De Europese Investeringsbank wordt bovendien vrijgesteld van elke fiscale en parafiscale heffing ter gelegenheid van de uitbreiding van haar aandelenkapitaal, alsmede van de verschillende formaliteiten welke deze verrichtingen kunnen medebrengen in de staat waar de zetel gevestigd is. Haar opheffing en liquidering zullen evenmin enige heffing medebrengen. Ten slotte geeft de werkzaamheid van de Bank en van haar organen, uitgeoefend onder de statutaire voorwaarden, geen aanleiding tot de heffing van omzetbelastingen. (oud artikel 23) Dit protocol is eveneens van toepassing op de Europese Centrale Bank, de leden van haar organen en haar personeel, onverminderd de bepalingen van het protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank. De Europese Centrale Bank wordt bovendien vrijgesteld van elke fiscale en parafiscale heffing bij de uitbreiding van haar kapitaal, alsmede van de verschillende formaliteiten welke hieraan verbonden zijn in de staat waar de zetel van de Bank gevestigd is. De werkzaamheden van de Bank en van haar organen, uitgeoefend overeenkomstig de statuten van het Europese Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, geven geen aanleiding tot de heffing van omzetbelasting.
eurlex_nl.shuffled.parquet/758
eurlex
Avis juridique important BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG VAN 13 MEI 1993. - COMPAGNIE MARITIME BELGE TRANSPORT NV TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - KORT GEDING - INTERVENTIE - VERTROUWELIJK KARAKTER - SCHORSING VAN DE TENUITVOERLEGGING. - ZAAK T-24/93 R. Jurisprudentie 1993 bladzijde II-00543 PartijenOverwegingen van het arrestDictum ++++1. Procedure ° Interventie ° Kort geding ° Belanghebbenden ° Geding in hoofdzaak betreffende geldigheid van beschikking tot toepassing van mededingingsregels ° Onderneming die klacht indient (' s Hofs Statuut-EEG, art. 37, tweede alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 115) 2. Procedure ° Interventie ° Toezending van processtukken aan interveniënten ° Afwijking ° Vertrouwelijke behandeling (' s Hofs Statuut-EEG, art. 37, tweede alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 116, lid 2) 3. Kort geding ° Ontvankelijkheidsvoorwaarden ° Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak ° Beroep in hoofdzaak niet op eerste gezicht niet-ontvankelijk ° Ontvankelijkheid (EEG-Verdrag, art. 185 en 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2) 4. Kort geding ° Opschorting van tenuitvoerlegging ° Opschorting van tenuitvoerlegging van beschikking inzake mededinging ° Voorwaarden ° Ernstige en onherstelbare schade ° Begrip ° Toekomstig, onzeker en toevallig risico ° Daarvan uitgesloten (EEG-Verdrag, art. 85, 86 en 185) In zaak T-24/93 R, Compagnie Maritime Belge Transport NV, vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd te Antwerpen (België), vertegenwoordigd door M. Waelbroeck en D. Waelbroeck, advocaten te Brussel, en A. Pappalardo, advocaat te Trapani, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10, verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Langeheine en R. Lyal, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, ondersteund door Grimaldi, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Palermo (Italië), en Cobelfret, vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd te Antwerpen (België), vertegenwoordigd door M. Clough, Barrister van Gray' s Inn, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31, interveniënten, betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking 93/82/EEG van de Commissie van 23 december 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/32.448 en IV/32.450: Cewal, Cowac, Ukwal) en artikel 86 van het EEG-Verdrag (IV/32.448 en IV/32.450: Cewal) (PB 1993, L 34, blz. 20), geeft DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG de navolgende Beschikking Overwegingen van het arrest De feiten 1 Bij verzoekschrift ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 19 maart 1993, hebben Compagnie Maritime Belge Transport NV (hierna: "CMBT") en Compagnie Maritime Belge NV (hierna: "CMB") krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van beschikking 93/82/EEG van de Commissie van 23 december 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/32.448 en IV/32.450: Cewal, Cowac, Ukwal) en artikel 86 van het EEG-Verdrag (IV/32.448 en IV/32.450: Cewal) (PB 1993, L 34, blz. 20). 2 Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 13 april 1993, heeft CMBT tevens een verzoek krachtens artikel 185 EEG-Verdrag ingediend om tot de uitspraak in de hoofdzaak de tenuitvoerlegging op te schorten van enerzijds de artikelen 6 en 7 van de bestreden beschikking, waarbij CMB een boete is opgelegd, en anderzijds artikel 3 van de beschikking, waarbij de conference Cewal (Associated Central West Africa Lines) en haar leden wordt gelast de samenwerkingsovereenkomst met het Office zaïrois de gestion du fret maritime (hierna: "Ogefrem") te beëindigen. 3 De Commissie heeft op 26 april 1993 schriftelijke opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend. 4 Op 3 mei 1993 ter griffie van het Gerecht ingeschreven bij verzoek hebben Grimaldi en Cobelfret verzocht om toelating tot interventie in de zaken T-24/93 en T-24/93 R ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. 5 Bij brief ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 3 mei 1993, heeft CMBT haar verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de artikelen 6 en 7 van de beschikking ingetrokken, zulks echter onder handhaving van haar verzoek met betrekking tot artikel 3. 6 Bij brief van 3 mei 1993 heeft de griffier van het Gerecht afschrift van het verzoek tot interventie van Grimaldi en Cobelfret toegezonden aan partijen en hen uitgenodigd zich daar voor de zitting mondeling over uit te spreken alsmede over eventuele vragen betreffende de vertrouwelijkheid van bepaalde bij het Gerecht ingediende stukken. Bij brief van dezelfde datum heeft de griffier van het Gerecht interveniënten uitgenodigd ter zitting aanwezig te zijn, waar zij mondelinge opmerkingen zouden kunnen maken over het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging, zulks onder voorbehoud van de door de president van het Gerecht na het horen van de partijen ten principale te nemen beslissing. 7 De partijen in het kort geding hebben de president van het Gerecht vóór de zitting medegedeeld geen bezwaren tegen het verzoek tot interventie te hebben. CMBT heeft evenwel gevraagd, interveniënten slechts een afschrift van haar verzoekschrift met bijlagen toe te zenden, waarin bepaalde onder het zakengeheim vallende vertrouwelijke gegevens zijn weggelaten, waarbij zij verklaarde Grimaldi en Cobelfret reeds op 4 mei 1993 een niet-vertrouwelijke versie van haar verzoekschrift te hebben gezonden. 8 Partijen hebben ter terechtzitting van 5 mei 1993 mondelinge opmerkingen gemaakt. 9 De wezenlijke feiten die ten grondslag liggen aan het geding voor het Gerecht, zoals die blijken uit de litigieuze beschikking, uit de door partijen neergelegde stukken en uit de mondelinge opmerkingen ter terechtzitting, kunnen worden samengevat als volgt. 10 In 1987 ontving de Commissie een aantal klachten over beweerdelijk concurrentiebeperkende praktijken in het lijnvaartvervoer tussen Europa en West- en Midden-Afrika. Naar aanleiding daarvan stelde de Commissie een onderzoek in naar de praktijken van de verschillende lijnvaartconferences die vervoerdiensten tussen Europa en Afrika onderhouden. 11 In haar beschikking van 23 december 1992 kwam de Commissie in wezen tot het oordeel dat: ° de lijnvaartconferences Cewal, Cowac (Continent West Africa Conference) en Ukwal (United Kingdom West Africa Lines Joint Service) en de daarbij aangesloten leden-ondernemingen inbreuk hebben gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag, door zich te verbinden zich van mededinging te onthouden, teneinde de markt voor zeetransport op de lijn tussen Noord-Europa en West-Afrika onder elkaar te verdelen (artikel 1); ° de leden-ondernemingen van Cewal misbruik hebben gemaakt van hun gezamenlijke machtspositie, door deel te nemen aan de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst met Ogefrem en herhaaldelijk om strikte naleving ervan te verzoeken, door de zogenoemde praktijk van "fighting ships" te bezigen en door getrouwheidsregelingen te treffen die verder gaan dan wordt toegestaan in artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het zeevervoer (PB 1986, L 378, blz. 4; hierna: "verordening nr. 4056/86") (artikel 2). 12 Artikel 3 van de beschikking gelast enerzijds de ondernemingen tot welke de beschikking is gericht, de in artikel 1 vastgestelde inbreuk te beëindigen, en anderzijds de leden-ondernemingen van Cewal de in artikel 2 vastgestelde inbreuken te beëindigen. De beschikking is, luidens artikel 8, gericht tot de lijnvaartconferences Cewal, Cowac en Ukwal, alsmede tot de in bijlage I genoemde leden-ondernemingen van deze conferences. Wegens de in artikel 2 vastgestelde inbreuken werd een aantal leden van Cewal beboet, waaronder CMB, die zich een boete van 9 600 000 ECU zag opgelegd. 13 In 1991 heeft CMB haar vervoersactiviteiten naar en/of uit Zaïre overgedragen aan CMBT, een gemeenschappelijke dochteronderneming ° voor gelijke delen ° van CMB en Saffron Holdings. In rechte Het verzoek tot interventie 14 Het verzoek tot interventie van Grimaldi en Cobelfret is binnen de gestelde termijnen ingediend. 15 De bestreden beschikking is het resultaat van een procedure, door de Commissie ingeleid naar aanleiding van een aantal klachten, met name die van 7 september 1987 van Aiwasi (Association of Independent West African Shipping Interests), waarbij de verzoeksters tot interventie, die eveneens lijnvervoer verzorgen tussen de Noordzeehavens en Zaïre en Angola, zijn aangesloten. Zij hebben overigens ook deelgenomen aan de procedure voor de Commissie, met name door het indienen van schriftelijke opmerkingen en aanwezig te zijn bij hoorzittingen. 16 Mitsdien moet worden geoordeeld, dat Grimaldi en Cobelfret een gerechtvaardigd belang hebben bij interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie in het onderhavige kort geding. Het verzoek om vertrouwelijke behandeling 17 Met betrekking tot de gegevens die onder het zakengeheim vallen en waarvoor verzoekster om vertrouwelijke behandeling heeft verzocht, komt het gerechtvaardigd voor, in het kader van het kort geding gevolg te geven aan het verzoek van GMBT, daar die gegevens op het eerste gezicht onder het zakengeheim lijken te vallen. Het verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging 18 Ingevolge de artikelen 185 en 186 EEG-Verdrag juncto artikel 4 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten. 19 Ingevolge artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dienen de in artikel 185 EEG-Verdrag bedoelde verzoeken tot opschorting van tenuitvoerlegging een duidelijke omschrijving te bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. De gevraagde maatregelen dienen van voorlopige aard te zijn en mogen de in de hoofdzaak te geven beslissing niet prejudiciëren. ° Argumenten van partijen 20 Verzoekster maakt om te beginnen melding van enige verwarring over de identiteit van de adressaat van de beschikking. Hoewel deze is gericht tot CMB, aan wie een boete is opgelegd, is zij betekend aan het adres van CMBT, die vanaf 1991 alle activiteiten van CMB inzake het vervoer naar en/of uit Zaïre heeft overgenomen. De beschikking, aldus verzoekster, dient zowel wat de boete als wat de erin vervatte verplichtingen tot beëindiging van de vastgestelde inbreuken betreft, te worden geacht tot CMBT te zijn gericht. 21 Met betrekking tot de omstandigheden op grond waarvan de gevraagde opschorting van de tenuitvoerlegging aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt, betoogt verzoekster, dat de gehele handelwijze van de Commissie duidelijk misbruik van bevoegdheid oplevert en dat zij in haar beschikking geen der gestelde inbreuken op de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag heeft waargemaakt. 22 Verzoekster betwist kort gezegd, dat Cewal, Cowac en Ukwal in enig opzicht waren overeengekomen dat de leden van een conference niet als "outsiders" in het werkgebied van de andere conferences zouden opereren, en merkt op, dat noch de Cewal-conference noch haar leden een individuele of collectieve machtspositie innemen. Met name kan CMBT niet worden veroordeeld wegens de beweerde deelneming van Cewal en haar leden aan de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst met Ogefrem, aangezien het daarbij gaat om een bestuurshandeling van de Zaïrese Staat; in feite zijn zowel de omstandigheden die ten grondslag liggen aan de gestelde, door Zaïre aan Cewal toegekende exclusiviteit ° die overigens nooit echt heeft bestaan °, als de herhaalde pogingen van die conference om zich tegen het beleid van de Zaïrese overheid te verzetten, door de Commissie buiten beschouwing gelaten. In ieder geval heeft de Commissie niet bewezen dat de gestelde inbreuken van invloed zijn geweest op de gemeenschappelijke markt of op het handelsverkeer tussen de Lid-Staten. 23 Met betrekking tot het spoedeisend karakter verklaart verzoekster, dat het haar niet mogelijk is de samenwerkingsovereenkomst met Ogefrem op te zeggen, omdat het daarbij enerzijds gaat om een door de Zaïrese overheid opgelegde overeenkomst, waarin men ondanks alle pogingen van de maatschappijen, de overheidsorganen en de Commissie zelf geen wijziging heeft vermogen te brengen, en omdat anderzijds de opzegging van de overeenkomst niet alleen afhangt van de wil van verzoekster, maar van de gehele Cewal-conference, waarin de Compagnie maritime zaïroise (CMZ) een meerderheidsbelang heeft. En zelfs al zou verzoekster de mogelijkheid hebben die overeenkomst op te zeggen, dan zou die opzegging onoverzienbare gevolgen kunnen hebben voor de Cewal-conference en haar leden, daar de Zaïrese Staat dan immers zou kunnen besluiten de toegang tot de havens van Zaïre voor alle niet-Zaïrese lijndiensten van Cewal te sluiten of voor de toekomst veel strengere voorwaarden te stellen, waardoor het onmogelijk zou worden de havens van Zaïre nog aan te doen. 24 De Commissie meent, dat verzoeksters betoog over de eigenlijke adressaat van de bestreden beschikking elke grond mist en in ieder geval in de hoofdprocedure thuishoort. 25 Wat de middelen betreft op grond waarvan de door verzoekster verlangde opschorting van de tenuitvoerlegging aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt, meent de Commissie, dat zij, anders dan verzoekster stelt, haar bevoegdheden niet heeft overschreden noch een onjuiste beschikking heeft gegeven. De meeste argumenten van verzoekster betreffen feitelijke of rechtskwesties die in de procedure in de hoofdzaak aan de orde komen. Met name geldt dit voor de vragen over het misbruikkarakter van de praktijken van Cewal of de gevolgen daarvan voor de gemeenschappelijke markt, en voor het verband tussen verordening nr. 4056/86 en de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag. De Commissie wijst er voorts op, dat de samenwerkingsovereenkomst met Ogefrem een bepaling bevat die elke mededinging van maatschappijen die niet lid zijn van Cewal, uitsluit. Zij ziet niet, hoe de deelneming van de Cewal-conference of haar leden aan de uitvoering van een overeenkomst een handeling van een derde staat kan zijn. 26 Aangaande het gevaar van ernstige en onherstelbare schade betoogt de Commissie, dat het beëindigen van een inbreuk op de mededingingsregels van het Verdrag, zelfs al zou dat tot financieel verlies leiden, nimmer ernstige en onherstelbare schade oplevert. Verzoekster heeft enkel verklaard, dat de opzegging van de overeenkomst met Ogefrem onoverzienbare gevolgen voor Cewal en haar leden zou kunnen hebben en, in het bijzonder, dat Zaïre de toegang tot zijn havens zou kunnen sluiten voor alle niet-Zaïrese lijnen van Cewal. Het valt echter niet in te zien, waarom Zaïre dat zou doen, daar de enige maatschappij van die staat geen enkel schip heeft en de overeenkomst zelf in artikel 11 al de mogelijkheid van eenzijdige opzegging biedt. In ieder geval laten dergelijke veronderstellingen niet toe, tot ernstige en onherstelbare schade te concluderen. 27 ° Beoordeling door de rechter in kort geding De ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding 28 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat in artikel 3 van de bestreden beschikking de leden-ondernemingen van Cewal wordt opgedragen een einde te maken aan de in artikel 2 vastgestelde inbreuken, met name de deelneming aan de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst met Ogefrem. 29 In de tweede plaats moet worden vastgesteld, dat niet CMBT maar CMB wordt genoemd in de in bijlage I van de beschikking opgenomen lijst van de leden-ondernemingen van de lijnvaartconferences Cewal, Cowac en Ukwal, welke de beschikking in artikel 8 aanduidt als de adressaten. 30 Daarbij zij in herinnering gebracht, dat degenen die niet de adressaten van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen dat zij erdoor worden geraakt in de zin van artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag, indien de beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (zie laatstelijk beschikking van de president van het Gerecht van 2 april 1993, zaak T-12/93 R, CCE Vittel en CE Pierval, Jurispr. 1993, blz. II-449, r.o. 21). 31 Naar vaststaat, heeft CMB haar lijnvaartactiviteiten op Zaïre per 1 januari 1991 overgedragen aan CMBT en is CMBT thans lid van Cewal. Hoewel de beschikking niet formeel tot CMBT is gericht, valt op het eerste gezicht dus niet uit te sluiten, dat sommige van de in de beschikking opgelegde verplichtingen, met name die betreffende de deelneming aan de uitvoering van de overeenkomst met Ogefrem, CMBT rechtstreeks en individueel raken. Dit is echter geen punt dat in kort geding kan worden beslist. Het gevaar van ernstige en onherstelbare schade 32 Volgens vaste rechtspraak (zie beschikking van de president van het Gerecht van 15 december 1992, zaak T-96/92 R, CCE Grandes Sources e.a., Jurispr. 1992, blz. II-2579, r.o. 42) moet de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding worden beoordeeld aan de hand van de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. De partij die om opschorting van de tenuitvoerlegging verzoekt, dient dus aan te tonen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder schade te lijden met voor haar ernstige en onherstelbare gevolgen. 33 Voor haar verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging heeft verzoekster slechts aangevoerd, dat zij alléén niet de mogelijk had de samenwerkingsovereenkomst met Ogefrem op te zeggen, en dat de opzegging van de overeenkomst onoverzienbare gevolgen zou kunnen hebben voor Cewal en haar leden. 34 Wat het eerste punt betreft is het zo, gelijk de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, dat artikel 3 van de beschikking de adressaten hoe dan ook niet verplicht de samenwerkingsovereenkomst met Ogefrem te beëindigen. Het verplicht hen enkel, hun deelneming aan de uitvoering van die overeenkomst en handelingen ter verzekering van de strikte naleving ervan te beëindigen. Verzoekster heeft echter niet aangetoond of zelfs maar gesteld, dat het haar onmogelijk was haar deelneming aan de uitvoering van de overeenkomst te beëindigen, of dat bij niet-deelneming aan de uitvoering van de overeenkomst ernstige en onherstelbare schade voor haar dreigde te ontstaan. 35 Met betrekking tot het tweede punt zij opgemerkt, dat onvoorzienbare omstandigheden zoals door verzoekster aangevoerd, niet op één lijn kunnen worden gesteld met een risico van ernstige en onherstelbare schade, dat de gevraagde voorlopige maatregel zou rechtvaardigen. Dergelijke omstandigheden vormen geen actueel risico van schade, maar een toekomstig, onzeker en toevallig risico. Indien het zich werkelijk zou voordoen, zal verzoekster haar rechten voor de gemeenschapsrechter kunnen doen gelden (zie beschikking van de president van het Gerecht van 7 juni 1991, zaak T-19/91 R, Vichy, Jurispr. 1991, blz. II-265). 36 Zonder dat behoeft te worden ingegaan op verzoeksters betoog betreffende de fumus boni juris van haar beroep in de hoofdzaak, moet mitsdien worden vastgesteld, dat niet is voldaan aan de voorwaarden rechtens waaronder de gevraagde maatregel kan worden toegestaan, en dat het verzoek derhalve moet worden afgewezen. DE PRESIDENT VAN HET GERECHT beschikt: 1) Grimaldi en Cobelfret worden toegelaten tot interventie in zaak T-24/93 R ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. 2) In de procedure in kort geding wordt het verzoek van CMBT om vertrouwelijke behandeling van bepaalde in haar verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging vervatte gegevens ingewilligd. 3) Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. 4) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. Luxemburg, 13 mei 1993.
eurlex_nl.shuffled.parquet/759
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EG) Nr. 873/2008 VAN DE COMMISSIE van 5 september 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 712/2007 met betrekking tot de opening van permanente openbare inschrijvingen voor de verkoop op de markt van de Gemeenschap van graan dat in het bezit is van de interventiebureaus van de lidstaten DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (1), en met name op artikel 43 juncto artikel 4, Overwegende hetgeen volgt: Bij Verordening (EG) nr. 712/2007 van de Commissie (2) zijn permanente openbare inschrijvingen geopend voor de verkoop op de markt van de Gemeenschap van graan dat in het bezit is van de interventiebureaus van de lidstaten. De biedingen voor de laatste deelinschrijving moeten uiterlijk op 10 september 2008 worden ingediend. Om erop toe te zien dat zowel de veehouders als de diervoederindustrie zich in de eerste maanden van het verkoopseizoen 2008/2009 tegen concurrerende prijzen kunnen bevoorraden, moeten de granen uit de voorraden van het Hongaarse interventiebureau, het enige dat op dit ogenblik nog voorraden heeft, verder beschikbaar blijven op de graanmarkt en moet, met inachtneming van de geplande vergaderingen van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, worden bepaald op welke dagen en data de biedingen door de marktdeelnemers kunnen worden ingediend. Verordening (EG) nr. 712/2007 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Aan artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 712/2007 wordt de volgende alinea toegevoegd: "Vanaf 15 september 2008 verstrijkt de termijn voor de indiening van biedingen voor de deelinschrijvingen telkens om 13.00 uur (plaatselijke tijd Brussel) op de woensdagen 24 september 2008, 15 oktober 2008, 29 oktober 2008, 12 november 2008, 26 november 2008, 3 december 2008 en 17 december 2008.". Deze verordening treedt in werking op de derde dag na haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 5 september 2008. Voor de Commissie Mariann FISCHER BOEL Lid van de Commissie (1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1. (2)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 7.
eurlex_nl.shuffled.parquet/762
eurlex
4. 4. 73 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 88/ 19 VERORDENING (EEG) Nr. 903/73 VAN DE COMMISSIE van 3 april 1973 houdende wijziging van de uitvoerrestitutie voor oliehoudende zaden DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat, om een normale werking van het GEMEENSCHAPPEN, stelsel van restituties mogelijk te maken, bij de bere­ kening van deze restituties moet worden uitgegaan Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese van een omrekeningskoers die gebaseerd is op de Economische Gemeenschap, werkelijke koers of op de spilkoers van de munteen­ Gelet op Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad heden waarvan de koers zweeft of waarvan de spil­ van 22 september 1966 houdende de totstandbren­ koers afwijkt van de officiële pariteit en , voor de U.S.­ ging van een gemeenschappelijke ordening der dollar, van een omrekeningskoers die gebaseerd is op markten in de sector oliën en vetten (*), laatstelijk de op 13 februari 1973 aangekondigde pariteitswijzi­ gewijzigd bij de Akte ( 2 ) die is toegevoegd aan het ging voor deze munteenheid ; Verdrag betreffende de toetreding van de nieuwe Overwegende dat toepassing van de in Verordening Lid-Staten tot de Europese Economische Gemeen­ (EEG) nr. 862/73 genoemde voorschriften, criteria schap en de Europese Gemeenschap voor Atoom­ en uitvoeringsbepalingen op de gegevens, waarover energie (3), ondertekend te Brussel op 22 januari de Commissie op het huidige tijdstip beschikt, 1972, aanleiding geeft tot wijziging van de op dit tijdstip Gelet op Verordening nr. 162/66/EEG van de Raad geldende restituties bij uitvoer in de zin als vermeld van 27 oktober 1966 betreffende het handelsverkeer in de bijlage bij deze verordening, in oliën en vetten tussen de Gemeenschap en Griekenland (4), HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Gelet op Verordening nr. 142/67/EEG van de Raad Artikel 1 van 21 juni 1967 betreffende de restituties bij uitvoer van koolzaad, raapzaad en zonnebloemzaad (5), De restituties bij de uitvoer van de produkten laatstelijk gewijzigd door Verordening (EEG) nr. bedoeld in artikel 21 van Verordening nr. 1361661 2429/72 (6), en met name op artikel 2, lid 3 , tweede EEG naar derde landen en Griekenland, vastgesteld zin, in de bijlage van Verordening ( EEG) nr. 862/73 , worden in overeenstemming met de in de bijlage van Gelet op het advies van het Monetair Comité, deze verordening opgenomen bedragen gewijzigd. Overwegende dat de bij uitvoer van oliehoudende Artikel 2 zaden toe te passen restituties vastgesteld zijn door Verordening (EEG ) nr. 862/73 (7 ) ; Deze verordening treedt in werking op 4 april 1973 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 3 april 1973 . Voor de Commissie Lid van de Commissie bij de verordening van de Commissie van 3 april 1973 houdende wijziging van de uitvoer­ restitutie voor oliehoudende zaden (R.E. / 100 kt) Nr. van het gemeenschappe­ Produkt Bedrag van dc ex 12.01 I. Koolzaad en raapzaad, niet bestemd voor zaaidoel­ ») PB nr. 172 van 30. 9. 1966, blz. 3025/66. •) PB nr. L 73 van 27. 3 . 1972 , blz . 14 . ») PB nr. L 73 van 27 . 3 . 1972, blz . 5 . *) PB nr. 197 van 29. 10. 1966, blz. 3393/66. •) PB nr. 125 van 26.6.1967, blz. 2461/67. •) PB nr. L 264 van 23 . 11 . 1972, blz. 1 . 7) PB nr. L 85 van 31 . 3 . 1973 , blz . 41 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/763
eurlex
DE LA COMMISSION COLLECTION RELIEE DES COM (79) 132 Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983 concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983, p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003 (JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983 concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243, 27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation. In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1. Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983, S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003 (ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5 der genannten Verordnung freigegeben. ---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Brussel / 12 maart 1979 • Voorstel voor een VERORDENING ( EEG ) VAN DE RAAD houdende verdeling van vangstquota over de lid-staten voor vaartuigen die in de wateren van de Faroer Eilanden vissen , ( door de Commissie bi ) de Raad ingediend ) < "--Y ' / : Y f t» - N v, C-, C0MC79 ) 132 def . / Het overleg dat heeft plaatsgevonden tussen de Europese Economische Gemeenschap en de.Faroer Eilanden overeenkomstig de regels vermeld in de kaderovereenkomst ondertekend tussen beide partijen heeft geleid tot een overeenkomst tussen de twee delegaties over de visserijrechten van elke partij in de wateren van de andere partij voor het jaar 1979 . De voorgestelde verordening heeft tot doel de overeengekomen vangst- hoeveelheden voor het jaar 1979 van de Gemeenschap in de Faroer wateren tussen de geïnteresseerde Lidstaten van de Gemeenschap te verdelen en een adekwate controle op de gemeenschappelijke visseri jaktiviteiten te verzekeren door aan de vaartuigen van de Gemeenschap de verplichting op te leggen maandelijks vangstrapporten aan de Commissie toe te sturen . VERORDENING ( EEG ) VAN DE RAAD houdende verdeling van vangstquota over the Lid-Staten voor vaartuigen die in de wateren van de Faroer Eilanden vissen ' . * DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , ( Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 43 , •' ( • ■ * - Gezien het voorstel van de Commissie . Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 )/ Overwegende dat de Raad op 3 november 1976 een aantal resoluties inzake . bepaalde externe en interne aspecten van het gemeenschappelijk visserijbeleid heeft aangenomen ; . ' ' , ^ . Overwegende dat een Kaderovereenkomst inzake visserij tussen de Gemeenschap enerzijds , en de regering van Denemarken en de plaatselijke regering van de Faroer Eilanden • anderzijds , ondertekend werd ; Overwegende dat de Gemeenschap en de Faroer Eilanden overleg hebben gepleegd over. . , de wederzijdse toekenning van vangstquota voor 1979 ;. Overwegende dat tijdens dit overleg de delegaties overeengekomen zijn hun autoriteiten aan te bevelen bepaalde vangstquota voor 1979 voor de vaartuigen van de andere partij vast te stellen ; Overwegende dat. de Gemeenschap de vangstquota \ in de visserijzone van de Faroer * - . . . Eilanden aan de betrokken vissers van de Gemeenschap dient toe te wijzen ; Overwegende dat teneinde een evenwichtige toewijzing van de beschikbare vangst- mogelijkheden tussen de vissers van de Gemeenschap te verzekeren , de vangsthoeveel- heden tussen de Lid-Staten' van de Gemeenschap moeten worden toegewezen ; Overwegende dat informatie over de werkelijke vangsten diént te worden ver- -V schaft ten einde het in acht nemén van de toegewezen quota te verzekeren ; \' •' ■ " HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : ' ( 1 ) P.B. nr . ---pagebreak--- Artikel 1 In de wateren die onder de jurisdictie op visseri jgebied van de Faroer Eilanden vallen mogen vaartuigen , die de vlag van een Lid-Staat voeren , van 1 januari tot en met 31 december ' 1979 uitsluitend de in de bijlage vermelde vangsten doen . Artikel 2 * De Lid-Staten doen de Commissie maandelijks" gegevens toekomen betref­ fende de vangsten per soort , welke door de schepen die hun vlag voeren , in de Faroer wateren " zijn gedaan . Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . Zij is van toepassing tot en met 31 december 1979 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , Voor de Raad
eurlex_nl.shuffled.parquet/770
eurlex
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 21 juni 2007 Zaak C‑424/05 P Commissie van de Europese Gemeenschappen "Hogere voorziening – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarde van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij Statuut – Begrip 'diensten, verricht voor een andere staat'" Betreft: Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 13 september 2005, Hosman-Chevalier/Commissie (T‑72/04, Jurispr. blz. II‑3265), en strekkende tot vernietiging van dat arrest. Beslissing: De hogere voorziening wordt afgewezen. Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden voor toekenning (Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, sub a) Het begrip "staat" in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut omvat noodzakelijkerwijs de Permanente Vertegenwoordiging van een lidstaat bij de Europese Unie. Het personeel van een dergelijke Permanente Vertegenwoordiging, met inbegrip van het administratieve en technische personeel ervan, moet dus worden geacht in dienst van de betrokken lidstaat te zijn, en derhalve in een situatie van "ontheemding" in de zin van deze bepaling te verkeren, doordat het deel uitmaakt van de structuren van deze vertegenwoordiging, ongeacht de bijzondere en specifieke werkzaamheden die het binnen dit lichaam uitoefent. Het bestaan van een rechtstreekse juridische band tussen de betrokkene en de staat in kwestie is immers geen voorwaarde voor het recht op een ontheemdingstoelage. Deze uitlegging strookt overigens met de autonomie waarover de lidstaten moeten beschikken bij de interne organisatie van hun permanente vertegenwoordigingen. Het is immers aan elke lidstaat om te bepalen welke organen daarvan deel zullen uitmaken en welke openbare belangen de verschillende organen binnen de Permanente Vertegenwoordiging moeten bevorderen in de betrekkingen met de gemeenschapsinstellingen.
eurlex_nl.shuffled.parquet/771
eurlex
Avis juridique important 72/440/EGKS: Beschikking van de Commissie van 22 december 1972 houdende wijziging van Beschikking nr. 30/53 van 2 mei 1953 met betrekking tot de praktijken, welke krachtens artikel 60, lid 1, van het Verdrag verboden zijn op de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal Publicatieblad Nr. L 297 van 30/12/1972 blz. 0039 - 0041 Bijzondere uitgave in het Deens: Serie I Hoofdstuk 1972(28-30.12) blz. 0027 Bijzondere uitgave in het Engels: Serie I Hoofdstuk 1972(30-31.12) blz. 0019 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 08 Deel 1 blz. 0098 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 08 Deel 2 blz. 0020 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 08 Deel 2 blz. 0020 ++++BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 22 december 1972 houdende wijziging van Beschikking nr . 30/53 van 2 mei 1953 met betrekking tot de praktijken , welke krachtens artikel 60 , lid 1 , van het Verdrag verboden zijn op de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal ( 72/440/EGKS ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal , met name op de artikelen 2 tot en met 5 , 60 en 63 , lid 2 , Gezien de Beschikking van de Hoge Autoriteit nr . 30/53 als gewijzigd bij Beschikking nr . 19/63 van 11 december 1963 ( 1 ) , Gehoord het Raadgevend Comité en de Raad , Overwegende , dat artikel 60 , lid 1 , discriminerende praktijken verbiedt , die op de gemeenschappelijke markt het toepassen door een verkoper van ongelijke voorwaarden bij gelijksoortige transacties inhouden ; dat in dit artikel wordt bepaald , dat de onder het verbod vallende gedragingen nader zullen worden omschreven ; dat de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in Beschikking nr . 30/53 de ingevolge artikel 60 , lid 1 , verboden praktijken nader heeft omschreven ; Overwegende dat in artikel 2 van Beschikking nr . 30/53 , als gewijzigd bij Beschikking nr . 1/54 ( 2 ) , als discriminerende praktijk is aangemerkt elke afwijking van de prijsschaal , wanneer de verkoper niet kan aantonen dat de betrokken transactie niet binnen de categorieën van de in zijn prijsschaal vermelde transacties valt , of dat deze afwijkingen op gelijke wijze op alle onderling vergelijkbare transacties zijn toegepast . Overwegende dat deze definitie van het discrimineringsverbod wezenlijke bestanddelen van het verbod openlaat ; dat het derhalve noodzakelijk lijkt , nader aan te geven , wanneer transacties als gelijksoortig en onder welke omstandigheden bepalingen als ongelijk moeten worden beschouwd ; Overwegende dat er bij de definitie van de gelijksoortige transacties van moet worden uitgegaan , dat het discriminatieverbod bescherming ten doel heeft ; dat het verbod van discriminerende praktijken met name beoogt , kopers te beschermen tegen eventuele nadelige effecten van de toepassing van verschillende prijzen en voorwaarden ; dat het derhalve gerechtvaardigd is , zich er ten aanzien van de gelijksoortigheid van transacties naar te richten , of kopers zich in een vergelijkbare positie bevinden ; dat dit het geval is , wanneer zij bij de verkoop van hun produkten met elkaar concurreren , wanneer zij gelijke of gelijksoortige produkten vervaardigen of gelijksoortige functies bij de verkoop uitoefenen ; dat voorts voor de gelijksoortigheid van transacties voorwaarde is , dat zij gelijke of gelijksoortige produkten betreffen en zij zich ten aanzien van de in het handelsverkeer belangrijk geachte kenmerken niet wezenlijk verschillen ; dat transacties , die enige tijd na elkaar zijn gesloten , niet als gelijksoortig moeten worden beschouwd , indien de verkoper zijn prijzen of verkoopcondities in de tussentijd algemenerwijze en niet slechts tijdelijk heeft gewijzigd ; Overwegende dat ten aanzien van het kenmerkende element van ongelijke voorwaarden moet worden vastgesteld , dat voorwaarden niet als ongelijk moeten worden beschouwd , indien zij alleen berusten op verschillen , in verband met de prestatie , of bij de afwikkeling van de transacties ; dat indien een verkoper gunstiger betalingstermijnen verleent dan de door hem algemeen toegepaste , zulks een ongelijke voorwaarde inhoudt , wanneer het daarmee geboden voordeel niet door een prijsverhoging wordt gecompenseerd ; Overwegende dat de feiten of omstandigheden , die de gelijksoortigheid van transacties kunnen uitsluiten of die van betekenis zijn voor de vaststelling , dat voorwaarden als gelijk moeten worden beschouwd , de ondernemingen bekend zijn ; dat dezen derhalve de verplichting moet worden opgelegd , hiervan het bewijs te leveren ; Overwegende dat de bepalingen inzake de aanpassing aan lagere verkoopprijzen van andere ondernemingen op de gemeenschappelijke markt moeten worden aangevuld ; dat in de gevallen , waarin volgens de voorschriften over de openbaarmaking van de prijzen geen openbaarmakingsverplichting bestaat , - bij voorbeeld ten aanzien van bepaalde produkten of afzonderlijke groepen afnemers - de door de concurrent daadwerkelijk toegepaste prijzen en voorwaarden basis moeten zijn voor de aanpassing . HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : Artikel 1 Artikel 2 van Beschikking nr . 30/53 wordt door het volgende artikel vervangen : " Artikel 2 1 . Het is een krachtens artikel 60 , lid 1 , van het Verdrag verboden gedraging wanneer een verkoper op de gemeenschappelijke markt op vergelijkbare transacties ( artikel 3 ) ongelijke voorwaarden ( artikel 4 ) toepast . 2 . Het voorgaande lid doet niet af aan de toepassing van artikel 60 , lid 2 , van het Verdrag en de ter uitvoering daarvan gegeven beschikkingen . Artikel 3 1 . Gelijksoortig in de zin van artikel 60 , lid 1 , zijn transacties , a ) gesloten met kopers , - die onderling in concurrentie staan , - of identieke of soortgelijke produkten vervaardigen , - of dezelfde commerciële functies vervullen , b ) die betrekking hebben op identieke of soortgelijke produkten , c ) en waarvan de overige wezenlijke commerciële kenmerken niet in aanzienlijke mate afwijken . 2 . Niet gelijksoortig in de zin van artikel 60 , lid 1 , zijn transacties , indien tussen de data van sluiting daarvan een duurzame wijziging in de prijzen of de verkoopvoorwaarden van de verkoper heeft plaatsgevonden . Artikel 4 1 . Geen ongelijke voorwaarden in de zin van artikel 60 , lid 1 , van het Verdrag zijn de verschillende voorwaarden die worden toegepast op gelijksoortige transacties , indien zij op gepaste wijze rekening houden met verschillen in de prestatie of bij de uitvoering van de transacties . 2 . Er is van toepassing van ongelijke voorwaarden sprake , indien een verkoper zonder zijn prijs te verhogen gunstiger betalingstermijnen toestaat dan die welke hij in het algemeen op gelijksoortige transacties toepast . Artikel 5 Ondernemingen die beweren dat transacties niet gelijksoortig zijn ( artikel 3 ) , of dat voorwaarden niet als ongelijk moeten worden beschouwd ( artikel 4 ) , moeten op verzoek van de Commissie de feiten en omstandigheden aanvoeren welke deze bewering kunnen staven . " Artikel 2 Artikel 3 van Beschikking nr . 30/53 wordt vervangen door het volgende : " Artikel 6 1 . Indien een verkoper zijn offerte op grond van artikel 60 , lid 2 , b ) , aanpast aan de prijsschaal van een concurrent of , voor zover een verplichting tot openbaarmaking van de prijzen niet bestaat of is beperkt , aan de prijzen en verkoopvoorwaarden die feitelijk door een concurrent worden toegepast , wordt volgens artikel 60 , lid 1 , van het Verdrag als verboden gedraging beschouwd , indien de verkoper voorwaarden toepast waarin de koper op de plaats van bestemming een inkoopprijs wordt berekend , die ligt onder de prijs waartegen de koper het produkt van de concurrent zou kunnen verkrijgen . 2 . Bij de berekening van de inkoopprijs op de plaats van bestemming moeten naast de prijzen en voorwaarden de transportkosten , door de koper te dragen toeslagen en heffingen en de aan de koper verleende kortingen en restituties in aanmerking worden genomen . 3 . Indien een verkoper op grond van artikel 60 , lid 2 , b ) , laatste alinea , van het Verdrag zijn aanbod aanpast aan de voorwaarden die door ondernemingen buiten de Gemeenschap worden gesteld , vinden de voorschriften van de leden 1 en 2 overeenkomstige toepassing . 4 . Ondernemingen die beweren dat zij hun offerte overeenkomstig artikel 60 , lid 2 , b ) , hebben aangepast aan de lagere inkoopprijs van een concurrent op de gemeenschappelijke markt , of van een onderneming buiten de Gemeenschap , moeten op verzoek van de Commissie aantonen dat aan de voorwaarden voor de aanpassing was voldaan en dat zij bij de berekening van de prijs de voorschriften van de leden 1 t/m 3 van dit artikel in acht hebben genomen . Een voorwaarde voor de aanpassing krachtens artikel 60 , lid 2 , b ) , laatste alinea , is dat de aanpassing noodzakelijk is gemaakt door de daadwerkelijke concurrentie van de onderneming buiten de Gemeenschap . " Artikel 3 De artikelen 4 en 6 van Beschikking nr . 30/53 worden geschrapt ; artikel 5 wordt artikel 7 ; artikel 7 wordt artikel 8 . Artikel 4 1 . In artikel 8 van Beschikking nr . 30/53 - worden in lid 1 , laatste zinsdeel , achter " de prijsschalen " de woorden " of de prijzen " toegevoegd en de woorden " artikel 2 t/m 6 vervangen door " artikel 2 t/m 7 " , - worden in lid 3 de woorden " de Hoge Autoriteit " vervangen door " de Commissie " . 2 . Het aldus gewijzigde artikel 8 wordt artikel 9 . Artikel 5 1 . In artikel 9 van Beschikking nr . 30/53 worden de woorden " artikel 2 t/m 6 " vervangen door " artikel 2 t/m 7 " . 2 . Het aldus gewijzigde artikel 9 wordt artikel 10 . Artikel 6 Deze beschikking treedt in werking met ingang van 1 januari 1973 . De krachtens deze beschikking geldende versie van Beschikking nr . 30/53 wordt in een bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen openbaargemaakt . Gedaan te Brussel , 22 december 1972 . Voor de Commissie De Voorzitter S . L . MANSHOLT ( 1 ) PB nr . 187 van 24 . 12 . 1963 , blz . 2969/63 . ( 2 ) PB E.G.K.S . nr . 1 van 13 . 1 . 1954 , blz . 217 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/775
eurlex
Avis juridique important BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 31 oktober 1989 betreffende de vaststelling van het communautaire bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de onder doelstelling 1 vallende Spaanse regio' s, te weten Asturië, Galicië, Andalusië, Ceuta en Melilla, Valencia, de Canarische eilanden, Castilla-La Mancha, Castilla y León, Murcia en Extremadura (Slechts de tekst in de Spaanse taal is authentiek) (89/641/EEG) - Publicatieblad Nr. L 370 van 19/12/1989 blz. 0041 - 0042 *****BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 31 oktober 1989 betreffende de vaststelling van het communautaire bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de onder doelstelling 1 vallende Spaanse regio's, te weten Asturië, Galicië, Andalusië, Ceuta en Melilla, Valencia, de Canarische eilanden, Castilla-La Mancha, Castilla y León, Murcia en Extremadura (Slechts de tekst in de Spaanse taal is authentiek) (89/641/EEG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de cooerdinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (1), inzonderheid op artikel 8, lid 5, Overwegende dat de Commissie krachtens artikel 8, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 2052/88 op basis van de door de Lid-Staten ingediende plannen voor regionale ontwikkeling, in het kader van het partnerschap en met instemming van de betrokken Lid-Staat, communautaire bestekken voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap vaststelt; Overwegende dat de communautaire bestekken krachtens de tweede alinea van deze bepaling met name het volgende omvatten: de prioritaire zwaartepunten, de vormen van bijstandsverlening, het indicatieve financieringsplan, met vermelding van het bedrag en de bronnen van de bijstandsverlening, alsmede de duur van deze bijstandsverlening; Overwegende dat titel III, artikel 8 en volgende, van Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad (2) tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 2052/88 de voorwaarden behelst voor de opstelling en de uitvoering van de communautaire bestekken; Overwegende dat de Spaanse Regering op 30 maart en 23 juni 1989 bij de Commissie de in artikel 8, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 2052/88 bedoelde plannen en acties heeft ingediend voor de onder doelstelling 1 vallende regio's, als bedoeld in artikel 8, lid 2, van die verordening; Overwegende dat de door de betrokken Lid-Staat ingediende plannen een beschrijving van de voor de regionale ontwikkeling gekozen zwaartepunten bevatten en gegevens verstrekken over het bij de verwezenlijking van de plannen beoogde gebruik van de bijstand van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Oriëntatie, de Europese Investeringsbank (EIB) en de andere financieringsinstrumenten; Overwegende dat dit communautaire bestek met instemming van de betrokken Lid-Staat in het kader van het in artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 2052/88 bedoelde partnerschap is vastgesteld; Overwegende dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 4253/88 ook de EIB bij de opstelling van het communautaire bestek betrokken is geweest; dat zij zich bereid heeft verklaard om tot de verwezenlijking van dit bestek bij te dragen op basis van de in deze beschikking aangegeven ramingen van de bedragen voor leningen en overeenkomstig de voor haar geldende statutaire bepalingen; Overwegende dat de Commissie bereid is na te gaan of de andere communautaire leningsinstrumenten volgens de daarvoor geldende specifieke bepalingen kunnen bijdragen in de financiering van deze bestekken; Overwegende dat deze beschikking in overeenstemming is met het advies van het Comité voor de ontwikkeling en omschakeling van de regio's en van het Comité van het Europees Sociaal Fonds; Overwegende dat deze beschikking, krachtens artikel 10, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 4253/88, als verklaring van intentie aan de betrokken Lid-Staat wordt toegezonden; Overwegende dat krachtens artikel 20, leden 1 en 2, van Verordening (EEG) nr. 4253/88 de betalingsverplichtingen met betrekking tot de bijdrage van de Structuurfondsen ter financiering van de onder het communautaire bestek vallende bijstandsmaatregelen worden aangegaan nadat de Commissie een besluit tot goedkeuring van de betrokken acties heeft genomen, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 Het communautaire bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de onder doelstelling 1 vallende Spaanse regio's tijdens de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1993 wordt goedgekeurd. De Commissie verklaart voornemens te zijn tot de verwezenlijking van dit communautaire bestek bij te dragen volgens de daarin vervatte gedetailleerde bepalingen en in overeenstemming met de voor de Structuurfondsen en de andere bestaande financieringsinstrumenten geldende voorschriften en richtsnoeren. Artikel 2 Het communautaire bestek behelst de volgende hoofdpunten: a) de voor de gezamenlijke actie in aanmerking genomen prioritaire zwaartepunten: - ontsluiting, - industrie, ambacht en dienstverlening aan het bedrijfsleven, - toerisme, - landbouw en ontwikkeling van het platteland, - infrastructuurvoorzieningen ter ondersteuning van economische bedrijvigheid, - betere benutting van de menselijke hulpbronnen; - technische bijstand, controle en informatie; b) een overzicht van de hoofdzakelijk in de vorm van operationele programma's toe te passen vormen van bijstandsverlening; c) een indicatief financieringsplan met de tegen constante prijzen van 1989 berekende totale kosten voor de prioritaire zwaartepunten van de gezamenlijke actie van de Gemeenschap en de betrokken Lid-Staat ten bedrage van 18 408 miljoen ecu voor de gehele periode, alsmede de beschikbaar te stellen bijstand van de Gemeenschap, met de volgende onderverdeling: (in miljoen ecu) 1.2 // // // EFRO // 6 199 // ESF // 2 348 // EOGFL, afdeling Oriëntatie // 1 232 // // // Totaal Structuurfondsen // 9 779 // // Voor het in dit verband op te brengen nationale aandeel in de financiering, namelijk 6 728 miljoen ecu voor de openbare sector en 1 901 miljoen ecu voor de particuliere sector, kan gedeeltelijk gebruik worden gemaakt van communautaire leningen via de Europese Investeringsbank en de andere leningsinstrumenten. Ter indicatie: de EIB-leningen kunnen oplopen tot 1 811 miljoen ecu en de EGKS-leningen tot 395 miljoen ecu. Artikel 3 Deze verklaring van intentie is gericht tot het Koninkrijk Spanje. Gedaan te Brussel, 31 oktober 1989. Voor de Commissie Bruce MILLAN Lid van de Commissie (1) PB nr. L 185 van 15. 7. 1988, blz. 9. (2) PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/782
eurlex
Avis juridique important 89/349/EEG: Aanbeveling van de Commissie van 13 april 1989 betreffende een vermindering van het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen door de Europese spuitbusindustrie Publicatieblad Nr. L 144 van 27/05/1989 blz. 0056 - 0058 *****AANBEVELING VAN DE COMMISSIE van 13 april 1989 betreffende een vermindering van het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen door de Europese spuitbusindustrie (89/349/EEG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 155, Overwegende dat de Gemeenschap en al haar Lid-Staten het Verdrag van Wenen ter bescherming van de ozonlaag hebben ondertekend; Overwegende dat de Gemeenschap en al haar Lid-Staten het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken, hebben ondertekend; Overwegende dat de Raad op 14 oktober 1988 zijn goedkeuring heeft gehecht aan Beschikking 88/540/EEG (1) met betrekking tot de sluiting en ratificatie van het Verdrag van Wenen en het Protocol van Montreal; Overwegende dat de Raad op 14 oktober 1988 zijn goedkeuring heeft gehecht aan Verordening (EEG) nr. 3322/88 (2), ten einde het Protocol van Montreal op communautair niveau ten uitvoer te leggen; Overwegende dat door recente wetenschappelijke studies is bevestigd dat de ozonlaag reeds enigermate is aangetast en dat de waargenomen veranderingen mogelijk geheel of gedeeltelijk door de toegenomen concentratie van sporengassen, met name chloorfluorkoolwaterstoffen, in de atmosfeer zijn veroorzaakt; Overwegende dat het van belang is de in bijlage I genoemde CFK's en halonen op alle toepassingsgebieden zoveel mogelijk te vervangen; Overwegende dat een aantal Lid-Staten met de fabrikanten van spuitbussen vrijwillige overeenkomsten heeft gesloten over een geleidelijke vermindering van het gebruik van de in bijlage I genoemde chloorfluorkoolwaterstoffen in spuitbussen met het oog op een mogelijk totale vervanging; Overwegende dat de Commissie in Resolutie 88/C285/01 van 14 oktober 1988 inzake de beperking van het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen en halonen wordt verzocht om in samenwerking met de Lid-Staten met alle betrokken industrieën besprekingen aan te gaan over vrijwillige overeenkomsten op communautair niveau om, waar mogelijk, de in bijlage I genoemde CFK's en halonen in produkten zoals spuitbussen en in apparatuur of procédés waarin zij worden gebruikt, te vervangen; Overwegende dat de Commissie in de resolutie wordt verzocht om in samenwerking met de Lid-Staten met de betrokken industrieën besprekingen aan te gaan met het oog op de sluiting van een vrijwillige overeenkomst over een gemeenschappelijk communautair merk voor CFK-vrije produkten, BEVEELT AAN: I. Aan de fabrikanten van spuitbussen in de Gemeenschap: 1. erop toe te zien dat zij de in bijlage I genoemde chloorfluorkoolwaterstoffen alleen in spuitbussen toepassen voor zover deze stoffen voor de beoogde toepassingen onontbeerlijk zijn; 2. het gebruik van volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolwaterstoffen voor het vullen van spuitbussen met ten minste 90 % te beperken ten opzichte van de niveaus van 1976, met dien verstande dat: - het gebruik van de in bijlage I genoemde chloorfluorkoolwaterstoffen voor die doeleinden in 1976 200 211 ton bedroeg, gewogen naar het ozonafbrekend vermogen; - de vermindering van het gebruik ten opzichte van deze gewogen hoeveelheid per 31 december 1990 tot stand moet zijn gebracht; - de beperking niet geldt voor farmaceutische en elektronische toepassingen evenmin als voor specialistische industriële toepassingen (zie de lijst in bijlage II) waarvoor nog geen bevredigende alternatieve methodes voorhanden zijn; - deze afwijking, indien zo'n methode wordt ontwikkeld, als nietig zal worden beschouwd; 3. uiterlijk één jaar na de verschijning van deze aanbeveling in het Publikatieblad, onuitwisbaar, duidelijk zichtbaar en leesbaar alsmede in scherp contrast met de achtergrond, op spuitbussen die de in bijlage I genoemde chloorfluorkoolwaterstoffen bevatten, de vermelding aan te brengen: »Deze houder bevat CFK 11 (c.q. 12, 113, 114 of 115). Dit gas tast de ozonlaag aan.", met dien verstande dat deze vermelding de overige ter zake geldende bepalingen onverlet laat. II. Aan de Europese Federatie van Aërosolverenigingen, dat zij 1. al haar invloed aanwendt opdat de communautaire fabrikanten van spuitbussen het gebruik van de aan de regeling onderworpen stoffen voor het vullen van spuitbussen tot een minimum beperken en de onder I, punt 2, bedoelde vermindering tot stand brengen; 2. de Commissie, met ingang van 1989, jaarlijks een statistisch verslag voorlegt over de bij de vermindering van het gebruik geboekte vooruitgang waarbij de eerste controleperiode voor de toetsing van de vermindering met 90 % loopt van 1 januari tot en met 31 december 1991; 3. ervoor zorgt dat al het relevante materiaal met betrekking tot de verzameling van statistische gegevens wordt bewaard en ter beschikking van de Commissie wordt gesteld, wanneer deze het mocht willen inzien. III. Aan de Lid-Staten om er zoveel mogelijk op toe te zien dat de doelstellingen van deze aanbeveling op hun grondgebied worden bereikt. Gedaan te Brussel, 13 april 1989. Voor de Commissie Carlo RIPA DI MEANA Lid van de Commissie (1) PB nr. L 297 van 31. 10. 1988, blz. 8. (2) PB nr. L 297 van 31. 10. 1988, blz. 1. BIJLAGE I Stoffen waarop de aanbeveling betrekking heeft 1.2 // // // Stof // Ozonafbrekend vermogen (ODP) // // 1.2.3 // CFCl3 // (CFK 11) // 1,0 // CF2Cl2 // (CFK 12) // 1,0 // C2F3Cl3 // (CFK 113) // 0,8 // C2F4Cl2 // (CFK 114) // 1,0 // C2F5Cl // (CFK 115) // 0,6 // // // BIJLAGE II Specialistische industriële toepassingen Waterdicht maken, kleefstoffen, anti-statische behandeling, drijfriemsmeermiddelen, oplossende reinigingsmiddelen, polijsten met diamantpoeder, stromingsdetectie, bevriezing, isolatie, smering, vormsmering, merken, anti-roestbehandeling, lassen, ontginning en insecticiden gebruikt voor vliegtuigvensters.
eurlex_nl.shuffled.parquet/783
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EG) Nr. 939/2007 VAN DE COMMISSIE van 7 augustus 2007 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 917/2004 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 797/2004 van de Raad betreffende maatregelen ter verbetering van de productie en afzet van producten van de bijenteelt DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EG) nr. 797/2004 van de Raad van 26 april 2004 betreffende maatregelen ter verbetering van de productie en afzet van producten van de bijenteelt (1), en met name op artikel 6, Overwegende hetgeen volgt: Bij Verordening (EG) nr. 917/2004 van de Commissie (2) zijn de bepalingen vastgesteld voor de tenuitvoerlegging van de in Verordening (EG) nr. 797/2004 bedoelde jaarlijkse nationale programma's. De communautaire financiering van deze programma's is gebaseerd op het in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 917/2004 vermelde bijenbestand van elke lidstaat. De mededelingen van de lidstaten met het oog op de bijwerking van de structuurgegevens over de situatie van de sector overeenkomstig artikel 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 917/2004 bevatten wijzigingen in het bijenbestand. Verordening (EG) nr. 917/2004 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. Aangezien de termijn voor de tenuitvoerlegging van de maatregelen van de jaarlijkse programma's in artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 917/2004 op 31 augustus is vastgesteld, dient te worden bepaald dat de onderhavige verordening van toepassing is met ingang van het verkoopseizoen 2007/2008. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor slachtpluimvee en eieren, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 917/2004 wordt vervangen door de tekst die is opgenomen in de bijlage bij de onderhavige verordening. Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij is voor het eerst van toepassing voor de jaarlijkse programma's met betrekking tot het verkoopseizoen 2007/2008. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 7 augustus 2007. Voor de Commissie Mariann FISCHER BOEL Lid van de Commissie (1)  PB L 125 van 28.4.2004, blz. 1. (2)  PB L 163 van 30.4.2004, blz. 83. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 811/2007 (PB L 182 van 12.7.2007, blz. 5). 1 467 690 2 320 949 1 360 973 1 157 133 1 091 930 13 602 719"
eurlex_nl.shuffled.parquet/791
eurlex
Nr. L 141 /20 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 29 . 6. 70 VERORDENING (EEG) Nr. 1217/70 VAN DE RAAD van 29 juni 1970 houdende vaststelling van de richtprijzen en de basisinterventieprijzen voor oliehoudende zaden voor het verkoopseizoen 1970/1971 DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , daardoor de stabiliteit van de consumentenprijzen in gevaar wordt gebracht; Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op arti Overwegende dat het, gelet op de bovengenoemde elementen, voor het verkoopseizoen 1970/ 1971 dien kel 43 , stig is de richtprijzen en de basisinterventieprijzen voor oliehoudende zaden te handhaven op hetzelfde Gelet op Verordening nr . 136/66/EEG van de Raad niveau als in het vorige verkoopseizoen ; van 22 september 1966 houdende de totstandbren ging van een gemeenschappelijke ordening der mark Overwegende dat, ten einde de in de voornaamste ten in de sector oliën en vetten ( ), laatstelijk gewijzigd produktiegebieden van de Gemeenschap voortge ­ bij Verordening ( EEG ) nr . 2146/68 ( ), inzonderheid brachte zaden te kunnen laten concurreren met inge op artikel 22, lid 1 , voerde zaden, de basisinterventieprijs moet worden vastgesteld voor een interventiecentrum dat gelegen Gezien het voorstel van de Commissie, is in een gebied van de Gemeenschap dat te kampen heeft met een belangrijk tekort ; Gezien het advies van het Europese Parlement ( 3 ), Overwegende dat de prijzen voor oliehoudende zaden - Gezien het advies van het Economisch en Sociaal moeten worden vastgesteld voor bepaalde standaard Comité ( 4 ), kwaliteiten ; dat bij de bepaling van de standaard kwaliteiten moet worden uitgegaan van de gemid delde kwaliteiten van de in de Gemeenschap geoogste Overwegende dat volgens artikel 22 van Verordening nr . 136/66/EEG voor elke soort oliehoudend zaad zaden ; dat de voor het verkoopseizoen 1969 / 1970 één richtprijs voor de Gemeenschap en een basisin vastgestelde kwaliteiten aan deze eisen voldoen ; dat deze derhalve ook voor het volgende verkoopseizoen terventieprijs worden vastgesteld ; gehandhaafd moeten worden, Overwegende dat de richtprijs op een voor de pro ­ ducenten billijk niveau moet worden vastgesteld, met HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING inachtneming van de noodzaak de in de Gemeen schap noodzakelijke produktieomvang te handhaven ; : dat dit doel kan worden bereikt door bedoelde prijs vast te stellen op een niveau dat wordt bepaald ener zijds op basis van de beloning van de producenten in het voorafgaande verkoopseizoen en anderzijds Voor het verkoopseizoen 1970/ 1971 worden voor 100 kilogram koolzaad, raapzaad en zonnebloemzaad op basis van de noodzaak een evenwichtige verhou ding tussen de prijzen van de belangrijkste land volgende prijzen vastgesteld : bouwprodukten te handhaven ; Overwegende dat het verschil tussen de richtprijs 20,25 rekeneenheden, en de basisinterventieprijs zodanig moet zijn dat, rekening houdende met de eventuele steunverlening b ) Basisinterventieprijs: volgens artikel 27 van Verordening nr . 136/66/EEG, de aanpassing van de marktprijzen aan de normale 19,65 rekeneenheden . conjuncturele schommelingen mogelijk is , zonder dat De basisinterventieprijzen gelden voor Genua . 172 van 30 . 9 . 1966, blz . 3025 /66 . (!) PB nr . ( ) PB nr . L 314 van 31 . 12 . 1968 , blz . 1 . C 97 van 28 . 7 . 1969 , blz . 80 . De in artikel 1 bedoelde prijzen gelden voor onver ( 3 ) PB nr . ( 4 ) PB nr . C 10 van 27. 1 . 1970 , blz . 7 . pakt, gezond zaad van handelskwaliteit : ---pagebreak--- 29 . 6 . 70 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 141 /21 koolzaad raapzaad : met 2 °/o onzuiver zaad in ongezuiverde staat, een vocht a) voor en en , voor heden en , voor zaad in ongezuiverde staat, een gehalte van 10 °/o en een oliegehalte van 40 %. vochtgehalte van 10 °/o en een oliegehalte van 42 %>; Artikel 3 b) voor zonnebloemzaad : met 2 °/o onzuiverheden Deze verordening treedt op 1 juli 1970 in werking. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Luxemburg, 29 juni 1970. Voor de Raad Ch . HÉGER
eurlex_nl.shuffled.parquet/793
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 12 december 2007 — Atlantic Container Line e.a./Commissie (Zaak T-113/04) (1) ("Uitvoering van arrest van Gerecht - Vergoeding van kosten voor bankwaarborg gesteld voor uitstel van betaling van door Commissie opgelegde en vervolgens door Gerecht nietig verklaarde geldboete - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap - Ontbreken van rechtstreeks causaal verband tussen ongeoorloofd handelen van instelling en aangevoerde schade') Verzoekende partijen: Atlantic Container Line AB (Göteborg, Zweden), Transportación Marítima Mexicana SA de CV (Mexico, Mexico), Hanjin Shipping Co. Ltd (Seoul, Zuid-Korea), Hyundai Merchant Marine Co. Ltd (Seoul), Mediterranean Shipping Co. SA (Genève, Zwitserland), Neptune Orient Lines Ltd (Singapore, Singapore), Orient Overseas Container Line (UK) Ltd (Suffolk, Verenigd Koninkrijk), P & O Nedlloyd Container Line Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) en Sea-Land Service, Inc. (Jacksonville, Florida, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Pheasant, M. Levitt en K. Nicholson, vervolgens M. Levitt en K. Nicholson, advocaten) Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: P. Oliver, gemachtigde) Enerzijds, beroep tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 6 januari 2004 houdende weigering van vergoeding van de kosten voor bankgaranties die verzoeksters hebben gemaakt naar aanleiding van geldboeten die zijn vastgesteld bij beschikking 1999/243/EG van de Commissie van 16 september 1998 inzake een procedure op grond van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag [thans artikelen 81 EG en 82 EG] (Zaak nr. IV/35.134 — Trans-Atlantic Conference Agreement) (PB 1999, L 95, blz. 1), die bij arrest van het Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie (T-191/98 en T-212/98 tot en met T-214/98, Jurispr. blz. II-3275) nietig is verklaard, en, anderzijds, beroep strekkende tot vergoeding van deze kosten voor bankgaranties Het beroep wordt verworpen. Verzoekende partijen worden verwezen in de kosten. (1)  PB C 118 van 30.4.2004.
eurlex_nl.shuffled.parquet/794
eurlex
Avis juridique important Richtlijn 2000/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 januari 2001 betreffende de zomertijd Publicatieblad Nr. L 031 van 02/02/2001 blz. 0021 - 0022 Richtlijn 2000/84/EG van het Europees Parlement en de Raadvan 19 januari 2001betreffende de zomertijdHET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,Gezien het voorstel van de Commissie(1),Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),Overwegende hetgeen volgt:(1) Bij de Achtste Richtlijn 97/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 1997 inzake de bepalingen op het gebied van de zomertijd(4) zijn voor de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001 voor alle lidstaten een gemeenschappelijke datum en een gemeenschappelijk uur voor het begin en het einde van de zomertijd ingevoerd.(2) Daar de lidstaten de bepalingen met betrekking tot de zomertijd toepassen, is het voor de goede werking van de interne markt van belang, dat datum en uur van het begin en het einde van de zomertijd voor de gehele communautaire ruimte verder gemeenschappelijk worden vastgesteld.(3) De lidstaten achten de periode eind maart tot eind oktober het geschiktst voor de zomertijd; derhalve dient deze periode te worden gehandhaafd.(4) Voor de goede werking van bepaalde sectoren, niet alleen vervoer en communicatie, maar ook andere bedrijfssectoren, is een stabiele programmering op lange termijn nodig. Daarom is het passend de bepalingen op het gebied van de zomertijd voor onbepaalde tijd vast te stellen. In artikel 4 van Richtlijn 97/44/EG is in verband hiermee bepaald dat het Europees Parlement en de Raad vóór 1 januari 2001 de regeling vaststellen die met ingang van 2002 van toepassing is.(5) Met het oog op de helderheid en de nauwkeurigheid van de informatie is het dienstig om de vijf jaar de kalender voor de toepassing van de zomertijd voor de volgende vijf jaar bekend te maken.(6) Het is voorts van belang dat de toepassing van deze richtlijn wordt opgevolgd aan de hand van een aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité uit te brengen verslag over de gevolgen van de richtlijn voor alle betrokken sectoren. Dit verslag wordt gebaseerd op gegevens die de lidstaten tijdig aan de Commissie verstrekken, zodat deze het verslag op het voorgeschreven tijdstip kan overleggen.(7) In het licht van het subsidiariteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 5 van het Verdrag, kan de volledige harmonisatie van de kalender voor de zomertijd om het vervoer en de communicatie te vergemakkelijken niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kan deze derhalve beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. De onderhavige richtlijn gaat niet verder dan hetgeen nodig is om deze doelstellingen te bereiken.(8) Om geografische redenen is het dienstig de gemeenschappelijke bepalingen inzake de zomertijd niet voor de overzeese gebieden van de lidstaten te laten gelden,HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:Artikel 1Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder "zomertijd" verstaan de periode van het jaar waarin de klok ten opzichte van de tijd gedurende de rest van het jaar 60 minuten vooruit wordt gezet.Artikel 2Met ingang van 2002 om 1.00 uur 's morgens wereldtijd, op de laatste zondag van maart, begint in elke lidstaat de zomertijd.Artikel 3Met ingang van 2002 om 1.00 uur 's morgens wereldtijd, op de laatste zondag van oktober, eindigt in elke lidstaat de zomertijd.Artikel 4Voor het eerst bij de bekendmaking van de onderhavige richtlijn en vervolgens om de vijf jaar, maakt de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen(5) een mededeling bekend met de kalender met de begin- en einddata van de zomertijd voor de volgende vijf jaar.Artikel 5Uiterlijk op 31 december 2007 brengt de Commissie het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de gevolgen van deze richtlijn voor de betrokken sectoren.Dit verslag wordt opgesteld op grond van de gegevens die elke lidstaat de Commissie vóór 30 april 2007 verstrekt.De Commissie doet zonodig naar aanleiding van de conclusies van het verslag passende voorstellen.Artikel 6Deze richtlijn is niet van toepassing op de overzeese gebiedsdelen van de lidstaten.Artikel 7De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2001 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.Artikel 8Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Artikel 9Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 19 januari 2001.Voor het Europees ParlementDe voorzitsterN. FontaineVoor de RaadDe voorzitterB. Ringholm(1) PB C 337 E van 28.11.2000, blz. 136.(2) Advies uitgebracht op 29 november 2000 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).(3) Advies van het Europees Parlement van 12 december 2000 (nog niet verschenen in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 december 2000.(4) PB L 206 van 1.8.1997, blz. 62.(5) PB C 35 van 2.2.2001.
eurlex_nl.shuffled.parquet/796
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 juli 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — "Spika" UAB, "Senoji Baltija" AB, "Stekutis" UAB, "Prekybos namai Aistra" UAB/Žuvininkystės tarnyba prie Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerijos (Zaak C-540/16) (1) ([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk visserijbeleid - Verordening (EU) nr. 1380/2013 - Artikel 16, lid 6, en artikel 17 - Toewijzing van vangstmogelijkheden - Nationale wetgeving die voorziet in een op objectieve en transparante criteria berustende methode - Ongelijke concurrentievoorwaarden tussen marktdeelnemers - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 16 en 20 - Vrijheid van ondernemerschap - Gelijke behandeling - Evenredigheid]) Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partijen:"Spika" UAB, "Senoji Baltija" AB, "Stekutis" UAB, "Prekybos namai Aistra" UAB Verwerende partij: Žuvininkystės tarnyba prie Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerijos in tegenwoordigheid van: Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerija, "Sedija" BUAB, V. Malinausko gamybinė-komercinė firma "Stilma", "Starkis" UAB, "Banginis" UAB, "Baltijos šprotai" UAB, "Monistico" UAB, "Ramsun" UAB, "Rikneda" UAB, "Laivitė" AB, "Baltijos jūra" UAB, "Baltlanta" UAB, "Grinvita" UAB, "Strimelė" UAB, "Baltijos žuvys" BUAB Artikel 16, lid 6, en artikel 17 van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad, en de artikelen 16 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij deze lidstaat een methode voor toewijzing van de vangstmogelijkheden vaststelt die, ook al is deze gebaseerd op een transparant en objectief verdelingscriterium, kan leiden tot een ongelijke behandeling van marktdeelnemers die beschikken over vissersvaartuigen die zijn vlag voeren, voor zover die methode één of meerdere door de Europese Unie erkende algemene belangen nastreeft en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt. (1)  PB C 6 van 9.1.2017.
eurlex_nl.shuffled.parquet/798
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESLUIT (GBVB) 2019/1112 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ van 12 juni 2019 tot benoeming van de commandant van de EU-strijdkrachten voor de militaire operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied (EUNAVFOR MED operation SOPHIA) en tot intrekking van Besluit (GBVB) 2018/1219 (EUNAVFOR MED/1/2019) HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ, Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 38, Gezien Besluit (GBVB) 2015/778 van de Raad van 18 mei 2015 inzake een militaire operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied (EUNAVFOR MED operation SOPHIA) (1), en met name artikel 6, Overwegende hetgeen volgt: Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Besluit (GBVB) 2015/778 heeft de Raad het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) gemachtigd besluiten te nemen inzake de benoeming van de commandant van de EU-strijdkrachten voor EUNAVFOR MED operation SOPHIA ("commandant van de EU-strijdkrachten"). Het PVC heeft op 23 augustus 2018 Besluit (GBVB) 2018/1219 (2) vastgesteld, waarbij commandeur/flottieljeadmiraal Stefano TURCHETTO tot commandant van de EU-strijdkrachten werd benoemd. De operationeel commandant van EUNAVFOR MED operation SOPHIA heeft aanbevolen commandeur/flottieljeadmiraal Ettore SOCCI met ingang van 12 juni 2019 te benoemen tot nieuwe commandant van de EU-strijdkrachten, als opvolger van commandeur/flottieljeadmiraal Stefano TURCHETTO. Op 5 juni 2019 heeft het Militair Comité van de Europese Unie zijn steun voor die aanbeveling uitgesproken. Besluit (GBVB) 2018/1219 dient te worden ingetrokken. Overeenkomstig artikel 5 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Europese Unie die gevolgen hebben op defensiegebied, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: Commandeur/flottieljeadmiraal Ettore SOCCI wordt met ingang van 12 juni 2019 benoemd tot commandant van de EU-strijdkrachten voor de militaire operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied (EUNAVFOR MED operation SOPHIA). Besluit (GBVB) 2018/1219 wordt ingetrokken. Dit besluit treedt in werking op 12 juni 2019. Gedaan te Brussel, 12 juni 2019. Voor het Politiek en Veiligheidscomité (1)  PB L 122 van 19.5.2015, blz. 31. (2)  Besluit (GBVB) 2018/1219 van het Politiek en Veiligheidscomité van 23 augustus 2018 tot benoeming van de commandant van de EU-strijdkrachten voor de militaire operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied (EUNAVFOR MED operation SOPHIA) en tot intrekking van Besluit (GBVB) 2017/2432 (EUNAVFOR MED/1/2018) (PB L 226 van 7.9.2018, blz. 5).
eurlex_nl.shuffled.parquet/799
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EU) 2018/182 VAN DE COMMISSIE van 7 februari 2018 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Accounting Standard 28 en International Financial Reporting Standards 1 en 12 betreft (Voor de EER relevante tekst) DE EUROPESE COMMISSIE, Gezien Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (1), en met name artikel 3, lid 1, Overwegende hetgeen volgt: Bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie (2) werd een aantal op 15 oktober 2008 bestaande internationale standaarden en interpretaties goedgekeurd. Op 8 december 2016 is de International Accounting Standards Board (IASB) in het kader van zijn periodieke verbeteringsproces dat erop gericht is de standaarden te stroomlijnen en te verduidelijken, overgegaan tot de publicatie van jaarlijkse verbeteringen in International Financial Reporting Standards cyclus 2014-2016 ("de jaarlijkse verbeteringen"). Het doel van de jaarlijkse verbeteringen is niet-dringende, maar noodzakelijke kwesties te behandelen die door de IASB tijdens de projectcyclus zijn besproken op het gebied van inconsistenties in de International Financial Reporting Standards, of onduidelijke formuleringen. Na overleg met de European Financial Reporting Advisory Group concludeert de Commissie dat de wijzigingen in International Accounting Standard (IAS) 28 en in International Financial Reporting Standard (IFRS) 1 en IFRS 12 beantwoorden aan de in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002 vervatte goedkeuringscriteria. Verordening (EG) nr. 1126/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. De IASB heeft de ingangsdatum van de wijzigingen in IFRS 12 op 1 januari 2017 vastgesteld. De bepalingen van deze verordening moeten derhalve met terugwerkende kracht van toepassing zijn teneinde de betrokken uitgevende instellingen rechtszekerheid te bieden en de samenhang met andere bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 vastgestelde standaarden voor jaarrekeningen te verzekeren. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Regelgevend Comité voor financiële verslaglegging, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: De bijlage bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 wordt als volgt gewijzigd: IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening; IFRS 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening; IFRS 12 Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening. Elke onderneming past de in artikel 1, onder a), bedoelde wijzigingen toe vanaf uiterlijk de aanvangsdatum van haar eerste boekjaar dat op of na 1 januari 2018 van start gaat. Elke onderneming past de in artikel 1, onder b), bedoelde wijzigingen toe vanaf de aanvangsdatum van haar eerste boekjaar dat op of na 1 januari 2018 van start gaat. Elke onderneming past de in artikel 1, onder c), bedoelde wijzigingen toe vanaf de aanvangsdatum van haar eerste boekjaar dat op of na 1 januari 2017 van start gaat. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 7 februari 2018. Voor de Commissie (1)  PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1. (2)  Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie van 3 november 2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 320 van 29.11.2008, blz. 1). Jaarlijkse verbeteringen aan IFRS Wijzigingen aan IFRS 1 IFRS 1 Eerste toepassing van International Financial Reporting Standards De alinea's 39L en 39T worden gewijzigd, de alinea's 39D, 39F en 39AA worden verwijderd en alinea 39AD wordt toegevoegd. Alinea D1 is gewijzigd en de alinea's D10 en D11 zijn verwijderd door IAS 19 Personeelsbeloningen (als gewijzigd in juni 2011). Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen wanneer zij IAS 19 (als gewijzigd in juni 2011) toepast. De alinea's D16, D17 en bijlage C zijn gewijzigd door Beleggingsentiteiten (wijzigingen in IFRS 10, IFRS 12 en IAS 27), uitgegeven in oktober 2012. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2014 aanvangen. Eerdere toepassing van Beleggingsentiteiten is toegestaan. Indien een entiteit deze wijzigingen eerder toepast, moet zij tegelijkertijd ook alle in Beleggingsentiteiten vervatte wijzigingen toepassen. De alinea's 39L en 39T zijn gewijzigd en de alinea's 39D, 39F, 39AA en E3 tot en met E7 zijn verwijderd door jaarlijkse verbeteringen aan IFRS (cyclus 2014-2016), uitgegeven in december 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2018 aanvangen. In bijlage E worden de alinea's E3 tot en met E7 en de desbetreffende kopjes verwijderd. Kortetermijnvrijstellingen van IFRS Deze bijlage is een integraal onderdeel van IFRS. Wijzigingen aan IFRS 12 IFRS 12 Informatieverschaffing over belangen in andere entiteiten Alinea 5A wordt toegevoegd. Behoudens het bepaalde in alinea B17 zijn de vereisten in deze IFRS van toepassing op de in lid 5 bedoelde belangen van een entiteit die zijn geclassificeerd (of opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten) als aangehouden voor verkoop of als beëindigde bedrijfsactiviteiten in overeenstemming met IFRS 5 Vaste activa aangehouden voor verkoop en beëindigde bedrijfsactiviteiten. In bijlage B wordt alinea B17 gewijzigd. SAMENGEVATTE FINANCIËLE INFORMATIE OVER DOCHTERONDERNEMINGEN, JOINT VENTURES EN GEASSOCIEERDE DEELNEMINGEN (ALINEA'S 12 EN 21) Wanneer het belang van een entiteit in een dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming (of een deel van haar belang in een joint venture of geassocieerde deelneming) is geclassificeerd (of is opgenomen in een groep activa die wordt afgestoten en die is geclassificeerd) als aangehouden voor verkoop in overeenstemming met IFRS 5, is de entiteit niet verplicht voor de betrokken dochteronderneming, joint venture of geassocieerde deelneming samengevatte financiële informatie in overeenstemming met de alinea's B10 tot en met B16 te verschaffen. In bijlage C wordt alinea C1D toegevoegd. INGANGSDATUM EN OVERGANG Alinea 5A is toegevoegd en alinea B17 is gewijzigd door jaarlijkse verbeteringen aan IFRS (cyclus 2014-2016), uitgegeven in december 2016. Entiteiten moeten deze wijzigingen retroactief toepassen in overeenstemming met IAS 8 Grondslagen voor financiële verslaggeving, schattingswijzigingen en fouten op jaarperioden die op of na 1 januari 2017 aanvangen. Wijzigingen aan IAS 28 IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures De alinea's 18 en 36A worden gewijzigd en alinea 45E wordt toegevoegd. Vrijstellingen van de toepassing van de "equity"-methode Wanneer een investering in een geassocieerde deelneming of joint venture wordt aangehouden door, of indirect wordt aangehouden via een entiteit die een organisatie is die durfkapitaal verstrekt, dan wel een gemeenschappelijk beleggingsfonds, een beleggingsfonds of een soortgelijke entiteit, met inbegrip van een verzekeringsfonds met beleggingscomponent, dan kan de entiteit ervoor kiezen deze investeringen in overeenstemming met IFRS 9 te waarderen tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies. Een entiteit moet deze keuze afzonderlijk maken voor elke geassocieerde deelneming of joint venture, bij eerste opname van de geassocieerde deelneming of joint venture. Procedures voor de toepassing van de "equity"-methode Niettegenstaande het vereiste van alinea 36 geldt dat als een entiteit die zelf geen beleggingsentiteit is, een belang heeft in een geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is, de entiteit bij de toepassing van de "equity"-methode ervoor kan kiezen de waardering tegen reële waarde te behouden die door deze geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is, is toegepast op de belangen in dochterondernemingen van de betrokken geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is. Deze keuze wordt afzonderlijk gemaakt voor elke geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is, en dat op de laatste vallende datum van de volgende data waarop a) de geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is, voor het eerst is opgenomen; b) de geassocieerde deelneming of joint venture een beleggingsentiteit wordt, en c) de geassocieerde deelneming of joint venture die een beleggingsentiteit is, voor het eerst een moedermaatschappij wordt. INGANGSDATUM EN OVERGANG De alinea's 18 en 36A zijn gewijzigd door jaarlijkse verbeteringen aan IFRS (cyclus 2014-2016), uitgegeven in december 2016. Een entiteit moet deze wijzigingen in overeenstemming met IAS 8 retroactief toepassen op jaarperioden die op of na 1 januari 2018 aanvangen. Eerdere toepassing is toegestaan. Als een entiteit deze wijzigingen op een eerdere periode toepast, moet zij dit feit vermelden.
eurlex_nl.shuffled.parquet/806
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/464 VAN DE COMMISSIE van 17 maart 2021 tot niet-goedkeuring van Capsicum annuum L. var. annuum, Longum Groep, cayenne-extract, als basisstof overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Voor de EER relevante tekst) DE EUROPESE COMMISSIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 23, lid 5, in samenhang met artikel 13, lid 2, Overwegende hetgeen volgt: Op 14 maart 2018 heeft de Commissie van de onderneming Bio Natural Protect een aanvraag ontvangen voor de goedkeuring van Capsicum annuum L. var. annuum, Longum Groep, cayenne-extract, als basisstof voor gebruik als afweermiddel tegen zaadetende zoogdieren en vogels. Bij een op 23 mei 2019 ontvangen herziene aanvraag was de krachtens artikel 23, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 verlangde informatie gevoegd. De Commissie heeft de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) om wetenschappelijke bijstand verzocht. De EFSA heeft op 31 maart 2020 bij de Commissie een technisch verslag over Capsicum annuum L. var. annuum, Longum Groep, cayenne-extract, ingediend (2). Zij kwam daarin tot de conclusie dat de specificaties voor het voorgestelde gebruik van Capsicum annuum L. var. annuum, Longum Groep, cayenne-extract, met inbegrip van het belangrijkste werkzame bestanddeel capsaïcine, niet duidelijk waren omschreven. Bovendien bestond er volgens de EFSA onzekerheid over het milieutraject en het milieugedrag die voor sommige van de mogelijke extractbestanddelen, waaronder capsaïcine, waren verstrekt, en was aanvullend onderzoek naar de toxiciteit voor alle niet-doelsoorten nodig. De EFSA merkte op dat er ook documenten aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen door ondernemingen waren overgelegd waaruit blijkt dat bestanddelen van Capsicum annuum L. var. annuum, Longum Groep, cayenne-extract, mogelijk als ernstig oogletsel veroorzakend, als schadelijk bij inslikken en tevens als huidirritaties veroorzakend moeten worden ingedeeld. Daarnaast heeft het Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding de mogelijk genotoxische werking van capsaïcine vastgesteld (3). Een relevante evaluatie, uitgevoerd overeenkomstig andere wetgeving van de Unie als bedoeld in artikel 23, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1107/2009, was niet beschikbaar. Op 17 juli 2020 heeft de Commissie bij het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders het evaluatieverslag (4) en het ontwerp van deze verordening betreffende de niet-goedkeuring van Capsicum annuum L. var. annuum, Longum Groep, cayenne-extract, ingediend. De Commissie heeft de aanvrager verzocht zijn opmerkingen over het technisch verslag van de EFSA en over het ontwerpevaluatieverslag van de Commissie in te dienen. De aanvrager heeft zijn opmerkingen ingediend en deze zijn zorgvuldig onderzocht. De door de aanvrager aangevoerde argumenten hebben de bezorgdheid over de stof echter niet kunnen wegnemen. Zoals vastgesteld in het evaluatieverslag van de Commissie, is bijgevolg niet gebleken dat aan de criteria van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 is voldaan. Het is dan ook passend Capsicum annuum L. var. annuum, Longum Groep, cayenne-extract, niet goed te keuren als basisstof. Deze verordening laat de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 23, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 een nieuwe aanvraag voor de goedkeuring van Capsicum annuum L. var. annuum, Longum Groep, cayenne-extract, als basisstof in te dienen, onverlet. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: De stof Capsicum annuum L. var. annuum, Longum Groep, cayenne-extract, wordt niet goedgekeurd als basisstof. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 17 maart 2021. Voor de Commissie Ursula VON DER LEYEN (1)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1. (2)  EFSA (Europese Autoriteit voor voedselveiligheid), 2020. Technical report on the outcome of the consultation with Member States and EFSA on the basic substance application for approval of Capsicum annuum L. var. annuum, longum group, cayenne extract to be used in plant protection as repellent to seed-eating mammals and birds (Technisch verslag over het resultaat van het overleg van de lidstaten en de EFSA over de aanvraag tot goedkeuring als basisstof van Capsicum annuum L. var. annuum, Longum Groep, cayenne-extract, voor gebruik in gewasbeschermingsmiddelen als afweermiddel tegen zaadetende zoogdieren en vogels). EFSA supporting publication 2020:EN-1838. 77pp. doi:10.2903/sp.efsa.2020.EN-1838. (3)  Opinion of the Scientific Committee on Food on Capsaicin (aangenomen op 26 februari 2002); https://ec.europa.eu/food/sites/food/files/safety/docs/fs_food-improvement-agents_flavourings-out120.pdf
eurlex_nl.shuffled.parquet/809
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 23 oktober 2018 — ZM e.a. / Raad Verzoekende partijen: ZM, ZN en ZO (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat) Verwerende partij: Raad van de Europese Unie De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht: de voor hen bezwarende besluiten nietig te verklaren, bestaande in besluiten van het TABG om hun niet de schoolkosten voor het jaar 2017/2018 te vergoeden, welke besluiten op verschillende manieren kenbaar zijn gemaakt afhankelijk van de omstandigheden van elke verzoekende partij: hetzij middels een individueel besluit (en meer bepaald middels een e-mail) waarin die weigering werd gepreciseerd; hetzij via de vermelding "processed" in hun Sysper-systeem welke door de verzoekende partij als afwijzing wordt beschouwd, aangezien de daaropvolgende salarisafrekening de volgende maand (ten vroegste de 10e aangezien het om de datum van toezending van de salarisafrekeningen gaat) geen vergoeding of alleen een vergoeding voor de vervoerskosten bevat; de verwerende partij te verwijzen in de kosten. Middelen en voornaamste argumenten Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vier middelen aan. Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de algemene uitvoeringsbepalingen voor de vergoeding van ziektekosten, aangezien de gewijzigde uitlegging door de verwerende partij een inbreuk vormde op de verworven rechten, de gewettigde verwachtingen, de rechtszekerheid en het beginsel van behoorlijk bestuur. Tweede middel, ontleend aan schending van de rechten van het kind, van het recht op een gezinsleven en het recht op onderwijs. Derde middel, ontleend aan schending van de beginselen van gelijke behandeling en het verbod van discriminatie. Vierde middel, ontleend aan het ontbreken van een daadwerkelijke afweging van hun belangen en niet-eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel in het bestreden besluit.
eurlex_nl.shuffled.parquet/810
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER van 12 december 2014 tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-overeenkomst [2015/2125] HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER, Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (de "EER-overeenkomst"), en met name artikel 98, Overwegende hetgeen volgt: Verordening (EU) nr. 579/2014 van de Commissie van 28 mei 2014 inzake een afwijking van enkele bepalingen van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het vervoer van vloeibare oliën en vetten over zee (1) moet in de EER-overeenkomst worden opgenomen. De in de EER-overeenkomst opgenomen Richtlijn 96/3/EG van de Commissie (2) wordt bij Verordening (EU) nr. 579/2014 ingetrokken en moet derhalve uit de EER-overeenkomst worden geschrapt. Dit besluit heeft betrekking op wetgeving inzakelevensmiddelen. Wetgeving inzakelevensmiddelen is niet van toepassing op Liechtenstein zolang de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de handel in landbouwproducten van toepassing blijft in Liechtenstein, zoals bepaald in de inleiding van hoofdstuk XII van bijlage II bij de EER-overeenkomst. Dit besluit is derhalve niet van toepassing op Liechtenstein. Bijlage II bij de EER-overeenkomst dientderhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: In hoofdstuk XII van bijlage II bij de EER-overeenkomst wordt de tekst van punt 54j (Richtlijn 96/3/EG van de Commissie) vervangen door: "32014 R 0579: Verordening (EU) nr. 579/2014 van de Commissie van 28 mei 2014 inzake een afwijking van enkele bepalingen van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het vervoer van vloeibare oliën en vetten over zee (PB L 160 van 29.5.2014, blz. 14).". De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Verordening (EU) nr. 579/2014 zijn authentiek. Dit besluit treedt in werking op 13 december 2014, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de EER-overeenkomst bedoelde kennisgevingen hebben plaatsgevonden (3). Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie. Gedaan te Brussel, 12 december 2014. Voor het Gemengd Comité van de EER (1)  PB L 160 van 29.5.2014, blz. 14. (2)  PB L 21 van 27.1.1996, blz. 42. (3)  Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
eurlex_nl.shuffled.parquet/811
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT van 23 oktober 2012 over de afsluiting van de rekeningen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2010 HET EUROPEES PARLEMENT, gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2010, gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2010, vergezeld van de antwoorden van de Autoriteit (1), gezien de aanbeveling van de Raad van 21 februari 2012 (06083/2012 — C7-0051/2012), gezien zijn besluit van 10 mei 2012 (2) om het besluit tot verlening van kwijting met betrekking tot de uitvoering van de begroting van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2010 uit te stellen, de bijbehorende resolutie en de antwoorden van de uitvoerend directeur van de Autoriteit, gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (3), en met name artikel 185, gezien Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (4) tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, en met name artikel 44, gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (5), en met name artikel 94, gezien de gezamenlijke verklaring over de gedecentraliseerde agentschappen en de daarbij gevoegde gemeenschappelijke aanpak, die in juni 2012 door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie werden overeengekomen ingevolge het werk van de in maart 209 opgerichte interinstitutionele werkgroep gedecentraliseerde agentschappen, en met name gezien de delen over bestuur, activiteiten, programmering, verantwoordingsplicht en transparantie van de gemeenschappelijke aanpak, gezien artikel 77 en bijlage VI van zijn Reglement, gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0299/2012), gaat akkoord met de afsluiting van de rekeningen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2010; verzoekt zijn voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L). (1)  PB C 366 van 15.12.2011, blz. 106. (2)  PB L 286 van 17.10.2012, blz. 367. (3)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1. (4)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1. (5)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.
eurlex_nl.shuffled.parquet/813
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 19 februari 2015 — Alfa Wassermann Hungary/BHIM — Pharma Mar (YLOELIS) Taal van het verzoekschrift: Engels Verzoekende partij: Alfa Wassermann Hungary kft (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordigers: M. Best, U. Pfleghar en S. Schäffner, advocaten) Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pharma Mar, SA (Colmenar Viejo, Spanje) Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM Aanvrager: verzoekende partij Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk "YLOELIS" — inschrijvingsaanvraag nr. 10 914 431 Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 18 december 2014 in zaak R 1100/2014-1 vernietiging van de bestreden beslissing en van de beslissing van de oppositieafdeling van 24 februari 2014 (oppositieprocedure nr. B 2 066 184); afwijzing van oppositie nr. B 2 066 184 in haar geheel; verwijzing van het BHIM en van opposante in de kosten. schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.
eurlex_nl.shuffled.parquet/815
eurlex
Avis juridique important Besluit nr. 2/1999 van de Associatieraad ingesteld bij de Europaovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, van 1 april 1999, tot instelling van een systeem voor dubbele controle voor de uitvoer van bepaalde EGKS-ijzer- en -staalproducten uit de Republiek Polen naar de Europese Gemeenschap voor de periode van 1 april tot en met 31 december 1999 Publicatieblad Nr. L 133 van 28/05/1999 blz. 0044 - 0056 BESLUIT Nr. 2/1999 VAN DE ASSOCIATIERAADingesteld bij de Europaovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijdsvan 1 april 1999tot instelling van een systeem voor dubbele controle voor de uitvoer van bepaalde EGKS-ijzer- en -staalproducten uit de Republiek Polen naar de Europese Gemeenschap voor de periode van 1 april tot en met 31 december 1999(1999/348/EG)DE ASSOCIATIERAAD,Overwegende dat de contactgroep als bedoeld in artikel 10 van protocol 2 bij de op 1 februari 1994 in werking getreden Europaovereenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen (hierna "Polen" te noemen), anderzijds, op 29 januari 1999 heeft vergaderd en is overeengekomen aan de krachtens artikel 102 van de overeenkomst opgerichte Associatieraad aan te bevelen een systeem van dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen in te stellen voor de periode tussen 1 april en 31 december 1999;Overwegende dat de Associatieraad, na alle desbetreffende informatie te hebben ontvangen, heeft ingestemd met deze aanbeveling,BESLUIT:Artikel 11. Voor de periode van 1 april tot en met 31 december 1999 dient voor de invoer in de Gemeenschap van de in bijlage I genoemde producten van oorsprong uit Polen een door de autoriteiten in de Gemeenschap afgegeven toezichtformulier volgens het model in bijlage II te worden overgelegd.2. De producten waarop dit besluit betrekking heeft worden ingedeeld volgens de tarief- en statistieknomenclatuur van de Gemeenschap (hierna de "gecombineerde nomenclatuur" of afgekort "GN" genoemd). De oorsprong van de producten waarop dit besluit betrekking heeft wordt vastgesteld volgens de in de Gemeenschap geldende voorschriften.3. Voor de periode van 1 april tot en met 31 december 1999 dient voor de invoer in de Gemeenschap van de in bijlage I genoemde ijzer- en staalproducten van oorsprong uit Polen bovendien een uitvoerdocument te worden afgegeven door de bevoegde Poolse autoriteiten. Het origineel van het uitvoerdocument dient door de importeur te worden overgelegd uiterlijk op 31 maart van het jaar volgend op het jaar waarin de goederen waarop het document betrekking heeft werden verzonden. De verzending wordt geacht te hebben plaatsgevonden op de dag waarop de goederen voor uitvoer in het vervoermiddel zijn ingeladen.4. Het uitvoerdocument als bedoeld in lid 3 stemt overeen met het in bijlage III opgenomen model. Het is van toepassing bij uitvoer naar het gehele douanegebied van de Gemeenschap.5. Voor goederen die vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit naar de Gemeenschap zijn verzonden is geen exportdocument vereist, mits de bestemming van deze producten niet van een bestemming buiten de Gemeenschap naar een bestemming in de Gemeenschap wordt gewijzigd, en de producten die in het kader van de in 1999 van toepassing zijnde regeling voor voorafgaand toezicht uitsluitend op overlegging van een toezichtdocument in het vrije verkeer konden worden gebracht, inderdaad van dit document vergezeld gaan.6. Polen stelt de Gemeenschap in kennis van de namen en adressen van de terzake bevoegde Poolse overheidsinstanties die gemachtigd zijn uitvoerdocumenten af te geven en te controleren, en van modellen van de stempels en handtekeningen die door deze instanties gebruikt worden. Polen stelt de Gemeenschap eveneens in kennis van wijzigingen hierin.7. Een aantal technische bepalingen in verband met de tenuitvoerlegging van het systeem van dubbele controle zijn in bijlage IV opgenomen.Artikel 21. Polen verbindt zich ertoe de Gemeenschap nauwkeurige statistische gegevens te verstrekken over de door de Poolse autoriteiten overeenkomstig artikel 1 afgegeven uitvoerdocumenten. Deze gegevens worden uiterlijk aan het einde van de maand die volgt op de maand waarop de statistische gegevens betrekking hebben aan de Gemeenschap verstrekt.2. De Gemeenschap verbindt zich ertoe Polen nauwkeurige statistische gegevens te verstrekken over de door de lidstaten afgegeven toezichtformulieren die verband houden met de door Polen overeenkomstig artikel 1 afgegeven uitvoerdocumenten. Deze gegevens worden aan de Poolse autoriteiten verstrekt uiterlijk aan het einde van de maand volgende op de maand waarop ze betrekking hebben.Artikel 3Indien nodig wordt op vezoek van een van beide partijen overleg gepleegd over elk probleem dat zich bij de tenuitvoerlegging van dit besluit voordoet. Dit overleg dient terstond plaats te vinden. Partijen nemen in een geest van samenwerking aan het overleg op grond van dit artikel deel, met de wens een oplossing te vinden voor het geschil dat tussen hen bestaat.Artikel 4Kennisgevingen in verband met dit besluit:- aan de Gemeenschap worden gedaan aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (DG I/D/2 en DG III/C/1);- wat Polen betreft, aan de missie van Polen bij de Europese Gemeenschappen; en het ministerie van Economische Zaken van Polen.Artikel 5Dit besluit is bindend voor de Gemeenschap en Polen, die elk de nodige maatregelen nemen om het ten uitvoer te leggen.Artikel 6Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt aangenomen.Het is met ingang van 1 april 1999 van toepassing.Gedaan te Brussel, 1 april 1999.Voor de AssociatieraadDe VoorzitterB. GEREMEKBIJLAGE IPOLENPRODUCTEN WAAROP HET SYSTEEM VAN DUBBELE CONTROLE VAN TOEPASSING IS (1999)Profielen van ijzer of niet-gelegeerd staalU-profielen72163111721631197216319172163199I-profielen72163211721632197216329172163299H-profielen7216331072163390ALLEGATO II>PIC FILE= "L_1999133NL.004702.EPS">>PIC FILE= "L_1999133NL.004801.EPS">>PIC FILE= "L_1999133NL.004901.EPS">>PIC FILE= "L_1999133NL.005001.EPS">ALLEGATO III>PIC FILE= "L_1999133NL.005102.EPS">>PIC FILE= "L_1999133NL.005301.EPS">>PIC FILE= "L_1999133NL.005401.EPS">BIJLAGE IVPOLENTECHNISCHE BIJLAGE INZAKE HET SYSTEEM VAN DUBBELE CONTROLE1. Het formaat van de uitvoerdocumenten is 210 x 297 mm. Het te gebruiken papier is wit, gelijmd, houtvrij schrijfpapier met een gewicht van ten minste 25 g/m2. Zij worden in het Engels opgesteld. Indien ze met de hand worden ingevuld, moet dit met inkt en in blokletters gebeuren. De documenten mogen in meerdere exemplaren worden opgesteld, indien op de extra exemplaren duidelijk is aangegeven dat het om kopieën gaat. Zijn er meerdere exemplaren, dan geldt slechts het eerste als origineel. Dit exemplaar wordt duidelijk gemerkt als origineel en de andere exemplaren als kopie. Slechts het origineel wordt door de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap aanvaard voor controle op de uitvoer naar de Gemeenschap, overeenkomstig de bepalingen van het systeem van dubbele controle.2. Elk document heeft een gestandaardiseerd serienummer, al dan niet gedrukt, aan de hand waarvan het geïdentificeerd kan worden. Dit nummer bestaat uit de volgende elementen:- twee letters ter aanduiding van het land van uitvoer: PL;- twee letters ter aanduiding van de beoogde lidstaat van inklaring:BE = BelgiëDK = DenemarkenDE = DuitslandEL = GriekenlandES = SpanjeFR = FrankrijkIE = IerlandIT = ItaliëLU = LuxemburgNL = NederlandAT = OostenrijkPT = PortugalFI = FinlandSE = ZwedenGB = Verenigd Koninkrijk;- een cijfer dat het jaar aangeeft en dat met het laatste cijfer van dat jaar overeenstemt, bijvoorbeeld 9 voor 1999;- een getal van twee cijfers, uit de reeks van 01 tot en met 99, om het kantoor van afgifte in het land van uitvoer aan te geven;- een volgnummer van vijf cijfers, uit de reeks van 00001 tot en met 99999, dat aan de beoogde lidstaat van inklaring wordt toegekend.3. De producten moeten worden verzonden in het kalenderjaar vermeld in vak 3 van het uitvoerdocument.4. Aangezien de importeur bij het aanvragen van een invoerdocument het originele uitvoerdocument moet overleggen, dienen uitvoerdocumenten zoveel mogelijk voor elke handelstransactie afzonderlijk te worden opgemaakt en niet voor overkoepelende contracten.5. In geval van werkelijke noodzaak vertrouwelijke handelsgegevens te beschermen, behoeft Polen op het uitvoerdocument geen prijsinformatie te vermelden. In die gevallen dient in vak 9 van het uitvoerdocument te worden vermeld om welke reden geen prijsinformatie wordt gegeven, en dat deze op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap beschikbaar is.6. Uitvoerdocumenten kunnen bij wijze van uitzondering worden afgegeven na verzending van de producten waarop zij betrekking hebben. In dat geval dienen zij te worden voorzien van de vermelding "issued retrospectively".7. In geval van diefstal, verlies of vernietiging van een uitvoerdocument kan de exporteur bij de bevoegde overheidsinstantie die het document heeft afgegeven verzoeken een duplicaat aan te vragen dat wordt opgesteld aan de hand van de uitvoerdocumenten waarover hij beschikt. Op duplicaten die op deze wijze zijn afgegeven wordt de vermelding "duplicate" aangebracht. Het duplicaat draagt de datum van het oorspronkelijk uitvoerdocument.8. De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap worden onverwijld in kennis gesteld van de intrekking of wijziging van reeds afgegeven uitvoerdocumenten, alsmede in voorkomend geval van de reden daarvoor.
eurlex_nl.shuffled.parquet/820
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 30 september 2019 – Ferriere Nord/Commissie Verzoekende partij: Ferriere Nord SpA (Osoppo, Italië) (vertegenwoordigers: W. Viscardini, G. Donà en B. Comparini, advocaten) Verwerende partij: Europese Commissie De verzoekende partij verzoekt het Gerecht: Primair, overeenkomstig artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, besluit C(2019) 4969 final van de Europese Commissie van 4 juli 2019 – betekend op 18 juli 2019 – waarbij verzoekster na een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (AT.37.956 - betonstaal) is veroordeeld tot betaling van een boete van 2 237 000 EUR, nietig te verklaren. Subsidiair, besluit C(2019) 4969 final gedeeltelijk nietig te verklaren en dientengevolge de boete te verlagen. In ieder geval, de Europese Commissie te verwijzen in de kosten. Middelen en voornaamste argumenten Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij elf middelen aan. Eerste middel: schending van de rechten van verdediging Verzoekster voert in dit verband schending aan van de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: "Handvest"), artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de artikelen 14 en 27 van verordening nr. 1/2003 en de artikelen 11, 12, 13 en 14 van verordening nr. 773/2004, omdat de terechtzitting van 23 april 2018 geen einde heeft gemaakt aan de door het Hof van Justitie in zijn arrest van 21 september 2017 in zaak C-88/15 P bekritiseerde schending van wezenlijke vormvoorschriften. Tweede middel: schending van het ne bis in idem-beginsel In dit verband wordt schending van artikel 50 van het Handvest aangevoerd, aangezien het Gerecht, ondanks het feit dat het arrest van het Hof van Justitie het arrest van het Gerecht op procedurele gronden heeft vernietigd en dientengevolge het eerdere besluit van de Commissie nietig heeft verklaard, toch uitspraak heeft gedaan over de door de Commissie aangevochten materiële feiten. De Commissie kon dus geen nieuw besluit vaststellen op basis van dezelfde feiten. Derde middel: onjuiste uitlegging en dus schending van de verplichting om de eerbiediging van het recht op behoorlijk bestuur en een redelijke duur van de procedure te waarborgen en ontoereikende motivering Dienaangaande wordt betoogd dat de Commissie, gelet op de artikelen 41 en 47 van het Handvest en artikel 6 EVRM, geen passende motivering heeft gegeven en in elk geval ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet verplicht was na te gaan of de duur van de procedure redelijk was en deze beoordeling aan de rechter kon overlaten. Vierde middel: schending van het beginsel van de redelijke duur van de procedure, bevoegdheidsoverschrijding en schending van de rechten van verdediging Dienaangaande wordt betoogd dat de artikelen 41 en 47 van het Handvest en artikel 6 EVRM zijn geschonden omdat de Commissie een inspectie- en sanctiebevoegdheid heeft gebruikt die zij niet meer had wegens de onredelijke duur van de procedure, los van de schade aan de rechten van de verdediging die het gevolg is van deze duur en die zich hoe dan ook heeft voorgedaan. Vijfde middel: ontoereikende of onjuiste motivering, bevoegdheidsoverschrijding, schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten en artikel 6 EVRM De Commissie heeft niet aangetoond dat zij een rechtmatig belang heeft bij een nieuwe vaststelling van het besluit. Dat besluit is dus het gevolg van een bevoegdheidsoverschrijding. Zesde middel: krachtens artikel 277 VWEU aangevoerde exceptie van onwettigheid van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 en uitdoving van de inspectie- en sanctiebevoegdheid Er wordt aangevoerd dat artikel 25 van verordening nr. 1/2003 onwettig is omdat het in strijd is met het beginsel van de redelijke duur van de procedure en van het evenredigheidsbeginsel. Zevende middel: gedeeltelijke onrechtmatigheid van het besluit van 4 juli 2019 wat de grond van de bestreden handelingen betreft en schending van de algemene beginselen inzake bewijslast en het beginsel in dubio pro reo. In dit verband wordt aangevoerd dat een aantal van de aan Ferriere Nord verweten handelingen, niet concurrentieverstorend is en in ieder geval niet door de Commissie is bewezen. Achtste middel: onrechtmatigheid van de verhoging van de geldboete wegens recidive omdat de rechten van verdediging zijn geschonden De verhoging van de geldboete wegens recidive is onrechtmatig, aangezien de Commissie noch in de mededeling van de punten van bezwaar, noch in enige latere handeling van de procedure die tot de nieuwe vaststelling heeft geleid deze verzwarende omstandigheid heeft aangevochten, waardoor verzoekster zich op dit punt niet kon verdedigen. Negende middel: onrechtmatigheid van de verhoging van de geldboete wegens recidive omdat er overdreven veel tijd is verstreken en het evenredigheidsbeginsel is geschonden In dit verband wordt betoogd dat, zelfs indien wordt aangenomen dat de periode tussen de vaststelling van een eerste inbreuk en de in het bestreden besluit aangevochten gedraging niet buitensporig is, er rekening mee moet worden gehouden dat op het tijdstip van de nieuwe vaststelling van het bestreden besluit 30 jaar was verstreken sinds de vaststelling van de eerste inbreuk. Tiende middel: onrechtmatigheid van de verhoging van de geldboete wegens recidive omdat het bedrag buitensporig is en de motivering ontoereikend is In dit verband wordt aangevoerd dat een verhoging van de boete met 50 % wegens recidive niet gerechtvaardigd is, niet in het minst gezien de abnormale duur van de procedure. Elfde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel bij de verlaging van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden Volgens verzoekster is de verlaging, op basis van verzachtende omstandigheden, van de aan haar opgelegde geldboete ontoereikend, aangezien zij verhoudingsgewijs lager is dan die welke om dezelfde reden aan een andere onderneming is toegekend.
eurlex_nl.shuffled.parquet/826
eurlex
Nr. L 325/ 16 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 11 . 11 . 92 VERORDENING (EEG) Nr. 3261/92 VAN DE COMMISSIE van 10 november 1992 tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 278/92 houdende toepassing van het recht van het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer van verse citroenen van oorsprong uit Cyprus DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE zijn aan of hoger zijn dan de in artikel 3 van dezelfde GEMEENSCHAPPEN, verordening omschreven prijs ; Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat de huidige evolutie per prijzen, die voor Economische Gemeenschap, deze produkten uit Cyprus waargenomen worden op de Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, representatieve markten, leidt tot de vaststelling dat aan de in artikel 4, tweede alinea, van Verordening (EEG) Gelet op Verordening (EEG) nr. 1252/73 van de Raad van nr. 1 252/73 vastgestelde voorwaarden is voldaan ; dat 14 mei 1973 betreffende de invoer van citrusvruchten van Verordening (EEG) nr. 278/92 derhalve dient te worden oorsprong uit Cyprus ('), inzonderheid op artikel 5, ingetrokken, Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 278/92 van de Commissie (2) het recht van het gemeenschappelijk douanetarief van toepassing is verklaard op de invoer van HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : verse citroenen van oorsprong uit Cyprus ; Overwegende dat op grond van artikel 4, tweede alinea, Artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 1252/73 deze regeling blijft gelden tot de in artikel 2, lid 1 , van genoemde verorde­ Verordening (EEG) nr. 278/92 wordt ingetrokken. ning bedoelde noteringen, vermenigvuldigd met de aanpassingscoëfficiënten en verminderd met de andere Artikel 2 belastingen bij invoer dan douanerechten, op de represen­ tatieve markten van de Gemeenschap met de laagste note­ Deze verordening treedt in werking op 11 november ringen, gedurende drie opeenvolgende marktdagen gelijk 1992. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 10 november 1992. ■ Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie 0) PB nr. L 133 van 21 . 5. 1973, blz. 113. O PB nr. L 30 van 6. 2. 1992, blz. 19.
eurlex_nl.shuffled.parquet/828
eurlex