text
stringlengths 171
636k
| id
stringlengths 28
67
| subcorpus
stringclasses 7
values |
---|---|---|
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 6 juli 2018 — PT / Europese Investeringsbank (EIB)
Verzoekende partij: PT (vertegenwoordiger: E. Nordh, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank (EIB)
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
het besluit van de EIB van 4 april 2018 om haar te ontslaan nietig te verklaren;
de verwerende partij te veroordelen tot vergoeding van haar materiële schade, welke thans 2 240,31 EURO bedraagt, en van haar immateriële schade, welke op 50 000 EUR wordt begroot;
de verwerende partij te verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
Eerste middel, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging.
De verzoekende partij stelt dat de verwerende partij haar niet de mogelijkheid heeft geboden om zich zo goed mogelijk te verdedigen tegen de door haar geuite beschuldigingen. Daarmee is dus haar recht op behoorlijk bestuur geschonden.
Tweede middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout
De verzoekende partij stelt dat de verwerende partij in het kader van de schending van haar rechten van verdediging tevens verschillende kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt die beslissend zijn geweest. | eurlex_nl.shuffled.parquet/830 | eurlex |
Avis juridique important
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 13 december 2000. - Danish Satellite TV (DSTV) A/S (Eurotica Rendez-vous Television) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Richtlijn "televisie zonder grenzen" - Door nationale overheid aan doorgifte van grensoverschrijdende televisie-uitzendingen gestelde beperkingen - Vaststelling door Commissie van verenigbaarheid van deze beperkingen met gemeenschapsrecht - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid. - Zaak T-69/99.
Jurisprudentie 2000 bladzijde II-04039
SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Rechtstreeks geraakt worden - Criteria - Besluit van Commissie waarbij a posteriori verenigbaarheid van nationale maatregel met gemeenschapsrecht wordt vastgesteld - Niet rechtstreeks geraakt[EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea (thans, na wijziging, art. 230, vierde alinea, EG)]
$$De bestreden gemeenschapshandeling raakt een particulier alleen dan rechtstreeks in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, art. 230, vierde alinea, EG), wanneer zij rechtstreekse gevolgen heeft voor de rechtspositie van de betrokkene en de uitvoering ervan zuiver automatisch is en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor andere regels moeten worden toegepast.Dit is niet het geval met een besluit van de Commissie waarin deze zich ertoe beperkt a posteriori de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht vast te stellen van een nationale maatregel die een lidstaat autonoom in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft vastgesteld.( cf. punten 24, 27 )
In zaak T-69/99,Danish Satellite TV (DSTV) A/S (Eurotica Rendez-vous Television), gevestigd te Frederiksberg (Denemarken), vertegenwoordigd door J.-P. Hordies en A. Maqua, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxembourg bij fiduciaire Myson SARL, Rue de Cessange 30,verzoekster,tegenCommissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks en M. Wolfcarius, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxembourg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,verweerster,ondersteund doorVerenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door R. Plender, QC, en R. V. Magrill, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxembourg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, Boulevard Roosevelt 14interveniënt,betreffende een beroep tot nietigverklaring van de handeling van de Commissie van 22 december 1988, die tot het Verenigd Koninkrijk was gericht en op 28 december 1998 aan verzoekster is betekend,wijstHET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. Potocki en A. W. H. Meij, rechters,griffier: G. Herzig, administrateurgezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 28 september 2000,het navolgendeArrest
Overwegingen van het arrest
Toepasselijke bepalingen1 De Raad heeft op 3 oktober 1989, krachtens artikel 57, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 47, lid 2, EG) en artikel 66 EG-Verdrag (thans artikel 55 EG), richtlijn 89/552/EEG vastgesteld, betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23). Deze richtlijn is gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 (PB L 202, blz. 60).2 Artikel 2 bis van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd, bepaalt in leden 1 en 2:1. De lidstaten waarborgen de vrijheid van ontvangst en belemmeren niet de doorgifte op hun grondgebied van televisie-uitzendingen uit andere lidstaten om redenen die binnen de door deze richtlijn gecoördineerde gebieden vallen.2. De lidstaten mogen tijdelijk van lid 1 afwijken wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:a) een televisie-uitzending uit een andere lidstaat vormt een duidelijke, belangrijke en ernstige inbreuk op artikel 22, lid 1 of 2, en/of op artikel 22 bis;b) de omroeporganisatie heeft in de voorafgaande twaalf maanden al minstens tweemaal inbreuk op de onder a bedoelde bepaling(en) gemaakt;c) de betrokken lidstaat heeft de omroeporganisatie en de Commissie schriftelijk kennis gegeven van de vermeende inbreuken en van de maatregelen die zij voornemens is te nemen indien een dergelijke inbreuk herhaald zou worden;d) overleg met de uitzendende lidstaat en de Commissie heeft niet binnen de 15 dagen vanaf de onder c bedoelde kennisgeving tot een minnelijke schikking geleid, en de vermeende inbreuk duurt voort.De Commissie beslist binnen twee maanden na de kennisgeving van de door de lidstaat genomen maatregelen over de vraag of die maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. Is de beslissing negatief, dan moet de lidstaat de maatregelen onverwijld beëindigen."3 Artikel 22 van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd, luidt:1. De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat in de televisie-uitzendingen van de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties geen programma's voorkomen die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstig zouden kunnen aantasten, met name programma's waarin pornografische scènes of beelden van nodeloos geweld voorkomen.2. De in lid 1 bedoelde maatregelen gelden eveneens voor andere programma's die schade kunnen toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen, tenzij door de keuze van het tijdstip van de uitzending of door technische maatregelen wordt gewaarborgd dat minderjarigen in het zendgebied de uitzendingen normalerwijze niet zullen zien of beluisteren."De feiten4 Danish Satellite TV (DSTV) A/S is een televisiemaatschappij naar Deens recht. DSTV geeft via de satelliet de televisie-uitzending Eurotica Rendez-vous" door ten behoeve van televisiekijkers in verschillende lidstaten, waaronder het Verenigd Koninkrijk.5 Bij brieven van 9 januari 1998 hebben de Britse autoriteiten de Commissie en DSTV laten weten, dat volgens hen de uitzendingen van DSTV in de voorafgaande twaalf maanden regelmatig en minstens tweemaal een duidelijke, belangrijke en ernstige inbreuk op artikel 22 van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd, hadden gevormd.6 Na herhaald overleg met DSTV heeft de Britse regering op 30 juli 1998 krachtens artikel 177 van de Broadcasting Act 1990, de Foreign Satellite Service Proscription Order 1998 (hierna: Order") vastgesteld.7 De Order moest op 20 augustus 1998 in werking treden, onder voorbehoud van goedkeuring door het Britse Parlement, waaraan hij werd voorgelegd. Op 17 augustus 1998 verzocht DSTV de High Court of Justice (England & Wales) (hierna: High Court") om toelating om tegen de Order beroep in te stellen. Op 19 augustus 1998 werd de zaak uitgesteld tot 9 september 1998, en werd de opschorting van de tenuitvoerlegging van de Order gelast. Op 9 september 1998 kreeg DSTV de toelating om beroep in te stellen tegen de Order. Gelet op de opheffing van de opschorting van de tenuitvoerlegging op 10 september 1998, is de Order met ingang van diezelfde datum in werking getreden.8 In wezen komt de Order hierop neer, dat de levering van goederen verband houdende met de uitzending Eurotica Rendez-vous", de reclame voor dit programma en de mededeling van de uren van de uitzendingen, als een inbreuk worden aangemerkt.9 Bij brief van 15 september 1998 heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de Commissie in kennis gesteld van de vaststelling van de Order.10 Bij als besluit aangemerkte handeling van 22 december 1998 (hierna: bestreden besluit"), heeft de Commissie, van mening dat de door de betrokken lidstaat vastgestelde maatregelen geen discriminatie opleverden en aangepast waren aan de doelstelling van bescherming van minderjarigen, in artikel 1 ervan de verenigbaarheid van die maatregelen met het gemeenschapsrecht vastgesteld.11 Naar luid van artikel 2 ervan, is de bestreden handeling tot het Verenigd Koninkrijk gericht.12 Daarop is de bestreden handeling op 28 december 1998 ter kennis van DSTV gebracht.13 Bij arrest van 12 februari 1999 heeft de High Court het beroep van DSTV verworpen en haar subsidiaire vordering om krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken, afgewezen. De High Court heeft DSTV geen toestemming verleend om tegen de uitspraak op te komen bij de Court of Appeal. Het verzoek in die zin, dat DSTV bij de Court of Appeal heeft ingediend, werd door deze instantie afgewezen.Procesverloop14 Bij op 5 maart 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift, heeft DSTV het onderhavige beroep tot nietigverklaring ingesteld.15 Bij beschikking van 1 oktober 1999 is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.16 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 28 september 2000 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij de vragen van het Gerecht beantwoord.Conclusies van partijen17 DSTV concludeert dat het het Gerecht behage:- het bestreden besluit nietig te verklaren;- de Commissie te verwijzen in de kosten.18 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:- het beroep niet-ontvankelijk of althans ongegrond te verklaren;- DSTV te verwijzen in de kosten.19 Interveniënt concludeert dat het het Gerecht behage:- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;- subsidiair, het beroep te verwerpen;- verzoekster in ieder geval in de kosten te verwijzen.De ontvankelijkheidArgumenten van partijen20 Verzoekster stelt, dat de bestreden handeling hem rechtstreeks raakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG), voor zover zij de Order bekrachtigt, en deze bij ontbreken van bekrachtiging had moeten worden ingetrokken. Nu de Staat geen enkele extra uitvoeringsmaatregel meer behoeft om de bestreden handeling op DSTV toe te passen, staat er geen enkele nationale maatregel met een discretionair karakter tussen DSTV en de bestreden handeling.21 Volgens verzoekster heeft het Hof herhaaldelijk vastgesteld, dat een besluit van de Commissie dat tot een lidstaat is gericht en door hem genomen maatregelen bekrachtigt, een particulier rechtstreeks raakt (arrest Hof van 1 juli 1965, Toepfer en Getreide-Import/Commissie, 106/63 en 107/63, Jurispr. blz. 508, 516).22 Het Hof zou zelfs hebben verklaard, dat een tot een lidstaat gericht machtigingsbesluit een verzoekende particulier rechtstreeks raakte, nu de bevoegde nationale diensten deze particulier hadden laten weten dat zij zijn verzoek om een invoervergunning zouden afwijzen zodra zij daartoe van de Commissie toestemming hadden gekregen overeenkomstig artikel 115 EG-Verdrag (thans artikel 134 EG) (arrest Hof van 23 november 1971, Bock/Commissie, 62/70, Jurispr. blz. 897, punten 7 en 8).23 De Commissie en interveniënt brengen hier in wezen tegen in, dat de bestreden handeling DSTV niet rechtstreeks raakt, nu het zich ertoe beperkt a posteriori te bevestigen dat de Britse autoriteiten gebruik hebben gemaakt van hun discretionaire bevoegdheid overeenkomstig richtlijn 89/552, zoals gewijzigd. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest Toepfer en Getreide-Import/Commissie, reeds aangehaald, bekrachtigt de bestreden handeling in de onderhavige zaak niet een nationale maatregel, en kan het evenmin op één lijn worden geplaatst met een machtigingsbesluit dat voorafgaat aan nationale bepalingen, zoals die welke aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot het arrest Bock/Commissie, reeds aangehaald.Beoordeling door het Gerecht24 Er zij aan herinnerd, dat de bestreden gemeenschapshandeling een particulier alleen dan rechtstreeks raakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, wanneer zij rechtstreekse gevolgen heeft voor de rechtspositie van de betrokkene, en de uitvoering ervan zuiver automatisch is en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden toegepast (zie, in die zin, arrest Hof van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C-386/96 P, Jurispr. blz. I-2309, punt 43).25 Welnu, zoals uit de uiteenzetting van de feiten van het geding volgt, bestaat de Order vanuit juridisch oogpunt los van de bestreden handeling. De Order is in werking getreden op en brengt rechtsgevolgen teweeg vanaf 10 september 1998, terwijl de bestreden handeling eerst op 22 december daaropvolgend is vastgesteld.26 Volgens de tekst van artikel 2 bis, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 89/552, zoals gewijzigd, beslist de Commissie namelijk binnen twee maanden na de kennisgeving van de door de lidstaat genomen maatregelen" over de verenigbaarheid daarvan met het gemeenschapsrecht. In geval van een negatieve beslissing van de Commissie, moet de lidstaat bovendien de maatregelen onverwijld beëindigen".27 De bestreden handeling beperkt zich dus louter tot de vaststelling a posteriori van de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de Order, die autonoom door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid is vastgesteld, zodat DSTV zich niet op de reeds aangehaalde arresten Toepfer en Getreide-Import/Commissie en Bock/Commissie kan beroepen tot staving van haar zienswijze dat haar rechtspositie door de betrokken handeling rechtstreeks is geraakt.28 Anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Toepfer en Getreide-Import/Commissie, reeds aangehaald, heeft de Commissie in de onderhavige zaak de betrokken lidstaat niet met terugwerkende kracht machtiging verleend om een nationale maatregel te handhaven. De bestreden handeling is dus niet in de plaats van die nationale maatregel gekomen en vormt dus geen bekrachtiging daarvan met terugwerkende kracht.29 Anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Bock/Commissie, reeds aangehaald, heeft de Commissie in de onderhavige zaak de betrokken lidstaat evenmin de voorafgaande machtiging verleend om nationale maatregelen vast te stellen, zodat de betrokken nationale maatregelen niet zijn vastgesteld ter uitvoering van de bestreden handeling.30 Onder deze omstandigheden kan DSTV door de bestreden handeling niet rechtstreeks worden geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, zodat haar vordering tot nietigverklaring daarvan niet-ontvankelijk is.31 Er zij op gewezen, dat verzoekster daarom nog niet van rechterlijke bescherming verstoken blijft. Zoals namelijk uit de feiten van de zaak blijkt, heeft DSTV tegen de Order beroep ten gronde kunnen instellen bij de High Court.32 Uit een en ander volgt, dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Beslissing inzake de kosten
Kosten33 Ingevolge artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, wanneer dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.34 Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland moet dus worden verwezen in zijn eigen kosten.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),rechtdoende:1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Commissie.3) Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn eigen kosten zal dragen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/831 | eurlex |
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 26 oktober 2007 – PTV / BHIM
(Zaak C‑512/06 P)
"Hogere voorziening – Gemeenschapsmerk – Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 – Absolute weigeringsgronden – Ontbreken van onderscheidend vermogen – Woordteken map&guide"
Gemeenschapsmerk – Definitie en verkrijging van gemeenschapsmerk – Absolute weigeringsgronden – Ontbreken van onderscheidend vermogen van teken (Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 7, lid 1, sub b) (cf. punten 24,
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 10 oktober 2006, PTV/BHIM (map&guide)
(T‑302/03), waarbij het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van de beslissing houdende afwijzing van de aanvraag tot inschrijving
van het woordmerk "map&guide" voor bepaalde waren en diensten van de klassen 9, 41 en 42 heeft verworpen – Onderscheidend
vermogen van het merk
De hogere voorziening wordt afgewezen.
PTV Planung Transport Verkehr AG wordt verwezen in de kosten. | eurlex_nl.shuffled.parquet/832 | eurlex |
Nr. L 26/8 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31 . 1 . 85
VERORDENING (EEG) Nr. 229/85 VAN DE RAAD
van 29 januari 1985
betreffende de toepassing van Besluit nr. 2/84 van de Gemengde Commissie
EEG-Zwitserland — communautair douanevervoer — tot wijziging van de
Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse
Bondsstaat over de toepassing van de voorschriften inzake communautair
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Commissie ; dat het noodzakelijk is de maatregelen te
nemen die voor de tenuitvoerlegging van dat besluit
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese nodig zijn,
Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel
Gezien het voorstel van de Commissie, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Overwegende dat bij artikel 16, lid 3, onder d), van de
Overeenkomst tussen de Europese Economische
Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat over de Artikel 1
toepassing van de voorschriften inzake communautair
douanevervoer (') de bij de Overeenkomst ingestelde Besluit nr. 2/84 van de Gemengde Commissie
Gemengde Commissie gemachtigd wordt door middel EEG-Zwitserland — communautair douanevervoer —
van besluiten in de definitie van de Ecu bedoeld in tot wijziging van de Overeenkomst tussen de Europese
artikel 13, lid 3 , van de Overeenkomst de aanpassingen Economische Gemeenschap en de Zwiterse Bondsstaat
aan te brengen die noodzakelijk zijn geworden door de over de toepassing van de voorschriften inzake
wijzigingen van de desbetreffende voorschriften van de communautair douanevervoer is van toepassing in de
Gemeenschap ; Gemeenschap.
Overwegende dat de Gemengde Commissie heeft De tekst van het besluit is aan deze verordening
besloten bovenbedoeld artikel 13 , lid 3 , van de gehecht.
Overeenkomst aan te passen om rekening te houden
met een wijziging die onlangs in de voorschriften van
de Gemeenschap met betrekking tot de definitie van
de Ecu heeft plaatsgevonden ;
Deze verordening treedt in werking op de dag
Overwegende dat deze aanpassing het voorwerp volgende op die van haar bekendmaking in het Publi
uitmaakt van Besluit nr. 2/84 van de Gemengde katieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 29 januari 1985.
Voor de Raad
(') PB nr. L 294 van 29 . 12. 1972, blz . 2.
---documentbreak--- 31 . 1 . 85 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 26/9
BESLUIT Nr. 2/84 VAN DE GEMENGDE COMMISSIE EEG-ZWITSERLAND
— communautair douanevervoer —
van 14 december 1984
tot wijziging van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeen
schap en de Zwitserse Bondsstaat over de toepassing van de voorschriften inzake
DE GEMENGDE COMMISSIE, — 0,719 Duitse mark,
— 0,0878 pond sterling,
Gelet op de Overeenkomst tussen de Europese — 1,31 Franse frank,
Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bonds — 140 Italiaanse lire,
staat over de toepassing van de voorschriften inzake — 0,256 Nederlandse gulden,
communautair douanevervoer, inzonderheid op artikel — 3,71 Belgische frank,
16, lid 3, onder d), — 0,14 Luxemburgse frank,
Overwegende dat, voor de toepassing van de Overeen — 0,219 Deense kroon,
komst, de Ecu wordt gedefinieerd overeenkomstig de — 0,00871 Iers pond,
communautaire voorschriften ; — 1,15 Griekse drachme .
Overwegende dat genoemde voorschriften onlangs zijn De waarde van de Ecu uitgedrukt in ongeacht
gewijzigd ten einde met ingang van 17 september welke valuta is gelijk aan de som van de tegen
1984 een nieuwe samenstelling van de Ecu toe te waarden in deze valuta van de bedragen in de
passen ; dat de Overeenkomst derhalve dient te valuta aangegeven in de eerste alinea.".
worden aangepast om rekening te houden met deze
nieuwe samenstelling van de Ecu, Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1985.
Gedaan te, Brussel, 14 december 1984.
Artikel 13, lid 3, van de Overeenkomst wordt
vervangen door : Voor de Gemengde Commissie
"3 . Met het oog op de toepassing van deze Over De Voorzitter
eenkomst wordt onder " Ecu" verstaan het totaal van
de volgende bedragen : R. GIORGIS | eurlex_nl.shuffled.parquet/834 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal in Northern Ireland — Verenigd Koninkrijk) — TKF / Department of Justice for Northern Ireland
(Zaak C-729/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen - Verordening (EG) nr. 4/2009 - Werkingssfeer ratione temporis - Artikel 75 - Beslissingen die door een rechterlijke instantie van een lidstaat zijn gegeven voordat die lidstaat toetrad tot de Europese Unie)
Court of Appeal in Northern Ireland
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TKF
Verwerende partij: Department of Justice for Northern Ireland
Artikel 75, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, moet aldus worden uitgelegd dat het alleen van toepassing is op beslissingen van nationale rechterlijke instanties in staten die ten tijde van de vaststelling van die beslissingen reeds lid van de Europese Unie waren.
Verordening nr. 4/2009 moet aldus worden uitgelegd dat het op grond van geen enkele bepaling van deze verordening mogelijk is beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen die in een staat zijn gegeven vóór diens toetreding tot de Europese Unie en voordat deze verordening van toepassing is geworden, na de toetreding van die staat tot de Unie in een andere lidstaat te erkennen en ten uitvoer te leggen.
(1) PB C 423 van 16.12.2019. | eurlex_nl.shuffled.parquet/837 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Geelhoed van 6 december 2001. - Associação dos Refinadores de Açúcar Portugueses (ARAP), Alcântara Refinarias - Açúcares SA en Refinarias de Açúcar Reunidas SA (RAR) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Staatssteun - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Suiker - Steun toegekend krachtens door Commissie goedgekeurde algemene regeling inzake staatssteun - Bijdrage van lidstaat aan financiering van project dat in aanmerking komt voor de afdeling Oriëntatie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw - Steun voor beroepsopleiding. - Zaak C-321/99 P.
Jurisprudentie 2002 bladzijde I-04287
Conclusie van de advocaat generaal | eurlex_nl.shuffled.parquet/838 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 29 oktober 2018 — ZQ / Commissie
Verzoekende partij: ZQ (vertegenwoordiger: C. Cortese, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
de bestreden besluiten nietig te verklaren en met name,
het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 15 december 2017, dat op 18 december 2017 in ARES is ingeschreven onder HR.E.2/AS/Ares (2017), betreffende "Request for assistance D/374/17" en waarbij het verzoek om bijstand wordt afgewezen, nietig te verklaren;
voor zover nodig, het besluit van het TABG van 19 juli 2018 tot afwijzing van verzoekers klacht N. R/187/18, HR.E.2/Ares (2018) nietig te verklaren;
de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de onwettigheden in het bestreden besluit of die welke nauw verband daarmee houden en welke op 1 000 000 EUR wordt begroot;
de Commissie te verwijzen in de proceskosten.
Middelen en voornaamste argumenten
De verzoekende partij komt in casu op tegen de weigering van de Commissie om haar verzoek om bijstand, dat betrekking heeft op het geweld waarvan zij slachtoffer is wegens haar seksuele geaardheid, toe te wijzen.
Ter ondersteuning van haar beroep voert zij drie middelen aan.
Eerste middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout.
In dit verband betoogt zij dat de kennelijke beoordelingsfout duidelijk blijkt uit de vooringenomen mening die in hetzelfde besluit is verwoord, namelijk dat haar beweringen niet geloofwaardig zijn omdat zij betrekking hebben op een zeer lange periode, zonder dat zij formeel een klacht heeft ingediend.
Het bestaan van een vooringenomen mening zou ook de enige verklaring zijn voor het feit dat het TABG uit het bestreden besluit een aantal gemelde incidenten heeft weggelaten waarover geen beoordeling had plaatsgevonden.
Haar beweringen van vermeend geweld zouden zijn afgedaan als normale voorvallen van slechte organisatie of gewone conflicten op het werk.
Tweede middel, ontleend aan schending van het recht.
In dit verband wordt betoogd:
er is sprake van een onjuiste toepassing van het begrip geweld, namelijk dat de pleger van het geweld boos opzet (animus nocendi) moet hebben;
er is sprake van de toepassing van een bewijsnorm die niet in overeenstemming is met de door het toepasselijke recht vereiste bewijsnorm (beginsel van bewijs), namelijk bewijs dat verder gaat dan redelijke twijfel over het bestaan van de feiten en van hun ondubbelzinnige juridische kwalificatie;
er is sprake van de toepassing van een bewijsnorm die kennelijk onjuist is voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van klachten in verband met de verstreken tijd;
er is sprake van de niet-nakoming van de verplichting om bij geloofwaardige beweringen ambtshalve een onderzoek in te stellen.
Derde middel, ontleend aan het ontbreken of de ontoereikendheid van de motivering.
In dit verband wordt betoogd dat het bestreden besluit, zelfs indien men de gronden in het besluit tot afwijzing van de klacht mede in beschouwing neemt, in ruime mate ontoereikend is gemotiveerd.
Wat de schadevordering betreft, wordt betoogd dat in casu wordt voldaan aan alle voorwaarden die de rechtspraak voor de toekenning daarvan stelt. | eurlex_nl.shuffled.parquet/840 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 30 maart 2022 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO — Fontana Food (GRILLOUMI)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Verzoekende partij: Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, Barrister-at-law, en C. Milbradt, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fontana Food AB (Tyresö, Zweden)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk GRILLOUMI — inschrijvingsaanvraag nr. 15 963 291
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 januari 2022 in zaak R 1612/2021-5
vernietiging van de bestreden beslissing;
toewijzing van verzoeksters beroep
verwijzing van het EUIPO in de kosten.
De kamer van beroep heeft het onderscheidend vermogen in wezen onjuist geanalyseerd.
De kamer van beroep heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen verwarringsgevaar bestaat.
De kamer van beroep heeft er niet voor gezorgd dat verzoekster op alle punten een eerlijk proces kreeg. | eurlex_nl.shuffled.parquet/841 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE RAAD
van 22 oktober 2012
tot vaststelling van het door de Europese Unie in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie in te nemen standpunt met betrekking tot de toetreding van de Democratische Volksrepubliek Laos tot de WTO
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91, artikel 100, lid 2, en artikel 207, lid 4, in samenhang met artikel 218, lid 9,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
Op 16 juli 1997 heeft de regering van de Democratische Volksrepubliek Laos een verzoek ingediend tot toetreding tot de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), overeenkomstig artikel XII van die overeenkomst.
Op 19 februari 1998 is een werkgroep opgericht om overeenstemming te bereiken over toetredingsvoorwaarden die zowel voor de Democratische Volksrepubliek Laos als voor alle WTO-leden aanvaardbaar zijn.
De Commissie heeft namens de Unie onderhandeld over een uitgebreide reeks verbintenissen tot openstelling van de Laotiaanse markt die aan de verzoeken van de Unie voldoen en in overeenstemming zijn met het ontwikkelingsniveau van de Democratische Volksrepubliek Laos.
Deze verbintenissen zijn thans opgenomen in het Protocol van toetreding van de Democratische Volksrepubliek Laos tot de WTO.
De toetreding tot de WTO zal naar verwachting een blijvende positieve bijdrage leveren aan het proces van economische hervorming en duurzame ontwikkeling in de Democratische Volksrepubliek Laos.
Het toetredingsprotocol moet daarom worden goedgekeurd.
Artikel XII van de overeenkomst tot oprichting van de WTO bepaalt dat tussen het toetredend lid en de WTO overeenstemming moet worden bereikt over de toetredingsvoorwaarden en dat aan WTO-zijde de toetredingsvoorwaarden moeten worden goedgekeurd door de Ministeriële Conferentie van de WTO. Artikel IV.2 van de overeenkomst tot oprichting van de WTO bepaalt dat in de perioden tussen de bijeenkomsten van de Ministeriële Conferentie, haar taken worden verricht door de Algemene Raad.
Het is daarom noodzakelijk het standpunt vast te stellen dat de Europese Unie in de Algemene Raad van de WTO moet innemen over de toetreding van de Democratische Volksrepubliek Laos tot de WTO,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Het standpunt dat de Europese Unie in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie moet innemen over de toetreding van de Democratische Volksrepubliek Laos tot de WTO, is dat de toetreding wordt goedgekeurd.
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Luxemburg, 22 oktober 2012.
Voor de Raad | eurlex_nl.shuffled.parquet/849 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 1107/88 van de Raad van 25 april 1988 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1785/81 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker
Publicatieblad Nr. L 110 van 29/04/1988 blz. 0020 - 0024 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 26 blz. 0150 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 26 blz. 0150
VERORDENING ( EEG ) Nr . 1107/88 VAN DE RAAD van 25 april 1988 tot wijziging van Verordening ( EEG ) nr . 1785/81 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43, Gezien het voorstel van de Commissie, Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ), Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ). Overwegende dat op grond van Verordening ( EEG ) nr . 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker ( 3 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 3993/87 ( 4 ), bepaalde soorten suiker waaraan andere stoffen zijn toegevoegd dan kleurstoffen moeten worden behandeld als ruwe suiker; dat de aard van deze soorten suiker waaraan bepaalde stoffen zijn toegevoegd geen aanleiding geeft voor een andere behandeling dan voor gearomatiseerde suiker of suiker waaraan kleurstoffen zijn toegevoegd; dat voorts, om douanemoeilijkheden bij het handelsverkeer in deze produkten te vermijden en zo een beter beheer van de douanenomenclatuur te waarborgen, suiker waaraan bepaalde stoffen zijn toegevoegd gelijk moet worden gesteld met gearomatiseerde suiker en suiker waaraan kleurstoffen zijn toegevoegd; Overwegende dat in Spanje de verwerking van suikerriet tot suiker qua produktie een marginale industrie is die vóór de toetreding van deze Staat tot de Gemeenschap overleefde dankzij nevenactiviteiten die verband hielden met het bestaan van staatshandel voor de invoer van melasse en distillaten voor de produktie van rum; dat deze nevenactiviteiten als gevolg van de toetreding moesten worden beëindigd; dat, in afwachting van de verbouw van andere gewassen in de gebieden waar nu suikerriet wordt geteeld, aanpassingsmaatregelen dienen te worden getroffen; dat de betrokken hoeveelheden suiker gering in omvang zijn en dat, aangezien die suiker zeer snel wordt afgezet, er weinig opslag is; dat daarom dient te worden bepaald dat voor deze suiker het vereveningsstelsel voor de opslagkosten geleidelijk wordt ingevoerd in een periode die loopt vanaf het verkoopseizoen 1988/1989 tot het einde van de periode voor de aanpassing van de prijzen voor suiker die in de Akte van Toetreding van Spanje tot de Gemeenschap is vastgesteld; Overwegende dat de suikerbietenteelt en de suikerindustrie voor het autonome gebied van de Azoren van grote economische en sociale betekenis zijn; dat de interventieprijs voor witte suiker die is vastgesteld voor Portugal, zowel geldt voor continentaal Portugal als voor het autonome gebied van de Azoren; dat deze prijs, die is vastgesteld volgens regels die zijn overeengekomen in het kader van de toetredingsonderhandelingen, aanvankelijk echter is berekend met inachtneming van het gemiddelde van de prijzen af fabriek van de raffinaderijen in continentaal Portugal en van de afgeleide interventieprijs voor witte suiker in het Verenigd Koninkrijk, aan welke prijs de Portugese interventieprijs aan het einde van de overgangsperiode van zeven jaar na de toetreding gelijk dient te zijn; dat als gevolg daarvan de interventieprijs voor witte suiker in Portugal is bepaald met inachtneming van de raffinagekosten van efficiënte bedrijven die een grote hoeveelheid witte suiker raffineren, dat wil zeggen met kosten die niet vergelijkbaar zijn met die van een kleine onderneming die een relatief kleine hoeveelheid suiker uit suikerbieten produceert; dat voorts, in verband met het lage rendement en de moeilijkheden bij de produktie als gevolg van de sterke versnippering van de percelen en de geringe mechanisatie, de basisprijs voor suikerbieten in de Azoren hoger is dan de basisprijs in het Verenigd Koninkrijk; dat het, gezien die omstandigheden, gerechtvaardigd lijkt communautaire maatregelen vast te stellen om de bietsuikerindustrie op de Azoren de mogelijkheid te bieden om zich aan te passen tijdens een periode die afloopt aan het einde van de periode voor de aanpassing van de prijzen die is vastgesteld in de Akte van Toetreding tot de Gemeenschap; dat de meest adequate maatregel erin bestaat om tijdens die periode als interventiemaatregel communautaire steun toe te kennen die gelijk is aan het verschil tussen de afgeleide interventieprijs voor witte suiker die is vastgesteld voor het Verenigd Koninkrijk en de interventieprijs voor witte suiker die is vastgesteld voor Portugal, zodat een economische relatie wordt gelegd met de etappegewijze aanpassing van de interventieprijs voor deze verwerkende industrie en met de uiteindelijke gelijktrekking van die prijs met de afgeleide prijs voor het Verenigd Koninkrijk; Overwegende dat de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker sinds het verkoopseizoen 1981/1982 is gebaseerd op het beginsel van de financiële verantwoordelijkheid van de producenten voor alle verliezen in verband met de afzet van het overschot, binnen het kader van de quota, van de communautaire produktie ten opzichte van het interne verbruik enerzijds en op een regeling met prijs - en afzetgaranties die zijn gedifferentieerd volgens de produktiequota die aan iedere onderneming zijn toegekend anderzijds; dat dit beginsel en deze regeling opnieuw zijn vastgesteld voor de vijf verkoopseizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991, ten einde de grote technische produktiecapaciteit in de Gemeenschap onder controle te kunnen houden bij een ontwikkeling op de wereldmarkt voor suiker die wordt gekenmerkt door het feit dat de produktie voortdurend hoger is dan het verbruik, met als gevolg dat de overschotten steeds groter worden en dus de prijzen laag zijn; dat echter de basishoeveelheden A en B, evenals de A - en B-quota van de suiker - en isoglucosefabricerende ondernemingen, slechtszijn vastgesteld voor de eerste twee verkoopseizoenen 1986/1987 en 1987/1988, en dit met name vanwege de instabiliteit en de cyclische evolutie van de wereldmarktprijzen voor suiker; Overwegende dat in artikel 23, lid 3, van Verordening ( EEG ) nr . 1785/81 is vastgesteld dat de Raad vóór 1 januari 1988, voor de verkoopseizoenen 1988/1989, 1989/1990 en 1990/1991, met name de basishoeveelheden voor A - en B-suiker en A - en B-isoglucose bepaalt, alsmede de verdeling van de lasten die daaruit voor de producenten voortvloeien in het kader van de quotaregeling die geldt tot en met het verkoopseizoen 1990/1991; Overwegende enerzijds dat de vooruitzichten inzake de ontwikkeling op middellange termijn op de wereldmarkt voor suiker geen aanleiding geven om te veronderstellen dat een omslag in de dalende tendens en een aanzienlijke en duurzame verbetering van de prijzen zal optreden noch om aan te nemen dat de situatie nog slechter zal worden; dat anderzijds het ontbreken van een internationale suikerovereenkomst die dwingende bepalingen bevat voor alle landen die partij zijn bij een dergelijke overeenkomst, het moeilijk maakt de prijs - en afzetgaranties die aan de producenten van de Gemeenschap gegeven zijn unilateraal te herzien; dat voorts in de huidige situatie iedere vermindering van de garanties in deze sector het gevaar inhoudt dat het suikerbietenareaal wordt verkleind met een oppervlakte overeenkomende met de quota en dat de teelt van landbouwgewassen van een andere sector die niet of slechts ten dele door de producenten zelf wordt gefinancierd dienovereenkomstig wordt uitgebreidt; dat het, gezien die omstandigheden, wenselijk is om, met ongewijzigde handhaving van de basishoeveelheden voor suiker en isoglucose, voor de resterende drie verkoopseizoenen 1988/1989, 1989/1990 en 1990/1991, te voorzien in een verscherping van de regeling voor de zelffinanciering door de sector om zo te waarborgen dat voortaan alle verliezen in verband met de produktieoverschotten in de Gemeenschap voor ieder verkoopseizoen worden gedekt uit de financiële bijdragen van de producenten; Overwegende dat de bijdragen van de producenten worden betaald in de vorm van een basisproduktieheffing die geldt voor de volledige produktie van A - en B-suiker, maar die is gelimiteerd tot 2 % van de interventieprijs van witte suiker, en een B-heffing die geldt voor de produktie van B-suiker en die maximaal 37,5 % van laatstgenoemde prijs mag bedragen; dat de producenten van isoglucose volgens bepaalde regels bijdragen; dat het, als gevolg van deze limieten, onder de eerder genoemde omstandigheden niet mogelijk is om per verkoopseizoen tot een zelffinanciering van de sector te komen; dat het derhalve dienstig is te voorzien in de toepassing van een aanvullende heffing; Overwegende dat bij de vaststelling van de aanvullende heffing, met name met het oog op een gelijkheid in behandeling, voor elke onderneming rekening moet worden gehouden met haar aandeel in de produktieheffingen die zij betaalt voor het betrokken verkoopseizoen; dat daartoe een coëfficiënt dient te worden bepaald die geldt voor de gehele Gemeenschap en die voor dat verkoopseizoen de verhouding weergeeft tussen enerzijds het geconstateerde totale verlies en anderzijds het totaal van de betrokken ontvangsten aan produktieheffingen; dat bovendien bepalingen dienen te worden vastgesteld voor de bijdrage van de verkopers van suikerbieten en suikerriet in het wegwerken van het ongedekte verlies over het betrokken verkoopseizoen; Overwegende dat in de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal expliciet basishoeveelheden voor A - en B-suiker voor continentaal Portugal zijn vastgesteld die zijn overgenomen in Verordening ( EEG ) nr . 1785/81 inzake de marktordening; dat deze hoeveelheden in totaal gelijkstaan met 60 000 ton witte suiker; dat in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van genoemde verordening is bepaald dat Portugal voor zijn continentaal grondgebied binnen bovengenoemde basishoeveelheden het A-quotum en het B-quotum toekent aan elke op dit grondgebied gevestigde onderneming die daar een aanvang zou kunnen maken met de produktie van suiker; Overwegende dat in de sector suiker de produktiequota per onderneming worden toegewezen aan de hand van de effectieve produktie tijdens een bepaalde referentieperiode; dat echter, omdat bij de toetreding geen suikerbietenteelt in continentaal Portugal bestond, in de Toetredingsakte is aanvaard dat voor continentaal Portugal quota mochten worden toegekend aan een onderneming zonder verband te leggen met de produktie, voor zover die onderneming onmiddellijk met de produktie zou kunnen beginnen, dat wil zeggen voor zover zij over de technische capaciteit daartoe zou beschikken; Overwegende dat in continentaal Portugal sinds kort suikerbieten worden geproduceerd en dat de produktie volgens een vastgesteld programma via een experimentele fase tijdens het verkoopseizoen 1987/1988 zal oplopen tot 54 000 ton, dat wil zeggen 7 000 ton suiker, in het verkoopseizoen 1988/1989 en tot 135 000 ton, dat wil zeggen 17 000 ton suiker, in het laatste verkoopseizoen waarvoor de huidige quotaregeling geldt, namelijk 1990/1991; dat echter de suikerfabriek in continentaal Portugal nog niet beschikt over adequate technische installaties om de produktie te beginnen; dat daarom, om de ontwikkeling van de suikerbietenteelt mogelijk te maken, overgangsmaatregelen dienen te worden vastgesteld om quota aan genoemde onderneming te kunnen toekennen; dat in verband daarmee dient te worden bepaald dat suiker die door een suikeronderneming met quota die gevestigd is in een andere Lid-Staat, gedurende de verkoopseizoenen 1987/1988 tot en met 1990/1991 - welke periode in het algemeen toereikend wordt geacht voor het plaatsen van de produktie-installaties van een suikerfabriek - is geproduceerd uit in Portugal geoogste en gekochte suikerbieten wordt beschouwd als het produkt van de onderneming in continentaal Portugal die eigenaar is van de verwerkte suikerbieten, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 Verordening ( EEG ) nr . 1785/81 wordt gewijzigd als volgt : 1 . in artikel 1, lid 2, worden de punten a ) en b ) vervangen door : "a ) witte suiker : suiker die niet is gearomatiseerd en waaraan geen kleurstoffen noch andere stoffen zijn toegevoegd en die in droge toestand 99,5 of meer gewichtspercenten saccharose bevat, bepaald met behulp van de polarimeter; b ) ruwe suiker; suiker die niet is gearomatiseerd en waaraan geen kleurstoffen noch andere stoffen zijn toegevoegd en die in droge toestand minder dan 99,5 gewichtspercenten saccharose bevat, bepaald met behulp van de polarimeter;''; 2 . aan artikel 8, lid 1, wordt als tweede en derde alinea de volgende tekst toegevoegd : "Voor suiker die is verkregen uit in Spanje geoogst suikerriet en die tijdens de verkoopseizoenen 1988/1989 tot en met 1991/1992 in die Lid-Staat wordt afgezet, wordt evenwel het in de eerste alinea genoemde vereveningsstelsel toegepast overeenkomstig het bepaalde in de derde alinea; dit stelsel wordt voor de betrokken suiker volledig toegepast met ingang van het verkoopseizoen 1992/1993 . Het bedrag van de opslagbijdrage en het bedrag van de forfaitaire vergoeding, die voor elk van de betrokken verkoopseizoenen zijn vastgesteld, worden toegepast à raison van : a ) 0 % voor suiker die wordt afgezet in het verkoopseizoen 1988/1989; b ) 25 % voor suiker die wordt afgezet in het verkoopseizoen 1989/1990; c ) 50 % voor suiker die wordt afgezet in het verkoopseizoen 1990/1991; d ) 75 % voor suiker die wordt afgezet in het verkoopseizoen 1991/1992 .''; 3 . aan artikel 9 wordt het volgende lid toegevoegd : "4 bis. Bij wijze van interventiemaatregel wordt in de verkoopseizoenen 1987/1988 tot en met 1991/1992 communautaire steun toegekend voor aanpassing van de industrie die in het autonome gebied van de Azoren suikerbieten verwerkt tot witte suiker . De aanpassingssteun wordt toegekend voor de hoeveelheid witte suiker die in elk van de in de eerste alinea bedoelde verkoopseizoenen wordt geproduceerd binnen de A - en B-quota van de suikerproducerende onderneming in het autonome gebied van de Azoren . Het bedrag van de steun voor die produktie is voor elk verkoopseizoen per 100 kg gelijk aan het verschil tussen de afgeleide interventieprijs voor de betrokken witte suiker die is vastgesteld voor alle gebieden van het Verenigd Koninkrijk enerzijds en de interventieprijs voor de betrokken witte suiker die is vastgesteld voor Portugal anderzijds .''; 4 . artikel 16, lid 2, wordt vervangen door : "2 . De heffing op witte suiker, ruwe suiker en melasse is gelijk aan de drempelprijs, verminderd met de cif-prijs . Voor uit witte suiker of ruwe suiker vervaardigde gearomatiseerde suiker, of suiker waaraan kleurstoffen of andere stoffen zijn toegevoegd, is de heffing van toepassing die geldt voor witte suiker .''; 5 . in artikel 23 worden de leden 2 en 3 vervangen door : "2 . Voor de verkoopseizoenen 1988/1989, 1989/1990 en 1990/1991 en onverminderd het bepaalde in artikel 24, lid 1 bis, en in artikel 25, zijn het A-quotum en het B-quotum van de suiker - en isoglucoseproducerende ondernemingen gelijk aan de quota die golden voor het verkoopseizoen 1987/1988 . 3 . Voor de verkoopseizoenen 1988/1989, 1989/1990 en 1990/1991 zijn de basishoeveelheden voor de produktie van A - en B-suiker en A - en B-isoglucose gelijk aan de hoeveelheden die in artikel 24, lid 2, zijn vastgesteld voor de verkoopseizoenen 1986/1987 en 1987/1988 . 4 . De Raad stelt vóór 1 januari 1991, volgens de procedure van artikel 43, lid 2, van het Verdrag, de regeling vast die geldt vanaf 1 juli 1991 .''; 6 . de tweede en derde alinea van artikel 24, lid 1, worden vervangen door het volgende lid : "1 bis . Portugal kent voor zijn continentaal grondgebied onder de voorwaarden van deze titel en binnen de voor dit grondgebied in lid 2 vastgestelde A - en B-basishoeveelheden, het A-quotum en het B-quotum toe aan elke op dit grondgebied gevestigde onderneming die daar een aanvang zou kunnen maken met de produktie van suiker . Vóór bovenbedoelde toekenning kan Portugal maximaal 10 % van de voor zijn continentaal grondgebied vastgesteld A - en B-basishoeveelheden gebruiken voor de A-quota en de B-quota van de in het autonome gebied van de Azoren gevestigde onderneming . Als overgangsmaatregel kan Portugal echter aan een onderneming voor de produktie van suiker die als zodanig door Portugal is erkend en die op het continentale grondgebied van dit land is gevestigd en niet met de produktie van suiker kan beginnen, toch, onverminderd lid 2, in de verkoopseizoenen 1987/1988 tot en met 1990/1991 een A-quotum en een B-quotum toekennen . Voor de toepassing van het bepaalde in de derde alinea wordt de suiker die door een suikerproducerende onderneming met produktiequota die is gevestigd in een andere Lid-Staat, is verkregen uit in Portugal geoogste bieten die door de in Portugal gevestigde onderneming zijn gekocht overeenkomstig het bepaalde in deze verordening, als produktie van laatstgenoemde onderneming beschouwd . Het totaal van de quota die voor elk van de in de derde alinea bedoelde verkoopseizoenen zijn toegekend, mag niet groter zijn dan de hoeveelheid suiker die op deze wijze voor het betrokken verkoopseizoen mag worden geproduceerd .''; 7 . de inleidende zin van artikel 28, lid 2, wordt gelezen : "Voor het einde van elk van de verkoopseizoenen 1988/1989, 1989/1990 en 1990/1991 worden voor de verkoopseizoenen 1986/1987 tot en met 1989/1990 die voorafgaan aan het verkoopseizoen waarin de vaststelling plaats vindt, cumulatief vastgesteld :''; 8 . in artikel 28 worden de leden 5, 6 en 7 vervangen door : "5 . Wanneer, op grond van de in lid 1 bedoelde vaststellingen, blijkt dat, als gevolg van de limitering van de basisproduktieheffing en van de B-heffing vastgesteld in de leden 3 en 4, het gevaar bestaat dat het te verwachten totale verlies voor het lopende verkoopseizoen niet wordt gedekt door de verwachte opbrengst uit deze heffingen, wordt het in lid 4, eerste streepje, bedoelde maximumpercentage zo herzien dat dit totale verlies kan worden gedekt, met dien verstande evenwel dat de heffing niet hoger mag zijn dan 37,5 %. Het herziene maximumpercentage van de B-heffing wordt voor het lopende verkoopseizoen vóór 15 september van dat verkoopseizoen vastgesteld . Tegelijk wordt het in artikel 5, lid 2, tweede alinea, bedoelde percentage dienovereenkomstig gewijzigd . 6 . De Raad kan, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid besluiten dat de verliezen die voortvloeien uit de eventuele toekenning van de in artikel 9, lid 3, bedoelde produktierestituties geheel of gedeeltelijk in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het in lid 1, onder e ), van het onderhavige artikel bedoelde totale verlies . 7 . De in dit artikel bedoelde heffingen worden door de Lid-Staten geïnd . 8 . De uitvoeringsbepalingen van dit artikel en met name : - de bedragen van de te innen heffingen, - de herzienning van het maximumpercentage van de B-heffing, - de wijziging van de minimumprijs voor B-suikerbieten die samenhangt met de herziening van het maximumpercentage van de B-heffing, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 41 .''; 9 . na artikel 28 wordt het volgende artikel ingevoegd : "Artikel 28 bis 1 . Wanneer voor een verkoopseizoen het krachtens artikel 28, leden 1 en 2, geconstateerde totale verlies niet volledig wordt gedekt door de ontvangsten uit de produktieheffingen voor dat verkoopseizoen na toepassing van artikel 28, leden 3, 4 en 5, wordt, onverminderd artikel 5, bij de fabrikanten een aanvullende heffing geïnd die het gedeelte van het totale verlies dat niet wordt gedekt door bovengenoemde ontvangsten volledig dekt . 2 . De aanvullende heffing wordt voor iedere suikerproducerende onderneming en iedere isoglucoseproducerende onderneming berekend door een nader te bepalen coëfficiënt toe te passen op het totale bedrag dat de onderneming aan produktieheffingen verschuldigd is voor het betrokken verkoopseizoen . Deze coëfficiënt komt overeen met de verhouding voor de Gemeenschap tussen het krachtens artikel 28, leden 1 en 2, geconstateerde totale verlies voor het betrokken verkoopseizoen en de ontvangsten uit de door de suikerfabrikanten en de isoglucosefabrikanten voor dat verkoopseizoen verschuldigde basisproduktieheffingen en B-heffingen, met dien verstande dat dit verhoudingscijfer wordt verminderd met 1 . 3 . De aanvullende heffing wordt door de betrokken fabrikanten betaald vóór de 15e december die volgt op het verkoopseizoen waarvoor deze heffing verschuldigd is . De suikerfabrikanten kunnen eisen dat de verkopers van de in de Gemeenschap geproduceerde suikerbieten of van het in de Gemeenschap geproduceerde suikerriet een gedeelte van de geïnde aanvullende heffing terugbetalen . Deze terugbetaling mag ten hoogste gelijk zijn aan het maximumbedrag van de bijdrage van de verkopers van suikerbieten of suikerriet in de in artikel 28 bedoelde betaling van de basisproduktieheffing en de B-heffing voor het betrokken verkoopseizoen, na toepassing op dat bedrag van de in lid 2 bedoelde coëfficiënt . De in de tweede alinea bedoelde terugbetaling vindt plaats voor de uit hoofde van het betrokken verkoopseizoen geleverde suikerbieten . De betrokken partijen kunnen evenwel overeenkomen dat deze terugbetaling plaatsvindt voor de uit hoofde van het volgende verkoopseizoen geleverde suikerbieten . 4 . Bij de in artikel 28, lid 2, bedoelde vaststellingen wordt rekening gehouden met de ontvangsten uit de inning van de in lid 1 genoemde aanvullende heffing . 5 . De uitvoeringsbepalingen van dit artikel en met name de in lid 2 bedoelde coëfficiënt worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 41 .''; 10 . de tweede alinea van artikel 32 bis, lid 1, wordt vervangen door : "Tijdens de verkoopseizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991 wordt de compensatieheffing, die bedoeldis om een tekort van 80 miljoen Ecu per verkoopseizoen te compenseren, toegepast volgens de in de leden 2 en 3 vastgestelde regels .''; 11 . in artikel 32 bis, lid 4, wordt het zinsdeel "tijdens de verkoopseizoenen 1986/1987 en 1987/1988'' vervangen door het zinsdeel "tijdens de verkoopseizoenen 1986/1987 tot en met 1990/1991''. Artikel 2 1 . Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . 2 . Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 1988, met uitzondering van het bepaalde in artikel 1, punten 3 en 6, dat van toepassing is vanaf het verkoopseizoen 1987/1988 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Luxemburg, 25 april 1988 . Voor de Raad De Voorzitter H.-D . GENSCHER ( 1 ) PB nr . C 49 van 22 . 2 . 1988, blz . 100 . ( 2 ) PB nr . C 356 van 31 . 12 . 1987, blz . 42 . ( 3 ) PB nr . L 177 van 1 . 7 . 1981, blz . 4 . ( 4 ) PB nr . L 377 van 31 . 12 . 1987, blz . 24 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/852 | eurlex |
Avis juridique important
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 28 april 1999. - Pacific Fruit Company NV, Leon Van Parijs NV, Pacific Fruit Company Italy SpA en Pacific Fruchtimport GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Bananen - Verzoek om afgifte van extra invoercertificaten - Procedure in kort geding - Kennelijke niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-11/99 R.
Jurisprudentie 1999 bladzijde II-01355
1 Procedure - Behandeling van zaken voor Gerecht - Bescherming van partijen tegen oneigenlijk gebruik van processtukken - Draagwijdte (Instructies voor de griffier van het Gerecht, art. 5, lid 3) 2 Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak - Irrelevantie - Grenzen (EG-Verdrag, art. 185 en 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2) 3 Kort geding - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Financiële schade (EG-Verdrag, art. 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)
1 Volgens de regels inzake de behandeling van zaken voor het Gerecht en artikel 5, lid 3, derde alinea, van de Instructies voor de griffier genieten partijen bescherming tegen oneigenlijk gebruik van de processtukken. Partijen bij een zaak mogen de processtukken van andere partijen derhalve alleen gebruiken om hun eigen zaak te verdedigen. 2 Het probleem van de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak mag weliswaar in beginsel niet worden onderzocht in het kader van een kort geding teneinde de grond van de zaak niet te prejudiciëren, doch wanneer wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak in verband waarmee het verzoek in kort geding is ingediend, kennelijk niet-ontvankelijk is, lijkt het niettemin noodzakelijk het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen op grond waarvan aanvankelijk tot de ontvankelijkheid van dat beroep kan worden geconcludeerd. Met name moet worden vermeden, dat de verzoeker via een kort geding maatregelen kan verkrijgen waarop hij geen recht zou hebben indien het Gerecht bij het onderzoek van de hoofdzaak zijn beroep niet-ontvankelijk verklaart. 3 De voor toekenning van voorlopige maatregelen gestelde voorwaarde van gevaar voor ernstige en onherstelbare schade is niet vervuld, wanneer de betrokken onderneming slechts zuiver financiële schade stelt zonder gegevens aan te dragen waaruit aanvankelijk kan worden opgemaakt, dat zij daardoor in haar voortbestaan wordt bedreigd of ernstige en onherstelbare schade dreigt te lijden, en dat deze schade derhalve niet volledig zou kunnen worden hersteld ingeval het beroep in de hoofdzaak slaagt. | eurlex_nl.shuffled.parquet/856 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/1854 VAN DE COMMISSIE
van 19 oktober 2016
tot vaststelling van de toewijzingscoëfficiënt die moet worden toegepast op de hoeveelheden waarop de invoercertificaataanvragen betrekking hebben die van 1 tot en met 7 oktober 2016 zijn ingediend in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 341/2007 geopende tariefcontingenten voor knoflook
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 188, leden 1 en 3,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Verordening (EG) nr. 341/2007 van de Commissie (2) zijn jaarlijkse tariefcontingenten geopend voor de invoer van knoflook.
De hoeveelheden waarop de A-invoercertificaataanvragen betrekking hebben die tijdens de eerste zeven kalenderdagen van oktober 2016 voor de deelperiode van 1 december 2016 tot en met 28 februari 2017 zijn ingediend, zijn, voor bepaalde contingenten, groter dan de beschikbare hoeveelheden. Bijgevolg dient te worden bepaald in hoeverre A-invoercertificaten kunnen worden afgegeven, door de overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie (3) berekende toewijzingscoëfficiënt vast te stellen, die moet worden toegepast op de gevraagde hoeveelheden.
Met het oog op de efficiëntie van de maatregel dient deze verordening in werking te treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
De in de bijlage bij de onderhavige verordening vastgestelde toewijzingscoëfficiënt wordt toegepast op de hoeveelheden waarop de A-invoercertificaataanvragen betrekking hebben die op grond van Verordening (EG) nr. 341/2007 voor de deelperiode van 1 december 2016 tot en met 28 februari 2017 zijn ingediend.
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 19 oktober 2016.
Voor de Commissie,
namens de voorzitter,
Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.
(2) Verordening (EG) nr. 341/2007 van de Commissie van 29 maart 2007 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en instelling van een stelsel van invoercertificaten en certificaten van oorsprong voor uit derde landen ingevoerde knoflook en bepaalde andere landbouwproducten (PB L 90 van 30.3.2007, blz. 12).
(3) Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie van 31 augustus 2006 houdende gemeenschappelijke voorschriften voor het beheer van door middel van een stelsel van invoercertificaten beheerde invoertariefcontingenten voor landbouwproducten (PB L 238 van 1.9.2006, blz. 13).
Toewijzingscoëfficiënt — voor de deelperiode van 1 december 2016 tot en met 28 februari 2017 ingediende aanvragen
Andere derde landen | eurlex_nl.shuffled.parquet/859 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Aanbeveling voor een Advies van de Raad overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van Finland voor de periode 2006-2010 /* SEC/2007/0138 def. */
[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |Brussel, 7.2.2007SEC(2007) 138 definitiefAanbeveling voor eenADVIES VAN DE RAADovereenkomstig artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van Finland voor de periode 2006-2010(door de Commissie ingediend)TOELICHTINGALGEMENE ACHTERGRONDHet stabiliteits- en groeipact, dat op 1 juli 1998 in werking is getreden, is gebaseerd op de doelstelling van deugdelijke openbare financiën als middel om de voorwaarden voor prijsstabiliteit en voor een tot werkgelegenheidschepping leidende sterke duurzame groei te verbeteren. Bij de hervorming van het pact in 2005 werd het nut ervan bij het verankeren van begrotingsdiscipline erkend, maar werd tevens versterking van de doeltreffendheid en de economische onderbouwing, alsook waarborging van de houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn beoogd.In Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid, die deel uitmaakt van het pact, is bepaald dat de lidstaten bij de Raad en de Commissie stabiliteits- of convergentieprogramma's moeten indienen, alsook jaarlijkse actualiseringen daarvan (lidstaten die de gemeenschappelijke munt al hebben aangenomen dienen (geactualiseerde) stabiliteitsprogramma's in en lidstaten die deze nog niet hebben aangenomen dienen (geactualiseerde) convergentieprogramma's in). Het eerste stabiliteitsprogramma van Finland is in september 1998 ingediend. Overeenkomstig de verordening bracht de Raad op basis van een aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité op 12 oktober 1998 hierover advies uit. Geactualiseerde stabiliteits- en convergentieprogramma's worden volgens dezelfde procedure door de Commissie beoordeeld en door bovengenoemd Comité onderzocht, terwijl ook de Raad over de mogelijkheid beschikt deze programma's te evalueren.Achtergrond voor de beoordeling van het geactualiseerde programmaDe Commissie heeft het op 30 november 2006 ingediende meest recente geactualiseerde stabiliteitsprogramma van Finland onderzocht en een aanbeveling voor een advies van de Raad aangenomen (zie het kader voor de belangrijkste beoordelingspunten).Om de achtergrond te schetsen waartegen de begrotingsstrategie in het geactualiseerde stabiliteitsprogramma wordt beoordeeld, bevatten de volgende punten een overzicht van:1. de economische en budgettaire resultaten over de afgelopen tien jaar;2. de meest recente beoordeling van de positie van het land overeenkomstig het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact (samenvatting van het advies van de Raad over de vorige actualisering van het stabiliteitprogramma);3. de beoordeling van de Commissie van het nationale hervormingsprogramma van oktober 2006.Recente economische en budgettaire resultatenIn de afgelopen tien jaar heeft de Finse economie uitstekend gepresteerd. Het conjuncturele herstel na de recessie aan het begin van de jaren negentig werd versterkt door de herstructurering van de economie en de opkomst van de ICT-sector, die grotendeels verantwoordelijk is voor de opmerkelijke productiviteitsstijgingen. De gemiddelde economische groei heeft ruim boven het gemiddelde van het eurogebied gelegen, terwijl de inflatie op een laag niveau is gebleven. De sterke expansie van de economie is gepaard gegaan met een vastberaden consolidatie van de begroting, waardoor de overheidsfinanciën weer een fors overschot vertonen. In de aanloop naar de EMU is Finland erin geslaagd een lage inflatie te koppelen aan een op stabiliteit gericht macro-economisch beleid dat het concurrentievermogen waarborgt. Daardoor konden de goede economische resultaten worden vastgehouden.Beoordeling in het advies van de Raad over het vorige programmaOp 24 januari 2006 heeft de Raad over de vorige actualisering van het stabiliteitsprogramma voor de periode 2005-2009 advies uitgebracht. De Raad was van oordeel dat de begrotingssituatie over het geheel genomen gezond was te noemen en dat de begrotingsstrategie een goed voorbeeld van begrotingsbeleid was zoals het pact dat beoogde.Beoordeling van de Commissie van het nationale hervormingsprogramma van oktober 2006Het uitvoeringsverslag van het nationale hervormingsprogramma van Finland in het kader van de vernieuwde Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid is op 12 oktober 2006 ingediend. In het Finse nationale hervormingsprogramma worden als belangrijkste uitdagingen/prioriteiten aangemerkt: houdbaarheid van de overheidsfinanciën, verbetering van concurrentievermogen en productiviteit en verbetering van de werking van de arbeidsmarkt. Uit de beoordeling van de Commissie van dit programma (goedgekeurd als onderdeel van het jaarlijkse voortgangsverslag van december 2006 ) blijkt dat Finland zeer goede vorderingen maakt bij de tenuitvoerlegging van zijn nationale hervormingsprogramma.Gezien de geboekte vooruitgang is er bij Finland op aangedrongen zich op de volgende terreinen te concentreren: concurrentie en productiviteit op dienstengebied, wervingsprocedures voor bedrijven, lokale loononderhandelingen en knelpunten op de arbeidsmarkt.Kader: Belangrijkste beoordelingspunten Overeenkomstig artikel 5, lid 1, (voor stabiliteitsprogramma´s) en artikel 9, lid 1, (voor convergentieprogramma´s) van Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad wordt beoordeeld: of de economische hypothesen waarop het programma gebaseerd is, realistisch zijn; de middellangetermijnbegrotingsdoelstelling (MTD) van de lidstaat en of het aanpassingstraject richting de MTD passend is; of de met het oog op de naleving van dit aanpassingstraject genomen of voorgenomen maatregelen afdoende zijn om de MTD gedurende de cyclus te halen; bij de beoordeling van het aanpassingstraject richting de MTD: of in economisch goede tijden een grotere aanpassing wordt nagestreefd en in economisch slechte tijden juist een minder zware inspanning toelaatbaar is, en - voor de lidstaten van het eurogebied en het WKM II – of de lidstaat een jaarlijkse verbetering van het conjunctuurgezuiverde begrotingssaldo, ongerekend eenmalige en tijdelijke maatregelen, met 0,5% van het BBP als benchmark nastreeft om zijn MTD te bereiken; bij de bepaling van het aanpassingstraject richting de MTD (voor de lidstaten die deze doelstelling nog niet hebben bereikt) en bij het toestaan van een tijdelijke afwijking van de MTD (voor lidstaten die de doelstelling wel hebben bereikt): de uitvoering van grote structurele hervormingen die op lange termijn rechtstreekse kostenbesparende effecten hebben (mede doordat zij de potentiële groei verhogen) en bijgevolg een verifieerbare positieve invloed op de houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn hebben (met dien verstande dat een passende veiligheidsmarge voor de naleving van de referentiewaarde van 3% van het BBP gewaarborgd moet zijn en dat een terugkeer naar de MTD binnen de programmaperiode wordt verwacht), waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan pensioenhervormingen die gepaard gaan met de invoering van een meerpijlerstelsel dat een verplichte pijler met volledige kapitaaldekking omvat; of het economisch beleid van de betrokken lidstaat strookt met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid. Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van de macro-economische hypothesen wordt gekeken naar de najaarsprognoses 2006 van de diensten van de Commissie en wordt ook gebruikgemaakt van de algemeen aanvaarde methode voor de raming van de potentiële productie en de conjunctuurgezuiverde saldi. De consistentie met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid wordt getoetst aan de globale richtsnoeren voor het economisch beleid op het gebied van de openbare financiën, zoals opgenomen in de geïntegreerde richtsnoeren voor de periode 2005-2008. Voorts worden beoordeeld: de ontwikkeling van de schuldquote en de vooruitzichten voor de houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn, waaraan volgens het verslag van de Raad van 20 maart 2005 over de verbetering van de uitvoering van het stabiliteits- en groeipact "bij het toezicht op de begrotingssituatie voldoende aandacht" zou moeten worden geschonken. In een mededeling van de Commissie van 12 oktober 2006 wordt de aanpak voor de toetsing van de houdbaarheid op lange termijn uiteengezet; de mate van integratie met het nationale hervormingsprogramma van de lidstaten in het kader van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid. In zijn begeleidende nota van 7 juni 2005 aan de Europese Raad over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid voor de periode 2005-2008 heeft de Raad (Ecofin) verklaard dat de nationale hervormingsprogramma´s moeten stroken met de stabiliteits- en convergentieprogramma´s; de inachtneming van de gedragscode, die voor de stabiliteits- en convergentieprogramma´s onder meer een gemeenschappelijke structuur en een reeks gegevenstabellen voorschrijft. |- Aanbeveling voor eenADVIES VAN DE RAADovereenkomstig artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van Finland voor de periode 2006-2010DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid, en met name op artikel 5, lid 3,Gezien de aanbeveling van de Commissie,Na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité,BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT:4. Op [27 februari 2007] heeft de Raad het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van Finland voor de periode 2006-2010 behandeld.5. In het macro-economische scenario dat aan het programma ten grondslag ligt, wordt ervan uitgegaan dat de reële BBP-groei zal vertragen van een conjuncturele top van 4½% in 2006 tot gemiddeld 2½% gedurende de rest van de programmaperiode. Afgaande op de thans beschikbare informatie lijkt dit scenario te berusten op plausibele groeihypothesen, die voor 2006 en 2010 evenwel aan de voorzichtige kant zijn. De inflatieprognoses lijken realistisch.6. Het overheidsoverschot voor 2006 wordt in de najaarsprognoses 2006 van de diensten van de Commissie en in de huidige actualisering geraamd op 2,9% van het BBP, tegen een streefcijfer van 1,6% van het BBP in het vorige geactualiseerde stabiliteitsprogramma. Dit komt met name door het doorwerkend effect van het meevallende resultaat over 2005 en door de verrassend hoge groei in 2006 waardoor de overheidsontvangsten werden opgestuwd, terwijl de uitgaven onder controle bleven.7. De budgettaire middellangetermijnstrategie in het programma is er vooral op gericht de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen en de financiën van de centrale overheid bij een normale economische groei in evenwicht te houden. Voor het nominale en het primaire saldo wordt gerekend op een licht neerwaartse trend: tot 2010 vertonen beide een daling van een ½% van het BBP. De daling van de uitgavenquote, die te danken is aan de budgettaire uitgavenplafonds bij de overheid en aan de hervormingsinitiatieven voor de publieke sector, weegt niet volledig op tegen de daling van de ontvangstenquote als gevolg van de tot 2007 geleidelijk doorgevoerde belastingverlagingen. Hoewel de begrotingsstrategie in vergelijking met de vorige actualisering ongewijzigd is gebleven, zijn de budgettaire doelstellingen voor elk jaar met 1% van het BBP naar boven bijgesteld in verband met het doorwerkend effect van het meevallende resultaat over 2005 en met de vooruitzichten op een hogere groei.8. Het volgens de algemeen aanvaarde methode berekende structurele saldo (d.w.z. het conjunctuurgezuiverde saldo ongerekend eenmalige en tijdelijke maatregelen) blijft gedurende de gehele programmaperiode stabiel op een overschot van bijna 3% van het BBP. De in het programma gepresenteerde middellangetermijndoelstelling (MTD) voor de begrotingssituatie is een in de gehele programmaperiode vast te houden structureel overschot van 2% van het BBP. In het vorige programma werd nog niet expliciet een MTD genoemd, maar in het advies van de Raad werd op grond van de in dat programma geprognosticeerde structurele overschotten uitgegaan van een overschot van 1½% van het BBP. Aangezien de MTD ambitieuzer is dan de minimumbenchmark (geraamd op een tekort van circa 1¼% van het BBP), mag worden aangenomen dat de verwezenlijking ervan een veiligheidsmarge biedt die ruim genoeg is om een buitensporig tekort te voorkomen. De MTD ligt binnen de marge die in het stabiliteits- en groeipact en in de gedragscode is vastgesteld voor de lidstaten die tot de eurozone en tot WKM II behoren, en is duidelijk ambitieuzer dan in het licht van de schuldquote en de gemiddelde potentiële productiegroei op lange termijn noodzakelijk is. Volgens het programma ligt de MTD ligt ruim boven het vereiste minimumniveau omdat de overheidsfinanciën op lange termijn houdbaar moeten blijven en de gevolgen van de vergrijzing in Finland al vroeg merkbaar zullen worden.9. De risico's voor de begrotingsprognoses van het programma lijken elkaar min of meer in evenwicht te houden. De macro-economische hypothesen van het programma, alsook de prognoses van de belastingontvangsten zijn plausibel. Bij de prognoses van de belastingontvangsten staan tegenover de risico´s die uit de samenstelling van de groei voortvloeien, conservatieve hypothesen van de belastingelasticiteiten. Terwijl de uitgaven van de centrale overheid aan een bovengrens zijn gebonden, brengen bepaalde ontwikkelingen in de uitgaven van de decentrale overheid een aantal risico´s mee.10. In het licht van deze risicobeoordeling lijkt de in het programma uitgestippelde begrotingskoers toereikend om in de gehele programmaperiode ruimschoots te voldoen aan de MTD van het programma. Bovendien verschaft deze koers over de gehele programmaperiode een veiligheidsmarge die ruim genoeg is om te voorkomen dat het tekort bij normale macro-economische fluctuaties de drempel van 3% van het BBP overschrijdt. De budgettaire beleidskoers die uit het programma blijkt, strookt volledig met het stabiliteits- en groeipact.11. Volgens de ramingen is de bruto overheidsschuld in 2006 gedaald tot 39% van het BBP, ruim onder de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 60% van het BBP. Voor de programmaperiode wordt een daling van de schuldquote van 5½ procentpunten verwacht.12. Van de vergrijzing gaat in Finland een groter langetermijneffect op de begroting uit dan gemiddeld in de EU het geval is, hoewel de pensioenhervormingsmaatregelen ertoe hebben bijgedragen dat de stijging van de pensioenuitgaven als percentage van het BBP in de komende decennia dicht bij het EU-gemiddelde blijft. De langetermijngevolgen van de vergrijzing voor de begroting kunnen dankzij een budgettaire uitgangspositie met een fors structureel overschot voor een aanzienlijk deel worden opgevangen. Voorts zal de stijging van de pensioenuitgaven deels gefinancierd kunnen worden met de omvangrijke activa in het pensioenfonds van de overheid. Door het primaire overschot op middellange termijn op een hoog niveau te houden, zouden de risico´s voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën evenwel nog beter in de hand gehouden kunnen worden. Al met al lijkt Finland weinig risico te lopen wat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën betreft.13. Het stabiliteitsprogramma bevat een kwalitatieve beoordeling van de algemene gevolgen van het uitvoeringsverslag van oktober 2006 van het nationale hervormingsprogramma in het kader van de budgettaire middellangetermijnstrategie. Daarnaast verschaft het systematisch informatie over de rechtstreekse budgettaire kosten of besparingen van de voornaamste hervormingen waarin het nationale hervormingsprogramma voorziet, en wordt in de begrotingsprognoses expliciet rekening gehouden met de gevolgen van de in het nationale hervormingsprogramma geschetste maatregelen voor de openbare financiën. De in het stabiliteitsprogramma opgenomen maatregelen op het gebied van de openbare financiën lijken aan te sluiten bij de in het kader van het nationale hervormingsprogramma voorgenomen acties. Met name is het volgens beide programma´s de bedoeling dat maatregelen ten uitvoer worden gelegd om de productiviteit van de centrale en de decentrale overheid op te voeren, en dat ook na de huidige kabinetsperiode wordt vastgehouden aan de budgettaire uitgavenplafonds van de centrale overheid.14. De in het programma uitgestippelde begrotingsstrategie is grotendeels in overeenstemming met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid die in de geïntegreerde richtsnoeren voor de periode 2005-2008 zijn opgenomen.15. Wat de in de gedragscode voor stabiliteits- en convergentieprogramma's gespecificeerde gegevensvereisten betreft, vertoont het programma enkele lacunes in de verplichte en facultatieve gegevens.Al met al is er sprake van een solide budgettaire middellangetermijnsituatie en is de begrotingsstrategie een goed voorbeeld van een begrotingsbeleid waarbij het stabiliteits- en groeipact in acht wordt genomen.Vergelijking van de belangrijkste macro-economische en budgettaire prognoses2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 |Reëel BBP | SP nov 2006 | 2,9 | 4,5 | 3,0 | 2,9 | 2,6 | 2,1 |(Verandering in %) | COM nov 2006 | 2,9 | 4,9 | 3,0 | 2,6 | n.b. | n.b. |SP nov 2005 | 2,1 | 3,2 | 2,6 | 2,3 | 2,1 | n.b. |HICP-inflatie | SP nov 2006 | 0,9 | 1,5 | 1,3 | 1,7 | 1,7 | 1,7 |(%) | COM nov 2006 | 0,8 | 1,3 | 1,5 | 1,6 | n.b. | n.b. |SP nov 2005 | 1,0 | 1,3 | 1,5 | 1,8 | 1,8 | n.b. |Output gap | SP nov 20061 | -1,3 | 0,1 | 0,2 | 0,1 | -0,2 | -0,8 |(% van het potentiële BBP) | COM nov 20065 | -1,5 | 0,1 | 0,2 | -0,2 | n.b. | n.b. |SP nov 20051 | -0,7 | -0,2 | -0,2 | -0,5 | -0,9 | n.b. |Overheidssaldo | SP nov 2006 | 2,7 | 2,9 | 2,8 | 2,7 | 2,7 | 2,4 |COM nov 2006 | 2,7 | 2,9 | 2,9 | 2,9 | n.b. | n.b. |(% van het BBP) | SP nov 2005 | 1,8 | 1,6 | 1,6 | 1,5 | 1,5 | n.b. |Primair saldo | SP nov 2006 | 3,9 | 4,5 | 4,3 | 4,2 | 4,1 | 3,7 |(% van het BBP) | COM nov 2006 | 4,1 | 4,3 | 4,2 | 4,1 | n.b. | n.b. |SP nov 2005 | 3,4 | 3,1 | 2,9 | 2,8 | 2,8 | n.b. |Conjunctuurgezuiverd saldo | SP nov 20061 | 3,3 | 2,9 | 2,7 | 2,7 | 2,8 | 2,8 |(% van het BBP) | COM nov 2006 | 3,4 | 2,9 | 2,8 | 2,9 | n.b. | n.b. |SP nov 20051 | 2,1 | 1,7 | 1,7 | 1,7 | 2,0 | n.b. |Structureel saldo2 | SP nov 20063 | 3,3 | 2,9 | 2,7 | 2,7 | 2,8 | 2,8 |(% van het BBP) | COM nov 20064 | 3,4 | 2,9 | 2,8 | 2,9 | n.b. | n.b. |SP nov 2005 | 2,1 | 1,7 | 1,7 | 1,7 | 2,0 | n.b. |Bruto overheidsschuld | SP nov 2006 | 41,3 | 39,1 | 37,7 | 36,2 | 35,0 | 33,7 |(% van het BBP) | COM nov 2006 | 41,3 | 38,8 | 37,3 | 35,8 | n.b. | n.b. |SP nov 2005 | 42,7 | 41,7 | 41,1 | 40,6 | 40,1 | n.b. |Noten: |1Berekeningen van de diensten van de Commissie op basis van de in het programma voorkomende informatie. |2Conjunctuurgezuiverd saldo (zoals in de voorgaande rijen), ongerekend eenmalige en tijdelijke maatregelen. |3Er zijn geen eenmalige en tijdelijke maatregelen in het programma opgenomen. |4Er zijn geen eenmalige en tijdelijke maatregelen in de najaarsprognoses 2006 van de diensten van de Commissie opgenomen. |5 Op basis van een geraamde potentiële groei van achtereenvolgens 3,2%, 3,1%, 3,0% en 2,9% in de periode 2005-2008. |Bronnen: |Stabiliteitsprogramma (SP); economische najaarsprognoses 2006 van de diensten van de Commissie (COM); berekeningen van de diensten van de Commissie. | PB L 209 van 2.8.1997, blz. 1. Verordening gew3[pic]zigd b3[pic] Verordening (EG) nr. 1055/2005 (PB L 174 van 7.7.2005, blz. 1). Alle documenten waarnaar in deze tekst wordt verwezen, zijn te vinden op:http://europa.eu.int/comm/economy_finance/about/activities/sgp/main_en.htm. Communication from the Commission to the spring European Council implementing the renewed lisbon strategy for growth and jobs - "A year of delivery", COM(2006) 816 van 12.12.2006. Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: "Houdbaarheid van de openbare financiën op lange termijn in de EU", COM(2006) 574 van 12.10.2006; directoraat-generaal Economische en financiële zaken van de Commissie (2006): "The long-term sustainability of public finances in the European Union", European Economy nr. 4/2006. "Specificaties inzake de uitvoering van het stabiliteits- en groeipact en richtsnoeren inzake de vorm en de inhoud van stabiliteits- en convergentieprogramma's", door de Raad (Ecofin) op 11 oktober 2005 bekrachtigd. PB L 209 van 2.8.1997, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1055/2005 (PB L 174 van 7.7.2005, blz. 1). Alle documenten waarnaar in deze tekst wordt verwezen, zijn te vinden op:http://europa.eu.int/comm/economy_finance/about/activities/sgp/main_en.htm. Met name ontbreken gegevens over de externe hypothesen voor de jaren 2008-2010. | eurlex_nl.shuffled.parquet/862 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 3855/89 van de Commissie van 20 december 1989 houdende bepalingen ter uitvoering van de regeling die geldt bij invoer van produkten van de GN- codes 0714 10 91, 0714 10 99, 0714 90 11 en 0714 90 19, van oorsprong uit de Volksrepubliek China
Publicatieblad Nr. L 374 van 22/12/1989 blz. 0022 - 0026 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 30 blz. 0260 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 30 blz. 0260
*****VERORDENING (EEG) Nr. 3855/89 VAN DE COMMISSIE van 20 december 1989 houdende bepalingen ter uitvoering van de regeling die geldt bij invoer van produkten van de GN-codes 0714 10 91, 0714 10 99, 0714 90 11 en 0714 90 19, van oorsprong uit de Volksrepubliek China DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 430/87 van de Raad van 9 februari 1987 betreffende de invoerregeling voor de produkten vallende onder de GN-codes 0714 10 10, 0714 10 90 en 0714 90 10 van oorsprong uit bepaalde derde landen (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3846/89 (2), en met name op artikel 2, Overwegende dat de Volksrepubliek China en de Europese Economische Gemeenschap een op 1 januari 1987 ingaande verbintenis zijn aangegaan inzake de produktie, de afzet en het handelsverkeer van maniok; dat op grond van deze verbintenis alleen de in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 430/87 vermelde hoeveelheden in de Gemeenschap moeten worden toegelaten met een heffing van ten hoogste 6 %; Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 479/87 van de Commissie (3) de bepalingen zijn vastgesteld die gelden bij invoer van de onder de vorenbedoelde regeling vallende produkten in de periode van 1987 tot en met 1989; dat deze, voor zover nodig, aangepaste regeling moet worden verlengd voor de invoer van deze produkten met ingang van 1 januari 1990; Overwegende dat volgens de verbintenis het communautaire invoercertificaat wordt afgegeven na overlegging van een door de Chinese autoriteiten afgegeven uitvoercertificaat waarvan het model aan de Commissie is medegedeeld; dat voor een goede toepassing van de verbintenis een systeem van strikte en stelselmatige controle moet worden ingevoerd waarbij rekening wordt gehouden met de op het uitvoercertificaat vermelde gegevens en met de door de Chinese autoriteiten bij de afgifte van de uitvoercertificaten gevolgde werkwijze; Overwegende dat de gebruikelijke bijkomende bepalingen betreffende het beheer van dergelijke contingenten moeten worden toegepast, en met name de voorschriften inzake de indiening van de aanvragen, de afgifte van de certificaten en de controle op de effectief ingevoerde hoeveelheden; dat de bedoelde bepalingen hetzij een aanvulling vormen op, hetzij een afwijking inhouden van Verordening (EEG) nr. 3719/88 van de Commissie van 16 november 1988 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwprodukten (4), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1903/89 (5), en Verordening (EEG) nr. 891/89 van de Commissie van 5 april 1989 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (6), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 990/89 (7); Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor granen, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Voor produkten van de GN-codes 0714 10 91, 0714 10 99, 0714 90 11 en 0714 90 19, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, geldt de bij Verordening (EEG) nr. 430/87 vastgestelde regeling indien die produkten worden ingevoerd met een invoercertificaat: a) dat wordt afgegeven tegen overlegging van een door de Volksrepubliek China afgegeven certificaat voor uitvoer naar de Europese Economische Gemeenschap dat aan de in titel I vastgestelde voorwaarden voldoet, hierna te noemen »uitvoercertificaat"; b) dat aan de in titel II vastgestelde voorwaarden voldoet. TITEL I Uitvoercertificaten Artikel 2 1. Het uitvoercertificaat bestaat uit een origineel en ten minste één kopie en wordt opgemaakt met gebruikmaking van een formulier van het model in de bijlage. Het formaat van het formulier is ongeveer 210 × 297 mm. Het origineel wordt gedrukt op wit papier met een geguillocheerde gele onderdruk die vervalsingen met behulp van mechanische of chemische middelen zichtbaar maakt. 2. De formulieren worden in het Engels gedrukt en ingevuld. 3. Het origineel en de kopieën worden met de schrijfmachine of met de hand ingevuld. In het laatste geval moeten zij met inkt en in drukletters worden ingevuld. 4. Elk uitvoercertificaat heeft een voorgedrukt volgnummer; bovendien wordt in het bovenste vak een certificaatnummer aangebracht. Het origineel en de kopieën hebben dezelfde nummers. Artikel 3 1. Het uitvoercertificaat geldt gedurende 120 dagen, te rekenen vanaf de datum van afgifte. De datum van afgifte van het certificaat wordt meegerekend in de geldigheidsduur. Het uitvoercertificaat is slechts geldig, indien het naar behoren is geviseerd en de vakken op het certificaat overeenkomstig de aanwijzingen zijn ingevuld. Het »shipped weight" moet worden vermeld in cijfers en voluit. 2. Het uitvoercertificaat is naar behoren geviseerd, wanneer de datum van afgifte is vermeld en wanneer het is voorzien van het stempel van de instantie van afgifte en de handtekening van de persoon die tot ondertekening bevoegd is of de personen die tot ondertekening bevoegd zijn. TITEL II Invoercertificaten Artikel 4 1. Aanvragen voor invoercertificaten kunnen worden ingediend in iedere Lid-Staat en de afgegeven certificaten zijn geldig in de twaalf Lid-Staten. Het bepaalde in artikel 5, lid 1, vierde streepje, van Verordening (EEG) nr. 3719/88 is niet van toepassing. 2. Aanvragen van invoercertificaten moeten bij de bevoegde instanties van de Lid-Staten worden ingediend samen met het origineel van het uitvoercertificaat. Het origineel van dit uitvoercertificaat wordt bewaard door de instantie die het invoercertificaat afgeeft. Als het invoercertificaat echter slechts voor een gedeelte van de op het uitvoercertificaat vermelde hoeveelheid wordt aangevraagd, vermeldt de instantie die het invoercertificaat afgeeft op het origineel van het uitvoercertificaat de hoeveelheid waarvoor dat uitvoercertificaat is gebruikt, voorziet het van haar stempel en geeft het terug aan de belanghebbende. Voor de afgifte van het invoercertificaat dient alleen rekening te worden gehouden met de op het uitvoercertificaat als »shipped weight" vermelde hoeveelheid. Artikel 5 In afwijking van artikel 12, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 891/89 bedraagt de zekerheid voor de in deze titel bedoelde invoercertificaten 5 ecu per ton. Artikel 6 In de aanvraag voor een invoercertificaat moeten de volgende vermeldingen zijn opgenomen: 1. in vak 8 de vermelding »Volksrepubliek China". Het certificaat brengt de verplichting mee uit dat land in te voeren; 2. in vak 24 de onderstaande aangegeven vermelding in de desbetreffende taal: - Exacción reguladora limitada a 6 % ad valorem - Importafgift begraenses til 6 % af vaerdien - Beschraenkung der Abschoepfung auf 6 % des Zollwerts - Eisforá kat' anótato ório 6 % kat' axía - Levy limited to 6 % ad valorem - Prélèvement limité à 6 % ad valorem - Prelievo limitato al 6 % ad valorem - Heffing beperkt tot 6 % ad valorem - Direito nivelador limitado a 6 % ad valorem; 3. in vak 20 een van de volgende vermeldingen: - Nombre del barco (indicar el nombre del barco que figura en el certificado de exportación chino) - Skibets navn (skibsnavn, der er anfoert i det kinesiske eksportcertifikat) - Name des Schiffes (Angabe des in der chinesischen Bescheinigung fuer die Ausfuhr eingetragenen Schiffsnamens) - Onomasía toy ploíoy (simeióste tin onomasía toy ploíoy poy anagráfetai sto kinéziko pistopoiitikó exagogís) - Name of the cargo vessel (state the name of the vessel given on the Chinese eveneens export certificate) - Nom du bateau (indiquer le nom du bateau figurant sur le certificat d'exportation chinois) - Nome della nave (indicare il nome della nave che figura sui titolo di esportazione chinese) - Naam van het schip (zoals aangegeven in het Chinese uitvoercertificaat) - Nome do navio (indicar o nome do navio que consta do certificado de exportação chinês); 4. eveneens in vak 20 een van de volgende vermeldingen: - Número y fecha del certificado de exportación chino - Det kinesiske eksportcertifikats nummer og dato - Nummer und Datum der chinesischen Bescheinigung fuer die Ausfuhr - Arithmós kai imerominía toy kinézikoy pistopoiitikoý exagogís - Serial number and date of issue of the Chinese export certificate - Numéro et date du certificat d'exportation chinois - Numero e data del titolo di esportazione chinese - Nummer en datum van het Chinese uitvoercertificaat - Número e data do certificado de exportação chinês. Artikel 7 1. Het certificaat kan slechts tot staving van de aangifte ten invoer tot verbruik worden aanvaard, wanneer met name uit een kopie van het connossement die door de belanghebbende wordt overgelegd, blijkt dat de produkten waarvoor de toelating tot het vrije verkeer wordt gevraagd naar de Gemeenschap zijn vervoerd met het schip dat is vermeld op het invoercertificaat. 2. In afwijking van artikel 8, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 3719/88 mag de hoeveelheid die in het vrije verkeer wordt gebracht niet groter zijn dan de in de vakken 17 en 18 van het invoercertificaat vermelde hoeveelheid. In dat verband wordt in vak 19 van genoemd certificaat het cijfer 0 ingevuld. 3. Artikel 33, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 3719/88 is van toepassing. Artikel 8 1. Het invoercertificaat wordt afgegeven op de vijfde werkdag na de dag waarop de aanvraag is ingediend, behalve als de Commissie de bevoegde instanties van de Lid-Staat per telex heeft medegedeeld dat de bij de samenwerkingsovereenkomst vastgestelde voorwaarden niet in acht zijn genomen. Als de voorwaarden voor afgifte van het certificaat niet in acht zijn genomen, kan de Commissie, na overleg met de Chinese autoriteiten, passende maatregelen nemen. 2. Op verzoek van de belanghebbende en als de Commissie daarmee per telex heeft ingestemd, mag het invoercertificaat eerder worden afgegeven. Artikel 9 De afgegeven certificaten zijn geldig in de gehele Gemeenschap. Hun geldigheidsduur loopt tot en met het einde van de vierde maand, na de dag waarop zij effectief zijn afgegeven. Artikel 10 De Lid-Staten verstrekken de Commissie dagelijks per telex de volgende gegevens voor elke certificaataanvraag: - de hoeveelheid waarvoor het invoercertificaat wordt aangevraagd; - het nummer van het overgelegde uitvoercertificaat dat is vermeld in het bovenste vak van het certificaat; - de datum van afgifte van het uitvoercertificaat; - de totale hoeveelheid waarvoor het uitvoercertificaat is afgegeven; - de naam van de exporteur, zoals vermeld op het uitvoercertificaat. TITEL III Slotbepalingen Artikel 11 Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1990. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 20 december 1989. Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (1) PB nr. L 43 van 13. 2. 1987, blz. 9. (2) Zie bladzijde 3 van dit Publikatieblad. (3) PB nr. L 49 van 18. 2. 1987, blz. 8. (4) PB nr. L 331 van 2. 12. 1988, blz. 1. (5) PB nr. L 184 van 30. 6. 1989, blz. 22. (6) PB nr. L 94 van 7. 4. 1989, blz. 13. (7) PB nr. L 106 van 18. 4. 1989, blz. 26. ANEXO - BILAG - ANHANG - PARARTIMA - ANNEX - ANNEXE - ALLEGATO - BIJLAGE - ANEXO !!! FILM !!! | eurlex_nl.shuffled.parquet/863 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Hogere voorziening ingesteld op 9 februari 2010 door Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert & Co. KG tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Achtste kamer) van 30 november 2009 in zaak T-2/09, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert & Co. KG/Europese Commissie
(Zaak C-73/10 P)
Rekwirante: Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert & Co. KG (vertegenwoordigers: A. Rinne, Rechtsanwalt, S. Kon, Solicitor, C. Humpe, Solicitor, C. Vajda QC)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-2/09 van 30 november 2009 vernietigen; en
Weicherts verzoek om nietigverklaring in zaak T-2/09 ontvankelijk verklaren en de zaak opnieuw naar het Gerecht van de Europese Unie verwijzen opdat dit uitspraak doet over Weicherts vorderingen tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 (zaak COMP/39.188 — Bananen), voor zover deze Weichert betreft, of
subsidiair, de zaak opnieuw naar het Gerecht van de Europese Unie verwijzen opdat dit uitspraak doet over de ontvankelijkheid van Weicherts verzoek om nietigverklaring in zaak T-2/09.
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante betoogt dat het Gerecht van eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat slechts van de toepassing van de gemeenschapsregelingen betreffende de procestermijnen kan worden afgeweken in omstandigheden die een toeval of overmacht uitmaken. Zij stelt dat een dergelijke benadering te eng is en dat daarbij geen of onvoldoende rekening wordt gehouden met het belang van het recht van toegang tot de rechter in strafzaken, het legaliteitsbeginsel in strafzaken, het evenredigheidsbeginsel, en de dwingende noodzaak om een onrechtvaardig resultaat te vermijden. | eurlex_nl.shuffled.parquet/865 | eurlex |
Avis juridique important
80/1194/EEG: Beschikking van de Commissie van 5 september 1980 houdende machtiging van de Franse Republiek tot instelling van een intracommunautair toezicht ten aanzien van de invoer van produkten van oorsprong uit derde landen die in de Gemeenschap in het vrije verkeer zijn gebracht en die het voorwerp kunnen zijn van beschermende maatregelen krachtens artikel 115 van het Verdrag (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
Publicatieblad Nr. L 369 van 31/12/1980 blz. 0009
++++ ( 1 ) PB NR . L 16 VAN 22 . 1 . 1980 , BLZ . 14 . ( 2 ) PB NR . L 164 VAN 30 . 6 . 1980 , BLZ . 20 . BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE VAN 5 SEPTEMBER 1980 HOUDENDE MACHTIGING VAN DE FRANSE REPUBLIEK TOT INSTELLING VAN EEN INTRACOMMUNAUTAIR TOEZICHT TEN AANZIEN VAN DE INVOER VAN PRODUKTEN VAN OORSPRONG UIT DERDE LANDEN DIE IN DE GEMEENSCHAP IN HET VRIJE VERKEER ZIJN GEBRACHT EN DIE HET VOORWERP KUNNEN ZIJN VAN BESCHERMENDE MAATREGELEN KRACHTENS ARTIKEL 115 VAN HET VERDRAG ( SLECHTS DE TEKST IN DE FRANSE TAAL IS AUTHENTIEK ) ( 80/1194/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , GELET OP HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP , INZONDERHEID OP ARTIKEL 115 , EERSTE ALINEA , GELET OP BESCHIKKING 80/47/EEG VAN DE COMMISSIE VAN 20 DECEMBER 1979 BETREFFENDE DE MAATREGELEN INZAKE TOEZICHT EN BESCHERMING DIE DE LID-STATEN MOGEN TREFFEN TEN AANZIEN VAN DE INVOER VAN BEPAALDE PRODUKTEN VAN OORSPRONG UIT DERDE LANDEN DIE IN EEN ANDERE LID-STAAT IN HET VRIJE VERKEER ZIJN GEBRACHT ( 1 ) , INZONDERHEID OP DE ARTIKELEN 1 EN 2 , OVERWEGENDE DAT KRACHTENS BESCHIKKING 80/47/EEG DE LID-STATEN SLECHTS INTRACOMMUNAUTAIR TOEZICHT OP DE DAAR BEDOELDE INVOER MOGEN TOEPASSEN NA VOORAFGAANDE MACHTIGING DOOR DE COMMISSIE ; OVERWEGENDE DAT BIJ BESCHIKKING 80/605/EEG ( 2 ) DE COMMISSIE DE LID-STATEN , VOOR ZOVER HET IEDER VAN HEN BETREFT , MACHTIGING HEEFT VERLEEND TOT INSTELLING VAN EEN INTRACOMMUNAUTAIR TOEZICHT TEN AANZIEN VAN BEPAALDE INVOER ; OVERWEGENDE DAT OP DATUM VAN 20 AUGUSTUS 1980 DE FRANSE REPUBLIEK DOOR MIDDEL VAN BIJKOMENDE INLICHTINGEN VERZOEKEN TOT INTRACOMMUNAUTAIR TOEZICHT VOOR EEN BEPAALD AANTAL ANDERE PRODUKTEN HEEFT HERINGEDIEND WAARVOOR DE COMMISSIE GEEN INTRACOMMUNAUTAIR TOEZICHT HAD TOEGESTAAN ; OVERWEGENDE DAT DE COMMISSIE DE TER STAVING VAN DEZE VERZOEKEN VERSTREKTE GEGEVENS AAN EEN GRONDIG ONDERZOEK HEEFT ONDERWORPEN OP BASIS VAN DE CRITERIA ALS BEPAALD IN DE BESCHIKKINGEN 80/47/EEG EN 80/605/EEG ; OVERWEGENDE DAT ZIJ IN HET BIJZONDER HEEFT ONDERZOCHT OF TEN AANZIEN VAN DE INVOER INTRACOMMUNAUTAIRE TOEZICHTSMAATREGELEN KRACHTENS ARTIKEL 2 VAN BESCHIKKING 80/47/EEG MOCHTEN WORDEN GENOMEN , OF GEGEVENS WERDEN VERSTREKT BETREFFENDE DE BEWEERDE ECONOMISCHE MOEILIJKHEDEN EN OF ER GEDURENDE DE IN BESCHIKKING 80/47/EEG BEDOELDE REFERENTIEJAREN GEEN VERLEGGINGEN VAN HET HANDELSVERKEER PLAATSVONDEN EN OF ER VERZOEKEN OM INTRACOMMUNAUTAIRE INVOERVERGUNNINGEN WAREN INGEDIEND ; OVERWEGENDE DAT , IN GEVALLEN WAARIN INVOERBEPERKINGEN OP COMMUNAUTAIR VLAK BESTAAN VOOR EEN BEPAALD PRODUKT MET BETREKKING TOT BEPAALDE DERDE LANDEN , HET RISICO DAT DE ECONOMISCHE MOEILIJKHEDEN GROTER ZOUDEN WORDEN OF ZOUDEN VOORTDUREN ALS GEVOLG VAN VERLEGGINGEN IN HET HANDELSVERKEER IN HET ALGEMEEN ALS ONBELANGRIJK MAG WORDEN BESCHOUWD TEN AANZIEN VAN ALLE DERDE LANDEN , TEN AANZIEN WAARVAN DE TOTALE INVOERMOGELIJKHEDEN IN DE GEMEENSCHAP LAGER ZIJN DAN 1 % VAN DE KWANTITATIEVE BEPERKING OP COMMUNAUTAIR VLAK ; OVERWEGENDE DAT UIT DIT ONDERZOEK IS GEBLEKEN DAT DE IN DE BIJLAGE BEDOELDE INVOER DE BESTAANDE ECONOMISCHE MOEILIJKHEDEN DREIGT TE VERGROTEN OF TE VERLENGEN EN DAT HET DERHALVE DIENSTIG IS DE FRANSE REPUBLIEK ERTOE TE MACHTIGEN DEZE INVOER TE ONDERWERPEN AAN EEN INTRACOMMUNAUTAIR TOEZICHT TOT HET EINDE VAN 1981 , HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : ARTIKEL 1 DE FRANSE REPUBLIEK WORDT ERTOE GEMACHTIGD TOT EN MET 31 DECEMBER 1981 EN INTRACOMMUNAUTAIR TOEZICHT IN TE STELLEN OP DE INVOER VAN PRODUKTEN BEDOELD IN DE BIJLAGE , OVEREENKOMSTIG HET BEPAALDE IN BESCHIKKING 80/47/EEG . ARTIKEL 2 DEZE BESCHIKKING IS GERICHT TOT DE FRANSE REPUBLIEK . GEDAAN TE BRUSSEL , 5 SEPTEMBER 1980 . VOOR DE COMMISSIE WILHELM HAFERKAMP VICE-VOORZITTER BIJLAGE TEXTIELPRODUKTEN VERDEELD IN CATEGORIEEN ( 1 ) CATEGORIE * LAND VAN OORSPRONG 2 * PERU 21 , 27 , 29 , 78 , * TSJECHOSLOWAKIJE 79 , 81 ( 1 ) ZIE VERORDENING ( EEG ) NR . 3063/79 VAN DE COMMISSIE ( PB NR . L 347 VAN 31 . 12 . 1979 ) . | eurlex_nl.shuffled.parquet/868 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 14 november 2007 — Caisse Fédérale du Crédit Mutuel Centre Est Europe/BHIM (P@YWEB CARD)
Taal van het verzoekschrift: Frans
Verzoekende partij: Caisse Fédérale du Crédit Mutuel Centre Est Europe (Straatsburg, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Greffe en J. Schouman, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 10 juli 2007, officieel ter kennis gebracht op 14 september 2007, in zaak R 119/2007-1 te vernietigen voor zover daarbij de inschrijving als gemeenschapsmerk van "P@YWEB CARD" (aanvraagnr. 3 861 044) werd geweigerd voor alle geclaimde waren en diensten van de klassen 9, 36 en 38;
"P@YWEB CARD" (aanvraagnr. 3 861 044) in te schrijven als gemeenschapsmerk voor alle geclaimde waren en diensten.
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk "P@YWEB CARD" voor waren en diensten van de klassen 9, 36 en 38 (aanvraagnr. 3 861 044)
Beslissing van de onderzoeker: weigering van de inschrijving
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 van de Raad (1), doordat volgens verzoekster en anders dan volgens de overwegingen van de bestreden beslissing de term "P@YWEB CARD" niet beschrijvend maar onderscheidend is voor de geclaimde waren en diensten.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/869 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT (EU) 2019/847 VAN DE COMMISSIE
van 15 mei 2019
over het voorstel voor een burgerinitiatief genaamd "Red de bijen! Bescherming van de biodiversiteit en verbetering van habitats voor insecten in Europa"
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2019) 3800)
(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (1), en met name artikel 4,
Overwegende hetgeen volgt:
Het voorgestelde burgerinitiatief "Red de bijen! Bescherming van de biodiversiteit en verbetering van habitats voor insecten in Europa" heeft betrekking op: "Insecten zijn onmisbaar voor onze ecosystemen en onze voedselzekerheid. De Commissie moet wetgeving vaststellen voor de instandhouding en verbetering van habitats voor insecten als indicatoren voor een onbeschadigd milieu".
De doelstellingen van het voorgestelde burgerinitiatief worden als volgt omschreven: "Om de natuurlijke leefomgeving aantoonbaar te verbeteren, moeten bindende doelstellingen worden vastgesteld: om van de bevordering van de biodiversiteit een overkoepelende doelstelling van het GLB te maken; om het gebruik van pesticiden drastisch te verminderen, schadelijke pesticiden zonder uitzondering te verbieden en de subsidiabiliteitscriteria te veranderen; om de structurele diversiteit in het agrarische landschap te bevorderen; om het gehalte aan nutriënten effectief te reduceren (bv. via Natura 2000); om effectief beschermingsgebieden in te richten (bv. via de kaderrichtlijn water); om de inspanningen op het gebied van onderzoek en monitoring op te voeren en het onderwijs te verbeteren".
Het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) geeft meer inhoud aan het burgerschap van de Unie en verbetert de democratische werking van de Unie door onder meer te bepalen dat iedere burger het recht heeft aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen door middel van een Europees burgerinitiatief.
De procedures en voorwaarden voor het burgerinitiatief moeten duidelijk, eenvoudig, gebruiksvriendelijk en evenredig met de aard van het burgerinitiatief zijn, om burgerparticipatie aan te moedigen en de Unie toegankelijker te maken.
Rechtshandelingen van de Unie ter uitvoering van de Verdragen kunnen worden vastgesteld:
voor de instelling van de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en de vaststelling van de overige bepalingen die nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na te streven, op grond van artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen, op grond van artikel 114 VWEU;
voor het aannemen van maatregelen op veterinair en fytosanitair gebied die rechtstreeks gericht zijn op de bescherming van de volksgezondheid, op grond van artikel 168, lid 4, onder b), VWEU;
voor de vaststelling van een meerjarenkaderprogramma waarin alle activiteiten van de Unie op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling zijn opgenomen, op basis van artikel 182, lid 1, VWEU;
voor het ondernemen van activiteiten om de doelstellingen te verwezenlijken op het gebied van behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu en op het gebied van behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen, op grond van artikel 192, lid 1, VWEU, in samenhang met artikel 191, lid 1, eerste en derde streepje, VWEU.
Om deze redenen valt het voorgestelde burgerinitiatief niet zichtbaar buiten het kader van de bevoegdheden van de Commissie om een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling van de Unie ter uitvoering van de Verdragen, als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder b), van de verordening.
Bovendien is een burgercomité gevormd en zijn contactpersonen aangewezen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de verordening, en levert het voorgestelde burgerinitiatief geen misbruik op, is het niet lichtzinnig of ergerlijk en druist het niet duidelijk in tegen de in artikel 2 VEU vastgelegde waarden van de Unie.
Het voorgestelde burgerinitiatief "Red de bijen! Bescherming van de biodiversiteit en verbetering van habitats voor insecten in Europa" moet daarom worden geregistreerd,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Het voorgestelde burgerinitiatief "Red de bijen! Bescherming van de biodiversiteit en verbetering van habitats voor insecten in Europa" wordt hierbij geregistreerd.
Dit besluit treedt in werking op 27 mei 2019.
Dit besluit is gericht tot de organisatoren (leden van het burgercomité) van het voorgestelde burgerinitiatief "Red de bijen! Bescherming van de biodiversiteit en verbetering van habitats voor insecten in Europa", vertegenwoordigd door mevrouw Manuela RIPA en mevrouw Clara BORASIO, die als contactpersonen optreden.
Gedaan te Brussel, 15 mei 2019.
Voor de Commissie
(1) PB L 65 van 11.3.2011, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/872 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 10 december 2013 — Europese Commissie/Ierland, Franse Republiek, Italiaanse Republiek, Eurallumina SpA, Aughinish Alumina Ltd
(Zaak C-272/12 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Accijnsvrijstelling voor minerale oliën - Taken en bevoegdheden van rechter - Ambtshalve door Unierechter aangevoerd middel - Verhouding tussen fiscale harmonisatie en toezicht op staatssteun - Respectieve bevoegdheden van Raad en Commissie - Rechtszekerheidsbeginsel - Vermoeden van wettigheid van Uniehandelingen)
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, G. Conte, D. Grespan en N. Khan en K. Walkerová, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Ierland (vertegenwoordigers: E. Creedon, gemachtigde, bijgestaan door P. McGarry, SC), Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues alsook, aanvankelijk, J. Gstalter, en, vervolgens, N. Rouam, gemachtigden), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door G. Aiello, avvocato dello Stato), Eurallumina SpA (vertegenwoordigers: R. Denton, A. Stratakis, L. Martin Alegi en L. Philippou, solicitors), Aughinish Alumina Ltd (vertegenwoordigers: C. Waterson, C. Little en J. Handoll, solicitors)
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 21 maart 2012, Ierland e.a./Commissie (gevoegde zaken T-50/06 RENV, T-56/06 RENV, T-60/06 RENV, T-62/06 RENV en T-69/06 RENV) houdende nietigverklaring van beschikking 2006/323/EG van de Commissie van 7 december 2005 betreffende de door, onderscheidenlijk, Frankrijk, Ierland en Italië ten uitvoer gelegde accijnsvrijstelling voor bij de productie van aluminiumoxide in de Gardanne, in de regio Shannon en op Sardinië als brandstof gebruikte minerale oliën (PB 2006, L 119, blz. 12) — Onjuiste rechtsopvattingen — Onbevoegdheid van het Gerecht — Procedurele onregelmatigheden die de belangen van de Commissie schaden — Taken en bevoegdheden van de rechter — Schending van de artikelen 87 EG en 88 EG en artikel 61, tweede alinea, van het Statuut van het Hof — Begrip staatssteun — Vraag of de litigieuze vrijstellingen toerekenbaar zijn aan de lidstaten of aan de Raad — Verhouding tussen fiscale harmonisatie en staatssteun — Rechtszekerheidsbeginsel — Vermoeden van wettigheid — Beginsel van behoorlijk bestuur
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 21 maart 2012, Ierland e.a./Commissie (T-50/06 RENV, T-56/06 RENV, T-60/06 RENV, T-62/06 RENV en T-69/06 RENV), wordt vernietigd.
De gevoegde zaken T-50/06 RENV, T-56/06 RENV, T-60/06 RENV, T-62/06 RENV en T-69/06 RENV worden terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
(1) PB C 235 van 4.8.2012. | eurlex_nl.shuffled.parquet/876 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 1099/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot vaststelling van de maandelijkse verhogingen van de representatieve marktprijs, de interventieprijs en de drempelprijs van olijfolie voor het verkoopseizoen 1984/1985
Publicatieblad Nr. L 113 van 28/04/1984 blz. 0005 - 0005
++++VERORDENING ( EEG ) Nr . 1099/84 VAN DE RAAD van 31 maart 1984 tot vaststelling van de maandelijkse verhogingen van de representatieve marktprijs , de interventieprijs en de drempelprijs van olijfolie voor het verkoopseizoen 1984/1985 DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , Gelet op Verordening nr . 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten ( 1 ) , laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 1097/84 ( 2 ) , inzonderheid op artikel 10 , Gezien het voorstel van de Commissie ( 3 ) , Overwegende dat uit hoofde van artikel 10 van Verordening nr . 136/66/EEG de representatieve marktprijs , de interventieprijs en de drempelprijs van olijfolie met ingang van 1 januari 1985 gedurende minimaal vijf maanden maandelijks moeten worden verhoogd ; dat het bedrag van elke verhoging voor deze drie prijzen gelijk moet zijn ; Overwegende dat deze verhogingen , die voor elk van deze maanden gelijk zijn , moeten worden vastgesteld met inachtneming van de gemiddelde opslag - en rentekosten in de Gemeenschap ; dat bij het vaststellen van de gemiddelde opslagkosten dient te worden uitgegaan van de kosten voor opslag van de olie in daarvoor geschikte ruimten en de kosten die gemoeid zijn met de voor een goede conservering van de olie vereiste behandeling ; dat de rente kan worden berekend over een gemiddelde prijs voor olijfolie in de produktiegebieden ; Overwegende dat het , om een harmonische afzet van de produktie te verzekeren , rekening houdend met de vooruitzichten wat betreft produktie en consumptie , voldoende is om voor olijfolie te voorzien in zeven verhogingen , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 Voor het verkoopseizoen 1984/1985 wordt het bedrag van de in artikel 10 van Verordening nr . 136/66/EEG bedoelde maandelijkse verhogingen die gedurende zeven maanden met ingang van 1 januari 1985 van toepassing zijn , vastgesteld op 1,79 Ecu per 100 kilogram . Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . Zij is van toepassing met ingang van 1 november 1984 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 31 maart 1984 . Voor de Raad De Voorzitter M . ROCARD ( 1 ) PB nr . 172 van 30 . 9 . 1966 , blz . 3025/66 . ( 2 ) Zie bladzijde 1 van dit Publikatieblad . ( 3 ) PB nr . C 62 van 5 . 3 . 1984 , blz . 13 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/879 | eurlex |
Nr. L 123/36 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 4. 5. 89
VERORDENING (EEG) Nr. 1204/89 VAN DE COMMISSIE
van 3 mei 1989
tot instelling van een compenserende heffing en tot schorsing van het preferen
tieel douanerecht bij invoer van tomaten van oorsprong uit Turkije
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE
van Verordening (EEG) nr. 674/89 vastgestelde coëffi
GEMEENSCHAPPEN, ciënt ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat voor Turkse tomaten de aldus bere
Economische Gemeenschap, kende invoerprijs zich gedurende twee opeenvolgende
marktdagen gehandhaafd heeft op een peil dat ten minste
Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, 0,6 ecu beneden de referentieprijs ligt ; dat derhalve een
compenserende heffing ingesteld moet worden voor deze
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1035/72 van de Raad van tomaten ;
18 mei 1972 houdende een gemeenschappelijke ordening
der makten in de sector groenten en fruit ('), laatstelijk Overwegende dat in artikel 1 van Verordening (EEG) nr.
gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1010/89 (2), en met 3671 /81 van de Raad van 15 december 1981 betreffende
name op artikel 27, lid 2, tweede alinea, de invoer in de Gemeenschap van sommige landbouw
produkten van oorsprong uit Turkije (6), gewijzigd bij
Overwegende dat artikel 25, lid 1 , van Verordening (EEG) Verordening (EEG) nr. 1 555/84 f), is bepaald dat, wanneer
nr. 1035/72 bepaalt dat wanneer de invoerprijs van een uit de Commissie een compenserende heffing instelt bij de
een derde land ingevoerd produkt zich gedurende twee invoer van tomaten van oorsprong uit Turkije, tegelijker
opeenvolgende marktdagen handhaaft op een peil dat ten tijd het conventioneel douanerecht voor het betrokken
minste 0,6 ecu beneden de referentieprijs ligt, behoudens produkt weer wordt ingesteld ; dat derhalve voor deze
uitzonderlijke gevallen, een compenserende heffing voor tomaten het douanerecht weer op 11 % moet worden
de betrokken herkomst wordt ingesteld ; dat deze heffing gebracht met een minimumheffing van 2 ecu per 100 kg
gelijk moet zijn aan het verschil tussen de referentieprijs netto ;
en het rekenkundig gemiddelde van de laatste twee
invoerprijzen welke voor deze herkomst bekend zijn ; Overwegende dat, ten einde de normale werking van de
regeling te verzekeren, het nodig is voor de berekening
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 674/89 van van de invoerprijs :
de Commissie van 16 maart 1989 tot vaststelling van de
referentieprijzen voor tomaten voor het verkoopseizoen — een uit de spilkoers voortvloeiende omrekeningskoers
1989 (3) dè referentieprijs voor deze produkten van kwali waarop de in artikel 3, lid 1 , laatste alinea, van Veror
teitsklasse I werd vastgesteld op 197,27 ecu per 100 kg dening (EEG) nr. 1676/85 van de Raad (8), laatstelijk
netto voor de maand april 1989 en op 136,75 ecu per 100 gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1 636/87 ('),
kg netto voor de maand mei 1989 ; bedoelde correctiefactor is toegepast, voor de
munteenheden welke onderling worden gehandhaafd
Overwegende dat de invoerprijs voor een bepaalde binnen een contante maximummarge op een bepaald
herkomst gelijk is aan de laagste representatieve prijs of moment van 2,25 % ,
aan het gemiddelde van de laagste representatieve prijzen, — een omrekeningskoers voor de andere munteenheden
genoteerd voor ten minste 30 % van de hoeveelheden van gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de
de betrokken herkomst die op alle representatieve contante wisselkoersen voor elke van deze munteen
markten waarvoor noteringen beschikbaar zijn in de heden ten opzichte van de munteenheden van de
handel zijn gebracht, welke prijs of prijzen worden Gemeenschap bedoeld in het vorige streepje en
verminderd met de in artikel 24, lid 3, van Verordening bovengenoemde coëfficiënt,
(EEG) nr. 1035/72 bedoelde rechten en heffingen ; dat het
begrip representatieve prijzen is omschreven in artikel 24, aan te houden,
lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1035/72 ;
Overwegende dat volgens het bepaalde in artikel 3, lid 1 , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
van Verordening (EEG) nr. 21 1 8/74 van de Commissie (4),
laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3811/85 (j,
de in aanmerking te nemen prijzen moeten worden Artikel 1
geconstateerd op de representatieve markten of, in
bepaalde omstandigheden, op andere markten ; dat deze 1 . Bij de invoer van tomaten van GN-code 0702 00,
prijzen eventueel dienen te worden vermenigvuldigd met van oorsprong uit Turkije wordt een compenserende
de in artikel 1 , lid 2, eerste en tweede streepje, onder a), heffing toegepast waarvan het bedrag is vastgesteld op
3,73 ecu per 100 kg netto.
(<) PB nr. L 118 van 20. 5. 1972, blz. 1 .
(2) PB nr. L 109 van 20. 4. 1989, blz. 3. («) PB nr. L 367 van 23. 12. 1981 , blz. 3.
0 PB nr. L 73 van 17. 3. 1989, blz. 14. M PB nr. L 150 van 6. 6. 1984, blz. 4.
(<) PB nr. L 220 van 10. 8 . 1974, blz. 20. (8) PB nr. L 164 van 24. 6. 1985, blz. 1 .
ft PB nr. L 368 van 31 . 12. 1985, blz. 1 . O PB nr. L 153 van 13. 6. 1987, blz. 1 .
---pagebreak--- 4. 5. 89 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 123/37
2. Het bij invoer van deze produkten geldende douane Artikel 2
recht wordt vastgesteld op 11 % met een minimumhef
fing van 2 ecu per 100 kg netto tot en met 14 mei 1989
en op 18 % met een minimumheffing van 3,5 ecu per
100 kg netto vanaf 15 mei 1989. Deze verordening treedt in werking op 5 mei 1989.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 3 mei 1989.
Voor de Commissie
Ray MAC SHARRY
Lid van de Commissie | eurlex_nl.shuffled.parquet/884 | eurlex |
Nr. L 229 /2 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 17. 8 . 73
VERORDENING (EEG) Nr. 2224/73 VAN DE RAAD
van 10 augustus 1973
houdende verlenging van een regeling van invoervergunningen in het Verenigd
Koninkrijk voor garens van jute van oorsprong en van herkomst uit derde lan
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, nemen voor de maand september en dat de in artikel
10, lid 6, van voornoemde verordening aangegeven
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese termijn derhalve in het onderhavige geval moet wor
Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel den verlengd en de regeling van invoervergunningen,
ingesteld bij Verordening (EEG) nr. 1832/73 van de
Gezien het voorstel van de Commissie, Commissie, moet worden gehandhaafd,
Overwegende dat de Commissie, ingevolge een ver
zoek van de Regering van het Verenigd Koninkrijk, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
bij Verordening (EEG) nr. 1832/73 van 4 juli 1973,
houdende instelling van een regeling van invoerver Artikel 1
gunningen in het Verenigd Koninkrijk voor garens
van jute van oorsprong en van herkomst uit derde - 1 . De in artikel 10, lid 6, van Verordening (EEG)
landen (J), voorlopige vrijwaringsmaatregelen heeft ge nr. 1025/70 van de Raad genoemde termijn waarbin
troffen bestaande in een beperking van de invoer ; nen de Raad zich over het door de Commissie inge
volge Verordening (EEG) nr. 1832/73 ingediende
Overwegende dat de Commissie, in overeenstemming voorstel moet uitspreken, wordt verlengd tot en met
met artikel 10, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 1025/ 30 september 1973 .
70 van de Raad, van 25 mei 1970, houdende de tot
standbrenging van een gemeenschappelijke regeling 2. De regeling van invoervergunningen in het Ver
voor de invoer uit derde landen (2), de toepassing van enigd Koninkrijk voor garens van jute van oorsprong
. deze vrijwaringsmaatregelen heeft beperkt tot een pe en van herkomst uit derde landen, ingesteld bij Ver
riode die de zes weken te rekenen vanaf hun inwer ordening (EEG) nr. 1832/73 van de Commissie blijft
kingtreding niet overschrijdt ; tot en met 30 september 1973 van toepassing.
Overwegende dat het, in verband met de moeilijkhe Artikel 2
den welke thans bij de organisatie van de werkzaam
heden van de Raad worden ondervonden, niet moge Deze verordening treedt in werking op 19 augustus
lijk lijkt dat deze hierover een definitief besluit kan 1973 .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 10 augustus 1973 .
Voor de Raad
( 1 ) PB nr. L 185 van 7. 7. 1973, blz. 15 .
(2 ) PB nr. L 124 van 8 . 6. 1970, blz. 6 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/887 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 5 december 2020 — WIZZ Air Hungary / Commissie
Verzoekende partij: WIZZ Air Hungary Légiközlekedési Zrt. (WIZZ Air Hungary Zrt.) (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordigers: E. Vahida, S. Rating en I. Metaxas-Maranghidis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
het besluit (EU) van de Europese Commissie van 24 februari 2020 in steunprocedure SA.56244 — Reddingssteun voor Tarom (1) nietig te verklaren, en
de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster voert ter onderbouwing van haar beroep vier middelen aan.
Eerste middel: de reddingssteun voor Tarom voldoet niet aan de verenigbaarheidsvoorwaarde in de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun van de Europese Commissie (2), namelijk dat de reddingssteun moet bijdragen aan een doelstelling die werkelijk van gemeenschappelijk belang is. De Commissie heeft immers niet nagegaan wat het gewicht van Tarom is op de interne en internationale markten voor luchtvervoer en hoe waarschijnlijk de vervanging van Tarom is.
Tweede middel: de reddingssteun voldoet niet aan de in de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun opgenomen verenigbaarheidsvoorwaarde volgens welke de steun eenmalig moet zijn. De vorige herstructureringsperiode van Tarom duurde immers tot 2019, zodat minder dan tien jaar zijn verstreken voordat de Europese Commissie bij besluit van 24 februari 2020 nieuwe reddingssteun voor Tarom heeft goedgekeurd.
Derde middel: de Europese Commissie heeft ondanks ernstige moeilijkheden geen formele onderzoeksprocedure ingeleid en heeft de procedurele rechten van verzoekster geschonden.
Vierde middel: de Europese Commissie is haar motiveringsplicht niet nagekomen.
(1) PB 2020, C 310, blz. 3.
(2) Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden, PB 2014, C 249, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/889 | eurlex |
Avis juridique important
2001/347/EG: Beschikking van de Raad van 24 april 2001 waarbij het Koninkrijk Spanje wordt gemachtigd om de overeenkomst met de Republiek Zuid-Afrika inzake wederzijdse visserijbetrekkingen te verlengen tot en met 7 maart 2002
Publicatieblad Nr. L 123 van 04/05/2001 blz. 0024 - 0024
Beschikking van de Raadvan 24 april 2001waarbij het Koninkrijk Spanje wordt gemachtigd om de overeenkomst met de Republiek Zuid-Afrika inzake wederzijdse visserijbetrekkingen te verlengen tot en met 7 maart 2002(2001/347/EG)DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, inzonderheid op artikel 167, lid 3,Gezien het voorstel van de Commissie,Overwegende hetgeen volgt:(1) De overeenkomst inzake wederzijdse visserijbetrekkingen tussen de regering van het Koninkrijk Spanje en de regering van de Republiek Zuid-Afrika, die op 14 augustus 1979 werd ondertekend, is op 8 maart 1982 in werking getreden voor een aanvankelijke periode van tien jaar. De overeenkomst blijft vervolgens van kracht voor een onbepaalde periode, tenzij de overeenkomst twaalf maanden van tevoren wordt opgezegd.(2) Artikel 167, lid 2, van de Toetredingsakte bepaalt dat de rechten en plichten die voor het Koninkrijk Spanje voortvloeien uit visserijovereenkomsten met derde landen onverlet blijven gedurende de periode waarin de bepalingen van die overeenkomsten voorlopig worden gehandhaafd.(3) De Raad stelt krachtens artikel 167, lid 3, van de Toetredingsakte, vóór het verstrijken van de visserijovereenkomsten tussen het Koninkrijk Spanje en derde landen, de passende besluiten vast voor het handhaven van de daaruit voortvloeiende visserijactiviteiten, met inbegrip van de mogelijkheid om deze overeenkomsten te verlengen met ten hoogste één jaar. Genoemde overeenkomst is tot en met 7 maart 2001(1) verlengd.(4) Het is wenselijk dat het Koninkrijk Spanje wordt gemachtigd om voornoemde visserijovereenkomst tot en met 7 maart 2002 te verlengen,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:Artikel 1Het Koninkrijk Spanje wordt gemachtigd om de op 8 maart 1982 in werking getreden overeenkomst met de Republiek Zuid-Afrika inzake wederzijdse visserijbetrekkingen te verlengen tot en met 7 maart 2002.Artikel 2Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Spanje.Gedaan te Luxemburg, 24 april 2001.Voor de RaadDe voorzitterM. Winberg(1) PB L 285 van 10.11.2000, blz. 18. | eurlex_nl.shuffled.parquet/890 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 22 februari 2001. - CBA Computer Handels- und Beteiligungs GmbH, voorheen VOBIS Microcomputer AG tegen Hauptzollamt Aachen. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Düsseldorf - Duitsland. - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefposten - Tariefindeling van geluidskaarten voor computers - Indeling in de gecombineerde nomenclatuur - Geldigheid van de verordeningen (EG) nrs. 1153/97 en 2086/97. - Zaak C-479/99.
Jurisprudentie 2001 bladzijde I-04391
Conclusie van de advocaat generaal
Opmerking vooraf1. Bij beschikking van 18 december 1999 heeft het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) het Hof twee prejudiciële vragen over de gecombineerde nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief (hierna ook: GN") gesteld. Met de eerste vraag wenst het Finanzgericht te vernemen, of geluidskaarten voor automatische gegevensverwerkende machines onder de posten 8471, 8473 of 8543 moeten worden ingedeeld. Met de tweede vraag, die wordt gesteld voor het geval de geluidskaarten onder post 8543 moeten worden ingedeeld, vraagt de verwijzende rechter of de verordeningen (EG) nr. 1153/97 en 2086/97 van de Commissie, op grond waarvan deze kaarten daaronder zijn ingedeeld, geldig zijn.2. Geluidskaarten zijn printplaten met actieve en passieve componenten, die met hun connector in de daartoe voorziene bus op de moederkaart van automatische gegevensverwerkende machines (hierna ook: computers") worden gemonteerd. Zij dienen enerzijds om de in bepaalde software als digitale gegevens bewaarde geluiden in analoge signalen om te zetten en daardoor hoorbaar te maken, en anderzijds om analoge signalen in digitale gegevens om te zetten zodat zij verwerkt en opgeslagen kunnen worden.De relevante wetgeving3. Bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: verordening nr. 2658/87") is een als gecombineerde nomenclatuur" aangeduide goederennomenclatuur vastgesteld ten behoeve van het gemeenschappelijk douanetarief en van de statistieken van de buitenlandse handel van de Gemeenschap. De GN berust op het wereldwijd geharmoniseerde systeem voor de codificatie van goederen, dat door de Internationale Douaneraad in het kader van de Wereld Douane Organisatie is opgesteld.4. Post 8471 in hoofdstuk 84 van bijlage I bij genoemde verordening omvat Automatische gegevensverwerkende machines en eenheden daarvoor; magnetische en optische lezers, machines voor het in gecodeerde vorm op dragers overzetten van gegevens en machines voor het verwerken van die gegevens, elders genoemd noch elders onder begrepen".5. Nadat op 13 december 1996 in het kader van de Wereldhandelsorganisatie de overeenkomst inzake de handel in informatietechnologieproducten (ITA) was gesloten, stelde de Commissie verordening nr. 1153/97 vast, waarmee o.a. de postonderverdeling 8471 80, andere eenheden voor automatische gegevensverwerkende machines", en de nadere postonderverdeling 8471 80 90, andere", werden opgenomen. Deze laatste heeft betrekking op eenheden die geen randeenheden (die onder postonderverdeling 8471 80 10 vallen) zijn.6. Met betrekking tot post 8471 is ook aantekening 5 B bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur opgesteld, waarin wordt bepaald wat onder eenheid" voor een automatische gegevensverwerkende machine in de zin van deze post moet worden verstaan. Deze aantekening luidde, voorzover hier van belang, in de versie die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was:Automatische gegevensverwerkende machines kunnen voorkomen in de vorm van systemen bestaande uit een variabel aantal afzonderlijke eenheden. Een eenheid wordt als een deel van een compleet systeem aangemerkt, indien zij aan alle hierna omschreven voorwaarden voldoet, te weten:a) zij moet, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenschakeling van één of meer andere eenheden, op de centrale verwerkingseenheid kunnen worden aangesloten;b) zij moet speciaal zijn ontworpen om van een dergelijk systeem deel uit te maken (zij moet, tenzij het een gestabiliseerde voedingseenheid betreft, bijvoorbeeld in staat zijn gegevens te ontvangen of te leveren in een vorm -- code of signalen - die bruikbaar is voor het systeem).Dergelijke afzonderlijk aangeboden eenheden worden eveneens onder post 8471 ingedeeld.Machines die een automatische gegevensverwerkende machine bevatten of daarmede in samenhang worden gebruikt en een eigen functie vervullen, worden niet onder post 8471 ingedeeld. Dergelijke machines worden ingedeeld onder de post die overeenkomstig hun functie in aanmerking komt of, bij ontbreken daarvan, onder een sluitpost."7. Deze aantekening 5 B bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur is later bij verordening nr. 2086/97 gewijzigd. De nieuwe versie luidt, voorzover hier van belang:B. Automatische gegevensverwerkende machines kunnen voorkomen in de vorm van systemen bestaande uit een variabel aantal afzonderlijke eenheden. Met inachtneming van het bepaalde in letter E hierna, wordt een eenheid als een deel van een compleet systeem aangemerkt, indien zij aan alle hierna omschreven voorwaarden voldoet, te weten:a) zij moet van de soort zijn die uitsluitend of hoofdzakelijk wordt gebruikt in een automatisch gegevensverwerkend systeem;b) zij moet, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenschakeling van een of meer andere eenheden, op de centrale verwerkingseenheid kunnen worden aangesloten; enc) zij moet in staat zijn gegevens te ontvangen of te leveren in een vorm - codes of signalen - die bruikbaar is voor het systeem.[...]E. Machines die een eigen functie, andere dan automatische gegevensverwerking, vervullen en die een automatische gegevensverwerkende machine bevatten of daarmede in samenhang worden gebruikt, worden ingedeeld onder de post die overeenkomstig hun functie in aanmerking komt of, bij ontbreken daarvan, onder een sluitpost."8. Volgens de toelichting van de Internationale Douaneraad bij het geharmoniseerde systeem betreffende post 8471 bestaat de gegevensverwerking in het behandelen van gegevens van alle soorten in vooraf vastgelegde logische stappen en voor een of meer bepaalde doelen. Uitgesloten van deze post zijn daarentegen machines, apparaten en instrumenten met een eigen functie, ook indien daarin een automatische gegevensverwerkende machine is ingebouwd, of indien zij tijdens het functioneren aan een automatische gegevensverwerkende machine worden aangesloten; zij moeten worden ingedeeld onder de post die met hun functie overeenstemt.9. Post 8473 in hoofdstuk 84 van bijlage I bij verordening nr. 2658/87 omvat Delen en toebehoren (andere dan koffers, hoezen en dergelijke), waarvan kan worden onderkend dat zij uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd zijn voor machines en toestellen bedoeld bij de posten 8469 tot en met 8472". Tot deze algemene post behoort volgens genoemde verordening bovendien de postonderverdeling 8473 30 00, delen en toebehoren van de machines bedoeld bij post 8471". Bovendien is bij verordening nr. 1153/97 de verdere postonderverdeling 8473 30 10, Elektronische assemblages", toegevoegd.10. Hoofdstuk 85 van bijlage I bij verordening nr. 2658/87 bevat post 8543, Elektrische machines, apparaten en toestellen, met een eigen functie, niet genoemd of niet begrepen onder andere posten van dit hoofdstuk".11. Van belang is, dat verordening nr. 1153/97 aan deze post de postonderverdeling 8543 89 79 heeft toegevoegd. Deze omvat uitbreidingssets (zogenaamde upgrade kits) voor automatische gegevensverwerkende machines en eenheden daarvoor, gereedgemaakt voor de verkoop in het klein, ten minste bestaande uit een elektronische assemblage waarmee de automatische gegevensverwerkende machine en de eenheden daarvoor geluidssignalen kunnen bewerken (geluidskaarten), luidsprekers en/of een microfoon".12. Deze postonderverdeling is ten slotte gewijzigd bij verordening nr. 2086/97, die het aantal daarin vastgelegde producten heeft uitgebreid. In de sinds 1 januari 1998 geldende versie van deze verordening luidt de genoemde postonderverdeling namelijk als volgt: apparaten waarmee de automatische gegevensverwerkende machine en eenheden daarvoor geluidssignalen kunnen bewerken (geluidskaarten); uitbreidingssets (zogenaamde upgrade kits) voor automatische gegevensverwerkende machines en eenheden daarvoor, gereedgemaakt voor de verkoop in het klein, ten minste bestaande uit een elektronische assemblage waarmee de automatische gegevensverwerkende machine en de eenheden daarvoor geluidssignalen kunnen bewerken (geluidskaarten), luidsprekers en/of een microfoon)". Hierdoor heeft verordening nr. 2086/97 in postonderverdeling 8543 89 79 de geluidskaarten opgenomen die ik als zelfstandig" zal aanduiden, dat wil zeggen geluidskaarten zonder luidsprekers en/of microfoon.Feiten en procedureDe nationale procedure13. In juli 1997 heeft CBA Computer Handels- und Beteiligungs GmbH, voorheen VOBIS Microcomputer AG (hierna: CBA Computer"), voor de maand juli 1997 de invoer van geluidskaarten uit Taiwan aangegeven voor het vrije verkeer in de Gemeenschap.14. In haar aangifte vermeldde CBA Computer, dat deze geluidskaarten onder postonderverdeling 8543 moesten worden ingedeeld, dus onder elektrische machines, apparaten en toestellen, met een eigen functie, niet genoemd of niet begrepen onder andere posten van hoofdstuk 85". Zij paste dan ook een douanerecht van 3,8 % toe en betaalde een bedrag van in totaal 352,49 DEM. Op 11 augustus 1997 boekte het Hauptzollamt Aachen de douanerechten op basis van de door CBA Computer verstrekte gegevens.15. Op 31 juli 1997 diende CBA Computer een bezwaarschrift tegen haar eigen aangifte in. Zij was van mening, dat de door haar ingevoerde geluidskaarten onder postonderverdeling 8473 30 10 moesten worden ingedeeld, zodat het douanerecht 2,5 % bedroeg. Zij voerde een aantal argumenten aan waarop ik hierna zal ingaan, en legde tot staving van dit standpunt een bindende tariefinlichting van 13 januari 1995 van de Deense douane over, die indeling van geluidskaarten onder postonderverdeling 8473 30 10 voorschrijft.16. Bij beschikking van 20 mei 1998 verwierp het Hauptzollamt Aachen het bezwaarschrift, waarbij zij tevens een naheffing van 111,29 DEM oplegde, aangezien de geluidskaarten op grond van de inmiddels in werking getreden verordening nr. 2086/97 onder de postonderverdeling 8543 89 90 moest worden ingedeeld, zodat het toepasselijke douanerecht 5 % bedroeg. Hoewel deze verordening pas op 1 januari 1998, dus na de feiten van het hoofdgeding, in werking was getreden, was deze volgens het Hauptzollamt ook van toepassing op goederen die vóór die datum waren ingevoerd, aangezien deze verordening nr. 2658/87 niet had gewijzigd, maar enkel de tekst van post 8543 had verduidelijkt.17. Op 4 juni 1998 is CBA Computer tegen deze beschikking in beroep gekomen bij het Finanzgericht Düsseldorf, waarbij zij zich met name beriep op het inmiddels gewezen arrest van het Hof in de zaak Techex Computer. Volgens dit arrest moesten de door haar ingevoerde geluidskaarten als andere eenheden voor automatische gegevensverwerkende machines" onder postonderverdeling 8471 80 90 worden ingedeeld.De prejudiciële vragen18. Van oordeel, dat het in het bij hem aanhangige geding in wezen om de uitlegging van de genoemde GN-posten gaat, heeft het Finanzgericht Düsseldorf op 8 december 1999 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:1. Moet de gecombineerde nomenclatuur in de versie van bijlage I bij verordening (EG) nr. 1153/97 van de Commissie van 24 juni 1997 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, aldus worden uitgelegd, dat elektronische assemblages waarmee automatische gegevensverwerkende machines en de eenheden daarvoor geluidssignalen kunnen bewerken (geluidskaarten), onder post [ ] 8471, post 8473 of post 8543 worden ingedeeld?2. Zijn de verordeningen (EG) nr. 1153/97 van de Commissie van 24 juni 1997 en (EG) nr. 2086/97 van de Commissie van 4 november 1997 tot wijziging van bijlage I van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, geldig voorzover volgens die verordeningen post 8543 van de gecombineerde nomenclatuur de sub 1 beschreven geluidskaarten omvat?"De toepasselijke rechtspraak19. Alvorens deze vragen te onderzoeken, wijs ik erop dat het onderhavige geding moet worden gezien in de context van een aantal andere geschillen over de douanetariefindeling van elektronische apparaten of onderdelen en met name van informaticaproducten. Het Hof heeft over deze producten al veel vragen beantwoord. Met name van belang zijn, voorzover hier relevant, het reeds genoemde arrest Techex en het meer recente arrest Peacock, waarin respectievelijk de indeling van de grafische kaart Vista Board" en die van netwerkkaarten in de GN aan de orde waren.20. In het eerste van deze arresten oordeelde het Hof, dat de Vista Board" een voor het gebruik in een automatische gegevensverwerkende machine bedoelde eenheid was. Aangezien deze kaarten geen andere functie vervulden dan de verwerking van gegevens (in dit geval beeldverwerking), konden zij niet als eenheid met een eigen functie" in de zin van aantekening 5 B bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur worden beschouwd, zodat zij onder post 8471 moesten worden ingedeeld. Deze beginselen zijn uitgewerkt en verduidelijkt in het arrest Peacock, dat na de schriftelijke procedure, maar vóór de terechtzitting in de onderhavige zaak is uitgesproken.Eerste vraagArgumenten van partijen21. CBA Computer betoogt in haar schriftelijke opmerkingen eveneens, dat geluidskaarten geen eigen functie in de zin van aantekening 5 E bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur hebben, en daarom als eenheden voor gegevensverwerkende machines onder postonderverdeling 8471 80 90 moeten worden ingedeeld. De vaststellingen van het Hof in het arrest Techex gelden namelijk ook voor het onderhavige geval, aangezien geluidskaarten pas kunnen functioneren wanneer zij in een computer zijn ingebouwd, waarbij hun functie niet anders is dan die van grafische kaarten, namelijk gegevensverwerking", met als enige verschil dat er geen beelden maar geluiden worden verwerkt. Om deze redenen moeten geluidskaarten eveneens onder post 8471 worden ingedeeld.22. De Commissie voert hiertegen in haar schriftelijke opmerkingen aan, dat geluidskaarten niet onder post 8471 kunnen worden ingedeeld, omdat zij daar niet worden genoemd. Bovendien is het door CBA Computer gehanteerde criterium van gegevensverwerking op zichzelf niet doorslaggevend voor een indeling onder deze post, mede omdat de functie van geluidskaarten niet tot de traditionele functies van een computer behoort. Hun functie lijkt eerder op die van een CD-speler, en dus op die van een onder post 8543 in te delen apparaat. Tot slot is volgens de Commissie ook een indeling onder post 8473 uitgesloten, omdat geluidskaarten niet onmisbaar zijn voor het functioneren van een automatische gegevensverwerkende machine en er dus geen deel van uitmaken.23. Geluidskaarten horen onder post 8543, waaronder ook geluidsopname- en -weergaveapparatuur valt. Aangezien geluidskaarten door het ontbreken van een eigen luidspreker of microfoon niet tot de onder postonderverdeling 8543 89 79 genoemde uitbreidingssets kunnen worden gerekend, moeten zij, als delen van automatische gegevensverwerkende machines met een eigen functie, onder postonderverdeling 8543 89 (andere") worden ingedeeld.24. Ter terechtzitting benadrukte de Commissie nogmaals de juistheid van haar argumenten, maar merkte ook op dat zich de laatste maanden, na afloop van de schriftelijke procedure, een ontwikkeling heeft voorgedaan die strookt met de opvatting van CBA Computer. In dit verband wees zij op het arrest Peacock en op de bespreking van de kwestie binnen het comité voor het geharmoniseerde systeem van de Wereld Douane Organisatie.25. Wat het arrest Peacock betreft, sloot de Commissie niet uit dat de argumenten van het Hof met betrekking tot de netwerkkaarten ook op geluidskaarten kunnen worden toegepast. Er zijn goede redenen om geluidskaarten onder post 8471 in te delen. Toch heeft de Commissie haar standpunt niet volledig losgelaten, en acht zij het nog steeds verdedigbaar, geluidskaarten tot post 8543 te rekenen. Zij motiveert dit met name met het reeds in haar schriftelijke opmerkingen gebruikte argument dat geluid - in tegenstelling tot beeld - geen wezenlijke functie van een automatische gegevensverwerkende machine is. Een computer zonder geluidskaart en zonder luidspreker is immers nog steeds een computer, maar zonder beeld en beeldscherm niet meer.26. Wat de besprekingen binnen de Wereld Douane Organisatie betreft, merkte de Commissie op dat zich bij de kwestie van de indeling van geluidskaarten internationaal een koerswijziging heeft voorgedaan. Zij verwees in dit verband naar een statistiek van juli 1999 van de Wereld Douane Unie om aan te tonen, dat tot op dat moment slechts drie landen, namelijk Australië, Nieuw-Zeeland en de Filippijnen, geluidskaarten onder post 8471 80 indeelden, terwijl de meeste andere landen deze tot post 8543 89 rekenden. Pas in november 2000 tekende zich bij het overleg en de stemmingen tijdens de 26e zitting van het comité GS een meerderheid af vóór indeling van geluidskaarten onder post 8471 80.Uitlegging van de gecombineerde nomenclatuur27. Na de uiteenzetting van de argumenten van partijen geef ik nu mijn standpunt over de eerste prejudiciële vraag, waarbij ik de relevante rechtspraak van het Hof als uitgangspunt neem.28. Zoals bekend heeft het Hof verscheidene malen vastgesteld dat het doorslaggevende criterium voor de hoogte van het douanetarief van goederen in beginsel moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen zoals omschreven in de tekst van de post van het gemeenschappelijk douanetarief en in de aantekeningen bij de paragrafen of hoofdstukken. Daarom is het, net als voor de producten in kwestie, niet doorslaggevend welke functies de automatische gegevensverwerkende machine, in haar geheel, dankzij het product (de eenheid) kan vervullen.29. Dit geldt in het bijzonder voor netwerkkaarten. Aangezien zij namelijk uitsluitend [zijn] bestemd voor automatische gegevensverwerkende machines [en zij] rechtstreeks daarop [zijn] aangesloten, en [...] hun functie erin [bestaat] gegevens te leveren en te ontvangen in een voor die machines bruikbare vorm", zijn zij vergelijkbaar met alle andere middelen waarmee een automatische gegevensverwerkende machine gegevens ontvangt of levert. Zij hebben dan ook geen eigen functie", d.w.z. geen functie die zij zonder een dergelijke machine zouden kunnen vervullen. Juist op grond daarvan kon het Hof in het arrest Peacock tot de conclusie komen, dat aantekening 5 B bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur zich niet verzet tegen de indeling van netwerkkaarten onder post 8471.30. Om de netwerkkaarten definitief in te delen, vroeg het Hof zich vervolgens af, of deze kaarten, als eenheden" voor automatische gegevensverwerkende machines onder post 8471 of als delen" of toebehoren" van deze machines, onder post 8473 vielen. Het Hof bepaalde in dit verband, dat de in aantekening 5 B bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur genoemde eenheden" aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen, aangezien zij op de centrale eenheid kunnen worden aangesloten en speciaal zijn ontworpen om van een automatisch gegevensverwerkend systeem deel uit te maken". Daarentegen is het begrip deel" gedefinieerd als iets dat voor de werking van het geheel noodzakelijk is. Aangezien netwerkkaarten zowel in de vorm van steekkaarten als in andere vorm bestaan, met name als zelfstandige eenheden, kon het Hof tot de slotsom komen, dat deze kaarten net als grafische kaarten als eenheden" voor automatische gegevensverwerkende machines zijn te beschouwen en daarmee onder post 8471 kunnen worden ingedeeld.Toepasselijkheid van de rechtspraak van het Hof op de tariefindeling van geluidskaarten31. Kan deze rechtspraak ook voor de beantwoording van de vraag van de nationale rechter naar de tariefindeling van geluidskaarten worden gebruikt? Voor een antwoord hierop moet eerst de vraag worden gesteld, of geluidskaarten technische en functionele kenmerken hebben waardoor zij zo sterk van grafische en netwerkkaarten verschillen dat er andere tariefcriteria moeten worden vastgesteld.32. Deze vraag kan naar mijn mening slechts ontkennend worden beantwoord. Ik wijs er in de eerste plaats op dat geluidskaarten net als grafische en netwerkkaarten een gegevensverwerkingsfunctie hebben, en er enerzijds toe dienen om externe analoge signalen in digitale gegevens om te zetten, teneinde verwerking door de machine mogelijk te maken, en anderzijds om de in bepaalde software bewaarde digitale gegevens in analoge signalen om te zetten.33. Zoals CBA Computer heeft vermeld, heeft een geluidskaart net als een grafische kaart drie basisonderdelen:1. een analoog-digitaalomvormer die analoge gegevens in digitale gegevens omvormt, zodat de automatische gegevensverwerkende machine deze kan verwerken en eventueel opslaan;2. een beeld- of geluidsprocessor, die de berekeningen (d.w.z. de gegevensverwerking) uitvoert en de elektronische processen stuurt, en3. een digitaal-analoogomvormer, die de in de automatische gegevensverwerkingsmachine verwerkte en/of opgeslagen digitale gegevens in de door een uitvoereenheid (beeldscherm of luidspreker) verwerkbare analoge gegevens omzet.34. Het enige onderscheid bestaat er dus in, dat in het ene geval beelden en in het andere geval geluiden worden verwerkt. Overigens heeft de Commissie ter terechtzitting toegegeven, dat de twee soorten kaarten wat het gebruik en de werking betreft niet van elkaar verschillen.35. Op dit punt kan dus worden vastgesteld dat geluidskaarten - samengestelde elektronische schakelingen waarmee automatische gegevensverwerkende machines en de eenheden daarvoor geluidssignalen kunnen verwerken - geen eigen functie" in de zin van aantekening 5 B bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur, maar een gegevensverwerkingsfunctie hebben. Zij moeten dan ook als eenheden" voor automatische gegevensverwerkende machines worden beschouwd en bijgevolg onder post 8471 worden ingedeeld.36. Zoals ik echter reeds heb opgemerkt, was de Commissie het weliswaar eens met deze beoordeling van de functie van geluidskaarten, maar heeft zij vastgehouden aan haar standpunt dat de kaarten onder post 8543 moeten worden ingedeeld, hetzij omdat hun functie op die van CD-spelers lijkt, hetzij omdat de weergave van geluid, in tegenstelling tot de weergave van beelden, geen wezenlijke of traditionele functie van een computer is.37. Gezien bovenstaande overwegingen kan een geluidskaart naar mijn mening echter niet op grond van de functie met een CD-speler worden vergeleken. De kaart is namelijk een middel waarmee een automatische gegevensverwerkende machine gegevens ontvangt of levert. Zonder deze machine kan de kaart geen zelfstandige functie vervullen. Zoals CBA Computer overigens ter terechtzitting betoogde, is een vergelijking met geluidsopname- of -weergaveapparaten niet houdbaar, aangezien geluidskaarten in tegenstelling tot geluidsopname- of -weergavedragers een op te nemen of weer te geven geluid niet kunnen opslaan, maar de akoestische gegevens wel kunnen verwerken. Hieruit kan slechts worden afgeleid, dat een geluidskaart in tegenstelling tot een CD-speler buiten de machine geen zelfstandige functie kan vervullen.38. In de tweede plaats kan niet in ernst worden beweerd, zoals de Commissie wil, dat de visualisering van gegevens op het beeldscherm en het beeldscherm zelf wezenlijke bestanddelen van een computer zijn, maar het geluid en de luidsprekers niet. Zoals CBA Computer ter terechtzitting heeft opgemerkt, bestaan er computers, vooral grote gegevensverwerkingsapparaten, die zonder beeldscherm kunnen functioneren. Meer in het algemeen lijkt mij het criterium van de traditionele functie van een computer ook te beperkt om de kenmerken van een dergelijke functie te kunnen bepalen, aangezien dit niet op de technische kenmerken van het betrokken product berust en ook geen rekening houdt met de zeer snelle ontwikkelingen in de informatietechnologie van de afgelopen jaren.39. Bovenstaande overwegingen brengen mij tot de slotsom dat samengestelde elektronische schakelingen waarmee automatische gegevensverwerkende machines en eenheden daarvoor geluidssignalen kunnen verwerken (geluidskaarten), geen eigen functie in de zin van aantekening 5 B bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur vervullen en bijgevolg als eenheden" voor automatische gegevensverwerkende machines onder post 8471 moeten worden ingedeeld.Tweede vraag40. Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen, of de verordeningen nr. 1153/97 en 2086/97 geldig zijn voorzover deze de geluidskaarten onder post 8543 indelen. De verwijzende rechter wijst er namelijk op, dat de Europese Gemeenschap zich volgens artikel 3, lid 1, sub a, van het Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (PB 1987, L 198, blz. 3), verbonden heeft, de draagwijdte van de tariefposten niet te veranderen, hetgeen is gebeurd toen zij de geluidskaarten op de hierboven vermelde wijze indeelde. Volgens de rechtspraak van het Hof geeft artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2658/87 de Commissie weliswaar een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de verduidelijking van de inhoud van de posten die voor de indeling van een goed in aanmerking komen, maar is de Commissie niet bevoegd om de inhoud van de tariefposten te wijzigen.41. Volgens CBA Computer zijn de bedenkingen van de nationale rechter kennelijk gegrond: de verordeningen nr. 1153/97 en 2086/97 moeten inderdaad als ongeldig worden beschouwd voorzover zij de indeling van de geluidskaarten betreffen, aangezien de posten 8471 en 8543 daarbij onjuist worden uitgelegd.42. De Commissie neemt het tegenovergestelde standpunt in, zij het met de door de ontwikkelingen op dit gebied ingegeven voorbehouden waarop ik reeds uitvoerig ben ingegaan. Ter terechtzitting betoogde zij met name, dat verordening nr. 1153/97 niet ongeldig was, aangezien het geharmoniseerde systeem niet voorschrijft dat geluidskaarten onder een andere postonderverdeling dan postonderverdeling 8543 89 moeten worden ingedeeld, en verordening nr. 2086/97 niet op de feiten van het hoofdgeding van toepassing is, omdat de betrokken importen in juli 1997 plaatsvonden terwijl de verordening pas op 1 januari 1998 in werking is getreden. Daarom is de vraag naar de geldigheid volgens de Commissie niet relevant voor het bij de nationale rechter aanhangige geschil.43. Naar mijn mening bevatten beide standpunten een element van waarheid, maar biedt geen van tweeën een passend antwoord op de gestelde vraag.44. In de eerste plaats stel ik vast, dat verordening nr. 1153/97 geen bepaling bevat over de indeling van zelfstandige" geluidskaarten, dat wil zeggen kaarten zonder luidspreker en/of microfoon, waarvan in het hoofdgeding sprake is. Alleen door middel van uitlegging komt de Commissie tot de vaststelling dat deze kaarten onder postonderverdeling 8543 89 moeten worden ingedeeld. Indien dat zo is, dan ligt het voor de hand dat de vraag naar de ongeldigheid van deze verordening niet aan de orde is, zelfs niet indien zou zijn bewezen - wat ik hierboven meen te hebben gedaan - dat de uitlegging van de Commissie niet steekhoudend is.45. In verordening nr. 2086/97 heeft de Commissie de zelfstandige" geluidskaarten uitdrukkelijk ingedeeld onder postonderverdeling 8543 89 79. Bij deze verordening kan de vraag naar de geldigheid dan ook wel degelijk worden gesteld. Indien de hier verdedigde opvatting dat deze indeling onjuist is, wordt aanvaard, zou hieruit volgen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en de grenzen heeft overschreden van de bevoegdheden die haar voor de nadere bepaling van de inhoud van een post van de gecombineerde nomenclatuur zijn verleend.46. Ik wijs er echter op, dat verordening nr. 2086/97 op 1 januari 1998 in werking is getreden en geen terugwerkende kracht heeft. Deze laatste kan ook niet, zoals het Hauptzollamt Aachen beweert, uit de kennelijk verklarende aard van de verordening volgen, aangezien de verordening, zoals is gebleken, veeleer een nieuwe regeling ten opzichte van verordening nr. 1153/97 is. Zoals het Hof overigens heeft verklaard, is een verordening waarin de voorwaarden voor indeling onder een post of postonderverdeling worden vastgesteld, [...] constitutief van aard en kan [deze] geen terugwerkende kracht hebben".47. Hoe gegrond de twijfels van de nationale rechter over de geldigheid van de betrokken verordening ook mogen zijn, feit blijft dat deze niet van toepassing is op het hoofdgeding, dat importen in juli 1997 betreft. De vraag naar de geldigheid is dan ook niet relevant voor de beslissing in het bij de nationale rechter aanhangige geschil, zodat naar mijn mening niet is voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan het Hof zich over deze kwestie uitspreekt.Conclusie48. Gezien het bovenstaande stel ik het Hof voor, de door de nationale rechter gestelde vragen als volgt te beantwoorden:1) Samengestelde elektronische schakelingen waarmee automatische gegevensverwerkende machines en eenheden daarvoor geluidssignalen kunnen bewerken (geluidskaarten), die in juli 1997 in de Gemeenschap in het vrije verkeer zijn gebracht, hebben geen eigen functie in de zin van aantekening 5 B bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur, en moeten daarom als ,eenheden voor automatische gegevensverwerkende machines onder post 8471 worden ingedeeld.2) Aangezien verordening (EG) nr. 1153/97 van de Commissie van 24 juni 1997 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, geluidskaarten zonder luidsprekers en/of microfoon niet onder post 8453 indeelt en aangezien verordening (EG) nr. 2086/97 van de Commissie van 4 november 1997 tot wijziging van bijlage I van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, niet op de feiten van het hoofdgeding van toepassing is, is niet voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor ongeldigverklaring van deze verordeningen door het Hof." | eurlex_nl.shuffled.parquet/892 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 23 januari 2001. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België. - Niet-nakoming - Staatssteun - Artikel 93, lid 2, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, tweede alinea, EG) - Verplichting om in kader van Maribel bis/ter-regeling toegekende steun terug te vorderen - Onmogelijkheid van uitvoering. - Zaak C-378/98.
Jurisprudentie 2001 bladzijde I-05107
Conclusie van de advocaat generaal
1. Bij verzoekschrift, op 21 oktober 1998 ingediend krachtens artikel 93, lid 2, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, tweede alinea, EG), heeft de Commissie het Hof verzocht vast te stellen dat het Koninkrijk België niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten ingevolge beschikking 97/239/EG van de Commissie van 4 december 1996 betreffende steunmaatregelen van de Belgische regering in het kader van de Maribel bis/ter-regeling (hierna: beschikking").2. Meer in het bijzonder verwijt de Commissie het Koninkrijk België, dat dit niet binnen de gestelde termijn de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om de in het kader van bedoelde regeling onwettig verleende steun van de ontvangende ondernemingen terug te vorderen. Daardoor heeft België niet voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten ingevolge artikel 189, vierde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 249, vierde alinea, EG) en de artikelen 2 en 3 van de beschikking.Feiten en procesverloop3. Luidens de beschikking had de Belgische overheid in 1981 een wettelijke regeling houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers" ingevoerd, ingevolge welke werkgevers die handarbeiders [zouden] tewerkstellen voor elk van deze werknemers een vermindering van de socialezekerheidsbijdragen [zouden] genieten" (zogenaamde Maribel-regeling). Vermeld wordt, dat gelet op de algemene strekking en automatische toepassing ervan [...] deze regeling niet (werd) beschouwd als een onder artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag vallende steunmaatregel". Tussen 1993 en 1994 onderging de maatregel een aantal wijzigingen teneinde de verminderingen van de bijdragen voor de ondernemingen die het meest aan de internationale concurrentie waren blootgesteld, te verhogen (Maribel bis/ter").4. Van de invoering van deze verhoogde verminderingen werd de Commissie in kennis gesteld door enkele ondernemingen, die meenden dat sprake was van met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun. Na een eerste beoordeling leidde de Commissie daarop, na de belanghebbenden te hebben gehoord, de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) in teneinde de omstreden maatregelen diepgaander te onderzoeken.5. Die procedure mondde uit in de vaststelling van de beschikking van 4 december 1996. Daarin verklaarde de Commissie, dat de betrokken maatregelen een onrechtmatige vorm van staatssteun vormden, daar zij waren ingevoerd zonder voorafgaande mededeling aan de Commissie overeenkomstig artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG). De Commissie achtte de maatregelen bovendien onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt ingevolge artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 87, lid 1, EG), daar de uitzonderingsbepalingen van artikel 92, leden 2 en 3, niet van toepassing waren (artikel 1 van de beschikking). Derhalve werd het Koninkrijk België gelast, passende maatregelen te nemen om de verhoogde verminderingen van de sociale bijdragen [...] zoals bedoeld in artikel 1, ongedaan te maken" en de illegaal verleende steun van de ontvangende ondernemingen terug te vorderen". De terugvordering diende volgens de procedures en bepalingen van de Belgische wet te geschieden, met inbegrip van rente tot aan de datum van daadwerkelijke terugbetaling, te rekenen vanaf de datum van steunverlening, tegen een rentevoet gelijk aan de procentwaarde op die datum van de referentievoet voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent van de regionale steun in België (artikel 2). Ingevolge artikel 3 diende België de Commissie uiterlijk twee maanden na de datum van kennisgeving van deze beschikking op de hoogte te stellen van de maatregelen die het had getroffen om hieraan te voldoen (artikel 3).6. De beschikking werd op 20 december 1996 aan de Belgische autoriteiten betekend. Zij werd door het Koninkrijk België tijdig aangevochten bij beroep van 19 februari 1997 (zaak C-75/97), maar de tenuitvoerlegging ervan werd niet krachtens artikel 185 EG-Verdrag (thans artikel 242 EG) opgeschort. Voorzover hier van belang, zij opgemerkt dat één van de in het beroep aangevoerde middelen was ontleend aan de absolute onmogelijkheid om de Maribel bis/ter-steun terug te vorderen.7. Terwijl het beroep voor het Hof aanhangig was, deelde de Belgische regering de Commissie op 5 maart 1997 mee, dat zij de regeling van verminderde bijdragen Maribel bis/ter zou wijzigen door de invoering van een nieuw systeem (Maribel quater") teneinde aan de selectieve aard van de door de Commissie bestreden regeling een einde te maken. Bij brief van 15 april 1997 keurde de Commissie deze regeling uitdrukkelijk goed door haar aan te merken als een algemene maatregel die als zodanig buiten het toepassingsgebied van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 87, lid 1, EG) valt. De Commissie sloot zich daarmee aan bij het standpunt van de Belgische autoriteiten, dat de invoering van de Maribel quater-regeling een einde maakte aan de in de beschikking veroordeelde steunregeling.8. Daarentegen werd niets overeengekomen omtrent de terugvordering van de inmiddels in het kader van Maribel bis/ter toegekende steun. Deze niet-terugvordering vormde de aanleiding tot het onderhavige geschil. De standpunten van partijen, uiteengezet in het kader van een reeks bijeenkomsten van de Belgische autoriteiten en de diensten van de Commissie alsook in een uitvoerige briefwisseling, kunnen kort worden samengevat als volgt.9. De Belgische autoriteiten voerden aan, dat de precieze berekening van het van iedere onderneming terug te vorderen bedrag ten gevolge van een aantal omstandigheden uiterst moeilijk was. Daartoe wezen zij onder meer op de opheffing of het faillissement van sommige ondernemingen; de verwarring tussen de Maribel bis en ter-verlagingen; de inaanmerkingneming van de diverse vormen van financiering waarop de ondernemingen recht zouden hebben gehad indien zij niet voor de bestreden verminderingen in aanmerking waren gekomen; de boekhoudkundige problemen in verband met de eventuele aftrek van het terug te betalen bedrag van de nieuwe Maribel quater-verminderingen; het grote aantal begunstigde ondernemingen, waarvoor de verminderingen van kwartaal tot kwartaal aan de hand van het aantal tewerkgestelde arbeiders zouden moeten worden berekend; en ten slotte de hoge kosten en de ondraaglijke werklast die een dergelijke operatie zou meebrengen voor de bevoegde instanties. Om die moeilijkheden te overwinnen, meenden de Belgische autoriteiten te moeten overgaan tot een forfaitaire berekening van het bedrag van de terug te vorderen steun, zonder dat zij dienaangaande evenwel concrete aanwijzingen verschaften. Zij gaven wel te kennen, dat ondernemingen met minder dan vijftig werknemers ingevolge de de-minimisregel niet tot terugbetaling verplicht zouden zijn.10. De Commissie was in beginsel niet gekant tegen toepassing van de de minimis-regel en eventuele verrekening van terug te betalen bedragen met de nieuwe Maribel quater-verminderingen. Zij verzocht de Belgische autoriteiten evenwel diverse malen, een concreet voorstel betreffende de terugvordering van de betrokken steun te doen. Inzonderheid voerde zij aan, dat de voorgestelde forfaitaire berekening van de terug te vorderen bedragen uiterst vaag was, en sloot zij iedere berekening uit waarbij het bedrag van de bijdrageverminderingen waarvoor de diverse ondernemingen daadwerkelijk in aanmerking waren gekomen, buiten beschouwing zou worden gelaten.11. Vermeld moet worden, dat de onderhandelingen over de uitvoering van de beschikking maanden duurden, en dat de Belgische autoriteiten al die tijd geen enkele poging deden de omstreden steun terug te vorderen en geen concreet voorstel deden om de moeilijkheden die zij bij de berekening van de steun beweerden te ondervinden, te overwinnen. Zij gaven juist meerdere keren hun onzekerheid te kennen, door bijvoorbeeld in een brief van 10 april 1998 bepaalde door de Commissie voorheen voorgestelde en aanvaarde berekeningsmodellen als zuiver theoretisch en onbruikbaar aan te merken.12. Teneinde deze situatie te deblokkeren, verzocht de Commissie de Belgische autoriteiten in twee brieven van respectievelijk 10 maart en 4 mei 1998, op korte termijn (respectievelijk binnen 20 en 15 werkdagen) concrete voorstellen te doen over de terugvordering van de steun. In beide brieven werd erop gewezen, dat indien de Commissie niet binnen de gestelde termijnen dergelijke voorstellen had ontvangen, zij gedwongen zou zijn de niet-uitvoering van de beschikking aanhangig te maken bij het Hof.13. Daar zij geen genoegen kon nemen met de antwoorden van de Belgische regering op haar verzoeken, heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen. Daarin verwijt zij het Koninkrijk België: (a) niet volledig te hebben voldaan aan de verplichting tot loyale samenwerking bedoeld in artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG) teneinde, in overleg met de Commissie, een bevredigende oplossing te vinden voor de terugvordering van de Maribel bis/ter-steun; (b) geen stappen te hebben ondernomen om te trachten die steun van de begunstigde ondernemingen terug te vorderen; en (c) geen alternatieve oplossingen ter uitvoering van de beschikking te hebben voorgesteld teneinde de moeilijkheden in verband met de terugvordering van de steun te overwinnen.14. Het Koninkrijk België heeft geantwoord bij verweerschrift van 4 februari 1999, waarin het betoogt de nodige stappen te hebben ondernomen om de betrokken steun terug te vorderen, maar onoverkomelijke moeilijkheden te hebben ondervonden bij de precieze berekening - per trimester - van de bijdrageverminderingen waarvoor de diverse ondernemingen in aanmerking waren gekomen. Volgens de Belgische autoriteiten zouden die moeilijkheden enkel door een forfaitaire berekening van de terug te vorderen bedragen kunnen worden overwonnen, welke oplossing door de Commissie evenwel van de hand was gewezen. In haar verweerschrift betwist de Belgische regering bovendien, niet constructief te hebben samengewerkt teneinde een passende oplossing voor het probleem van de terugvordering te vinden, en beklemtoont zij dat de verplichting tot loyale samenwerking de communautaire instellingen evenzeer bindt als de lidstaten. Ten slotte betoogt de Belgische regering, dat zij bij gebreke van een algemene oplossing van het onderhavige probleem niet jegens slechts sommige begunstigde ondernemingen kan optreden zonder het beginsel van gelijke behandeling te schenden.15. Deze vragen vormen het voorwerp van het onderhavige geschil en zullen hierna aan een juridische analyse worden onderworpen. Volledigheidshalve wil ik er echter op wijzen, dat partijen na de aanhangigmaking van het geding zijn blijven onderhandelen over de uitvoering van de beschikking. Zo is in antwoord op een vraag van het Hof te kennen gegeven, dat de Belgische autoriteiten tussen februari en mei 1999 met de Commissie een aantal versies hebben onderzocht en besproken van een ontwerpprotocol" dat die autoriteiten hebben opgesteld om het probleem van de terugvordering van de Maribel bis/ter-steun terug te vorderen.16. Dat document (in de laatste versie van 19 mei 1999) bevatte in hoofdzaak de volgende maatregelen: (a) de terugvordering zou worden gespreid over drie jaren (van 1 april 2000 tot 1 april 2003), maar zou achterwege blijven in geval van bijdrageverminderingen beneden de de-minimisdrempel; (b) bij de berekening van het terug te vorderen bedrag zou ervan worden uitgegaan, dat de als gevolg van de Maribel bis/ter-verminderingen niet betaalde bijdragen fiscaal aftrekbaar waren: bedoeld bedrag zou derhalve dienovereenkomstig worden verminderd; (c) de vanaf de datum van toekenning van de steun verschuldigde interessen zouden worden berekend op basis van de gemiddelde referentievoet van 6,36 %; (d) de situatie van ondernemingen in moeilijkheden of onderworpen aan een herstructureringsproces zou aan een specifiek onderzoek worden onderworpen; (e) een groot deel van het terug te vorderen bedrag zou opnieuw worden gedistribueerd via een algemene vermindering van de sociale bijdragen en een ander deel zou worden gebruikt binnen de volgens de de-minimisdrempels toelaatbare grenzen.17. De in dat document voorgestelde methode is in grote lijnen aanvaard door de Commissie, die de Belgische autoriteiten enkel om een aantal preciseringen heeft verzocht. Voorzover hier van belang, zij enkel opgemerkt dat de Belgische regering per brief van 1 juli 1999 te kennen heeft gegeven dat het terug te vorderen bedrag voor iedere onderneming afzonderlijk zou worden vastgesteld afhankelijk van het op het moment van toekenning van de steun daadwerkelijke aantal tewerkgestelde arbeiders.18. De terugvordering van de Maribel bis/ter-steun is vervolgens geregeld bij wet van 24 december 1999 en is kennelijk in gang gezet; volgens de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens was die steun op 3 november 2000 reeds van drie vierde van de betrokken ondernemingen teruggevorderd. Sommige modaliteiten van die terugvordering zijn evenwel betwist door de Commissie, die de Belgische autoriteiten heeft gewezen op de noodzaak enkele wijzigingen in voornoemde wet aan te brengen. Op dit punt zijn partijen het kennelijk nog niet eens over twee bijzondere aspecten van de wet: de mogelijkheid de de-minimisregel toe te passen door een automatische, algemene aftrek van 100 000 euro van het door iedere onderneming terug te betalen bedrag, alsmede een dubbelzinnigheid voorzover de wet de betrokken ondernemingen een dubbele fiscale aftrek van het terug te betalen bedrag zou toestaan.19. Tot slot zij eraan herinnerd, dat terwijl de schriftelijke behandeling in de onderhavige zaak nog aan de gang was, het Hof zich heeft uitgesproken over het door de Belgische regering ingestelde beroep tot nietigverklaring van de beschikking (zaak C-75/97). Bij arrest van 17 juni 1999 heeft het Hof dit beroep verworpen en onder meer het middel inzake onwettigheid van een verplichting tot terugvordering waarvan de uitvoering van meet af aan objectief en absoluut onmogelijk is", ongegrond verklaard. Het overweegt daartoe inzonderheid, dat de administratieve en praktische moeilijkheden die het grote aantal betrokken ondernemingen ongetwijfeld zal meebrengen", niet van dien aard zijn, dat de invordering op grond van die moeilijkheden als technisch niet-uitvoerbaar kan worden aangemerkt. Dat de moeilijkheden waarop de Belgische regering heeft gewezen op het ogenblik waarop het bestreden gebod is gegeven, zich ontegenzeglijk zullen voordoen, bewijst immers nog niet dat invordering absoluut onmogelijk is en dat deze absolute onmogelijkheid reeds bestond op het ogenblik waarop de Commissie de bestreden beschikking gaf."Juridische analyseVoorwerp van het geding20. Bij het onderzoek van het onderhavige geschil moet om te beginnen de precieze draagwijdte ervan worden afgebakend en moet de relevantie van de diverse gebeurtenissen na de aanhangigmaking bij het Hof worden beoordeeld. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof, dat de vraag of verplichtingen niet zijn nagekomen, [moet] worden beoordeeld naar de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn en [dat] het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening [kan] houden [...] Bijgevolg kunnen de na het verstrijken van die termijn vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen niet in aanmerking worden genomen".21. Deze vaste rechtspraak moet mijns inziens ook toepassing vinden in het kader van een beroep krachtens artikel 93, lid 2, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, tweede alinea, EG), dat door het Hof is gedefinieerd als een variant van het beroep wegens niet-nakoming, specifiek aangepast aan de bijzondere problemen die steunmaatregelen van staten meebrengen voor de mededinging in de gemeenschappelijke markt". Het door het Verdrag tussen beide procedures ingestelde parallellisme kan immers slechts zin hebben, indien het beginsel volgens hetwelk het Hof bij zijn beoordeling moet uitgaan van de situatie op het moment waarop de verhoring gestelde termijn is verstreken, ook geldt voor beroepen krachtens artikel 93, lid 2, tweede alinea. Daarbij ligt het voor de hand, dat, aangezien in het kader van laatstgenoemde beroepen, anders dan bij beroepen wegens niet-nakoming, geen precontentieuze procedure plaatsvindt en derhalve geen met redenen omkleed advies wordt uitgebracht waarin de lidstaten een termijn voor nakoming wordt gesteld, in die gevallen de termijn in aanmerking moet worden genomen die is voorzien in de beschikking waarvan de niet-uitvoering wordt bestreden of, in voorkomend geval, de vervolgens door de Commissie gestelde termijn.22. Wanneer thans voor het onderzoek van de onderhavige zaak wordt aangenomen, dat de niet-uitvoering ten tijde van de instelling van het beroep door de Commissie nog bestond, was de Belgische regering luidens artikel 2 van de beschikking gehouden, de toekenning van de steun ongedaan" te maken en tot terugvordering over te gaan. Ingevolge artikel 3 diende zij vervolgens de Commissie binnen twee maanden na de datum van kennisgeving van de beschikking in kennis te stellen van de ter uitvoering van deze laatste getroffen maatregelen. Zoals gezegd, heeft de Commissie de Belgische autoriteiten twee keer (op 10 maart 1998 en op 14 mei daaraanvolgend) een termijn (van respectievelijk 20 en 15 werkdagen) gegund om een concreet voorstel te doen omtrent de terugvordering van de steun, met de opmerking dat zij anders het Hof zou aanzoeken. Het komt mij dan ook voor, dat de in casu bestreden niet-uitvoering uiterlijk moet worden beoordeeld bij het verstrijken van de door de Commissie in de brief van 4 mei 1998 gestelde termijn. De initiatieven die de Belgische autoriteiten na die datum (om niet te zeggen enkele maanden na de instelling van het beroep) hebben genomen, waaronder inzonderheid het ontwerpprotocol" over de terugvordering van de steun en de wet van 24 december 1999, moeten daarbij dus buiten beschouwing worden gelaten. Die initiatieven kunnen hooguit in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of bij het verstrijken van de door de Commissie gestelde termijn terugvordering van de Maribel bis/ter-steun nog steeds onmogelijk was.Absolute onmogelijkheid van terugvordering23. Zoals hiervoor is gebleken, zijn partijen het erover eens dat de Belgische autoriteiten de Maribel bis/ter-steun niet binnen de door de Commissie gestelde termijn hebben teruggevorderd. Onenigheid bestaat daarentegen over de door die autoriteiten voor dat verzuim aangevoerde rechtvaardigingsgronden.24. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het enige verweer dat een lidstaat tegen een door de Commissie krachtens artikel 93, lid 2, van het Verdrag ingesteld beroep wegens niet-nakoming kan aanvoeren, de volstrekte onmogelijkheid [is] om de beschikking correct uit te voeren [...]. Aan deze voorwaarde wordt evenwel niet voldaan, wanneer de verwerende regering zich ertoe beperkt, de Commissie in kennis te stellen van de juridische, politieke of praktische problemen die de uitvoering van de beschikking meebrengt, zonder tegen de betrokken ondernemingen tot enigerlei actie over te gaan om de steun terug te krijgen en zonder de Commissie alternatieven voor de uitvoering van de beschikking voor te stellen, waardoor de moeilijkheden hadden kunnen worden overwonnen". Volstrekte onmogelijkheid kan derhalve niet alleen worden vermoed, doch moet blijken uit het falen van de oprechte pogingen tot terugvordering van de onwettige steun en tevens moet overeenkomstig artikel 5 van het Verdrag samenwerking met de Commissie hebben plaatsgevonden om de ondervonden moeilijkheden te overwinnen."25. In het onderhavige geval ben ik van oordeel, dat de Belgische autoriteiten niet overtuigend hebben bewezen dat terugvordering van de Maribel bis/ter-steun absoluut onmogelijk was. Zij hebben evenwel gewezen op technische en administratieve moeilijkheden in verband met die terugvordering, voornamelijk wegens het grote aantal betrokken ondernemingen (circa 1 200) en de noodzaak het bedrag van de steun - per trimester - vast te stellen aan de hand van het daadwerkelijke aantal per onderneming tewerkgestelde arbeiders. Daarentegen blijkt niet, dat zij jegens de betrokken ondernemingen tot enigerlei actie zijn overgegaan om de steun terug te vorderen", noch dat oprechte pogingen tot terugvordering van de onwettige steun" zijn gedaan.26. Voor het overige heeft het Hof reeds eerder verklaard, dat technische en administratieve moeilijkheden zoals die in casu door de Belgische autoriteiten worden aangevoerd, op zich de terugvordering van de steun niet absoluut onmogelijk maken. Ik verwijs inzonderheid naar voormelde zaak Commissie/Italië (C-280/95), waarin de verwerende lidstaat had aangevoerd dat terugvordering van in de vorm van belastingverminderingen toegekende steun onmogelijk was, met het betoog dat die terugvordering de vaststelling van de ontvangers in abstracto zou vergen (ongeveer 100 000), onderzoek van elke individuele situatie in een of meer jaren (de jaren 1992 e.v.), verificatie van het daadwerkelijk gebruikte belastingkrediet, uitsplitsing van het door een ieder gebruikte totale belastingkrediet over de verschillende belastingposten, voorbereiding van de bewijsstukken bij elk verzoek om terugbetaling en van het verzoek om terugbetaling zelf, waarbij in aanmerking [zou moeten] worden genomen dat de terugvordering [zou plaatsvinden] door de dienst die territoriaal en voor de betrokken belastingsoort bevoegd is". Het Hof heeft deze argumenten evenwel verworpen met de overweging, dat ook al zou de terugvordering van het betrokken belastingkrediet op administratief vlak problemen opleveren, op grond van deze omstandigheid de terugvordering niet als technisch niet-uitvoerbaar kan worden beschouwd". Nakoming van de verplichting tot terugvordering van onwettig toegekende steun kan niet achterwege blijven enkel op grond van praktische moeilijkheden, maar is noodzakelijk zolang die nakoming niet objectief absoluut onmogelijk is.27. In casu hadden de Belgische autoriteiten derhalve, ook indien zij - tijdens vruchteloze pogingen - ernstige problemen hadden ondervonden bij de terugvordering van de Maribel bis/ter-steun, de Commissie alternatieven voor de uitvoering van de beschikking [moeten voorstellen] waardoor de moeilijkheden hadden kunnen worden overwonnen". Mijns inziens is een dergelijk voorstel in casu evenwel niet gedaan. Als zodanig kan niet worden aangemerkt de door de Belgische regering in uiterst vage bewoordingen voorgestelde forfaitaire berekening van de terug te vorderen steun. Zo heeft de Belgische regering de Commissie geen aanwijzingen verschaft, wat dat criterium inhield, inzonderheid niet welke elementen forfaitair" in aanmerking moesten worden genomen. Zij heeft niet aangegeven, of de forfaitaire berekening betrekking zou hebben op het bedrag van de door iedere onderneming ontvangen steun (ongeacht het aantal daadwerkelijk tewerkgestelde arbeiders), dan wel op andere elementen, zoals de voor de berekening van de interessen over dat bedrag toepasselijke rentevoet (welke rentevoet in het ontwerpprotocol" en vervolgens in de wet van 24 december 1999 is berekend op basis van de gemiddelde rentevoet in de referentieperiode). Bij gebreke van nadere aanwijzingen had de Commissie mijns inziens geen andere keus dan een eventuele forfaitaire berekening, die geen rekening zou houden met het bedrag van de bijdrageverminderingen waarvoor de diverse ondernemingen daadwerkelijk in aanmerking waren gekomen, als onaanvaardbaar aan te merken.28. In casu is echter vooral van belang, dat de beweerde onmogelijkheid om het bedrag van de Maribel bis/ter-steun nauwkeurig te berekenen, in werkelijkheid wordt weersproken door de feiten. Dit blijkt inzonderheid uit de omstandigheid dat de Belgische autoriteiten in de brief van 1 juli 1999 (in antwoord op de preciseringen van de Commissie betreffende het ontwerpprotocol") de verbintenis op zich hadden genomen, het terug te vorderen bedrag te berekenen op basis van het aantal arbeiders dat de betrokken ondernemingen daadwerkelijk in dienst hadden op het moment van toekenning van de bijdrageverminderingen. Het blijkt nog duidelijker uit de verklaring van de Belgische regering, dat zij na de vaststelling van de wet van 24 december 1999 in enkele maanden van drie vierde van de betrokken ondernemingen de steun had teruggevorderd. Indien het juist is dat in zo'n korte tijd een groot deel van de steun kon worden teruggevorderd, zie ik niet in hoe tot kort daarvoor op gegronde redenen kon worden betoogd dat die terugvordering absoluut onmogelijk was.29. Concluderend ben ik op dit punt derhalve van oordeel, dat het Koninkrijk België zich ter rechtvaardiging van de niet-uitvoering van de beschikking binnen de gestelde termijn niet kan beroepen op de beweerde onmogelijkheid om de Maribel bis/ter-steun terug te vorderen.De verplichting tot loyale samenwerking30. Uit het voorgaande blijkt mijns inziens ook, dat de Belgische regering niet heeft voldaan aan haar verplichting tot loyale samenwerking met de Commissie teneinde binnen de gestelde termijn een aanvaardbare oplossing voor het probleem van de terugvordering te vinden.31. Volgens de Belgische regering heeft in casu niet zij, maar de Commissie niet voldaan aan de uit artikel 5, EG-Verdrag (thans artikel 10 EG) voortvloeiende verplichting tot loyale samenwerking. Ik wijs hier op de rechtspraak van het Hof, volgens welke de betrekkingen tussen de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen ingevolge artikel 5 EEG-Verdrag [worden] beheerst door het beginsel van loyale samenwerking. Dit beginsel verplicht niet enkel de lidstaten alle dienstige maatregelen te nemen om de draagwijdte en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht te waarborgen [...], maar het verlangt ook, dat de gemeenschapsinstellingen en de lidstaten over en weer loyaal samenwerken". Het is evenwel duidelijk, dat in het onderhavige geval de standpunten van het Koninkrijk België en van de Commissie duidelijk verschillen en dat de wederzijdse verplichtingen tot samenwerking een tamelijk verschillende vorm aannemen.32. In de eerste plaats omdat de problemen in verband met de terugvordering van de onwettig toegekende steun zich niet eens zouden hebben voorgedaan indien de Belgische regering had voldaan aan haar verplichting tot voorafgaande kennisgeving ex artikel 93, lid 3, EG-Verdrag. Blijkens voormeld arrest België/Commissie (zaak C-75/97) had de Commissie de Belgische autoriteiten overigens kort na de vaststelling van de Maribel bis/ter-regeling om verduidelijkingen rond die regeling verzocht met de waarschuwing dat elke onrechtmatig verleende steun kan worden teruggevorderd": derhalve kon de mogelijkheid dat de onwettige steun zou moeten worden ingevorderd, [...] de Belgische regering [...] niet zijn ontgaan" (punten 77 en 79). In die omstandigheden ligt het mijns inziens voor de hand, dat op het Koninkrijk België een bijzondere verantwoordelijkheid rustte om de verstorende gevolgen van de onwettig toegekende steun op te heffen door alle maatregelen te treffen waardoor de desbetreffende moeilijkheden konden worden overwonnen.33. Zoals bekend is het voorts vaste rechtspraak, dat bij gebreke van communautaire bepalingen betreffende de procedure voor terugvordering van onverschuldigd betaalde steun moet worden teruggevorderd op de in het nationale recht bepaalde wijze". Bijgevolg staat het aan de nationale autoriteiten - zij het onder toezicht van de Commissie - de passende wijze van die terugvordering te bepalen.34. Om bovenstaande redenen is zoals gezegd in de communautaire rechtspraak bepaald, dat indien zich ernstige moeilijkheden voordoen bij de terugvordering van onrechtmatig toegekende steun overeenkomstig een beschikking van de Commissie, de nationale autoriteiten alternatieve mogelijkheden voor de uitvoering van die beschikking dienen voor te stellen waarmee die moeilijkheden kunnen worden overwonnen. Zij kunnen zich aan deze verplichting niet onttrekken door de Commissie te verzoeken, zelfstandig een oplossing voor de problemen in verband met de terugvordering voor te stellen. Het is immers duidelijk, dat de Commissie enkel op basis van een concreet voorstel van de nationale autoriteiten in staat is, constructief samen te werken bij het zoeken naar een oplossing die de terugvordering waarborgt met volledige inachtneming van de verdragsbepalingen, inzonderheid die betreffende de steunmaatregelen".35. Nu de Belgische regering derhalve heeft verzuimd, binnen de gestelde termijn enig concreet voorstel te doen om de moeilijkheden in verband met de terugvordering van de Maribel bis/ter-steun te overwinnen, kan zij de Commissie stellig geen gebrek aan samenwerking bij het vinden van een oplossing verwijten. Uit het dossier blijkt voor het overige, dat de Commissie de door de Belgische autoriteiten aangevoerde problematiek aandachtig heeft gevolgd en steeds haar oordeel ter zake te kennen heeft gegeven. Bovendien blijkt uit het dossier, dat de Commissie die autoriteiten herhaaldelijk heeft verzocht concrete voorstellen te doen, bij gebreke waarvan haar bijdrage slechts marginaal kon zijn.36. Ik ben dan ook van oordeel, dat de argumenten van de Belgische regering ook vanuit dit oogpunt moeten worden verworpen en dat het beroep van de Commissie derhalve gegrond moet worden verklaard.Kosten37. Ingevolge artikel 69 van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd in de kosten worden verwezen. Gelet op hetgeen ik zojuist heb opgemerkt over de gegrondheid van het beroep, moet het Koninkrijk België overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.ConclusieGelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:1) Te verstaan dat het Koninkrijk België, door niet binnen de gestelde termijn uitvoering te geven aan beschikking 97/239/EG van de Commissie van 4 december 1996 betreffende steunmaatregelen van België in het kader van de Maribel bis/ter-regeling, niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 189, vierde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 249, vierde alinea, EG) op hem rustende verplichtingen.2) Het Koninkrijk België in de kosten te verwijzen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/893 | eurlex |
Nr. L 209/42 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 21 . 7. 89
VERORDENING (EEG) Nr. 2208/89 VAN DE COMMISSIE
van 20 juli 1989
betreffende de afgifte van invoercertificaten voor vers, gekoeld of bevroren rund
vlees van hoge kwaliteit
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE voorwaarden mag worden ingevoerd, is vastgesteld op
GEMEENSCHAPPEN, 10 000 ton ;
Overwegende dat artikel 15, lid 6, onder d), van Verorde
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap, ning (EEG) nr. 2377/80 voorziet in de mogelijkheid dat
de opgevraagde hoeveelheden kunnen worden vermin
derd ; dat de ingediende aanvragen betrekking hebben op
Gelet op Verordening (EEG) nr. 4075/88 van de Raad van hoeveelheden die de beschikbare hoeveelheden over
19 december 1988 betreffende de opening van een schrijden ; dat het in deze omstandigheden en met het
communautair tariefcontingent voor vprs, gekoeld of oog op een billijke verdeling van de beschikbare hoeveel
bevroren rundvlees van hoge kwaliteit van de GN-codes heden dienstig is om de hoeveelheden proportioneel te
0201 en 0202 en de produkten van de GN-codes verminderen ;
0206 10 95 en 0206 29 91 ('), en met name op artikel 2,
Overwegende dat eraan herinnerd moet worden dat dé in
Overwegende dat in artikel 7 van Verordening (EEG) nr. deze verordening bedoelde certificaten slechts tijdens de
4148/88 van de Commissie van 23 december 1988 tot gehele geldigheidsduur ervan gebruikt kunnen worden,
vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de invoerre voor zover de veterinairrechtelijke voorschriften in acht
gelingen die in de sector rundvlees zijn ingesteld bij de worden genomen,
Verordeningen (EEG) nr. 4075/88 en (EEG) nr. 4077/88 (2)
is bepaald dat voor het indienen van de certificaataan HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
vragen en het afgeven van de invoercertificaten voor vlees VASTGESTELD :
als bedoeld in artikel 1 , lid 1 , onder d), de bepalingen
gelden die zijn vastgesteld in de artikelen 12 en 15 van
Verordening (EEG) nr. 2377/80 van de Commissie van 4
september 1980 houdende bijzondere bepalingen voor de Aan elke aanvraag om een invoercertificaat, die in het
toepassing van het stelsel van invoer- en uitvoercertifi derde kwartaal van 1989 is ingediend voor vers, gekoeld of
caten in de sector rundvlees (3), laatstelijk gewijzigd bij bevroren rundvlees van hoge kwaliteit als bedoeld in
Verordening (EEG) nr. 3182/88 (4) ; artikel 1 , lid 1 , onder d), van Verordening (EEG) nr.
4148/88, wordt voldaan voor de volgende hoeveelheid :
Overwegende dat in artikel 1 , lid 1 , onder d), van boven 1,6657% van de gevraagde hoeveelheid.
genoemde Verordening (EEG) nr, 4148/88 de hoeveelheid
vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit van Artikel 2
oorsprong en van herkomst uit de Verenigde Staten van
Amerika en uit Canada, die in 1989 onder bijzondere Deze verordening treedt in werking op 21 juli 1989.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 20 juli 1989 .
Voor de Commissie
Ray MAC SHARRY
Lid, van de Commissie
(■) PB nr. L 359 van 28 . 12. 1988, blz. 4.
O PB nr. L 362 van 30. 12. 1988, blz. 42.
(3) PB nr. L 241 van 13. 9. 1980, blz. 5.
¥) PB nr. L 283 van 18. 10. 1988, blz. 13. | eurlex_nl.shuffled.parquet/894 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2022/853 VAN DE COMMISSIE
van 31 mei 2022
tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019 en Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 wat betreft vruchten van Momordica charantia L. van oorsprong uit Honduras, Mexico, Sri Lanka en Thailand
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (1), en met name artikel 42, lid 4, derde alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019 van de Commissie (2) bevat een lijst van planten, plantaardige producten en andere materialen met een hoog risico, die op basis van een voorlopige risicobeoordeling is vastgesteld.
Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2018 van de Commissie (3) bevat specifieke regels voor de procedure die moet worden gevolgd bij de uitvoering van de in artikel 42, lid 4, van Verordening (EU) 2016/2031 bedoelde risicobeoordeling van planten, plantaardige producten of andere materialen met een hoog risico.
Op basis van een voorlopige risicobeoordeling zijn vruchten van Momordica L. van oorsprong uit derde landen of gebieden van derde landen waarvan bekend is dat Thrips palmi Karny er voorkomt en waar ten opzichte van dat plaagorganisme geen doeltreffende risicobeperkende maatregelen zijn getroffen als planten met een hoog risico in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019 opgenomen.
Mexico heeft op 13 november 2019 bij de Commissie een verzoek ingediend voor uitvoer naar de Unie van vruchten van Momordica charantia L. Bij dat verzoek was het desbetreffende technische dossier gevoegd.
Op 27 november 2019 hebben Honduras, Sri Lanka en Thailand bij de Commissie een verzoek ingediend voor uitvoer naar de Unie van vruchten van Momordica charantia L. Bij die verzoeken waren de desbetreffende technische dossiers gevoegd.
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft op 31 december 2020 wetenschappelijke adviezen uitgebracht over de risicobeoordeling van het handelsartikel voor vruchten van Momordica charantia L. van oorsprong uit Mexico (4), Honduras (5), Sri Lanka (6) en Thailand (7). Thrips palmi Karny was het enige zorgwekkende plaagorganisme dat in die adviezen werd geanalyseerd. De EFSA heeft de in de dossiers beschreven risicobeperkingsmaatregelen voor dat plaagorganisme beoordeeld en beoordeeld hoe waarschijnlijk het is dat de planten vrij zijn van dat plaagorganisme.
Op basis van die adviezen kan het fytosanitaire risico dat voortvloeit uit de binnenkomst in de Unie van vruchten van Momordica charantia L. uit Honduras, Mexico, Sri Lanka en Thailand worden aangepakt door middel van fytosanitaire invoervereisten om ervoor te zorgen dat dat risico wordt verminderd en tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. Vruchten van Momordica charantia L. van oorsprong uit die landen moeten daarom worden geschrapt van de lijst van planten, plantaardige producten en andere materialen met een hoog risico in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019.
De door Sri Lanka getroffen risicobeperkingsmaatregelen worden voldoende geacht om het fytosanitaire risico van de binnenkomst in de Unie van vruchten van Momordica charantia L. uit dat land op een aanvaardbaar niveau te houden.
De Commissie is van oordeel dat de door Honduras, Mexico en Thailand in de dossiers voorgestelde maatregelen op zich niet volstaan om het fytosanitaire risico van de binnenkomst in de Unie van vruchten van Momordica charantia L. uit die landen tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Daarom moet de invoer in de Unie van vruchten van Momordica charantia L. van oorsprong uit die landen voldoen aan specifieke invoervereisten: die vruchten moeten van oorsprong zijn uit een gebied dat vrij is van plaagorganismen of uit een productielocatie die volledig fysiek beschemd is, of uit een productielocatie waar verschillende maatregelen met betrekking tot de productie, verwerking en inspectie van die vruchten zijn getroffen.
Aangezien Thrips palmi Karny als EU-quarantaineorganismen in bijlage II bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 van de Commissie (8) is opgenomen en in punt 71 van bijlage VII bij die uitvoeringsverordening speciale invoervereisten voor vruchten van Momordica L. van oorsprong uit alle derde landen zijn vastgesteld, moeten daarom specifieke invoervereisten voor vruchten van Momordica charantia L. van oorsprong uit Honduras, Mexico, Sri Lanka en Thailand worden toegevoegd aan bijlage VII bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072.
De Uitvoeringsverordeningen (EU) 2018/2019 en (EU) 2019/2072 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.
Om te voldoen aan de verplichtingen van de Europese Unie die voortvloeien uit de Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen van de Wereldhandelsorganisatie (9), moet de invoer van vruchten van Momordica charantia L. van oorsprong uit Honduras, Mexico, Sri Lanka en Thailand zo snel mogelijk worden hervat. Daarom moet deze verordening in werking treden op de derde dag na die van de bekendmaking ervan.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019
De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019 wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening.
Wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072
Bijlage VII bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening.
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 mei 2022.
Voor de Commissie
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 317 van 23.11.2016, blz. 4.
(2) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019 van de Commissie van 18 december 2018 tot vaststelling van een voorlopige lijst van planten, plantaardige producten of andere materialen met een hoog risico in de zin van artikel 42 van Verordening (EU) 2016/2031 en een lijst van planten waarvoor geen fytosanitair certificaat is vereist voor het binnenbrengen in de Unie in de zin van artikel 73 van die Verordening (PB L 323 van 19.12.2018, blz. 10).
(3) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2018 van de Commissie van 18 december 2018 tot vaststelling van specifieke regels voor de te volgen procedure bij de uitvoering van de risicobeoordeling van planten, plantaardige producten of andere materialen met een hoog risico in de zin van artikel 42, lid 1, van Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 323 van 19.12.2018, blz. 7).
(4) EFSA-panel voor de gezondheid van gewassen, 2021, "Scientific Opinion on the Commodity risk assessment of Momordica charantia fruits from Mexico", EFSA Journal 2021;19(2):6398, 37 blz., https://doi.org/10.2903/j.efsa.2021.6398
(5) EFSA-panel voor de gezondheid van gewassen, 2021, "Scientific Opinion on the commodity risk assessment of Momordica charantia fruits from Honduras", EFSA Journal 2021;19(2):6395, 34 blz., https://doi.org/10.2903/j.efsa.2021.6395
(6) EFSA-panel voor de gezondheid van gewassen, 2021, "Scientific Opinion on the Commodity risk assessment of Momordica charantia fruits from Sri Lanka", EFSA Journal 2021;19(2):6397, 35 blz., https://doi.org/10.2903/j.efsa.2021.6397
(7) EFSA-panel voor de gezondheid van gewassen, 2021, "Scientific Opinion on the commodity risk assessment of Momordica charantia fruits from Thailand", EFSA Journal 2021;19(2):6399, 33 blz., https://doi.org/10.2903/j.efsa.2021.6399
(8) Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 van de Commissie van 28 november 2019 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 690/2008 van de Commissie en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019 van de Commissie (PB L 319 van 10.12.2019, blz. 1).
(9) Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen van de Wereldhandelsorganisatie (SPS-overeenkomst), https://www.wto.org/english/tratop_e/sps_e/spsagr_e.htm
De tekst in de tweede kolom (Omschrijving) van de tabel in punt 3 van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019 wordt vervangen door:
"Momordica L., behalve vruchten van Momordica charantia L. van oorsprong uit Honduras, Mexico, Sri Lanka en Thailand".
Bijlage VII bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 wordt als volgt gewijzigd:
punt 71 wordt vervangen door:
Planten, plantaardige producten en andere materialen
Vruchten van Momordica L., behalve vruchten van Momordica charantia L. van oorsprong uit Honduras, Mexico, Sri Lanka en Thailand
ex 0709 99 90
Officiële verklaring dat de vruchten van oorsprong zijn uit:
een land dat overeenkomstig de desbetreffende internationale normen voor fytosanitaire maatregelen erkend is als zijnde vrij van Thrips palmi Karny, op voorwaarde dat deze ziektevrije status door de nationale plantenziektekundige dienst van het betrokken derde land op voorhand schriftelijk aan de Commissie is meegedeeld,
een gebied dat door de nationale plantenziektekundige dienst van het land van oorsprong overeenkomstig de desbetreffende internationale norm voor fytosanitaire maatregelen vrij is bevonden van Thrips palmi Karny, en dat vermeld wordt op het fytosanitaire certificaat, op voorwaarde dat deze ziektevrije status door de nationale plantenziektekundige dienst van het betrokken derde land op voorhand schriftelijk aan de Commissie is meegedeeld.";
tussen de punten 71 en 72 wordt het volgende punt 71.1 ingevoegd:
Vruchten van Momordica charantia L.
ex 0709 99 90
Honduras, Mexico, Sri Lanka en Thailand
Officiële verklaring dat de vruchten:
van oorsprong zijn uit een gebied dat door de nationale plantenziektekundige dienst van het land van oorsprong overeenkomstig de desbetreffende internationale norm voor fytosanitaire maatregelen vrij is bevonden van Thrips palmi Karny, en dat vermeld wordt op het fytosanitaire certificaat, op voorwaarde dat deze ziektevrije status door de nationale plantenziektekundige dienst van het betrokken derde land op voorhand schriftelijk aan de Commissie is meegedeeld,
van oorsprong zijn uit een productielocatie die fysiek beschermd is tegen Thrips palmi Karny en onmiddellijk voorafgaand aan de uitvoer bij een officiële inspectie van een representatief monster, als gedefinieerd overeenkomstig de internationale norm ISPM31 (1), vrij is bevonden van dat plaagorganisme en/of de symptomen van infectie daarmee,
zodanig zijn verwerkt en verpakt dat besmetting met Thrips palmi Karny na het verlaten van de productieplaats wordt vermeden,
gegevens over de traceerbaarheid zijn opgenomen in het fytosanitaire certificaat,
zijn geproduceerd volgens een doeltreffende systeembenadering om te waarborgen dat de vruchten vrij zijn van Thrips palmi Karny, waarbij ten minste aan alle volgende vereisten is voldaan:
is uitgerust met vangplaten om Thrips palmi Karny tijdens de gehele productiecyclus waar te nemen;
is ten minste drie keer per week aan een inspectie onderworpen en is gedurende de gehele productiecyclus vrij bevonden van symptomen van infectie en/of het zorgwekkende plaagorganisme; is, indien de aanwezigheid van Thrips palmi Karny wordt vermoed, op passende wijze behandeld om de afwezigheid van dat plaagorganisme te waarborgen;
is onderworpen aan doeltreffende onkruidbestrijding om alternatieve gastheren van Thrips palmi Karny te elimineren, en
de vruchten zijn onderworpen aan doeltreffende teeltmaatregelen voor de bestrijding van Thrips palmi Karny en de nationale plantbeschermingsorganisatie van het betrokken derde land heeft die maatregelen vooraf schriftelijk aan de Commissie meegedeeld, en
de geoogste vruchten zijn:
behandeld en naar de verpakkingsbedrijven vervoerd op een wijze waarmee besmetting na het verlaten van de productielocatie wordt voorkomen;
geborsteld en gewassen met water dat een ontsmettingsmiddel bevat om ervoor te zorgen dat de vruchten vrij zijn van volwassen Thrips palmi Karny of larven daarvan;
behandeld en verpakt op een wijze waarmee besmetting na het verlaten van het verpakkingsbedrijf wordt voorkomen;
onmiddellijk voorafgaand aan de uitvoer bij een officiële inspectie van een representatief monster, als gedefinieerd overeenkomstig de internationale norm ISPM31, vrij van symptomen van Thrips palmi Karny bevonden;
gegevens over de traceerbaarheid zijn opgenomen in het fytosanitaire certificaat.
(1) ISPM 31. Methodologies for sampling of consignments (fao.org)" | eurlex_nl.shuffled.parquet/901 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 3831/91 van de Raad van 19 december 1991 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen wat de instelling van een tijdelijke bijdrage betreft
Publicatieblad Nr. L 361 van 31/12/1991 blz. 0007 - 0008 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 1 Deel 2 blz. 0155 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 1 Deel 2 blz. 0155
VERORDENING (EGKS, EEG, EURATOM) Nr. 3831/91 VAN DE RAAD van 19 december 1991 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen wat de instelling van een tijdelijke bijdrage betreftDE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, inzonderheid op artikel 24, Gelet op het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, inzonderheid op artikel 13, Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na advies van het Comité voor het Statuut, Gezien het advies van het Europese Parlement (1), Gezien het advies van het Hof van Justitie, Na kennis te hebben genomen van het verslag van het Comité van overleg ingesteld bij het besluit van de Raad van 23 juni 1981, Overwegende dat uit de werkzaamheden van het genoemde Comité van overleg is gebleken dat, tegelijk met de goedkeuring van een methode tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 64 en 65 van het Statuut, een maatregel moet worden ingevoerd die tijdelijk van toepassing is op de door de Gemeenschap betaalde bezoldigingen, in de vorm van een bij de bron ingehouden tijdelijke bijdrage, welke beide als onderling afhankelijk onderdeel van een globale regeling moeten worden gezien; Overwegende dat in dat kader is onderhandeld over het bedrag, de wijze van toepassing, de datum van inwerkingtreding en de geldigheidsduur van deze bijdrage; Overwegende dat het Statuut en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden dienovereenkomstig moeten worden gewijzigd, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: HOOFDSTUK I Wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen Artikel 1 In het Statuut van de ambtenaren wordt het volgende artikel ingevoegd: "Artikel 66 bis 1. Tijdelijk en voor een periode die aanvangt op 1 januari 1992 en afloopt op 1 juli 2001, wordt een maatregel ingevoerd, hierna te noemen "tijdelijke bijdrage", die, in afwijking van artikel 3, lid 1, van Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 (*), van toepassing is op de door de Gemeenschappen aan de ambtenaren in actieve dienst betaalde bezoldigingen. 2. a) Deze tijdelijke bijdrage, die van toepassing is op de in lid 3 bedoelde heffingsgrondslag, is vastgesteld op 5,83 %. b) De Raad kan, in voorkomend geval, overeenkomstig de procedure van artikel 24, lid 1, van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, na raadpleging van de andere betrokken Instellingen, besluiten om bij de beoordeling als bedoeld in artikel 15, lid 2, van bijlage XI van het Statuut het percentage van de in de onder a) bedoelde tijdelijke bijdrage aan te passen aan de hand van een verslag en een voorstel van de Commissie. 3. a) De heffingsgrondslag voor de tijdelijke bijdrage is het basissalaris dat hoort bij de rang en de salaristrap waarvan wordt uitgegaan voor de berekening van de bezoldiging, verminderd met: - de bijdrage voor de stelsels van sociale zekerheid en de pensioenbijdrage alsmede de belasting welke, vóór enige aftrek uit hoofde van de tijdelijke bijdrage, verschuldigd zou zijn door een ambtenaar van dezelfde rang en dezelfde salaristrap, die geen personen ten laste heeft in de zin van artikel 2 van bijlage VII en - een bedrag dat gelijk is aan het basissalaris van een ambtenaar van de rang D 4, eerste salaristrap. b) De elementen op grond waarvan de heffingsgrondslag wordt vastgesteld, worden uitgedrukt in Belgische frank met toepassing van een aanpassingscoëfficiënt van 100. 4. De toepassing van de tijdelijke bijdrage mag niet tot gevolg hebben dat de bezoldiging daalt beneden het nettobedrag dat onmiddellijk vóór deze toepassing aan bezoldiging werd ontvangen (1). Het deel van de bijdrage dat in de loop van een jaar als gevolg van het bepaalde in de eerste alinea niet is toegepast, wordt ten belope van het verschuldigde bedrag gevoegd bij de bijdrage van het volgende jaar. 5. De tijdelijke bijdrage wordt iedere maand ingehouden; de opbrengst ervan wordt als ontvangst in de algemene begroting van de Gemeenschappen opgevoerd. (*) PB nr. L 56 van 4. 3. 1968, blz. 8. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 3736/90 (PB nr. L 360 van 22. 12. 1990, blz. 1). (1) Als nettobedrag dat onmiddellijk vóór de tijdelijke bijdrage werd ontvangen, wordt beschouwd de bezoldiging die werd ontvangen vóór de jaarlijkse aanpassing 1991.". HOOFDSTUK II Wijziging van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen Artikel 2 Artikel 20, derde alinea, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden wordt door de volgende tekst vervangen: "De bepalingen van artikel 66 bis van het Statuut betreffende de tijdelijke bijdrage zijn van overeenkomstige toepassing op de tijdelijke functionarissen.". HOOFDSTUK III Slotbepalingen Artikel 3 Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 1992. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 19 december 1991. Voor de Raad De Voorzitter P. DANKERT (1) Advies uitgebracht op 12 december 1991 (nog niet verschenen in het Publikatieblad). | eurlex_nl.shuffled.parquet/902 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 november 2011 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesarbeitsgericht Hamm — Duitsland) — KHS AG/Winfried Schulte
(Zaak C-214/10) (1)
(Organisatie van arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Verval van recht op wegens ziekte niet opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon na verstrijken van bij nationale regeling vastgestelde termijn)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: KHS AG
Verwerende partij: Winfried Schulte
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landesarbeitsgericht Hamm — Uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9) — Recht op vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer die zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vanwege een ziekteverlof niet heeft kunnen uitoefenen tijdens de referentieperiode en die gedurende verscheidene jaren arbeidsongeschikt bleef tot het einde van zijn arbeidsverhouding — Collectieve arbeidsovereenkomst op grond waarvan de vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon slechts mogelijk is op het einde van de arbeidsverhouding en die voorziet in het verval van het recht op wegens ziekte niet opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon bij het verstrijken van een termijn van 15 maanden na de referentieperiode
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken, zoals collectieve arbeidsovereenkomsten, die de cumulatie van rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een gedurende meerdere opeenvolgende referentieperioden arbeidsongeschikte werknemer beperken door middel van een overdrachtsperiode van vijftien maanden bij het verstrijken waarvan het recht op dergelijke vakantie vervalt.
(1) PB C 234 van 28.8.2010. | eurlex_nl.shuffled.parquet/903 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 10 juli 2015 — Alcimos Consulting/ECB
Verzoekende partij: Alcimos Consulting SMPC (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: F. Rodolaki, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
haar inleidend verzoekschrift ontvankelijk te verklaren;
de besluiten van de Raad van Bestuur van de Europese Centrale Bank van 28 juni 2015 en 6 juli 2015 nietig te verklaren, en
haar een schadevergoeding van 1 EUR toe te kennen.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
De Europese Centrale Bank (hierna: "ECB") heeft artikel 14, lid 4, van de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken (hierna: "ESCB") geschonden, daar de afwijzing door de ECB van het verzoek van de Griekse centrale bank tot verhoging van de noodliquiditeitssteun aan Griekse banken niet in de weg zou hebben gestaan aan de verwezenlijking van de doelstellingen en de taken van het ESCB.
De ECB heeft de artikelen 4 VEU en 5 VEU geschonden, aangezien zij ultra vires heeft opgetreden toen zij het verzoek van de Griekse centrale bank afwees.
De ECB heeft bij haar optreden politieke overwegingen laten meespelen en derhalve artikel 130 VWEU geschonden, waarin het beginsel van onafhankelijkheid van de ECB is neergelegd.
De gelaakte besluiten van de ECB doorstaan de evenredigheidstoets niet, aangezien de in artikel 127, lid 2, VWEU bedoelde bevordering van een goede werking van het betalingsverkeer één van de vier fundamentele taken is die via het Eurosysteem moeten worden uitgevoerd, en de verlenging van aanvullende noodliquiditeitssteun aan Griekse banken — die slechts minieme effecten kon hebben op de implementatie van het gemeenschappelijke monetaire beleid — de verwezenlijking van de doelstellingen van de ECB in veel mindere mate zou hebben belemmerd. | eurlex_nl.shuffled.parquet/905 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (70) 882
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- MMISSIE VAN DE EUROPESE G EIvIEEN SCI 1 APPEN
COM(70)882 def .
Brus sel , 24 juli 1970
VOORSTEL VOOR. A VERORDENING ( EEG ) VAN SE RAAD
betreffende de invoer van olijfolie uit Tunesië
( door de Commissie "bij de Raad ingediend )
C0M ( 70 ) 882 def .
---pagebreak--- - 1 -
1 . Do sinds 1 september 1969 van kracht zijnde regeling vervat in artikel 5
van bijlage 1 van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt
gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de [Tunesische
Republiek , welke betrekking heeft op de invoer van ongeraffineerde Tune-
sische olijfolie in do Gemeenschap , is moeilijk toe te passen gebleken
en heeft niet het ervan verwachte economische effect gehad .
Be partijen bij de Overeenkomst zijn daarom overeengekomen de geldende
regeling te vervangen door een regeling mat oen uitvoörhef-
fing , zoals reeds vastgesteld in de Overeenkomst tussen de Gemeenschap en
2 . Het doel van de onderhavige verordening is de algemene uitvoeringsbepa
lingen voor de aldus gewijzigde regeling vast te stellen , die gelijk
zijn aan do regels vervat in hot voorstel van de Commissie voor een veror
dening van de Raad betreffende de invoer van olijfolie uit Spanje . De be
trokken bepalingen zijn opgenomen in de eerste drie artikelen .
3 . De artikelen 4 en 5 hebben betrekking op geraffineerde olijfolie , waarvoor
de regeling niet word gewijzigd ! zij zijn overgenomen uit Verordening ( EEG )
nr 1471 /69 van de Baad van 23 juli 19^9 betreffende de invoer van olijfolio
uit Tunesië .
---pagebreak--- - 2 -
Voorstel voor een verordening (.EEG ) van de Raad
betreffende de invoer van olojfolie uit Tunesië
DE BAAD VAN DE EUROPESE G »! SCHAPPEN
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europeso Economische Gemeenschap ,
inzonderheid op artikel 43 ?
gezien het voorstel van de Commissie ,
gezien het advies van het Europeso Parlement ,
overwegende dat in artikel 5 van bijlage 1 van de Overeenkomst waarbij een
associatie tot stand vordt gebiacht tussen de Europese Economische Gemeenschap
en de Tunesische Republiek , gewijzigd door de overeenkomstsluitende partijen
van , en in artikel 6 van bedoelde bijlage , wordt voorzien in
een bijzondere invoerregeling voor olijfolie van postonderverdeling 15*07 A
van het gemeenschappelijk douanetarief > die geheel in Tunesië is bereid en
rechtstreeks van dit land naar de Gemeenschap is vervoerd ; dat voor do toe
passing van deze regeling voorschriften moeten worden vastgesteld ;
overwegende dat deze bijzondere regeling ten aanzien van olijfolie van onder
verdeling 1 5.07 A II van het - gemeenschappelijk douanetarief voorziet in een
forfaitaire verlaging met 0,50 r.e. /lOO kg van do heffing bij invoor in do
Gemeenschap van de betrokken olie ; dat dezo regeling voorts , op voorwaarde
dat Tunesië bij uitvoer oen specialo belasting heft , een verlaging van go-
noemde heffing inhoudt gelijk aan het bedrag van de specialo belasting en
wel tot 5 r"e. /l00 kg ;.
overwegende dat bepaald dient te worden dat de speciale uit voorbelasting
ingevolge de bepalingen van de Overeenkomst bij invoer in de . Gemeenschap
in de prijs . voor olijfolie wordt doorberekend ; dat ten einde oon juiste
toepassing van de betrokken regeling te verzekeren maatregelen dienen te
worden genomen zodat de importeur bij invoer van de olie kan aantonen dat de
speciale belasting voor zijn -rekening is ,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD
---pagebreak--- Artikel één
De heffing van toepassing "bij invoer in- de Gemeenschap van andere olijfolie
dan die welke èen raffinageproces heeft ondergaan , van onderverdeling
1 5*07 A II van het gemeenschappelijk douanetarief , die geheel in Tunesië
is bereid en rechtstreeks van dit land naar de Gemeenschap wordt vervoerd ,,
is de heffing berekend overeenkomstig artikel 13 van Verordening nr 136/66/ESG
van toepassing bij invoer , verminderd met 0,50 r.e . per 100 kg .
De heffing van toepassing bij invoer in de Gemeenschap van het in artikel 1
bedoelde produkt is die berekend overeenkomstig de bepalingen VSJI genoemd
artikel , verminderd met een bedrag gelijk aan dat van de speciale belasting
die door Tunesië wordt geheven bij de uitvoer naar de Gemeenschap van de in
artikel 1 bedoelde olijfolie , op voorwaarde dat deze belasting niet meer
bedraagt dan 5 r.e . per 100 kg .
De . in onderhavige verordening vastgestelde regeling is toepasselijk op elke
importeur die aantoont dat hij de bijzondere exportbelasting heeft betaald ,
tot een bedrag dat niet hoger is dan de heffing berekend overeenkomstig het
bepaalde in artikel 1 die van toepassing is bij de invoer van olie in de
Gemeenschap , noch 5 r.e . per 100 kg overtreft .
Onverminderd de toepassing van het variabele element van de heffing dat
wordt bepaald overeenkomstig artikel 14 van Verordening nr 1 3Ó/66/3EG , wordt
bij invoer in de Gemeenschap van olijfolie , van postonderverdeling 15»07 A I
van het gemeenschappeli jk douanetarief , welke aan een raffinageproces onder
worpen is geweest , volledig verkregen in Tunesië en rechtstreeks van dit land
naar.de Gemeenschap vervoerd , het vaste element van de genoemde heffing niet
De in artikel 4 bedoelde heffing wordt vastgesteld door de Commissie .
---pagebreak--- - 4 -
Do voorschriften voor de toepassing van dozo verordening , met name voor
artikel 3 , worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 38
van Verordening n° 136/66/EEG .
Verordening ( EEG ) n° 1471 do Raad van 23 juli 1969 "betreffende de in
voer van olijfolie uit Tunesië ( l ) wordt ingetrokken .
De bij deze verordening vastgestelde regeling geldt met ingang van
en zolang als de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht
tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Tunesische Republiek van
toepassing is .
Deze verordening treedt in werking op de dorde dag volgende op die van haar
bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks
toepasselijk in elke lid-staat .
Gedaan te Brussel ,
Voor de Raad ,
( l ) PB nr L 198 van 8 augustus 19^9 » blz . 93 | eurlex_nl.shuffled.parquet/906 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
RICHTLIJN 2012/26/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 25 oktober 2012
tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG, wat de geneesmiddelenbewaking betreft
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114 en artikel 168, lid 4, onder c),
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
Uit recente incidenten bij de geneesmiddelenbewaking in de Unie blijkt dat er een automatische procedure op het niveau van de Unie nodig is om te waarborgen dat specifieke veiligheidskwesties worden beoordeeld en aangepakt in alle lidstaten waar een geneesmiddel is toegelaten. De reikwijdte van verschillende procedures van de Unie voor geneesmiddelen die op nationaal niveau zijn toegelaten, als neergelegd in Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (3), moet worden verduidelijkt.
Bovendien moet worden voorkomen dat vrijwillige maatregelen van de houder van de vergunning voor het in de handel brengen leiden tot een situatie waarin niet in alle lidstaten naar behoren aandacht wordt besteed aan bezorgdheid over de risico's of voordelen van een in de Unie toegelaten geneesmiddel. Daarom moet de houder van de vergunning voor het in de handel brengen worden verplicht de relevante bevoegde autoriteiten en het Europese Geneesmiddelenbureau mee te delen om welke redenen hij een geneesmiddel uit de handel neemt, dan wel het in de handel brengen van een geneesmiddel onderbreekt, verzoekt om intrekking van een vergunning voor het in de handel brengen, of een vergunning voor het in de handel brengen niet verlengt.
De normale procedure en de Unie-spoedprocedure moeten nader worden verduidelijkt en worden aangescherpt om te zorgen voor coördinatie, snelle beoordeling in spoedgevallen en voor de mogelijkheid om onmiddellijk handelend op te treden, indien nodig ter bescherming van de volksgezondheid, voordat op Unieniveau een beslissing wordt genomen. De normale procedure moet worden ingeleid voor aangelegenheden met betrekking tot kwaliteit, veiligheid of werkzaamheid van geneesmiddelen wanneer er belangen van de Unie mee zijn gemoeid. De Unie-spoedprocedure moet worden ingeleid wanneer een snelle beoordeling nodig is van de zorgpunten die uit de evaluatie van gegevens uit geneesmiddelenbewakingsactiviteiten naar voren zijn gekomen. Ongeacht of de Unie-spoedprocedure dan wel de normale procedure wordt toegepast, en ongeacht of het geneesmiddel via de gecentraliseerde procedure dan wel op een andere manier was toegelaten, moet het Risicobeoordelingscomité voor geneesmiddelenbewaking altijd een aanbeveling doen als de reden om in te grijpen berust op gegevens in verband met geneesmiddelenbewaking. De coördinatiegroep en het Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik behoren van die aanbeveling uit te gaan bij de beoordeling van het probleem.
De lidstaten behoren gevallen van nieuwe contra-indicaties, vermindering van de aanbevolen doses of beperkingen in verband met de indicatie voor geneesmiddelen die volgens de gedecentraliseerde procedure en de procedure van wederzijdse erkenning zijn toegelaten, onder de aandacht van de coördinatiegroep te brengen wanneer geen Unie-spoedprocedure wordt ingeleid. Met het oog op de harmonisatie voor die producten kan de coördinatiegroep bespreken of enig handelen geboden is in het geval dat geen enkele lidstaat de normale procedure inleidt.
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk harmonisatie van de voorschriften over de geneesmiddelenbewaking in de gehele Unie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in datzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.
Richtlijn 2001/83/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Richtlijn 2001/83/EG wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 23 bis, tweede alinea, wordt vervangen door:
"Wanneer het in de handel brengen van dit geneesmiddel in een lidstaat tijdelijk of definitief wordt stopgezet, deelt de houder van de vergunning voor het in de handel brengen dit mee aan de bevoegde autoriteit van die lidstaat. De mededeling geschiedt, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, uiterlijk twee maanden voordat het in de handel brengen van het product wordt onderbroken. De houder van de vergunning voor het in de handel brengen deelt de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 123, lid 2, mee om welke redenen hij hiertoe overgaat.".
Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
de derde alinea van lid 1 wordt vervangen door:
"Indien aan een van de criteria in artikel 107 decies, lid 1, wordt voldaan, is de procedure van de artikelen 107 decies tot en met 107 duodecies echter van toepassing.";
lid 2 wordt vervangen door:
"2. Indien de voorgelegde zaak betrekking heeft op een reeks geneesmiddelen of een therapeutische klasse, kan het Bureau de procedure beperken tot bepaalde specifieke delen van de vergunning.
In dat geval is artikel 35 uitsluitend op deze geneesmiddelen van toepassing indien zij vallen onder de in dit hoofdstuk bedoelde procedures voor het verlenen van een vergunning.
Wanneer de overeenkomstig dit artikel ingeleide procedure een reeks geneesmiddelen of een therapeutische klasse betreft, worden ook overeenkomstig Verordening (EG) nr. 726/2004 toegelaten geneesmiddelen die tot die reeks of klasse behoren, in de procedure opgenomen.
3. Onverminderd lid 1 kan een lidstaat, wanneer in enige fase van de procedure dringend optreden ter bescherming van de volksgezondheid geboden is, de vergunning voor het in de handel brengen opschorten en het gebruik van het betrokken geneesmiddel op zijn grondgebied verbieden totdat een definitief besluit wordt vastgesteld. De lidstaat stelt de Commissie, het Bureau en de andere lidstaten uiterlijk de volgende werkdag van de redenen voor dit optreden in kennis.
4. Wanneer de krachtens dit artikel ingeleide procedure overeenkomstig lid 2, betrekking heeft op geneesmiddelen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 726/2004 zijn toegelaten, kan de Commissie, wanneer in enige fase van de procedure dringend optreden ter bescherming van de volksgezondheid geboden is, de vergunningen voor het in de handel brengen opschorten en het gebruik van de betrokken geneesmiddelen verbieden totdat een definitief besluit wordt vastgesteld. De Commissie stelt het Bureau en de andere lidstaten uiterlijk de volgende werkdag van de redenen voor dit optreden in kennis.".
Aan artikel 34, lid 3, wordt de volgende alinea toegevoegd:
"Wanneer de krachtens artikel 31 ingeleide procedure uit hoofde van artikel 31, lid 2, derde alinea, van deze richtlijn betrekking heeft op geneesmiddelen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 726/2004 zijn toegelaten, stelt de Commissie zo nodig besluiten vast tot wijziging, schorsing of intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen, of weigering van verlenging van de betrokken vergunningen voor het in de handel brengen.".
In artikel 37 worden de woorden "artikelen 35 en 36 zijn van overeenkomstige toepassing" vervangen door de woorden "artikel 35 is van overeenkomstige toepassing".
Artikel 63 wordt als volgt gewijzigd:
de eerste alinea van lid 1 wordt vervangen door:
"1. De in de artikelen 54, 59 en 62 genoemde gegevens voor de etikettering moeten worden gesteld in een officiële taal of in de officiële talen van de lidstaat waar het geneesmiddel in de handel wordt gebracht, zoals voor de toepassing van deze richtlijn opgegeven door die lidstaat.";
de eerste alinea van lid 2 wordt vervangen door:
"De bijsluiter moet ontworpen en geschreven zijn in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen die de gebruiker in staat stellen, indien nodig met hulp van gezondheidszorgbeoefenaars, het geneesmiddel op de juiste wijze te gebruiken. De bijsluiter moet duidelijk leesbaar zijn in een officiële taal of in de officiële talen van de lidstaat waar het geneesmiddel in de handel wordt gebracht, zoals voor de toepassing van deze richtlijn opgegeven door die lidstaat.";
lid 3 wordt vervangen door:
"Wanneer het geneesmiddel niet bestemd is om rechtstreeks aan de patiënt te worden afgeleverd, of wanneer zich ernstige problemen voordoen ten aanzien van de beschikbaarheid van het geneesmiddel, kunnen de bevoegde autoriteiten onder voorbehoud van de maatregelen die zij nodig achten voor de bescherming van de menselijke gezondheid, ontheffing verlenen van de verplichting om bepaalde gegevens in de etikettering en in de bijsluiter van het betrokken geneesmiddel te vermelden. Ook kunnen zij gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van de verplichting om het etiket en de bijsluiter op te stellen in een officiële taal of in de officiële talen van de lidstaat waar het product in de handel wordt gebracht, zoals voor de toepassing van deze richtlijn opgegeven door die lidstaat.".
Artikel 85 bis wordt vervangen door:
"Artikel 85 bis
In het geval van groothandel van geneesmiddelen naar derde landen zijn artikel 76 en artikel 80, eerste alinea, onder c), niet van toepassing. Voorts is artikel 80, eerste alinea, onder b) en c bis), niet van toepassing wanneer het geneesmiddel rechtstreeks uit een derde land wordt ontvangen maar niet wordt ingevoerd. In dat geval ziet de groothandelaar er evenwel op toe dat de geneesmiddelen alleen worden verkregen van personen die volgens de geldende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van het betrokken derde land gemachtigd of gerechtigd zijn geneesmiddelen af te leveren. Wanneer zij geneesmiddelen leveren aan personen in derde landen, zien groothandelaren erop toe dat alleen geleverd wordt aan personen die volgens de geldende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van het betrokken derde land gemachtigd of gerechtigd zijn geneesmiddelen te ontvangen voor groothandelsverkoop of aflevering aan het publiek. De vereisten in artikel 82 zijn van toepassing op de levering van geneesmiddelen aan personen in derde landen die gemachtigd of gerechtigd zijn geneesmiddelen aan het publiek te verstrekken.".
Artikel 107 decies, lid 1, wordt vervangen door:
"1. Uitgaande van de bezorgdheden die naar voren zijn gekomen uit de evaluatie van gegevens uit geneesmiddelenbewakingsactiviteiten, leidt een lidstaat of, in voorkomend geval, de Commissie de procedure overeenkomstig deze afdeling in door de andere lidstaten, het Bureau en de Commissie ervan in kennis te stellen wanneer:
die lidstaat of de Commissie overweegt een vergunning voor het in de handel brengen te schorsen of in te trekken;
die lidstaat of de Commissie overweegt de verstrekking van een geneesmiddel te verbieden;
die lidstaat of de Commissie overweegt de verlenging van een vergunning voor het in de handel brengen te weigeren, of
die lidstaat of de Commissie door de houder van de vergunning voor het in de handel brengen ervan wordt ingelicht dat de houder op grond van bezorgdheid omtrent de veiligheid het in de handel brengen van een geneesmiddel heeft onderbroken of actie heeft ondernomen met het oog op de intrekking van een vergunning voor het in de handel brengen, of voornemens is dergelijke actie te ondernemen, dan wel geen aanvraag tot verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen heeft ingediend.
1 bis. Een lidstaat of, zo nodig, de Commissie, stelt uitgaande van de zorgpunten die naar voren zijn gekomen uit de evaluatie van gegevens uit geneesmiddelenbewakingsactiviteiten, de andere lidstaten, het Bureau en de Commissie ervan in kennis wanneer een nieuwe contra-indicatie, een verlaging van de aanbevolen dosering of een beperking van de indicaties voor een geneesmiddel noodzakelijk wordt geacht. Bij deze kennisgeving wordt aangegeven welke actie wordt overwogen en de redenen daarvoor.
Wanneer dringend optreden nodig wordt geacht, leidt een lidstaat of, zo nodig, de Commissie de in deze afdeling geregelde procedure in, in een van de in dit lid bedoelde gevallen.
Wanneer de in deze afdeling geregelde procedure niet wordt ingeleid voor geneesmiddelen die volgens de procedures van hoofdstuk 4 van titel III zijn toegelaten, wordt de zaak onder de aandacht van de coördinatiegroep gebracht.
Artikel 31 is van toepassing wanneer de belangen van de Unie ermee zijn gemoeid.
1 ter. Wanneer de in deze afdeling geregelde procedure wordt ingeleid, gaat het Bureau na of de bezorgdheid omtrent de veiligheid verband houdt met andere geneesmiddelen dan waarover de gegevens zijn verstrekt, of betrekking heeft op alle producten die tot dezelfde reeks of therapeutische klasse behoren.
Indien het betrokken geneesmiddel in meer dan een lidstaat is toegelaten, brengt het Bureau de initiatiefnemer van de procedure zo spoedig mogelijk op de hoogte van de resultaten van deze controle en zijn de procedures van de artikelen 107 undecies en 107 duodecies van toepassing. Zo niet, dan wordt het veiligheidsprobleem aangepakt door de betrokken lidstaat. Het Bureau of, in voorkomend geval, de lidstaat stelt de gegevens over het inleiden van de procedure ter beschikking van houders van een vergunning voor het in de handel brengen.".
In artikel 107 decies, lid 2, worden de woorden "lid 1 van dit artikel" vervangen door de woorden "leden 1 en 1 bis van dit artikel".
In artikel 107 decies, lid 3, tweede alinea, worden de woorden "overeenkomstig lid 1" vervangen door de woorden "overeenkomstig leden 1 en 1 bis".
In artikel 107 decies, lid 5, worden de woorden "in lid 1" vervangen door de woorden "in leden 1 en 1 bis".
In artikel 107 undecies, lid 1, eerste alinea worden de woorden "in artikel 107 decies, lid 1" vervangen door de woorden "in artikel 107 decies, leden 1 en 1 bis".
Artikel 123 wordt als volgt gewijzigd:
lid 2 wordt vervangen door:
"2. De houder van een vergunning voor het in de handel brengen is verplicht de betrokken lidstaten onverwijld in kennis te stellen van elke stap die door de houder is ondernomen om het in de handel brengen van een geneesmiddel op te schorten, een geneesmiddel uit te handel te nemen, te verzoeken om intrekking van een vergunning voor het in de handel brengen of geen aanvraag tot verlenging van een vergunning voor het in de handel brengen in te dienen, onder opgave van de redenen voor deze stap. De houder van de vergunning voor het in de handel brengen maakt in het bijzonder bekend of deze stap berust op een van de in artikel 116 of artikel 117, lid 1, vermelde gronden.
2 bis. De houder van een vergunning voor het in de handel brengen verricht ook de kennisgeving krachtens lid 2 van dit artikel in gevallen waarin de stap ondernomen is in een derde land en indien deze stap berust op een van de in artikel 116 of artikel 117, lid 1, vermelde gronden.
2 ter. De houder van een vergunning voor het in de handel brengen stelt bovendien het Bureau ervan in kennis wanneer de in lid 2 of lid 2 bis van dit artikel bedoelde stap ondernomen is op grond van een van de in artikel 116 of artikel 117, lid 1, vermelde gronden.
2 quater. Het Bureau zendt de kennisgevingen die het overeenkomstig lid 2 ter ontvangt, onverwijld naar alle lidstaten door.";
lid 4 wordt vervangen door:
"4. Het Bureau publiceert elk jaar een lijst van de geneesmiddelen waarvoor vergunningen voor het in de handel brengen in de Unie zijn geweigerd, ingetrokken of geschorst, waarvan de levering verboden is of die of uit de handel genomen zijn, met vermelding van de redenen van die maatregel.".
1. De lidstaten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast en maken deze bekend om uiterlijk op 28 oktober 2013 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.
Zij passen die bepalingen toe met ingang van 28 oktober 2013.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Straatsburg, 25 oktober 2012.
Voor het Europees Parlement
Voor de Raad
A. D. MAVROYIANNIS
(1) PB C 181 van 21.6.2012, blz. 201.
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 11 september 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 4 oktober 2012.
(3) PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67. | eurlex_nl.shuffled.parquet/907 | eurlex |
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
van 19 oktober 2017 (
North East Pylon Pressure Campaign Limited
An Bord Pleanála
minister for Communications, Climate Action and Environment, Ierland
Attorney General, Ierland
[verzoek van de High Court (gerechtshof, Ierland) om een prejudiciële beslissing]
"Verzoek om een prejudiciële beslissing – Artikel 11, leden 2 en 4, van richtlijn 2011/92/EU – Besluiten, handelen of nalaten – Vereiste van niet-buitensporig kostbare procedure – Verwerping van een beroep op grond van het voorbarige karakter ervan – Unierechtelijke en niet-Unierechtelijke elementen van een gerechtelijke procedure – Rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus"
EirGrid Plc (hierna: "EirGrid") is een Ierse transmissienetbeheerder voor elektriciteit in overheidsbezit. Het bedrijf is voornemens een elektriciteitsverbinding tussen Noord-Ierland en de Ierse Republiek aan te leggen. North East Pylon Pressure Campaign Ltd (hierna: "NEPPC") en Maura Sheehy (hierna gezamenlijk: "verzoeksters") menen dat de vergunningsprocedure tekortkomingen vertoont. Zij hebben een verzoek om toestemming tot rechterlijke toetsing ingediend, dat de eerste stap vormt in een tweeledige rechterlijke toetsingsprocedure. De High Court (gerechtshof, Ierland) oordeelde na een meerdere dagen durende terechtzitting dat het verzoek voorbarig was en wees dit verzoek om toestemming tot rechterlijke toetsing af.
In het kader van hun ingevolge die uitspraak ingediende vorderingen ten aanzien van de kosten verzochten de in het gelijk gestelde partijen (An Bord Pleanála, de minister for Communications, Climate Action and Environment, en de Attorney General) om vergoeding van de kosten. De in het ongelijk gestelde partijen verzochten eveneens om vergoeding van de kosten. Zij betoogden dat artikel 11, lid 4, van richtlijn 2011/92/EU (
) (hierna: "richtlijn 2011/92" of "richtlijn") van toepassing is, waarin is bepaald dat bepaalde gerechtelijke toetsingsprocedures niet buitensporig kostbaar mogen zijn.
De Ierse High Court vraagt zich af of dit vereiste van een niet-buitensporig kostbare procedure van toepassing is op bij hem ingediende type verzoeken om toestemming tot rechterlijke toetsing, over de toe- of afwijzing waarvan per geval wordt beslist. De High Court wenst verduidelijking over de uitlegging van artikel 11 van de richtlijn, waarin dat vereiste is neergelegd. Bovendien wenst de High Court verduidelijking over de toepasselijkheid van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus (
II. Toepasselijke bepalingen
A. Internationaal recht
Verdrag van Aarhus
Artikel 9 van het Verdrag van Aarhus bepaalt:
2. Elke Partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat leden van het betrokken publiek
[…] toegang hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6 en, wanneer het nationale recht hierin voorziet en onverminderd het navolgende derde lid, andere relevante bepalingen van dit Verdrag. […]
De bepalingen van dit tweede lid sluiten niet de mogelijkheid uit van een herzieningsprocedure voor een bestuursrechtelijke instantie en laten onverlet de eis van het uitputten van de bestuursrechtelijke beroepsgang alvorens over te gaan tot rechterlijke herzieningsprocedures, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht.
3. Aanvullend op en onverminderd de in het voorgaande eerste en tweede lid bedoelde herzieningsprocedures, waarborgt elke Partij dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privépersonen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu.
4. Aanvullend op en onverminderd het voorgaande eerste lid, voorzien de in het voorgaande eerste, tweede en derde lid bedoelde procedures in passende en doeltreffende middelen, met inbegrip van, zo nodig, een dwangmiddel tot rechtsherstel en zijn zij billijk, snel en niet onevenredig kostbaar. […]"
Besluit betreffende het sluiten van het Verdrag van Aarhus
Bij artikel 1 van besluit 2005/370/EG heeft de Europese Gemeenschap haar goedkeuring gehecht aan het Verdrag van Aarhus. (
Richtlijn 2011/92 betreffende de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten
Artikel 11 van richtlijn 2011/92 regelt de toegang tot toetsingsprocedures:
"1. De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek
in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten.
2. De lidstaten bepalen in welk stadium een besluit, handelen of nalaten kan worden aangevochten.
4. De bepalingen van dit artikel sluiten een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie niet uit en doen niet af aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht.
Een dergelijke procedure moet eerlijk, billijk en snel zijn en mag niet buitensporig kostbaar zijn."
Verordening nr. 347/2013
Overeenkomstig artikel 1 ervan worden bij verordening (EU) nr. 347/2013 (
)"richtsnoeren vastgesteld voor de tijdige ontwikkeling en de interoperabiliteit van […] prioritaire corridors en gebieden van de trans-Europese energie-infrastructuur".
Volgens artikel 8, met het opschrift "Organisatie van het vergunningverleningsproces" wijst elke lidstaat "een nationale bevoegde instantie aan die verantwoordelijk wordt voor het vergemakkelijken en coördineren van het vergunningverleningsproces voor projecten van gemeenschappelijk belang".
C. Iers recht
Planning and Development Act, 2000
Section 50B van de Planning and Development Act (Ierse wet van 2000 inzake ruimtelijke ordening en ontwikkeling; hierna: "PDA"), zoals gewijzigd (
"(1) Deze section is van toepassing op de volgende procedures:
procedures voor de High Court strekkende tot rechterlijke toetsing of houdende verzoek om toestemming tot rechterlijke toetsing van
een besluit of vermeend besluit
een handeling of vermeende handeling, of
het achterwege blijven van een maatregel
dat of die (beweerdelijk) is vastgesteld of verricht of had moeten worden genomen op grond van een nationale wet waarbij uitvoering wordt gegeven aan
[onder meer] een bepaling van [richtlijn 85/337/EEG (
)] waarop artikel 10 bis [van die richtlijn] van toepassing is […]."
Section 50B, lid 3, PDA luidt als volgt:
"De High Court kan een partij bij een onder deze section vallende procedure in de kosten verwijzen indien hij dit gepast acht
omdat de High Court van oordeel is dat een vordering of tegenvordering lichtzinnig of vexatoir is,
op grond van de wijze waarop de partij het geding heeft gevoerd, of
wegens minachting van de High Court."
Section 50B, lid 4, PDA bepaalt:
"Lid 2 doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de High Court om in een zaak van uitzonderlijk openbaar belang of indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit vereisen, vergoeding van de kosten ten gunste van een partij toe te wijzen."
Environment (Miscellaneous Provisions) Act 2011
Section 3 van de Environment (Miscellaneous Provisions) Act 2011 (Ierse milieuwet; hierna: "milieuwet van 2011") (
"(3) De rechter kan een partij in een procedure waarop deze section van toepassing is, in de kosten verwijzen indien hij dit gepast acht
ingeval de rechter van oordeel is dat een vordering of tegenvordering lichtzinnig of vexatoir is,
op grond van de wijze waarop de partij het geding heeft gevoerd, of
wegens minachting van de rechter door die partij.
(4) Lid 1 doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de rechter om in een zaak van uitzonderlijk openbaar belang of indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit vereisen, vergoeding van de kosten ten gunste van een partij toe te wijzen."
Section 4 van de milieuwet van 2011 luidt:
"(1) Section 3 is van toepassing op andere civielrechtelijke procedures dan de in lid 3 bedoelde, voor zover zij door een persoon zijn ingesteld
om de naleving of handhaving te waarborgen van een aan een in lid 4 bedoelde licentie, vergunning, toestemming, huurovereenkomst of toelating verbonden wettelijke verplichting, voorwaarde of overig voorschrift als bedoeld in lid 4,
met betrekking tot de schending of niet-naleving van een dergelijke licentie, vergunning, toestemming, huurovereenkomst of toelating,
indien de niet-naleving of niet-handhaving van een dergelijke wettelijke verplichting of voorwaarde of overig voorschrift bedoeld onder a) of de schending of niet-naleving bedoeld onder b) het milieu schade berokkent, heeft berokkend of kan berokkenen.
Section 8 van de milieuwet van 2011 schrijft voor dat de rechter in zijn beslissingen rekening dient te houden met het Verdrag van Aarhus.
III. Feiten, procedure en prejudiciële vragen
In 2014 kwam EirGrid met een voorstel voor een project dat ten doel had de elektriciteitsnetten van Ierland en Noord-Ierland met elkaar te verbinden (hierna: "interconnectieproject"). Het interconnectieproject is een "project van algemeen belang" in de zin van verordening nr. 347/2013.
De instantie die overeenkomstig artikel 8 van de verordening nr. 347/2013 in Ierland is aangewezen, is An Bord Pleanála, het college van beroep voor kwesties inzake ruimtelijke ordening (hierna: "college van beroep"). Als aangewezen instantie is het college van beroep verantwoordelijk voor het vergemakkelijken en coördineren van het vergunningverleningsproces voor het interconnectieproject.
Als Iers college van beroep inzake ruimtelijke ordening is die instantie tevens verantwoordelijk voor de goedkeuring van de ontwikkeling van dat project. Nadat EirGrid een formele vergunningsaanvraag voor de ontwikkeling van het project en een milieueffectrapport had ingediend, hield het college van beroep op 7 maart 2016 een hoorzitting.
A. Verzoek om toestemming tot rechterlijke toetsing: eerste stap in een tweeledige rechterlijke toetsingsprocedure
NEPPC is een niet-gouvernementele organisatie ter bevordering van de bescherming van het milieu. Zij vertegenwoordigt een groot aantal belanghebbenden en lokale eigenaren van onroerend goed, waaronder Maura Sheehy.
Kort voor de hoorzitting, op 4 maart 2016, trachtten NEPPC en Sheehy de vergunningsprocedure aan te vechten door in het bijzonder de hoorzitting te verhinderen. Daartoe dienden zij een verzoek in om toestemming tot rechterlijke toetsing alsook een verzoek om een voorlopige voorziening. In dit kader hebben zij aan de rechter 16 conclusies overgelegd die waren gebaseerd op 46 middelen, waaronder: ongeldigheid van delen van de vergunningsprocedure, meer bepaald de overeenkomstig de PDA ingediende vergunningsaanvraag, en onwettigheid van de aanwijzing van het college van beroep als bevoegde instantie.
Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De hoorzitting vond zoals gepland plaats op 7 maart 2016. Het verzoek om toestemming tot rechterlijke toetsing werd verder behandeld door de verwijzende rechter.
De rechter bij wie de beroepsprocedure aanhangig was gemaakt, stelde verzoeksters in de gelegenheid om de minister for Communications, Energy and Natural Resources (de Ierse minister van Communicatie, Energie en Natuurlijke Hulpbronnen; thans de minister for Communication, Climate Action and Environment) (die het college van beroep overeenkomstig verordening nr. 347/2013 als bevoegde instantie had aangewezen) (hierna: "minister") en de Attorney General (hierna: "procureur-generaal") als verwerende partijen in de zaak te betrekken en hun tegen de aanwijzing van het college van beroep als bevoegde instantie geuite bezwaren verder te onderbouwen en aan te passen. EirGrid nam als interveniënte deel aan de procedure.
Volgens de verwijzende rechter werd door de verwerende partijen enerzijds betoogd dat het verzoek voorbarig was, en anderzijds dat het tardief was.
Op 12 mei 2016, na een terechtzitting van vier dagen over het verzoek om toestemming tot rechterlijke toetsing, besloot de verwijzende rechter dit verzoek af te wijzen op grond dat het voorbarig was.
Vervolgens vond een hoorzitting van twee dagen plaats over de kosten van 513000 EUR. Hierbij waren vier teams van juristen betrokken. De in het gelijk gestelde partijen wensen hun kosten te verhalen op verzoeksters. Verzoeksters wensen hun kosten daarentegen op de andere partijen te verhalen en betogen dat de kostenvorderingen moeten worden toegewezen overeenkomstig het beginsel van artikel 11 van de richtlijn dat gerechtelijke toetsingsprocedures niet buitensporig kostbaar mogen zijn (hierna: "kostenbeginsel").
In de context van de vorderingen ten aanzien van de kosten heeft de Ierse High Court bij beslissing van 29 juli 2016 de behandeling van de zaak geschorst en de volgende zeven vragen voorgelegd aan het Hof:
Is het recht op een procedure die 'niet buitensporig kostbaar' is als bedoeld in artikel 11, lid 4, van [richtlijn 2011/92], in het kader van een nationaal rechtsstelsel waarin de wetgever niet uitdrukkelijk en definitief heeft vastgesteld in welk stadium van het proces een besluit kan worden aangevochten en de rechter dit voor elk specifiek beroep per geval moet beoordelen aan de hand van de regels van common law, van toepassing op de procedure voor een nationale rechter waarin wordt bepaald of het beroep in kwestie in het juiste stadium is ingesteld?
Is het vereiste van artikel 11, lid 4, van [richtlijn 2011/92] dat een procedure 'niet buitensporig kostbaar' mag zijn, van toepassing op alle aspecten van een gerechtelijke procedure waarin de rechtmatigheid (volgens het nationale recht of het Unierecht) van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de inspraakbepalingen van deze richtlijn wordt aangevochten, of enkel op de Unierechtelijke aspecten van een desbetreffend beroep (of, meer bepaald, slechts op de aspecten van het beroep die betrekking hebben op kwesties in verband met de inspraakbepalingen van de richtlijn)?
Omvat de uitdrukking 'enig besluit, handelen of nalaten' in artikel 11, lid 1, van [richtlijn 2011/92] bestuursbesluiten die worden genomen in het kader van de behandeling van een vergunningsaanvraag voor een ontwikkelingsproject, ongeacht of de rechtspositie van de partijen op onherroepelijke en definitieve wijze door dergelijke bestuursbesluiten wordt bepaald?
Dient een nationale rechter, teneinde een doeltreffende rechtsbescherming te waarborgen op de onder het milieurecht van de Unie vallende gebieden, een uitlegging aan zijn nationale recht te geven die zo veel mogelijk in overeenstemming is met de doelstellingen genoemd in artikel 9, lid 3, van het [Verdrag van Aarhus], a) in een procedure waarin de rechtmatigheid wordt betwist van een vergunningsprocedure betreffende een project van gemeenschappelijk belang dat is aangewezen overeenkomstig [verordening nr. 347/2013] en/of b) in een procedure waarin de rechtmatigheid wordt betwist van een vergunningsprocedure betreffende een ontwikkelingsproject dat van invloed is op een overeenkomstig richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna aangewezen Europees gebied?
Indien het antwoord op de vierde vraag, onder a) en/of onder b), bevestigend luidt, betekent dan de bepaling dat verzoeksters moeten 'voldoen aan de eventuele in [hun] nationale recht neergelegde criteria', dat het Verdrag van Aarhus geen rechtstreekse werking kan hebben in een situatie waarin de verzoekers aan alle in het nationale recht neergelegde criteria voor het instellen van beroep voldoen en/of duidelijk het recht hebben beroep in te stellen, a) in een procedure waarin de rechtmatigheid wordt betwist van een vergunningsprocedure betreffende een project van gemeenschappelijk belang dat is aangewezen overeenkomstig [verordening nr. 347/2013], en/of b) in een procedure waarin de rechtmatigheid wordt betwist van een vergunningsprocedure betreffende een ontwikkelingsproject dat van invloed is op een overeenkomstig [richtlijn 92/43] aangewezen gebied?
Staat het een lidstaat vrij om in zijn wetgeving te voorzien in uitzonderingen op de regel dat procedures in milieuzaken niet buitensporig kostbaar mogen zijn, gelet op het feit dat noch [richtlijn 2011/92] noch het [Verdrag van Aarhus] in een dergelijke uitzondering voorziet?
Is meer bepaald een nationaalrechtelijke regel die, teneinde te waarborgen dat procedures in milieuzaken niet buitensporig kostbaar zijn, het bestaan van een causaal verband tussen de vermeende onrechtmatige handeling of het vermeende onrechtmatige besluit en de milieuschade vereist voor de toepassing van nationale uitvoeringsbepalingen van artikel 9, lid 4, van het [Verdrag van Aarhus], verenigbaar met dat verdrag?"
Verzoeksters, het college van beroep, de minister, de procureur-generaal, EirGrid en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof en pleidooi gehouden ter terechtzitting van 29 juni 2017.
Deze conclusie is als volgt opgebouwd: om te beginnen zal ik een aantal algemene opmerkingen maken over het kostenbeginsel (deel A.1) om te laten zien op welke wijze en waarom het inderdaad van toepassing is op dit soort procedures voor de Ierse High Court. Daarna zal ik achtereenvolgens ingaan op de eerste, tweede, derde, zesde en zevende vraag van de verwijzende rechter, die betrekking hebben op de werking van dat beginsel in het kader van richtlijn 2011/92 (deel A.2 tot en met deel A.6). Tot slot zal ik naar aanleiding van de vierde en vijfde vraag het een en ander opmerken over de relevantie van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus (deel B).
A. Toepasselijkheid en reikwijdte van het kostenbeginsel – eerste tot en met derde en zesde en zevende vraag
Algemene opmerkingen over het kostenbeginsel
De eerste, tweede, derde, zesde en zevende vraag van de verwijzende rechter houden alle verband met de werkingssfeer en de toepassingsvoorwaarden van het kostenbeginsel. Daarom zal ik beginnen met een aantal algemene opmerkingen over het kostenbeginsel, namelijk over i) de aard van dit beginsel; ii) het doel van een ruime toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden, en iii) de voorzienbaarheid van de toepassing van dit beginsel.
Aard van het kostenbeginsel
Structureel gezien heeft het kostenbeginsel binnen richtlijn 2011/92 een enigszins merkwaardige plaats in een ongenummerde losstaande zin aan het eind van het vierde lid van artikel 11. Op het eerste gezicht is het vanwege deze plaats onduidelijk of het kostenbeginsel van toepassing is op alle in artikel 11 vermelde procedures, of alleen op de in artikel 11, lid 4, genoemde bestuursrechtelijke procedures.
Uit de bestaande rechtspraak van het Hof komt echter duidelijk naar voren dat het beginsel van toepassing is op alle in artikel 11 genoemde procedures, met inbegrip van beroep bij een rechtbank of een bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan (als bedoeld in artikel 11, lid 1). (
) Dit wordt bovendien bevestigd door de gelijkwaardige bepaling in het Verdrag van Aarhus (artikel 9, lid 4), die afzonderlijk is genummerd en uitdrukkelijk betrekking heeft op de "in het voorgaande eerste, tweede en derde lid bedoelde procedures", namelijk procedures zowel bij bestuursrechtelijke als bij rechterlijke instanties.
Een dergelijke lezing wordt verder geschraagd door de ontstaansgeschiedenis van die bepaling. Artikel 11 van richtlijn 2011/92 was oorspronkelijk artikel 10 bis van richtlijn 85/337. (
) In tegenstelling tot artikel 11 van richtlijn 2011/92, was artikel 10 bis niet onderverdeeld in genummerde leden. In die versie had het kostenbeginsel duidelijk betrekking op het volledige artikel. Aangezien richtlijn 2011/92 slechts ten doel had richtlijn 85/337 te codificeren, had de wetgever mijns inziens niet de bedoeling om de werkingssfeer van het kostenbeginsel te wijzigen.
Gezien het bovenstaande omvat de werkingssfeer van het kostenbeginsel op grond van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2011/92 dus toetsingsprocedures voor rechterlijke instanties "om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten", dat wil zeggen gerechtelijke procedures op het gebied van het milieurecht.
Vervolgens zij eraan herinnerd dat het in 2011/92 vervatte kostenbeginsel een concretisering is van het meer algemene beginsel van toegang tot de rechter in het milieurecht van de Unie, zoals dat tot uiting komt in de rechtspraak van het Hof (
) en in het Verdrag van Aarhus (waarvan het een van de drie pijlers vormt).
Tot slot vormt het kostenbeginsel tevens een voortvloeisel van het algemenere Unierechtelijke vereiste dat geen enkele nationale procedure die binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, "buitensporig kostbaar" mag zijn op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: "Handvest"), waarin het recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming is verankerd. Een buitensporig kostbare toegang tot de rechter betekent geen toegang tot de rechter. (
Het kostenbeginsel vormt een concretisering van de door het Handvest geboden bescherming, maar is ruimer: het vereist in het bijzonder dat ook rekening wordt gehouden met het openbaar belang door een doeltreffende controle te waarborgen van beslissingen die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben, terwijl artikel 47 van het Handvest gericht is op individuele rechten. (
) Het kostenbeginsel voorziet derhalve in een aanvullende bescherming.
Het lijkt mij belangrijk om deze bredere achtergrond van de oorsprong en de werking van het kostenbeginsel hier alvast uit de doeken te doen. We moeten het relatieve, aanvullende karakter van het kostenbeginsel namelijk in gedachten houden bij de bespreking van de (grenzen van) de werkingssfeer ervan, die dan wellicht een minder "binair" karakter zal blijken te hebben. (
Ruime toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden
Het doel om ruime toegang tot de rechter te verlenen, komt voort "uit de wil van de Uniewetgever om de kwaliteit van het milieu in stand te houden, te beschermen en te verbeteren en het publiek daartoe een actieve rol te laten spelen". (
"Ruime toegang tot de rechter" betekent precies wat het zegt: er moet een brede, omvattende en verreikende toegang tot de rechter worden geboden. Het eigenlijke doel van artikel 11 bestaat er namelijk specifiek in een zo ruim mogelijke toegang tot rechterlijke toetsing te waarborgen. (
) Die bepaling heeft betrekking op alle elementen van die toegang, waaronder de procesbevoegdheid, maar ook de kosten. Zij is volgens het Hof ook van toepassing wanneer een lidstaat gebruikmaakt van zijn beoordelingsmarge bij de vaststelling van procedurevoorschriften. Volgens het Hof wordt de beoordelingsmarge van de lidstaten zelfs begrensd door die bepaling. (
Hoge proceskosten kunnen in de praktijk al snel een toegangsbelemmering vormen voor justitiabelen die niet over de nodige middelen beschikken. Hoge kosten vormen mogelijk ook een van de belangrijkste factoren die zelfs draagkrachtige personen ervan weerhouden om een rechtszaak aan te spannen. Hoge proceskosten doen daarom afbreuk aan de doelstelling van een ruime toegang tot de rechter.
Voorzienbaarheid van de toepassing van het kostenbeginsel
Voorzienbaarheid maakt integraal deel uit van de beoordeling van de vraag of de kosten buitensporig hoog zijn. Het Hof heeft dit in zijn rechtspraak concreet bevestigd in verband met het in de richtlijn neergelegde kostenbeginsel. (
) Daarnaast heeft het het belang van voorzienbaarheid meer algemeen erkend met betrekking tot de kosten van juridische procedures (in andere dan milieuaangelegenheden). (
Voorzienbaarheid is in deze zaak in het bijzonder in twee opzichten van belang: voorzienbaarheid met betrekking tot wat er gebeurt en wanneer dat het geval is.
Een van de vragen die met betrekking tot de werkingssfeer van het kostenbeginsel rijzen, is de vraag tot welke beroepsprocedures dit beginsel zich uitstrekt: kunnen dergelijke procedures worden opgesplitst in specifieke onderdelen die "onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn" vallen en onderdelen waarvoor dit niet geldt? Ik zal de mogelijkheid van een dergelijke opsplitsing bespreken in het kader van de tweede vraag (deel A.3). Hier volstaat het om te zeggen dat indien de indeling van een procedure in de ene of de andere categorie het verschil uitmaakt tussen redelijke kosten en een grote kans op een bankroet, de onvoorzienbaarheid in dit opzicht op zichzelf beschouwd de betrokkene er hoogstwaarschijnlijk krachtig van zal weerhouden om beroep in te stellen. (
) Hieruit blijkt bovendien het belang van het relatieve karakter van het kostenbeginsel, zoals toegelicht in punt 36.
Deze zaak werpt tevens vragen op over de voorzienbaarheid wat betreft het stadium waarin een beroep kan worden ingesteld.
Volgens artikel 11, lid 2, van de richtlijn dienen de lidstaten te bepalen "in welk stadium een besluit, handelen of nalaten kan worden aangevochten".
In Ierland is er geen uitdrukkelijk wettelijk voorschrift ter omzetting van die bepaling vastgesteld. In plaats daarvan gelden voor partijen de algemene bestuursrechtelijke voorschriften van common law. De vraag of een tegen een besluit, handelen of nalaten ingesteld beroep voorbarig dan wel tardief is, wordt per geval bepaald.
Ik wil benadrukken dat er in beginsel geen bezwaar bestaat tegen de omzetting van Unierechtelijke verplichtingen door de rechtspraak op nationaal niveau. De inherente flexibiliteit van de rechtspraak vormt op zich geen probleem. (
) Het is echter ook duidelijk dat het overkoepelende doel van de lidstaten hetzelfde blijft, ongeacht de middelen die zij voor de omzetting kiezen: het waarborgen van de volledige toepassing van de richtlijn op zodanige wijze dat zij de vereiste duidelijkheid, nauwkeurigheid en voorzienbaarheid biedt. (
) Er moet sprake zijn van een begrijpelijke en duidelijke jurisprudentiële benadering waaruit duidelijke regels kunnen worden afgeleid en die voldoet aan de vereisten van rechtszekerheid doordat zij resultaten oplevert die een onbetwistbare dwingende kracht hebben. (
) Voorzienbaarheid is van cruciaal belang. (
In de context van de onderhavige zaak heeft de verwijzende rechter echter benadrukt dat er in de rechtspraak onzekerheid bestaat over de vraag wanneer (in welk stadium) een beroep dient te worden ingesteld. In zijn vragen aan het Hof heeft de verwijzende rechter weliswaar geen rechtstreekse twijfels geuit over de vraag of artikel 11, lid 2, van de richtlijn naar behoren is omgezet, maar in zijn verwijzingsbeslissing heeft hij wel duidelijk aangegeven dat de regels niet volledig duidelijk zijn en dat zij voor verzoekers problematisch zijn uit het oogpunt van rechtszekerheid.
Het Hof is gebonden door de uitlegging die de verwijzende rechter aan het nationale recht geeft. Hoewel uit de discussie voor het Hof is gebleken dat de mate van onzekerheid van de Ierse regels tussen partijen omstreden is, zal ik de door de verwijzende rechter gemaakte beoordeling van de gevolgen van het nationale recht hierna als uitgangspunt nemen. De kwestie van de voorzienbaarheid van de kosten is daarom van het hoogste belang.
Rekening houdend met de hierboven besproken punten zal ik nu ingaan op de concrete vragen van de verwijzende rechter.
Ten behoeve van de analyse kan de vraag in twee vraagstukken worden opgesplitst. Ten eerste, is het kostenbeginsel op dezelfde wijze van toepassing op verzoeken om toestemming tot rechterlijke toetsing als op de gerechtelijke toetsingsprocedure zelf? Ten tweede, zou een bevestigend antwoord op deze eerste vraag anders komen te luiden indien het verzoek om die toestemming wordt afgewezen op grond dat het voorbarig is?
Mijns inziens is het antwoord op het eerste vraagstuk simpel: ja, het kostenbeginsel geldt evenzeer voor verzoeken om toestemming tot rechterlijke toetsing.
Wanneer de gerechtelijke toetsingsprocedure in twee stadia is verdeeld, vormt het eerste stadium ook een "gerechtelijke procedure" die zeker als "beroep voor de rechter" kan worden beschouwd. In het geval van een verzoek om toestemming tot rechterlijke toetsing moet de rechter zich, zij het niet uitvoerig, over het voorwerp, de schriftelijke opmerkingen en de mondelinge uiteenzettingen van de partijen buigen. In casu heeft de rechter dit gedaan in vier dagen van terechtzittingen. Bovendien beschikt de rechter naar ik begrijp over een zekere speelruimte om een verzoek om toestemming als beroep tot rechterlijke toetsing te behandelen en de twee stadia van de gerechtelijke toetsingsprocedure zo "in elkaar te schuiven" in het kader van één terechtzitting.
Indien de procedure in een volledige rechterlijke toetsing zou uitmonden, zou het kostenbeginsel bovendien zeker ook van toepassing zijn op het stadium van het verzoek om toestemming. In dit verband heeft het Hof reeds bevestigd dat rekening moet worden gehouden met "alle financiële kosten die worden veroorzaakt door deelneming aan de gerechtelijke procedure", dat wil zeggen dat alle kosten in hun geheel moeten worden beoordeeld. (
) Het Hof heeft tevens uitdrukkelijk verklaard dat er bij de beoordeling of er sprake is van buitensporig hoge kosten geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen de stadia van een procedure – eerste aanleg, hoger beroep of een tweede hoger beroep – aangezien "in dit onderscheid niet is voorzien door de richtlijnen 85/337 en 96/61 [en] een dergelijke uitlegging niet volledig in overeenstemming kan zijn met de door de Uniewetgever nagestreefde doelstelling om een ruime toegang tot de rechter te verzekeren en bij te dragen tot de verbetering van de bescherming van het milieu". (
Het is ongetwijfeld aan de lidstaten om de organisatie van hun systeem voor rechterlijke toetsing op dit gebied te bepalen, maar als de desbetreffende procedures voorzien in een bijkomende en verplichte gerechtelijke stap die moet worden gezet om een beroep tegen een besluit, handelen of nalaten op dit gebied aanhangig te kunnen maken, moet het kostenbeginsel zowel voor het eerste stadium als voor alle volgende gelden.
Figuurlijk gesproken, kan ik zelf bepalen hoe iemand mijn huis binnen kan komen. Bijvoorbeeld alleen door de voordeur. Maar misschien ook door de achterdeur, via een hordeur, een portiek of een hal. Maar hoe de ingang er ook uit moge zien, hij blijft deel uitmaken van mijn huis en de regels voor binnenkomst zijn van toepassing op het gebouw als geheel.
Dit brengt ons bij het tweede vraagstuk. Komt het hierboven gegeven antwoord anders te luiden indien het verzoek om toestemming tot rechterlijke toetsing wordt afgewezen op grond dat het voorbarig is?
In de onderhavige zaak moet het antwoord op deze vraag mijns inziens duidelijk ontkennend luiden: er verandert in dat geval niets aan het feit dat het kostenbeginsel van toepassing is.
Volgens artikel 11, lid 2, van de richtlijn dienen de lidstaten te specificeren in welk stadium beroep kan worden ingesteld als bedoeld in artikel 11, lid 1. In gevallen waarin een lidstaat artikel 11, lid 2, op duidelijke en nauwkeurige wijze heeft omgezet zodat volstrekt duidelijk is dat een door een verzoeker ingesteld beroep voorbarig is, zou met deze omstandigheid rekening kunnen worden gehouden. (
) Ik breng in herinnering dat de nationale rechter bij de beoordeling van de vraag wat in dit verband onder buitensporig hoge kosten moet worden verstaan, factoren in aanmerking kan nemen als verzoekers kans van slagen en het mogelijkerwijs lichtzinnige karakter van diens beroep. (
Gelet op de hierboven in punt 47 bedoelde onzekerheid met betrekking tot het stadium waarin een beroep dient te worden ingesteld, is daarvan in casu echter geen sprake.
Ik ben het eens met de opmerking van de Commissie dat het fundamentele doel van artikel 11 zou worden ondermijnd indien een verzoeker pas na het aanhangig maken van de zaak en nadat er kosten zijn gemaakt, zou vernemen of het beroep al dan niet in het juiste stadium is ingesteld en of hij met buitensporige kosten wordt geconfronteerd, doordat een lidstaat heeft verzuimd om vooraf duidelijk en ondubbelzinnig te bepalen in welk stadium een procedure kan worden ingeleid. Eventuele tekortkomingen bij de omzetting van artikel 11 mogen niet ten koste gaan van de verzoeker.
In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de eerste vraag van de verwijzende rechter als volgt te beantwoorden:
"Het recht op een procedure die 'niet buitensporig kostbaar' is in de zin van artikel 11, lid 4, van richtlijn 2011/92, is in het kader van een nationaal rechtsstelsel waarin de wetgever niet uitdrukkelijk en definitief heeft vastgesteld in welk stadium van de procedure een besluit kan worden aangevochten en de rechter dit voor elk specifiek beroep per geval moet beoordelen aan de hand van de regels van common law, van toepassing op de procedure voor een nationale rechter waarin wordt bepaald of het beroep in kwestie in het juiste stadium is ingesteld."
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het kostenbeginsel van toepassing is:
op alle"aspecten" van een gerechtelijke procedure die is ingesteld om de rechtmatigheid van een besluit, handelen of nalaten aan te vechten; of
alleen op de Unierechtelijke aspecten van een gerechtelijke procedure; of
alleen op kwesties in verband met de inspraakbepalingen.
Ik vat de in de vraag van de verwijzende rechter genoemde "aspecten" van een "beroep" aldus op dat zij verwijzen naar de uiteenlopende gronden, middelen of argumenten die worden aangevoerd in een beroep dat is ingesteld om een besluit, handelen of nalaten aan te vechten als bedoeld in artikel 11 van richtlijn 2011/92. (
Om de hieronder uiteengezette redenen ben ik van mening dat het kostenbeginsel van toepassing is op alle gronden, middelen en argumenten (aspecten) die zijn ontleend aan een materiële of procedurele schending van richtlijn 2011/92 of andere instrumenten van Unierecht en worden aangevoerd in het kader van een beroep tegen een besluit, handelen of nalaten dat onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van die richtlijn valt. Indien in het kader van een dergelijk beroep gronden, middelen of argumenten worden aangevoerd betreffende schending van zowel het Unierecht als het nationale recht, zal het kostenbeginsel over het algemeen van toepassing zijn op het beroep en de uitkomst van de zaak als geheel.
Beroepen in de zin van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2011/92
Artikel 11, lid 1, heeft betrekking op beroepen die zijn ingesteld om de materiële of procedurele rechtmatigheid van een besluit, handelen of nalaten "vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van [de] richtlijn" aan te vechten.
Met name de artikelen 6 en 8 van richtlijn 2011/92 (
) bevatten vereisten die in rechten en verplichtingen voorzien die er specifiek op zijn gericht inspraak van het publiek in engere zin te waarborgen [in het bijzonder om ervoor te zorgen dat het publiek wordt geïnformeerd (informatie) en in de gelegenheid wordt gesteld daadwerkelijk opmerkingen en meningen kenbaar te maken (inbreng) en dat naar behoren rekening wordt gehouden met die opmerkingen (inaanmerkingneming)].
Artikel 11, lid 1, is daarom zeker van toepassing op beroepen tegen besluiten waarbij het publiek bijvoorbeeld de toegang tot informatie wordt ontzegd of wordt belet opmerkingen te maken (scenario 3 bedoeld in punt 62).
Volgens mij is de werkingssfeer van artikel 11, lid 1 (en van het kostenbeginsel), duidelijk breder dan scenario 3. Een dergelijke enge opvatting zou in de praktijk van weinig nut zijn en wordt kennelijk niet geschraagd door de bestaande rechtspraak. (
) Zo zijn er gemakkelijk situaties te bedenken waarin de inspraakrechten van het publiek in een bepaalde procedure schijnbaar worden geëerbiedigd, maar de procedure en de milieueffectbeoordeling toch tekortkomingen vertonen.
Bovendien komt bij nadere beschouwing van artikel 11, lid 1, naar voren dat deze bepaling minder eng moet worden opgevat dan het hierboven bedoelde scenario 3.
De formulering "vallend onder" in artikel 11, lid 1, is in verschillende bewoordingen vertaald, die echter over het algemeen tot uitdrukking brengen dat de betrokken beroepen niet noodzakelijkerwijs gericht hoeven te zijn op de bescherming van een specifiek recht op inspraak in een procedure, maar betrekking moeten hebben op een proces waarvoor inspraak wordt gewaarborgd. Zo wordt de formulering "vallend onder" in andere taalversies bijvoorbeeld vertaald met "relevant de" (onderworpen aan); "dentro del ámbito" (binnen de werkingssfeer van); "subject to" (onderworpen aan); "podléhající" (onderhevig aan), of "gelten für" (waarvoor gelden) de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek.
In de voornaamste inspraakbepaling zelf, namelijk in artikel 6, leden 2 en 3, is bepaald dat inspraak wordt gewaarborgd met betrekking tot de in artikel 2, lid 2, bedoelde procedures. Artikel 2, lid 2, heeft op zijn beurt betrekking op a) de milieueffectbeoordeling en b) de nationale procedure waarin deze is geïntegreerd (vergunnings- dan wel andere procedure).
Volgens deze lezing van richtlijn 2011/92 voorziet artikel 11, lid 1, dus in het recht om beroep in te stellen tegen een besluit, handelen of nalaten dat deel uitmaakt van de milieueffectbeoordeling en de nationale procedure waarin die beoordeling is geïntegreerd.
Die lezing vloeit bovendien voort uit de tekst van het Verdrag van Aarhus zelf. Artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus bepaalt dat moet worden voorzien in toegang tot toetsingsprocedures om "enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6 [inzake inspraak van het publiek]" aan te vechten. Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van het Verdrag van Aarhus dient elke partij bij dat verdrag de bepalingen van artikel 6 toe te passen "ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten" (waarbij het in wezen om voorgestelde activiteiten gaat die uitdrukkelijk zijn genoemd of die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben). In onderlinge samenhang gelezen, volgt uit die bepalingen dat moet worden voorzien in toegang tot de rechter om beroep in te stellen tegen besluiten tot goedkeuring van voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect hebben op het milieu. Het recht van beroep wordt dus verleend met betrekking tot besluitvormingsprocessen die van invloed kunnen zijn op het milieu en wordt dus niet specifiek in verband gebracht met vermeende schending van enkel het recht op inspraak.
Onderscheid tussen verschillende middelen
Volgens de bovenstaande redenering is het voorwerp van de afzonderlijke procedure die tot het aangevochten besluit, handelen of nalaten heeft geleid, doorslaggevend voor de beoordeling of het kostenbeginsel van toepassing is. Indien wegens de aard van het voorwerp van de procedure de inspraakrechten van het publiek en de verplichtingen van de richtlijn van toepassing zijn, is het beroep in zijn geheel onderworpen aan het kostenbeginsel. Het kostenbeginsel is algemeen van toepassing op de in artikel 11 bedoelde "toetsingsprocedures" en niet op specifieke gronden die in het kader van dergelijke procedures worden aangevoerd.
Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen gronden ontleend aan schending van het inspraakrecht van het publiek en gronden die zijn ontleend aan andere onrechtmatigheden van de milieueffectbeoordeling of aan andere onrechtmatigheden die het besluitvormingsproces betreffen waarin de milieueffectbeoordeling is geïntegreerd. Evenmin wordt er een onderscheid gemaakt tussen gronden die zijn ontleend aan schending van het Unierecht en gronden ontleend aan het nationale recht. Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 11 "de middelen die ter ondersteuning van een beroep bij de rechter als bedoeld in die bepaling kunnen worden aangevoerd, geenszins heeft beperkt". (
De minister en de procureur-generaal, het college van beroep en EirGrid betogen echter dat artikel 11, lid 1, en dus ook het kostenbeginsel, niet aldus kan worden gelezen dat het op ruime wijze van toepassing is op alle aspecten van een beroep, ongeacht de basis daarvan. In het bijzonder zijn al die partijen het erover eens en baseren zij zich op het feit dat het kostenbeginsel geen betrekking kan hebben op aspecten van beroepen die alleen zijn ontleend aan nationaal recht.
Het college van beroep erkent uitdrukkelijk dat alle beroepen en afzonderlijke gronden die zijn ontleend aan schendingen van richtlijn 2011/92 onder de bepalingen betreffende inspraak van het publiek vallen, ook al hebben zij niet specifiek betrekking op die bepalingen. Deze redenering is gebaseerd op het doel van artikel 11 van de richtlijn om inspraak in het milieueffectbeoordelingsproces te waarborgen. Het college van beroep benadrukt echter dat de milieueffectbeoordeling slechts een onderdeel vormt van het ontwikkelingsproces en betwist dat het kostenbeginsel beroepen zou kunnen omvatten die zijn ingesteld wegens bezwaren betreffende andere aspecten van dat proces.
Ik erken dat de hierboven in punt 64 uiteengezette uitlegging van artikel 11 van richtlijn 2011/92 op het eerste gezicht de indruk kan wekken dat zij tot conceptuele problemen kan leiden. Die uitlegging kan als te breed en te veelomvattend worden ervaren. Zij houdt in het bijzonder in dat het kostenbeginsel van toepassing kan zijn op procedures waarin de rechtmatigheid van ruimtelijkeordebeslissingen (waarbij in een bepaalde fase in inspraak van het publiek moet zijn voorzien) in theorie kan worden aangevochten op grond van a) een vermeende schending van andere bepalingen van het milieurecht van de Unie dan die van de richtlijn; b) een vermeende schending van het Unierecht die "geen verband houdt" met het milieu, en/of c) een vermeende schending van zuiver nationaal recht, al dan niet op het gebied van het milieu.
Althans in het licht van de omstandigheden van de onderhavige zaak ben ik echter van mening dat het kostenbeginsel van toepassing moet zijn op het beroep als geheel. Voor dit standpunt zijn vier redenen aan te wijzen.
Laten we ten eerste aannemen dat een tegen een besluit (of handelen of nalaten) ingesteld beroep kan worden opgesplitst in verschillende gronden, middelen en argumenten en dat het kostenbeginsel op sommige daarvan wel en op andere niet van toepassing is. Met betrekking tot de onder het kostenbeginsel vallende gronden moeten de kosten redelijk blijven. Met betrekking tot andere gronden mogen wel aanzienlijke kosten ontstaan. (
) Wanneer onvoorzienbaar is of een bepaalde grond binnen de ene of de andere categorie valt, zal dit er onvermijdelijk toe leiden dat de betrokkene ervan wordt weerhouden een dergelijke grond aan te voeren. Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven (
) is dit op zichzelf al in strijd met het kostenbeginsel.
Wat ten tweede het onderscheid tussen de richtlijn en andere aan vermeende schending van het Unierecht ontleende gronden betreft, heeft het Hof in de bestaande rechtspraak reeds bevestigd dat andere Europese milieuwetgeving en Unierechtelijke voorschriften inzake de toegang tot de rechter op nationaal niveau om de conformiteit van handelingen van de lidstaten met dergelijke wetgeving aan te vechten, moeten worden uitgelegd in het licht van artikel 9 van het Verdrag van Aarhus (waarin ook het kostenbeginsel is neergelegd). (
) Die benadering is bovendien in overeenstemming met het doel van een ruime toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden, zoals dat tot uitdrukking komt in de rechtspraak van het Hof. (
Wat ten derde de verdere onderscheiding tussen aan vermeende schending van het Unierecht (
) ontleende en andere, slechts aan nationaal recht ontleende elementen betreft – wat het belangrijkste aandachtspunt van de minister en de procureur-generaal, EirGrid en het college van beroep is – doet zich hier een aantal andere problemen voor met betrekking tot de praktische haalbaarheid en, vooral, de voorzienbaarheid.
Uit praktisch oogpunt wordt bij de facturering van de kosten van publiekrechtelijke procedures reeds rekening gehouden met een hele reeks factoren, zoals het aantal uren (als grondslag voor de kostenberekening) dat aan bepaalde taken is besteed; de kwalificaties van de advocaat die met die taken is belast, alsook het jaar waarin hij of zij tot de balie is toegelaten; de vraag of het bij de door die advocaat verrichte taken meer om administratieve of om inhoudelijke juridische aangelegenheden ging; de vraag hoe redelijk het was om tijd aan de ene dan wel de andere taak te besteden; de wijze waarop partijen het geding hebben gevoerd; de verhaalbaarheid van de uitgaven, al naargelang het betrokken soort uitgaven, en eventuele bijzondere tarieven die uit beleidsoverwegingen zijn vastgesteld voor advocaten publiekrecht. Het is zeker niet onmogelijk om daarnaast nog rekening te houden met het onderscheid tussen gronden die zijn ontleend aan respectievelijk nationaalrechtelijke "aspecten" en Unierechtelijke "aspecten", maar dit zou wellicht kunstmatig zijn en in de praktijk uiterst ingewikkeld om toe te passen.
Mijns inziens is het van doorslaggevend belang dat zelfs indien een dergelijk onderscheid zou kunnen worden gemaakt, hieraan een grote mate van onvoorzienbaarheid verbonden is voor eisende partijen. Die onvoorzienbaarheid wordt verder vergroot door het feit dat de bevoegde rechter mogelijk over een beoordelingsmarge beschikt met betrekking tot de vraag op grond van welke bijzondere aspecten de zaak wordt beslecht en welke andere aspecten buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
Zo zou ik bijvoorbeeld met een "gemengde vordering" (in het kader waarvan zowel aan nationaal recht als aan het Unierecht ontleende middelen worden aangevoerd) kunnen betogen dat een voorgesteld project tot een vermindering van de waarde van mijn grond leidt én dat de milieueffectbeoordeling niet naar behoren is uitgevoerd. In haar verweer betwist de andere partij dat ik überhaupt eigenaar ben van de grond, wat waarschijnlijk zuiver een kwestie van nationaal recht zal zijn. De rechter kan i) het zwaartepunt leggen op de zuiver nationaalrechtelijke grond; ii) zich richten op de Unierechtelijke grond; iii) bepalen dat de grieven inzake de eigendom en het beoordelingsproces afzonderlijk moeten worden behandeld; iv) bepaalde middelen in beperkte mate in aanmerking nemen of uitsluiten, of v) concluderen dat het (om feitelijke redenen of vanwege de complexiteit) eenvoudigweg niet mogelijk is om de eigendomskwestie en de beoordelingskwestie van elkaar te scheiden.
Laten we nu eens aannemen dat de rechter in kwestie voor geen van de onder iii) tot en met v) bedoelde benaderingen kiest, wat op zichzelf moeilijk te voorspellen valt, maar in plaats daarvan mijn vordering en de twee gronden waarop deze is gebaseerd onder de loep neemt: een van die gronden wordt ingedeeld als zijnde gekenmerkt door Unierechtelijke aspecten (niet-uitvoering van de milieueffectbeoordeling), terwijl de andere wordt ingedeeld als zijnde gekenmerkt door nationaalrechtelijke aspecten (grondeigendom). Laten we stellen dat de nationale rechter de vordering afwijst op basis van de "nationale" grond omdat kennelijk vaststaat dat de eiser eenvoudigweg niet de eigenaar is van de grond waarop het voorgestelde project beweerdelijk van invloed is. Om deze reden worden de andere gronden door de rechter niet onderzocht.
Bovendien is het in bepaalde rechtsstelsels mogelijk dat de aangezochte rechter, ook wanneer door eiser geen aan het Unierecht ontleende "aspecten" worden aangevoerd en deze evenmin door een andere partij bij de procedure aan de orde worden gesteld, bijvoorbeeld van oordeel is dat wel een vraag van Unierecht wordt opgeworpen, of kan hij ambtshalve een vraag van Unierecht opwerpen.
Dergelijke scenario's illustreren dat de voorgestelde opsplitsing van de kosten gepaard zou gaan met een grote mate van onvoorzienbaarheid. (
) Daarom zie ik niet in hoe een dergelijke praktijk verenigbaar zou kunnen zijn met de vereisten inzake voorzienbaarheid waaraan volgens de rechtspraak van het Hof moet worden voldaan. (
Ten vierde zou het kunnen zijn dat de gehele procedure wordt voortgezet en dat NEPPC uiteindelijk drie of vier of nog meer afzonderlijke beroepen tegen afzonderlijke besluiten instelt, waarvan sommige wel en andere niet onder het kostenbeginsel vallen. Indien Ierland artikel 11, lid 2, duidelijker had omgezet, zouden de gronden wellicht automatisch tot verschillende vorderingen hebben geleid, dat wil zeggen tot een bestuursrechtelijke of eigendomsrechtelijke vordering of een andere niet-milieurechtelijke vordering, waarvoor mogelijkerwijs ook uiteenlopende materiële en procedurele voorwaarden gelden. Dit punt brengt mij terug bij het oorspronkelijke probleem dat aan deze gehele zaak ten grondslag ligt: zelfs als de verwijzende rechter zijn eigen stelsel in dit opzicht als onvoorzienbaar beschouwt, mag deze omstandigheid niet koste gaan van verzoekers. (
Al met al is de voorgestelde opsplitsing of verdeling mijns inziens conceptueel gezien merkwaardig. Niet alleen zou de behandeling van de vorderingen ten aanzien van de kosten daardoor meer werk met zich brengen voor de rechter, maar vooral zou dit tot onvoorzienbaarheid voor de justitiabelen leiden, waardoor zij ervan kunnen worden weerhouden om een milieurechtelijke vordering in te stellen. Volgens een gezegde (dat van Duitse oorsprong schijnt te zijn) is men "voor de rechter en op volle zee overgeleverd aan God". (
) Maar ik neem aan dat dit Hof, overigens net als elke andere rechterlijke instantie, ernaar streeft dit gezegde te ontkrachten in plaats van te bevestigen.
Tot slot ben ik mij terdege bewust van het feit dat de voorgestelde oplossing, waarbij de toepasselijkheid van het kostenbeginsel betrekking heeft op een beroep als geheel en zich niet richt naar afzonderlijke aangevoerde gronden, ertoe kan leiden dat de aan een Unierechtelijke bepaling ontleende bescherming te veel gewicht krijgt bij de beslissing over de proceskosten in aangelegenheden waarin het Unierecht strikt genomen niet relevant is. Al met al zie ik uit oogpunt van beleid echter niet in welke grote gevaren zouden kunnen ontstaan wanneer er "per ongeluk" voor wordt gezorgd dat sommige elementen van een milieurechtelijk beroep niet buitensporig kostbaar zijn. In het omgekeerde scenario zie ik echter wel degelijk problemen, namelijk een omzeiling of feitelijke uitholling van de werking van het kostenbeginsel op de wijzen zoals beschreven in dit deel, wanneer we ook hier letten op de bredere context en het algemene doel van dit beginsel: een toegankelijke en betaalbare geschillenbeslechting in milieuaangelegenheden in overeenstemming met het doel van een ruime toegang tot de rechter op dit gebied. (
Uitzonderingen op de brede toepassing van het kostenbeginsel
Het feit dat het kostenbeginsel een ruime strekking en een brede toepassing heeft, betekent natuurlijk niet dat het onbegrensd is. In de context van de onderhavige zaak zijn dan ook twee mogelijke beperkingen op de toepassing ervan aangedragen: hypothetisch misbruik van de bescherming die het beginsel biedt, en een overdreven verruiming van de kring van partijen tegen wie Unierechtelijke aspecten van het beroep kunnen worden aangevoerd.
– Potentieel misbruik
In hun schriftelijke opmerkingen hebben de minister en de procureur-generaal hun bezorgdheid geuit over het feit dat een brede toepassing van het kostenbeginsel op beroepsprocedures zonder onderscheid naar gronden, misbruik in de hand kan werken. Zo zou een eiser het oogmerk kunnen hebben om een besluit enkel op grond van vermeende schending van het nationale recht aan te vechten, maar een aan het Unierecht ontleende vordering (wellicht bij wijze van voorwendsel) kunnen "binnensmokkelen" om binnen de werking van het kostenbeginsel te komen.
In dit verband zou ik vooral willen benadrukken dat een dergelijk scenario hypothetisch is, aangezien in casu blijkbaar niet is aangevoerd dat er sprake is van dergelijk "misbruik". Maar mocht zich een dergelijk geval voordoen, zou dit wel degelijk kunnen worden aangepakt door bijvoorbeeld het Unierechtelijke beginsel van rechtsmisbruik toe te passen, waarbij in het bijzonder zou moeten worden aangetoond dat de op het Unierecht gebaseerde vordering in werkelijkheid niet is gericht op handhaving van het Unierecht, maar is aangevoerd om kunstmatig de nodige voorwaarden te scheppen opdat het kostenbeginsel toepasselijk wordt.
Subsidiair kan, waarop ook de zesde vraag van de verwijzende rechter lijkt te duiden, redelijkerwijs worden aangenomen dat de nationale voorschriften van de lidstaten in de mogelijkheid voorzien dat de nationale rechter bij zijn beslissing over de kosten rekening houdt met het gedrag van de afzonderlijke partijen en het oogmerk waarmee en de wijze waarop zij hebben deelgenomen aan de procedure. Vexatoire, lichtzinnige of als voorwendsel aangevoerde aspecten van een vordering kunnen dus zeker een rol spelen in de algemene beslissing over de kosten. (
– Indeling van "aspecten" naargelang de status van partijen
Ter terechtzitting werd voorts voorgesteld om tegen een besluit, handelen of nalaten ingestelde beroepen onder te verdelen teneinde het kostenbeginsel naargelang van de verweerder toe te passen in plaats van op basis van specifieke gronden. Volgens dit voorstel dient het kostenbeginsel in zaken met meerdere verweerders waarin tegen een van de verweerders per definitie alleen middelen kunnen worden aangevoerd die aan zuiver nationaalrechtelijke bepalingen zijn ontleend, niet van toepassing te zijn op kosten die zijn gemaakt voor zover het ingestelde beroep betrekking had op die verweerder.
Mijns inziens werpt dit voorstel vragen op over de opzet van de besluitvorming en de daarmee verband houdende omvang van de rechterlijke toetsing. In casu lijkt het erop dat het beroep tegen de aanwijzing van het college van beroep ofwel in een afzonderlijke procedure kon worden ingesteld of, zoals het geval is, aan het verzoek om toestemming tot rechterlijke toetsing kon worden "geplakt". Mocht dit zo zijn, is het denkbaar dat er twee afzonderlijke verzoeken hadden kunnen worden ingediend, namelijk een tegen het college van beroep en een tegen de minister en de procureur-generaal.
Ik zie in dat dit laatste beroep, indien het op zuiver nationaalrechtelijke bepalingen zou zijn gebaseerd, niet onder het kostenbeginsel zou vallen en dat de uitsluiting ervan gerechtvaardigd zou zijn. Dit is echter eenvoudigweg niet het geval in deze aan het Hof voorgelegde zaak. In de onderhavige zaak is er slechts sprake van één beroep voor de nationale rechter. (
) In deze omstandigheden zie ik geen reden om het beroep met het oog op toepassing van het kostenbeginsel naar verweerders onder te verdelen.
In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de tweede vraag van de verwijzende rechter als volgt te beantwoorden:
"Het vereiste van artikel 11, lid 4, van richtlijn 2011/92 dat een procedure 'niet buitensporig kostbaar' mag zijn, is van toepassing op alle gronden, middelen en argumenten die zijn ontleend aan een materiële of procedurele schending van die richtlijn of andere instrumenten van Unierecht en die worden aangevoerd in het kader van een op een materiële of procedurele schending van die richtlijn of andere instrumenten van Unierecht gebaseerd beroep tegen een besluit, handelen of nalaten dat onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van die richtlijn valt. Indien in het kader van een dergelijk beroep gronden, middelen of argumenten worden aangevoerd betreffende schending van zowel het Unierecht als het nationale recht, zal het in artikel 11, lid 4, van voornoemde richtlijn vastgestelde vereiste dat een procedure 'niet buitensporig kostbaar' mag zijn over het algemeen van toepassing zijn op het beroep als geheel."
Het beroep dat het voorwerp is van kostenprocedures voor de verwijzende rechter is ingesteld voordat een definitief besluit werd genomen over de vergunningsprocedure. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 11, lid 1, vermelde begrip "enig besluit, handelen of nalaten" naast "definitieve" ook "tussentijdse" of "voorlopige" besluiten omvat.
Volgens artikel 11 van de richtlijn moeten de lidstaten toegang tot toetsingsprocedures verlenen. De wijze waarop dit doel procedureel gezien wordt verwezenlijkt, is echter grotendeels overgelaten aan de lidstaten.
In de praktijk variëren de besluitvormingsprocessen (
) sterk van lidstaat tot lidstaat en zelfs binnen een en dezelfde lidstaat. (
) Ook de toetsingsprocedures vertonen aanzienlijke verschillen. (
Zo kunnen de vergunningsprocedure en het milieubeoordelingsproces onderling gekoppeld zijn en uitmonden in één besluit, of gescheiden zijn, zodat zij in twee of meer afzonderlijke besluiten resulteren. (
) Wat de besluitvorming betreft, kan er sprake zijn van procedurele verschillen naargelang het om kleinere, eenvoudigere en beperktere projecten gaat dan wel om grotere, complexere projecten die een groter effect op het milieu kunnen hebben.
Verschillen qua opzet en resultaten van de besluitvorming zijn natuurlijk van invloed op de toetsingsmechanismen. De toetsingsprocedures vertonen ook fundamentele verschillen. Zo kunnen de lidstaten al dan niet bepalen dat eerst een bestuursrechtelijke beroepsprocedure moet worden doorlopen alvorens een beroep voor de nationale rechter kan worden ingesteld. Ook in institutioneel opzicht kunnen die beroepsprocedures van elkaar verschillen (beroep bij een ministerie, een bevoegde instantie, een specifiek college van beroep enz.).
De richtlijn bepaalt niet algemeen dat beroep kan worden ingesteld tegen "niet-definitieve" besluiten, noch sluit zij dit in het algemeen uit. Deze flexibiliteit mag ook worden verwacht in het licht van de potentieel grote verscheidenheid aan besluitvormingsstructuren en toetsingsvormen. (
Zoals ik hierboven reeds heb toegelicht (
), moeten de lidstaten duidelijk aangeven in welk stadium beroep kan worden ingesteld. Dit houdt op zich in dat potentiële verzoekende partijen duidelijk uit het nationale recht kunnen opmaken wanneer een bepaalde handeling vatbaar is voor beroep en of zij beroep kunnen en/of moeten instellen tegen een besluit of handelen van "niet-definitieve" aard.
Bij gebrek aan Unierechtelijke regels staat het aan de nationale wetgever om gedetailleerde voorschriften vast te leggen met betrekking tot het tijdstip waarop een verzoek om toestemming tot rechterlijke toetsing kan worden ingediend, maar er moet zijn voorzien in de mogelijkheid om elk relevant besluit, handelen of nalaten op een gegeven moment aan te vechten. (
Bovendien keert de reeds gevonden (
)rode draad of het leidmotief terug in het antwoord op de derde vraag van de verwijzende rechter: het feit dat een lidstaat het blijkbaar heeft verzuimd een duidelijk tijdstip vast te leggen, kan niet worden omgekeerd en tegen potentiële verzoekers worden gebruikt om rechterlijke toetsing uit te sluiten als gevolg van buitensporige kosten of het risico dat deze ontstaan.
In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de derde vraag van de verwijzende rechter als volgt te beantwoorden:
"De formulering 'enig besluit, handelen of nalaten' in artikel 11, lid 1, van richtlijn 2011/92 kan ook bestuursbesluiten omvatten die worden genomen in het kader van de behandeling van een vergunningsaanvraag voor een ontwikkelingsproject, ook wanneer de rechtspositie van de partijen niet op onherroepelijke en definitieve wijze door die bestuursbesluiten wordt bepaald."
Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de lidstaten in uitzonderingen op het kostenbeginsel kunnen voorzien wanneer noch de richtlijn noch het Verdrag van Aarhus in een dergelijke uitzondering voorziet.
Uit de verwijzingsbeslissing maak ik op dat het om een uitzondering voor lichtzinnige of vexatoire gedingen gaat. In dit opzicht is het in het licht van het hoofdgeding niet helemaal duidelijk waarom deze vraag relevant is. De verwijzende rechter stelt niet dat de vordering een lichtzinnig of vexatoir karakter heeft. Volgens de verwijzende rechter werd deze mogelijkheid door interveniënte, EirGrid, in de procedure voor de nationale rechter aan de orde gesteld. Aan de andere kant heeft het college van beroep als verweerder ter terechtzitting voor het Hof aangegeven dat het niet stelt dat verzoeksters zich schuldig maken aan rechtsmisbruik.
Desalniettemin zou ik, gelet op de geest van samenwerking die de prejudiciële procedure beheerst en teneinde de nationale rechter een volledig en nuttig antwoord te verschaffen, het volgende willen opmerken.
Zoals de nationale rechter opmerkt, bevat noch de richtlijn noch het Verdrag van Aarhus een specifieke grondslag voor een uitzondering op het kostenbeginsel in het geval van lichtzinnige of vexatoire gedingen.
Niettemin heeft het Hof reeds bevestigd dat het kostenbeginsel de nationale rechter er niet toe verplicht nationale voorschriften inzake de kosten volledig buiten toepassing te laten. Veeleer kan de nationale rechter rekening houden met het eventuele "roekeloze" (en a fortiori het vexatoire) karakter van het geding wanneer hij beslist of kosten onder het kostenbeginsel vallen. (
) Een aanpassing van de toepassing van het kostenbeginsel teneinde rekening te houden met rechtsmisbruik of kennelijk ongegronde vorderingen vormt dus als zodanig geen uitzondering.
Ik zou de werking van het kostenbeginsel daarom niet zozeer in termen van uitzonderingen, laat staan het buiten toepassing laten ervan, willen beschrijven, maar in meer harmonieuze termen willen opvatten: binnen het overkoepelende kader van het kostenbeginsel blijven de gewone nationale standaardvoorschriften inzake de kosten van toepassing en houdt de rechter rekening met de vraag of de argumenten van elk van de partijen slagen of falen alsook met andere relevante procedurele elementen waarin het nationale recht voorziet.
In theorie kan weliswaar worden gesteld dat zelfs basisvoorschriften inzake toegang tot de rechter in het geval van vexatoire gedingen mogelijk niet van toepassing zijn (
), wat tevens kan inhouden dat het kostenbeginsel in de praktijk buiten toepassing blijft, maar dergelijke situaties zijn zeer uitzonderlijk. Te oordelen naar de door de verwijzende rechter verstrekte informatie valt een beroep als dat in de onderhavige zaak geenszins in die uitzonderlijke categorie.
In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de zesde vraag van de verwijzende rechter als volgt te beantwoorden:
"Bij de toepassing van het in artikel 11, lid 4, van richtlijn 2011/92 geformuleerde beginsel dat een procedure niet buitensporig kostbaar mag zijn, verzet die richtlijn zich er niet tegen dat de nationale rechter rekening houdt met het eventuele lichtzinnige of vexatoire karakter van het beroep waarop dat beginsel wordt toegepast."
Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een nationaalrechtelijke regel die het bestaan van een causaal verband tussen de vermeende onrechtmatige handeling of het vermeende onrechtmatige besluit en de milieuschade vereist voor de toepassing van nationale bepalingen waarbij het kostenbeginsel ten uitvoer wordt gelegd, verenigbaar is met het Verdrag van Aarhus.
Naar ik begrijp speelt het vereiste van een causaal verband een rol in de nationale wetgeving inzake de kosten van beroepen die in beginsel niet binnen de werkingssfeer van artikel 11, lid 1, van de richtlijn vallen (sections 3 en 4 van de milieuwet van 2011). Bovendien stelt de verwijzende rechter dat die bepalingen van nationaal recht in casu niet van toepassing zijn.
Tegen deze achtergrond is moeilijk in te zien waarom de door de nationale rechter gestelde vraag relevant is in de context van de onderhavige zaak. Ik ben derhalve van mening dat de zevende vraag van de verwijzende rechter ofwel geacht moet worden buiten de werkingssfeer van het Unierecht te vallen of zuiver hypothetisch is en dientengevolge niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de zevende vraag van de verwijzende rechter niet-ontvankelijk te verklaren.
B. Relevantie van het Verdrag van Aarhus – vierde en vijfde vraag
Met zijn vierde en zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen welk effect artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus op zijn nationale wetgeving kan hebben, direct (rechtstreekse werking van die bepaling) of indirect (bij wege van conforme uitlegging).
Ter terechtzitting werd uitvoerig, maar zonder concrete uitkomst, gediscussieerd over de vraag of in het licht van de feiten van deze zaak en gelet op de Ierse wetgeving niet artikel 9, lid 2, van toepassing is in plaats van artikel 9, lid 3.
Naar ik begrijp is de vraag welke van die bepalingen van het Verdrag van Aarhus van toepassing is, vanuit het oogpunt van nationaal recht bepalend voor de vraag welke specifieke nationale voorschriften van toepassing zijn in deze zaak. Het staat echter aan de nationale rechter om het nationale recht en de feiten uit te leggen en te beoordelen, op basis waarvan dan wordt vastgesteld onder welke bepaling van het Verdrag van Aarhus zij vallen.
Zelfs verondersteld dat inderdaad artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus van toepassing is op het geding voor de nationale rechter, zijn de vragen van de verwijzende rechter vanuit het oogpunt van Unierecht reeds beantwoord op grond van richtlijn 2011/92, waarbij de relevante bepalingen van het Verdrag van Aarhus in het Unierecht zijn omgezet. De bijkomende (al dan niet opzichzelfstaande) toepassing van artikel 9, lid 3, zou hierin weinig of geen verandering brengen.
Ontegenzeggelijk zou men uitvoerig kunnen debatteren over de mate waarin artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus door het Unierecht is omgezet, aangezien in de verklaring van de EU over de goedkeuring van dat verdrag is vermeld dat artikel 9, lid 3, niet volledig in Unierecht zal worden omgezet (
) en gezien het feit dat in artikel 11 van de richtlijn geen equivalente bewoordingen zijn opgenomen om uitvoering te geven aan artikel 9, lid 3. (
Wat de uitkomst van een dergelijke discussie ook moge zijn, erkend moet worden dat een beroep dat onder artikel 11, lid 1, van de richtlijn valt in elk geval onderworpen is aan het in artikel 11, lid 4, van die richtlijn neergelegde kostenbeginsel.
Om de redenen die ik in het kader van de beantwoording van de tweede vraag van de verwijzende rechter heb uiteengezet, ben ik van mening dat een beroep niet op de voorgestelde wijze kan worden opgesplitst in verschillende aspecten. Ofwel valt het beroep onder artikel 11, lid 1, van de richtlijn en is het in zijn geheel onderworpen aan het kostenbeginsel, of het valt niet daaronder. Wat het hoofdgeding betreft, lijkt alles in de verwijzingsbeslissing erop te wijzen dat dit wel het geval is.
Bijgevolg behoeven de vierde en de vijfde vraag van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de vragen van de High Court te beantwoorden als volgt:
Het recht op een procedure die 'niet buitensporig kostbaar' is in de zin van artikel 11, lid 4, van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, is in het kader van een nationaal rechtsstelsel waarin de wetgever niet uitdrukkelijk en definitief heeft vastgesteld in welk stadium van de procedure een besluit kan worden aangevochten en de rechter dit voor elk specifiek beroep per geval moet beoordelen aan de hand van de regels van common law, van toepassing op de procedure voor een nationale rechter waarin wordt bepaald of het beroep in kwestie in het juiste stadium is ingesteld.
Het in artikel 11, lid 4, van richtlijn 2011/92 vastgestelde vereiste dat een procedure 'niet buitensporig kostbaar' mag zijn, is van toepassing op alle gronden, middelen en argumenten die zijn ontleend aan een materiële of procedurele schending van die richtlijn of andere instrumenten van Unierecht en worden aangevoerd in het kader van een beroep tegen een besluit, handelen of nalaten dat onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van die richtlijn valt. Indien in het kader van een dergelijk beroep gronden, middelen of argumenten worden aangevoerd betreffende schending van zowel het Unierecht als het nationale recht, zal het in artikel 11, lid 4, van voornoemde richtlijn vastgestelde vereiste dat een procedure 'niet buitensporig kostbaar' mag zijn over het algemeen van toepassing zijn op het beroep als geheel.
De formulering 'enig besluit, handelen of nalaten' in artikel 11, lid 1, van richtlijn 2011/92 kan ook bestuursbesluiten omvatten die worden genomen in het kader van de behandeling van een vergunningsaanvraag voor een ontwikkelingsproject, ook wanneer de rechtspositie van de partijen niet op onherroepelijke en definitieve wijze door die bestuursbesluiten wordt bepaald.
Gelet op de antwoorden op de eerste en de tweede vraag van de verwijzende rechter, hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.
Gelet op de antwoorden op de eerste en de tweede vraag van de verwijzende rechter, hoeft de vijfde vraag niet te worden beantwoord.
Bij de toepassing van het in artikel 11, lid 4, van richtlijn 2011/92 geformuleerde beginsel dat een procedure niet buitensporig kostbaar mag zijn, verzet die richtlijn zich er niet tegen dat de nationale rechter rekening houdt met het eventuele lichtzinnige of vexatoire karakter van het beroep waarop dat beginsel wordt toegepast.
De zevende vraag van de verwijzende rechter is niet-ontvankelijk."
) Oorspronkelijke taal: Engels.
) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1).
) VN/ECE-Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998.
) Besluit van de Raad van 17 februari 2005 betreffende het sluiten, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (PB 2005, L 124, blz. 1).
) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PB 2013, L 115, blz. 39).
) Planning and Development Act, 2000 – An act to revise and consolidate the law relating to planning and development by repealing and re-enacting with amendments the Local Government (Planning and Development) Acts, 1963 to 1999; to provide, in the interests of the common good, for proper planning and sustainable development including the provision of housing; to provide for the licensing of events and control of funfairs; to amend the Environmental Protection Agency Act, 1992, the Roads Act, 1993, the Waste Management Act, 1996, and certain other enactments; and to provide for matters connected therewith, 28 augustus 2000, nr. 30 van 2000.
) Richtlijn van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985, L 175, blz. 40). Zie tevens hieronder punt 31.
) Environment (Miscellaneous Provisions) Act 2011 – An act to amend and extend the Air Pollution Act 1987; the Environmental Protection Agency Act 1992; the Waste Management Act 1996; and the Freedom of Information Act 1997; to make provision for costs of certain proceedings: to give effect to certain articles of the convention on access to information, public participation in decision-making and access to justice in environmental matters done at Aarhus, Denmark on 25 juni 1998 and for judicial notice to be taken of the Convention; to amend the Planning and Development Act 2000; the Local Government Act 1998; the Local Government Act 2001 and the Official Languages Act 2003; and to provide for related matters.
) In zijn arrest van 13 februari 2014, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑530/11, EU:C:2014:67), heeft het Hof zich, in een zaak over kosten in gerechtelijke procedures, gebogen over de omzetting van het kostenbeginsel, zie met name de punten 64 en 66. Zie ook arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos (C‑260/11, EU:C:2013:221, punt 27), waarin is geoordeeld dat dit beginsel geldt voor alle financiële kosten die worden veroorzaakt door deelneming aan de gerechtelijke procedure.
) Ingevoegd bij artikel 3 van richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB 2003, L 156, blz. 17).
) Zie arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos (C‑260/11, EU:C:2013:221, punt 33), als een specifiek voorbeeld.
) Een buitensporig kostbare toegang tot de rechter is ook in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel – voor zover dit kan worden onderscheiden van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest – aangezien de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten daardoor "onmogelijk of uiterst moeilijk" zou worden gemaakt (arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos, C‑260/11, EU:C:2013:221, punt 33).
) Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Edwards en Pallikaropoulos (C‑260/11, EU:C:2012:645).
) "Binair" in de zin van hetzij i) het kostenbeginsel is van toepassing, hetzij (ii) er is geen enkele begrenzing aan de kosten gesteld.
) Arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos (C‑260/11, EU:C:2013:221, punt 32).
) Arrest van 15 oktober 2015, Commissie/Duitsland (C‑137/14, EU:C:2015:683, punt 80).
) Arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK (C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 58). Zie ook arrest van 16 april 2015, Gruber (C‑570/13, EU:C:2015:231, punt 39).
) Arrest van 13 februari 2014, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑530/11, EU:C:2014:67, punt 58).
) Arrest van 11 december 2003, AMOK (C‑289/02, EU:C:2003:669, punt 30). Zie ook De Baere, G., en Nowak, J.T., "The right to 'not prohibitively expensive' judicial proceedings under the Aarhus Convention and the ECJ as an international (environmental) law court: Edwards en Pallikaropoulos", Common Market Law Review, deel 53, 2016, blz. 1735 en 1736.
) De Commissie heeft er eveneens op gewezen dat de kosten van een rechterlijke toetsingsprocedure een belangrijke afschrikkende werking kunnen hebben voor de toegang tot de rechter, in het bijzonder in milieuzaken, en dat een al te grote beoordelingsmarge de voorspelbaarheid van de kosten in het gedrang kan brengen, in het bijzonder indien de gerechtelijke procedures hoge advocatenhonoraria meebrengen. Mededeling van de Commissie betreffende toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden van 28 april 2017, C(2017) 2616 final, blz. 57 en 61.
) Arrest van 13 februari 2014, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑530/11, EU:C:2014:67, punt 36).
) Arresten van 16 juli 2009, Commissie/Ierland (C‑427/07, EU:C:2009:457, punt 54), en 13 februari 2014, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑530/11, EU:C:2014:67, punt 33).
) Arresten van 16 juli 2009, Commissie/Ierland (C‑427/07, EU:C:2009:457, punt 55); 11 september 2014, Commissie/Portugal (C‑277/13, EU:C:2014:2208, punt 43), en 15 oktober 2015, Commissie/Duitsland (C‑137/14, EU:C:2015:683, punt 51).
) Hieraan zij toegevoegd dat de zinsnede "door het recht voorgeschreven" ook volgens standaardrechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aldus wordt uitgelegd dat daaronder vaste rechtspraak wordt begrepen. Zie voor een meer recent voorbeeld arrest EHRM van 11 april 2013, Firoz Muneer tegen België (CE:ECHR:2013:0411JUD005600510, §§ 54, 59 en 60).
) Arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos (C‑260/11, EU:C:2013:221, punten 27 en 28).
) Arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos (C‑260/11, EU:C:2013:221, punt 44).
) Zie hierboven, punten 44‑48 van deze conclusie.
) Arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos (C‑260/11, EU:C:2013:221, punt 42).
) De vertegenwoordiger van de minister en de procureur-generaal heeft ter terechtzitting aangegeven dat dat begrip ook betrekking kan hebben op de identiteit van de verweerder en op de vraag of er tegen de betrokken verweerder een middel is aangevoerd betreffende schending van de door de richtlijn gewaarborgde rechten. Ik zal hieronder in de punten 96 tot en met 98 ingaan op deze lezing.
) Dit zijn de voornaamste "bepalingen betreffende de inspraak van het publiek" in de richtlijn, hoewel ook een aantal andere artikelen (bijvoorbeeld artikel 7, lid 3, en artikel 9, leden 1 en 2) eveneens bepalingen bevatten die specifiek betrekking hebben op inspraak van het publiek.
) Zie bijvoorbeeld arrest van 7 november 2013, Gemeinde Altrip e.a. (C‑72/12, EU:C:2013:712, punt 37). Zie ook, naar analogie, de habitatrichtlijn (richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, PB 1992, L 206, blz. 7), en arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK (C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 56). Die rechtspraak bevestigt dat artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus, dat bij artikel 11, lid 1, is opgenomen in de richtlijn, betrekking heeft op een reeks kwesties in verband met de milieueffectbeoordelingsprocedure.
) Arrest van 15 oktober 2015, Commissie/Duitsland (C‑137/14, EU:C:2015:683, punt 47), en de aangehaalde rechtspraak voor wat betreft rechtsvorderingen die in het belang van het publiek zijn ingesteld. Er zij echter op gewezen dat het Hof in de punten 32 en 33 verklaart dat het de lidstaten vrijstaat wettelijke beperkingen aan die gronden te stellen in gevallen waarin beroep wordt ingesteld door particulieren, ook al kunnen zij zich op een van die gronden beroepen.
) Zoals ik hierboven in punt 34 heb benadrukt, mogen op het Unierecht gebaseerde beroepen op grond van artikel 47 van het Handvest en het doeltreffendheidsbeginsel echter niet "buitensporig kostbaar" zijn in die zin dat het instellen van beroep vanwege de kosten onmogelijk of uiterst moeilijk zou worden.
) Zie hierboven, punt 39 van deze conclusie.
) Zie arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK (C‑243/15, EU:C:2016:838), waarin het Verdrag van Aarhus van toepassing was op de habitatrichtlijn.
) Zie hierboven, punten 37‑39 van deze conclusie.
) Met inbegrip van bij nationale voorschriften omgezette bepalingen, de soms ingewikkelde vraag daargelaten welke specifieke nationale voorschriften hieronder concreet vallen.
) Ik ga hier alleen in op de objectieve werking van een dergelijke regeling en laat hierbij scenario's buiten beschouwing waarin dezelfde regels zouden kunnen worden toegepast in gevallen van kwade trouw, omzeiling of misbruik van dergelijke regels door een partij bij de procedure.
) Zie hierboven, punten 40‑48.
) Zie hierboven, punten 44‑48 en 58‑60.
) Zie hierboven, punten 37‑39.
) Zie ook de bespreking van dit punt in deel A.5, punten 110‑117, van deze conclusie.
) Er zij nogmaals op gewezen dat verzoekers in het geval van een duidelijkere omzetting van artikel 11, lid 2, van de richtlijn waarbij uitdrukkelijk was bepaald in welk stadium een beroep dient te worden ingesteld, mogelijk gedwongen waren geweest om afzonderlijke beroepen in te stellen (bijvoorbeeld een vroegtijdig beroep tegen de minister – om te voorkomen dat een beslissing zou worden genomen door een partijdige instantie – en een later beroep tegen het ruimtelijkeordebesluit zelf) – een en ander zou dan afhankelijk zijn van de opzet van de besluitvorming en de toetsingsprocedures en vooral van een nauwkeurige omzetting van artikel 11, lid 2, van de richtlijn.
) Zie de vergelijkende verslagen van het 20e Colloquium of the Association of the Councils of State and Supreme Administrative Jurisdictions of the European Union, in Rüdiger, R., Silbermann, E.I., Road planning in Europe – A Case Study, Leipzig, 2006, inzonderheid blz. 23‑32 van het algemeen verslag.
) Zo beschikken bijvoorbeeld de Belgische regio's elk over een eigen ruimtelijkeordeningswetgeving. Zie voor een gedetailleerd overzicht over de milieuwetgeving in België, Delnoy, M., "Implementation of the Aarhus Convention in Belgium: Some Elements" en Macrory, R., en Westaway, N., "Access to Environmental Justice – A United Kingdom Perspective" in Pallemaerts, M. (red.), The Aarhus Convention at Ten, Interactions and Tensions between Conventional International Law and EU Environmental Law, Europa Law Publishing, 2011, blz. 341 e.v.
) Zie de volgende vergelijkende verslagen: Rüdiger, R., Silbermann, E.I., op. cit. (voetnoot 45), blz. 34‑35; het samenvattend verslag over de inventarisatie van maatregelen van de lidstaten betreffende de toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden ("Summary Report on the inventory of EU Member States' measures on access to justice in environmental matters"), opgesteld door Milieu Ltd in opdracht van DG Milieu van de Commissie, van september 2007, blz. 4‑6; Darpö, J., "Effective Justice? Synthesis report of the study on the Implementation of Articles 9.3 and 9.4 of the Aarhus Convention in the Member States of the European Union" (Europese Commissie), 2013.10.11/final, blz. 11 en 12. Zie ook Pallemaerts, M. (red.), The Aarhus Convention at Ten, Interactions and Tensions between Conventional International Law and EU Environmental Law, Europa Law Publishing, 2011, blz. 322, 343 en 349.
) Zie ook arrest van 16 februari 2012, Solvay e.a. (C‑182/10, EU:C:2012:82, punt 38).
) Zie met betrekking tot soortgelijke kwesties op een ander gebied, namelijk het aanbestedingsrecht, arrest van 5 april 2017, Marina del Mediterráneo e.a. (C‑391/15, EU:C:2017:268, punten 26 en 27).
) Zie de punten 44‑46 van deze conclusie.
) Zie naar analogie arrest van 5 april 2017, Marina del Mediterráneo e.a. (C‑391/15, EU:C:2017:268, punten 26‑32).
) Zie hierboven, punten 44‑48, 58‑60 en 89.
) Waarnaar ook is verwezen in punt 58. Zie arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos (C‑260/11, EU:C:2013:221, punt 42).
) Arrest van 17 juli 1998, ITT Promedia/Commissie (T‑111/96, EU:T:1998:183).
) United Nations Treaty Collection, Declarations and Reservations of the Convention on Access to Information, Public Participation in Decision-Making and Access to Justice in Environmental Matters – declarations formulated by the European Union upon approval (beschikbaar op https://treaties.un.org/Pages/ViewDetails.aspx?src=IND&mtdsg_no=XXVII-13&chapter=27&clang=_en#EndDec).
) Potentieel wordt de kwestie hierdoor nog ingewikkelder – maar hoe interessant ook, deze kwestie valt eveneens buiten het kader van de onderhavige zaak: indien er inderdaad een beroep zou worden ingesteld dat onder artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus valt, maar buiten de werkingssfeer van de bepalingen die de Unie in de rechtsorde van de Unie heeft kunnen omzetten door de richtlijn vast te stellen, zou de potentiële toepasselijkheid van het Verdrag van Aarhus voor dergelijke vraagstukken binnen de Ierse rechtsorde niet worden geregeld door het Unierecht, maar door de Ierse constitutionele bepalingen inzake de rechtsgevolgen van internationale verdragen binnen die nationale rechtsorde. Indien dat het geval is, zou het Hof in elk geval niet bevoegd zijn om die twee prejudiciële vragen te beantwoorden. | eurlex_nl.shuffled.parquet/908 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE RAAD
van 14 april 2011
houdende benoeming van een Spaans lid van het Comité van de Regio's
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,
Gezien de voordracht van de Spaanse regering,
Overwegende hetgeen volgt:
Op 22 december 2009 en op 18 januari 2010 heeft de Raad respectievelijk Besluit 2009/1014/EU (1) en Besluit 2010/29/EU (2) vastgesteld houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2010 tot en met 25 januari 2015.
In het Comité van de Regio's is een zetel van lid vrijgekomen door het verstrijken van de ambtstermijn van de heer José MONTILLA AGUILERA.
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
In het Comité van de Regio's wordt de volgende persoon tot lid benoemd voor de verdere duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 2015:
de heer Artur MAS GAVARRÓ, Presidente de la Generalitat de Catalunya.
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Luxemburg, 14 april 2011.
Voor de Raad
(1) PB L 348 van 29.12.2009, blz. 22.
(2) PB L 12 van 19.1.2010, blz. 11. | eurlex_nl.shuffled.parquet/911 | eurlex |
28. 2. 90 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 49/59
Voorstel voor een
VERORDENING (EEG) Nr. . . . VAN DE RAAD
van . . .
tot vaststelling van de basisprijs in de sector schapevlees voor het verkoopseizoen 1991
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Overwegende dat bij de vaststelling van de basisprijs reke-
ning moet worden gehouden met de criteria van artikel 3,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3013/89; dat deze prijs
Economische Gemeenschap, voor het verkoopseizoen 1991 op een zelfde niveau moet
worden vastgesteld als voor het voorafgaande verkoopsei-
Gelet op Verordening (EEG) nr. 3013/89 van de Raad van zoen,
25 september 1989 houdende een gemeenschappeljke orde-
ning der markten in de sector schape- en geitevlees (*),
gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. . . . (2), inzonderheid
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
op artikel 3, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europese Parlement, Voor het verkoopseizoen 1991 wordt in de sector schape-
vlees de basisprijs vastgesteld op 432,32 ecu per 100 kg
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité, geslacht gewicht.
Overwegende dat bij de vaststelling van de basisprijs voor
geslachte schapen rekening moet worden gehouden met de Artikel 2
doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en
met de bijdrage die de Gemeenschap tot een harmonische Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende
ontwikkeling van de wereldhandel wenst te leveren; dat het op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de
gemeenschappelijk landbouwbeleid met name ten doel heeft Europese Gemeenschappen.
de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te
verzekeren, de voorziening veilig te stellen en billijke prijzen Zij is van toepassing met ingang van het verkoopseizoen
voor de verbruikers te bereiken; 1991.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke
Gedaan te Brussel, . . .
Voor de Raad
(') PB nr. L 289 van 7. 10. 1989, blz. 1.
(2) Zie bladzijde . . van dit Publikatieblad. | eurlex_nl.shuffled.parquet/913 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 2654/71 van de Raad van 11 december 1971 houdende wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, inzake de dagvergoedingen voor dienstreizen
Publicatieblad Nr. L 276 van 16/12/1971 blz. 0006 - 0006 Bijzondere uitgave in het Deens: Serie I Hoofdstuk 1971(III) blz. 0856 Bijzondere uitgave in het Engels: Serie I Hoofdstuk 1971(III) blz. 0984 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 01 Deel 1 blz. 0133 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 01 Deel 1 blz. 0151 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 01 Deel 1 blz. 0151
++++VERORDENING ( EEG , EURATOM , EGKS ) Nr . 2654/71 VAN DE RAAD van 11 december 1971 houdende wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen , inzake de dagvergoedingen voor dienstreizen DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie van de Europese Gemeenschappen , inzonderheid op artikel 24 , Gezien het voorstel van de Commissie , Gezien het advies van het Comité voor het Statuut , Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) , Gezien het advies van het Hof van Justitie , Overwegende dat het in het licht van de opgedane ervaring en gezien de moeilijkheden die zich hebben voorgedaan bij de toepassing van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen , vastgesteld bij Verordening ( EEG , Euratom , EGKS ) nr . 259/68 ( 2 ) , laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG , Euratom , EGKS ) nr . 16/71 ( 3 ) , wenselijk is gebleken de bepalingen betreffende de schaal der dagvergoedingen voor dienstreizen te wijzigen , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 In bijlage VII van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen wordt artikel 13 als volgt gewijzigd : 1 . Lid 1 wordt als volgt geredigeerd : " a ) De dagvergoeding voor dienstreizen wordt volgens onderstaande tabel berekend : I Rangen A 1 t/m A 3 en LA 3 * II Rangen A 4 t/m A 8 , LA 4 t/m LA 8 en cat . B * III Overige rangen * 780 Bfr . * 1.200 Bfr . * 1.050 Bfr . * b ) Wanneer de plaats van bestemming van de dienstreis buiten het Europese grondgebied van de Lid-Staten ligt , kan het tot aanstelling bevoegde gezag besluiten andere bedragen toe te passen . " 2 . Lid 2 : de bedragen 700 Bfr . en 300 Bfr . worden respectievelijk vervangen door 840 Bfr . en 360 Bfr . 3 . Lid 3 : de bedragen 250 Bfr . en 225 Bfr . worden respectievelijk vervangen door 300 Bfr . en 270 Bfr . 4 . Lid 8 : in alinea b ) wordt het bedrag 150 Bfr . vervangen door 180 Bfr . 5 . Het volgende lid 9 wordt toegevoegd : " 9 . De bedragen in de leden 1 , 2 , 3 en 8 worden met 10 % verhoogd wanneer de plaats van bestemming van de dienstreis Parijs is en met 5 % wanneer dit Brussel , Luxemburg of Straatsburg is . " Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 11 december 1971 . Voor de Raad De Voorzitter A . MORO ( 1 ) PB nr . C 97 van 28 . 7 . 1969 , blz . 10 . ( 2 ) PB nr . L 56 van 4 . 3 . 1968 , blz . 1 . ( 3 ) PB nr . L 5 van 7 . 1 . 1971 , blz . 1 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/915 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening ( EEG ) nr. 3910/91 van de Raad van 19 december 1991 betreffende de opening en de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor bepaalde landbouwprodukten van oorsprong uit Algerije, Marokko, Tunesië en Egypte ( 1992 )
Publicatieblad Nr. L 372 van 31/12/1991 blz. 0001 - 0007
VERORDENING (EEG) Nr. 3910/91 VAN DE RAAD van 19 december 1991 betreffende de opening en de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor bepaalde landbouwprodukten van oorsprong uit Algerije, Marokko, Tunesië en Egypte (1992)DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 113, Gezien het voorstel van de Commissie, Overwegende dat in de Samenwerkingsovereenkomsten tussen de Europese Economische Gemeenschap enerzijds en de Democratische Volksrepubliek Algerije (1), het Koninkrijk Marokko (2), de Republiek Tunesië (3) en de Arabische Republiek Egypte (4) anderzijds, vervolledigd door de Aanvullende Protocollen bij deze Overeenkomsten (5) (6) (7) (8), is voorzien in de opening door de Gemeenschap van communautaire tariefcontingenten van: - 39 000 ton en 98 000 ton nieuwe aardappelen (primeurs), van GN-code ex 0701 90 51, respectievelijk van oorsprong uit Marokko en Egypte (1 januari tot en met 31 maart), - 10 100 ton en 4 200 ton uien, vers of gekoeld, vallende onder de GN-codes ex 0703 10 11, ex 0703 10 19 en ex 0703 90 90, respectievelijk van oorsprong uit Egypte (1 februari tot en met 15 mei) en Marokko (15 februari tot en met 15 mei), - 6 400 ton bonen, vers of gekoeld, vallende onder GN-code ex 0708 20 10, van oorsprong uit Egypte (1 november tot en met 30 april), - 4 900 ton uien, vallende onder GN-code 0712 20 00, van oorsprong uit Egypte, - 110 000 ton mandarijnen (tangerines en satsuma's daaronder begrepen); clementines; wilkings en dergelijke kruisingen van citrusvruchten, vers, vallende onder GN-code ex 0805 20, van oorsprong uit Marokko (1 juli tot en met 30 juni), - 8 700 ton erwten en sla- en snijbonen, bereid of verduurzaamd, van de GN-codes 2004 90 50, 2005 40 00 en 2005 59 00, van oorsprong uit Marokko, - 8 250 ton en 4 300 ton pulp van abrikozen, van GN-code ex 2008 50 91, respectievelijk van oorsprong uit Marokko en Tunesië, - 15 000 ton sinaasappelsap, van de GN-codes 2009 11 11, 2009 11 19, 2009 11 91, 2009 11 99, 2009 19 11, 2009 19 19, 2009 19 91 en 2009 19 99, van oorsprong uit Marokko, waarbij de hoeveelheid sap die wordt ingevoerd in verpakkingen met een inhoud van 2 liter of minder niet meer dan 4 500 ton mag bedragen, - 200 000 hl, 50 000 hl en 50 000 hl bepaalde wijnen met een benaming van oorsprong in verpakkingen inhoudende 2 liter of minder, van de GN-codes ex 2204 21 25, ex 2204 21 29, ex 2204 21 35, ex 2204 21 39, respectievelijk van oorsprong uit Algerije, Marokko en Tunesië; Overwegende dat in de Samenwerkingsovereenkomst met de Republiek Tunesië evenwel is bepaald dat de bereidingen en conserven van bepaalde soorten sardines, vallende onder de GN-codes ex 1604 13 10 en ex 1604 20 50, van oorsprong uit Tunesië, voor invoer in de Gemeenschap worden toegelaten met vrijstelling van douanerechten; dat de voorwaarden voor deze regeling vastgesteld dienen te worden door middel van een briefwisseling tussen de Gemeenschap en Tunesië; dat aangezien deze briefwisseling nog niet heeft plaatsgevonden, het dienstig is de in 1991 toegepaste communautaire regeling tot en met 31 december 1992 te verlengen voor een hoeveelheid van 100 ton; Overwegende dat bij de invoer van verse of gekoelde bonen, van oorsprong uit Egypte, van 1 november tot en met 31 december 1991 en van verse minneola's, van oorsprong uit Marokko, van 1 juli tot en met 31 december 1991 een lager douanerecht van toepassing is dan voor Spanje en Portugal; dat de betrokken contingenten dienen te worden geopend respectievelijk van 1 januari tot en met 30 april 1992 en van 1 januari tot en met 30 juni 1992; dat het, om rekening te houden met het seizoengebonden karakter van de invoer van deze produkten, dienstig is de volumes van de genoemde contingenten vast te stellen met inachtneming van de gemiddelde traditionele invoer tijdens de betrokken periodes, zijnde respectievelijk 3 534 ton en 4 500 ton; Overwegende dat de doaunerechten binnen deze tariefcontingenten geleidelijk in de loop van dezelfde periodes en in hetzelfde tempo als bepaald in de artikelen 74, 243 en 268 van de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal worden afgeschaft; dat evenwel voor wijnen met een benaming van oorsprong een vrijstelling van invoerrechten geldt krachtens de betreffende Aanvullende Protocollen; Overwegende dat Spanje en Portugal, binnen de grenzen van deze tariefcontingenten, douanerechten toepassen die berekend worden volgens de bepalingen ter zake van Verordening (EEG) nr. 3189/88 van de Raad van 14 oktober 1988 tot vaststelling van de regeling die van toepassing is op het handelsverkeer van Spanje en Portugal met Marokko (1) en van Verordening (EEG) nr. 2573/87 van de Raad van 11 augustus 1987 tot vaststelling van de regeling die van toepassing is op het handelsverkeer van Spanje en Portugal met Algerije, Egypte en Tunesië (2); dat de betrokken communautaire tariefcontingenten dus voor het jaar 1992 dienen te worden geopend; Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 2573/90 van de Commissie van 5 september 1990 houdende volledige schorsing van bepaalde door de Gemeenschap van de Tien op de invoer uit Spanje en Portugal toe te passen douanerechten (3) is bepaald dat voor de in bijlage II van het Verdrag bedoelde produkten de genoemde rechten volledig worden geschorst zodra zij het niveau van 2 % of minder bereiken; dat het dienstig is hetzelfde invoerrecht toe te passen op de invoer van dezelfde produkten van oorsprong uit Marokko, Tunesië en Egypte; Overwegende dat op de betrokken wijn met een benaming van oorsprong referentieprijzen franco grens van toepassing zijn; dat deze wijn alleen voor dit tariefcontingent in aanmerking kan komen onder de voorwaarde dat artikel 54 van Verordening (EEG) nr. 822/87 (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1325/90 (5), in acht wordt genomen; dat deze wijn moet worden aangeboden in verpakkingen met een inhoud van 2 liter of minder; dat deze wijn vergezeld dient te gaan van een certificaat van benaming van oorsprong, conform het model in bijlage D bij de Overeenkomst, of wel bij wijze van afwijking, van een document VI 1 of van een uittreksel VI 2, voorzien van de vermeldingen bedoeld in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3590/85 (6); Overwegende dat met name dient te worden gewaarborgd dat alle importeurs van de Gemeenschap te allen tijde en in gelijke mate van genoemde contingenten gebruik kunnen maken en dat de aan deze contingenten verbonden rechten in alle Lid-Staten zonder onderbreking op alle invoer van de betrokken produkten worden toegepast tot op het tijdstip waarop de contingenten geheel zijn uitgeput; dat het dienstig is de nodige maatregelen te treffen ter verzekering van een communautair en doeltreffend beheer van deze tariefcontingenten, waarbij de Lid-Staten de mogelijkheid wordt geboden overeenkomstig de werkelijk geconstateerde invoer uit de contingenten de nodige hoeveelheden op te nemen; dat deze wijze van beheer een nauwe samenwerking tussen de Lid-Staten en de Commissie vergt; Overwegende dat, aangezien het Koninkrijk België, het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg verenigd zijn in en vertegenwoordigd worden door de Benelux Economische Unie, elke handeling met betrekking tot het beheer van de contingenten kan worden verricht door een van haar leden, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 11. De douanerechten bij invoer in de Gemeenschap van de hierna genoemde produkten van oorsprong uit Algerije, Marokko, Tunesië en Egypte, worden gedurende de aangegeven periodes geschorst tot de niveaus en binnen de grenzen van de bij elk van deze produkten vermelde communautaire tariefcontingenten: >RUIMTE VOOR DE TABEL>Binnen de grenzen van dit tariefcontingent passen het Koninkrijk Spanje en, vanaf 1 januari 1991, de Portugese Republiek douanerechten toe die worden berekend volgens de desbetreffende bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3189/88 en Verordening (EEG) nr. 2573/87. 2. Voor de betrokken wijn zijn de referentieprijzen franco grens van toepassing. Deze wijnen komen voor dit tariefcontingent alleen in aanmerking als de hand wordt gehouden aan artikel 54 van Verordening (EEG) nr. 822/87. 3. Bij de invoer moet elk van deze wijnen met een benaming van oorsprong vergezeld gaan van een certificaat van benaming van oorsprong, afgegeven door de bevoegde Marokkaanse, Algerijnse of Tunesische autoriteit, conform het aan deze verordening gehechte model, of, bij wijze van afwijking, van een document VI 1 of een uittreksel VI 2, voorzien van de vermeldingen bedoeld in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3590/85. Artikel 2Het in artikel 1 bedoelde tariefcontingent wordt beheerd door de Commissie, die alle administratieve maatregelen met het oog op een doeltreffend beheer kan nemen. Artikel 3Indien een importeur in een Lid-Staat, voor een produkt bedoeld in deze verordening, een aangifte tot het in het vrije verkeer brengen indient waarin een aanvraag om voor een preferentie in aanmerking te komen is opgenomen, en indien deze aangifte door de douaneautoriteiten wordt aanvaard, gaat de betrokken Lid-Staat, door middel van een kennisgeving aan de Commissie, over tot opneming uit het contingent van een gedeelte dat met die behoeften overeenstemt. Deze verzoeken tot opneming met opgave van de datum waarop de betrokken aangiften zijn aanvaard, worden onverwijld aan de Commissie meegedeeld. De opnemingen worden door de Commissie toegestaan met inachtneming van de datum waarop de aangiften tot het in het vrije verkeer brengen zijn aanvaard door de douaneautoriteiten van de betrokken Lid-Staat, voor zover het saldo dit toelaat. Indien een Lid-Staat de opgenomen hoeveelheden niet benut, stort hij deze zo spoedig mogelijk terug in het contingent. Indien de gevraagde hoeveelheden hoger zijn dan het beschikbare saldo van het contingent, geschiedt de toedeling pro rata van de verzoeken. De Lid-Staten worden dienovereenkomstig door de Commissie ingelicht. Artikel 4Elke Lid-Staat waarborgt de importeurs van de betrokken produkten te allen tijde en in gelijke mate toegang tot het contingent zolang het saldo van het contingent zulks toelaat. Artikel 5De Lid-Staten en de Commissie werken nauw samen om te bereiken dat deze verordening wordt nagekomen. Artikel 6Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1992. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 19 december 1991. Voor de RaadDe VoorzitterP. DANKERT(1) PB nr. L 263 van 27. 9. 1978, blz. 2. (2) PB nr. L 264 van 27. 9. 1978, blz. 2. (3) PB nr. L 265 van 27. 9. 1978, blz. 2. (4) PB nr. L 266 van 27. 9. 1978, blz. 2. (5) PB nr. L 297 van 21. 10. 1987, blz. 2. (6) PB nr. L 224 van 13. 8. 1988, blz. 17. (7) PB nr. L 297 van 21. 10. 1987, blz. 36. (8) PB nr. L 297 van 21. 10. 1987, blz. 11. | eurlex_nl.shuffled.parquet/916 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep, op 24 april 2004 ingesteld door Davide Rovetta tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 24 april 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Davide Rovetta, vertegenwoordigd door Maurizio Gambardella, avvocato.
Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
nietig te verklaren het besluit van 14 mei 2003 houdende indeling van verzoeker in de rang B5/3 en afwijzing van zijn verzoek D/77/03 om hem in de rang B4 in te delen,
nietig te verklaren het in het antwoord op klacht R/563/03 vervatte besluit houdende afwijzing van het verzoek om toegang te verkrijgen tot de handelingen van het paritair indelingscomité,
de vergoeding van de morele schade die verzoeker door het bestreden besluit heeft geleden vast te stellen op het symbolische bedrag van 1 euro,
de Commissie te veroordelen tot betaling, met terugwerkende kracht tot de datum van zijn indiensttreding, van het bedrag dat verzoeker zou toekomen indien hij in de rang B4 was ingedeeld, waarbij de salaristrap door het tot aanstelling bevoegd gezag moet worden vastgesteld,
de Commissie te verwijzen in de kosten van deze procedure.
Middelen en voornaamste argumenten
Davide Rovetta, ambtenaar bij het directoraat-generaal Belastingen en douane-unie, verzocht het tot aanstelling bevoegd gezag na beëindiging van zijn proeftijd om krachtens artikel 31 van het Statuut te worden aangesteld in een hogere rang van de loopbaan, dat wil zeggen in de rang B4. In zijn verzoek merkte hij op dat hij ook was aangenomen om de functie van jurist uit te oefenen bij het Directoraat-generaal belastingen en douane-unie, eenheid A3 "Juridische zaken en toezicht op de toepassing van de communautaire bepalingen".
Na een negatief antwoord van het tot aanstelling bevoegd gezag te hebben ontvangen en in de rang B5/3 te zijn aangesteld, diende hij uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht tegen dit besluit in, waarop een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing volgde.
In zijn bij het Gerecht ingesteld beroep concludeert verzoeker tot nietigverklaring van dit afwijzende besluit en van het voorafgaande indelingsbesluit alsmede van het besluit om hem niet de gevraagde toegang tot de handelingen van het paritair indelingscomité te verlenen.
Verzoeker stelt dat deze besluiten in strijd zijn met de artikelen 25 en 31 van het Statuut en met de rechtspraak van het Hof en het Gerecht ter zake. Voorts zijn zij genomen in strijd met wezenlijke vormvoorschriften, ontoereikend gemotiveerd en bevatten zij een kennelijke beoordelingsfout. Bovendien is het basisindelingsbesluit van 1983, zoals gewijzigd bij het besluit van 7 februari 1996, in deze zaak niet toegepast.
Ten slotte stelt verzoeker dat het systeem van delegatie van de bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegd gezag door het college, in het kader van de indeling, wegens schending van de beginselen van evenredigheid, transparantie en behoorlijk bestuur onwettig is. | eurlex_nl.shuffled.parquet/918 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 2459/88 van de Commissie van 29 juli 1988 houdende bepalingen voor de toepassing van tijdelijke maatregelen inzake de produktiesteun voor verwerkte produkten op basis van tomaten
Publicatieblad Nr. L 212 van 05/08/1988 blz. 0041 - 0043
*****VERORDENING (EEG) Nr. 2459/88 VAN DE COMMISSIE van 29 juli 1988 houdende bepalingen voor de toepassing van tijdelijke maatregelen inzake de produktiesteun voor verwerkte produkten op basis van tomaten DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 426/86 van de Raad van 24 februari 1986 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2247/88 (2), en met name op artikel 2, lid 3, en artikel 20, Gelet op Verordening (EEG) nr. 2243/88 van de Raad van 19 juli 1988 houdende tijdelijke maatregelen met betrekking tot de produktiesteun voor verwerkte produkten op basis van tomaten (3), en met name op artikel 3, Overwegende dat in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2243/88 is bepaald dat de hoeveelheid verse tomaten voor de vervaardiging van voor produktiesteun in aanmerking komende verwerkte produkten op basis van tomaten onder de verwerkende bedrijven wordt verdeeld naar verhouding van de gemiddelde werkelijke produktie van elk bedrijf over de verkoopseizoenen 1985/1986, 1986/1987 en 1987/1988; dat de bedrijven die na het begin van het verkoopseizoen 1986/1987 met de produktie zijn begonnen, geen produktiesteun hebben ontvangen en vanaf het volgende verkoopseizoen wel voor steun in aanmerking willen komen, moeten voldoen aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 1599/84 van de Commissie van 5 juni 1984 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de produktiesteunregeling voor verwerkte produkten op basis van groenten en fruit (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2396/88 (5); dat de bedrijven die in het verkoopseizoen 1988/1989 met de produktie beginnen, aan de bevoegde instanties voor elk van de eindprodukten gegevens moeten verstrekken over hun produktiecapaciteit; Overwegende dat de bevoegde instanties voor elk verwerkend bedrijf vaststellen welke hoeveelheden verse tomaten mogen worden gebruikt voor de produktie van eindprodukten waarvoor produktiesteun wordt verleend; dat deze hoeveelheden moeten worden toegewezen op basis van de gegevens die door de bedrijven zijn medegedeeld; dat de bevoegde instanties moeten worden gemachtigd om, wanneer er twijfel is over de juistheid van de ontvangen gegevens, de toewijzing van de hoeveelheden uit te stellen tot ter zake zekerheid bestaat; Overwegende dat het toewijzen van specifieke hoeveelheden per bedrijf tot gevolg heeft dat alleen produktiesteun wordt uitgekeerd voor een vastgestelde hoeveelheid; dat het doel van de regeling eveneens wordt bereikt indien een aan een bedrijf toegewezen hoeveelheid aan een ander bedrijf zou kunnen worden overgedragen; dat die mogelijkheid de betrokken bedrijven een zekere flexibiliteit biedt; dat de bevoegde instantie moet worden gemachtigd om toe te staan dat het aan een toewijzing verbonden recht wordt overgedragen indien dat geen nadelige gevolgen heeft voor de produktiesteunregeling; Overwegende dat moet worden bepaald dat een bedrijf in de loop van het verkoopseizoen slechts één enkele maal kan vragen de toegewezen hoeveelheid opnieuw over de eindprodukten te verdelen; dat een datum moet worden vastgesteld waarna van deze mogelijkheid geen gebruik meer kan worden gemaakt; Overwegende dat voor tomatenconcentraat slechts één steunbedrag van toepassing is; dat voor conserven van hele tomaten zonder schil en voor andere produkten op basis van tomaten twee of meer bedragen van toepassing zijn; dat wanneer een bedrijf voor de produktie van laatstgenoemde produkten meer verse tomaten gebruikt dan de hoeveelheid die aan bedrijf is toegewezen, de produktiesteun voor alle produkten moet worden verlaagd naar rato van de overschrijding van de toegewezen hoeveelheid; Overwegende dat het Comité van beheer voor op basis van groenten en fruit verwerkte produkten geen advies heeft uitgebracht binnen de door zijn voorzitter bepaalde termijn, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Bij deze verordening worden de bepalingen vastgesteld voor de toepassing van de bij Verordening (EEG) nr. 2243/88 vastgestelde tijdelijke maatregelen met betrekking tot de produktiesteun voor verwerkte produkten op basis van tomaten. Artikel 2 Voor de in artikel 1, leden 2, 3, 4 en 5, van Verordening (EEG) nr. 2243/88 bedoelde verdeling komen de verwerkende bedrijven in aanmerking: a) die hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 1599/84 en b) aanvragen voor produktiesteun voor de verkoopseizoenen 1985/1986, 1986/1987 en 1987/1988 of voor een of twee van deze verkoopseizoenen hebben ingediend, of c) in de loop van het verkoopseizoen 1986/1987 of het verkoopseizoen 1987/1988 met de produktie zijn begonnen zonder daarvoor steun te hebben ontvangen, en aan de bevoegde instanties de geproduceerde hoeveelheden eindprodukten hebben medegedeeld, of d) in de loop van het verkoopseizoen 1988/1989 of het verkoopseizoen 1989/1990 met de produktie beginnen. Aan het begin van het verkoopseizoen 1989/1990 verdelen de producerende Lid-Staten de in artikel 1, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 2243/88 bedoelde hoeveelheid zo nodig opnieuw, waarbij zij ook rekening houden met de bedrijven die in de loop van genoemd verkoopseizoen met de produktie beginnen. De aan de onder b) en c) bedoelde bedrijven toegekende hoeveelheden verse tomaten worden berekend op basis van de gemiddelde hoeveelheden die in de respectieve verkoopseizoenen zijn verwerkt, rekening houdende met eventuele overdrachten als bedoeld in artikel 5, lid 3. Artikel 3 1. De in artikel 2, onder b), bedoelde verwerkende bedrijven delen aan de bevoegde instanties de volgende gegevens mede: a) de hoeveelheid verse tomaten die zij in elk verkoopseizoen hebben verwerkt, b) de uit de onder a) genoemde hoeveelheid verkregen hoeveelheid verwerkte produkten waarvoor produktiesteun is toegekend en een hoeveelheid waarvoor geen produktiesteun is toegekend. De verwerkte produkten worden onderverdeeld in: - tomatenconcentraat, omgerekend in concentraat met een drogestofgehalte van ten minste 28 %, maar minder dan 30 %, - conserven van hele tomaten zonder schil, - andere produkten op basis van tomaten. De verwerkte hoeveelheid verse tomaten wordt uitgesplitst naar categorie eindprodukten, telkens onderverdeeld in een hoeveelheid waarvoor steun is toegekend en een hoeveelheid waarvoor geen steun is toegekend. 2. De in artikel 2, onder c), bedoelde verwerkende bedrijven delen de bevoegde instanties de volgende gegevens mede: a) de hoeveelheid verse tomaten die zij in het betrokken verkoopseizoen of de betrokken verkoopseizoenen hebben verwerkt, b) de uit de onder a) bedoelde hoeveelheid verkregen verwerkte produkten, uitgesplitst op basis van de drie categorieën eindprodukten waarvoor produktiesteun is toegekend. 3. Verwerkende bedrijven die in het verkoopseizoen 1988/1989 of het verkoopseizoen 1989/1990 met de produktie beginnen, delen de bevoegde instanties nadere bijzonderheden mede omtrent hun produktiecapaciteit, onder opgave van de hoeveelheden verwerkte produkten die zij voornemens zijn te produceren. De produkten worden onderverdeeld als bepaald in lid 1, tweede alinea. 4. Wanneer de bevoegde instanties van een Lid-Staat reeds in het bezit zijn van alle gegevens die nodig zijn voor de in artikel 1, leden 2, 3 en 4, van Verordening (EEG) nr. 2243/88 bedoelde toewijzing, kunnen zij besluiten dat de in lid 1 en lid 2 bedoelde gegevens niet behoeven te worden medegedeeld. Artikel 4 1. De in artikel 3 bedoelde mededelingen moeten uiterlijk op 30 juni bij de bevoegde instanties zijn ontvangen; voor het verkoopseizoen 1988/1989 moeten deze mededelingen evenwel vóór 1 augustus 1988 zijn ontvangen. 2. De Lid-Staten mogen, bij wijze van uitzondering en als daar gegronde redenen voor bestaan, na de in lid 1 vastgestelde termijn ontvangen mededelingen accepteren indien daardoor de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2243/88 vastgestelde hoeveelheden niet worden overschreden. Artikel 5 1. De bevoegde instanties wijzen aan ieder verwerkend bedrijf een bepaalde hoeveelheid verse tomaten toe op basis van de in artikel 3 bedoelde mededelingen. Deze hoeveelheid wordt uitgesplitst in hoeveelheden die bestemd zijn voor verwerking tot respectievelijk: - tomatenconcentraat, - conserven van hele tomaten zonder schil, - andere produkten op basis van tomaten. 2. Wanneer is aangetoond of het vermoeden bestaat dat onregelmatigheden zijn begaan en in dat verband een administratief of gerechtelijk onderzoek is geopend om na te gaan of de steunaanvragen gegrond zijn, kunnen de bevoegde instanties weigeren de betwiste hoeveelheid toe te wijzen zolang er geen oplossing voor het geschil is gevonden. 3. Bij vervreemding van bedrijven, in het bijzonder bij fusie, kunnen de Lid-Staten toestaan dat de rechten die op grond van de in lid 1 bedoelde toewijzing zijn verkregen, worden overgedragen aan een ander verwerkend bedrijf dat zijn activiteiten in dezelfde Lid-Staat uitoefent, mits dit geen nadelige gevolgen heeft voor de produktiesteunregeling. De overdracht wordt alleen toegestaan indien daartoe een verzoek is ingediend vóór de datum die is vastgesteld voor het indienen van de aanvragen om produktiesteun. 4. Als een Lid-Staat constateert dat de in artikel 4 bis van Verordening (EEG) nr. 1599/84 bedoelde voorcontracten betrekking hebben op een hoeveelheid die kleiner is dan de aan de verwerkende bedrijven van die Lid-Staat toegekende totale hoeveelheid, mag deze Lid-Staat de resterende hoeveelheid verdelen onder de verwerkende bedrijven die zich bereid verklaren daarvoor bijkomende verwerkingscontracten te sluiten. Deze bijkomende hoeveelheid te verwerken verse tomaten wordt uitsluitend voor het lopende verkoopseizoen toegewezen. De Lid-Staten moeten deze bijkomende hoeveelheden uiterlijk op 30 juni van ieder jaar toewijzen. Voor het verkoopseizoen 1988/1989 moeten deze hoeveelheden evenwel vóór 31 augustus 1988 worden toegewezen. De kennisgeving, aan de begunstigde bedrijven, van het besluit van de bevoegde instantie om hun een bijkomende hoeveelheid toe te wijzen, ontslaat deze bedrijven van de verplichting om voor de betrokken hoeveelheid de voornoemde voorcontracten af te sluiten om voor de steun in aanmerking te kunnen komen. Artikel 6 Het bedrijf kan tot uiterlijk 31 augustus aan de bevoegde instanties van de Lid-Staat machtiging vragen om een hoeveelheid naar een andere produktcategorie over te hevelen als bedoeld in artikel 1, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2243/88. In de kennisgeving van de machtiging aan het bedrijf wordt aangegeven op welke wijze de quota verse tomaten voor het bedrijf opnieuw worden verdeeld over de drie groepen eindprodukt. Artikel 7 Als voor een bedrijf de hoeveelheid verwerkte produkten waarvoor steun is aangevraagd uiteindelijk overeenkomt met een hoeveelheid verse tomaten die groter is dan de hoeveelheid die aan het bedrijf is toegewezen voor de produktie van de in artikel 5, lid 1, bedoelde produktcategorieën, wordt de produktiesteun voor elke categorie verlaagd in de mate waarin de hoeveelheid verwerkte verse tomaten de voor de betrokken categorie toegewezen hoeveelheid overtreft. Artikel 8 De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat: - de in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2243/88 aangegeven hoeveelheden niet worden overschreden, - bovenbedoelde hoeveelheden op een billijke wijze over de bedrijven worden verdeeld. Artikel 9 1. De verwerkende bedrijven moeten, behalve de gegevens die moeten worden verstrekt krachtens artikel 4, onder e), van Verordening (EEG) nr. 1599/84 en vóór de in dat artikel vastgestelde datum, ook de volgende informatie aan de daartoe aangewezen dienst mededelen: a) de hoeveelheid verse tomaten die in het lopende verkoopseizoen is gekocht of moet worden gekocht, en die is verwerkt of moet worden verwerkt tot eindprodukten waarvoor geen steun is aangevraagd of zal worden aangevraagd, waarbij de hoeveelheid moet worden uitgesplitst naar categorie eindprodukt; b) de hoeveelheid eindprodukten die is verkregen of zal worden verkregen uit de onder a) bedoelde hoeveelheid, met opgave van de onderverdeling als bepaald in artikel 4, onder e), van Verordening (EEG) nr. 1599/84. 2. Bij de steunaanvraag moet, behalve de in artikel 12, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1599/84 genoemde documenten, ook een verklaring worden gevoegd waarin het verwerkende bedrijf opgave doet van: a) het nettogewicht van de tijdens het lopende verkoopseizoen geproduceerde eindprodukten waarvoor geen steun wordt toegekend, onderverdeeld op dezelfde wijze als de produkten waarvoor steun wordt toegekend; b) het nettogewicht van de basisprodukten die zijn verwerkt tot de onder a) bedoelde eindprodukten. Artikel 10 Elke Lid-Staat moet, behalve de in artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 1599/84 bedoelde gegevens, het volgende aan de Commissie mededelen: a) uiterlijk op 1 april van elk jaar: i) de totale hoeveelheid eindprodukten als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder a), aangegeven in nettogewicht. De produkten moeten worden onderverdeeld als bepaald in artikel 19, onder a), van Verordening (EEG) nr. 1599/84; ii) de totale hoeveelheden tot eindprodukten van elke onder i) bedoelde categorie verwerkte basisprodukten; b) uiterlijk op 16 november van elk jaar: i) de totale hoeveelheid verse produkten als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a), die is verwerkt of zal worden verwerkt, uitgesplitst naar verkregen eindprodukt; ii) de hoeveelheid eindprodukten die zal worden verkregen uit de onder i) bedoelde hoeveelheid, aangegeven in nettogewicht, onderverdeeld als bepaald in artikel 19, onder f), ii), van Verordening (EEG) nr. 1599/84. Artikel 11 Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 29 juli 1988. Voor de Commissie Frans ANDRIESSEN Vice-Voorzitter (1) PB nr. L 49 van 27. 2. 1986, blz. 1. (2) PB nr. L 198 van 26. 7. 1988, blz. 21. (3) PB nr. L 198 van 26. 7. 1988, blz. 14. (4) PB nr. L 152 van 8. 6. 1984, blz. 16. (5) PB nr. L 205 van 30. 7. 1988, blz. 85. | eurlex_nl.shuffled.parquet/924 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Alber van 15 februari 2001. - SIVU du plan d'eau de la Vallée du Lot tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Arbitragebeding - Niet-uitvoering van overeenkomst - Verzetprocedure. - Zaak C-172/97 OP.
Jurisprudentie 2001 bladzijde I-06699
Conclusie van de advocaat generaal
I - Inleiding1. De onderhavige zaak betreft de terugbetaling van een door de Commissie aan het Syndicat Intercommunal à Vocation Unique du plan d'eau de la Vallée du Lot (hierna: SIVU") en Hydro-Réalisations SARL (hierna: Hydro") betaald voorschot. Het project waarvoor het voorschot is betaald - de bouw van een mini-waterkrachtcentrale - werd gestaakt, en de Commissie vorderde terugbetaling van het voorschot, vermeerderd met interessen.II - Feiten en procesverloopA - Het tussen partijen gesloten contract2. Op 6 december 1990 sloot de Europese Economische Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, met het SIVU en Hydro, hoofdelijk optredend, contract nr. HY 84/89 FR. Voorwerp van het contract was de bevordering van het project Stuwmeer op de Lot. Integratie in de stuw van een mini-waterkrachtcentrale met gering verval". Grondslag voor de verleende subsidie was verordening (EEG) nr. 3640/85 van de Raad van 20 december 1985 ter bevordering, door financiële steun, van demonstratieprojecten en industriële proefprojecten op energiegebied.3. Voor de beoordeling van de onderhavige zaak zijn de navolgende bepalingen van belang.4. Ingevolge artikel 4.3 van het contract zijn het SIVU en Hydro verplicht, de Commissie regelmatig in te lichten over de stand van de werkzaamheden en de gedane uitgaven.5. Artikel 9 regelt de voorwaarden voor een eventuele opzegging van het contract. Krachtens de eerste alinea van die bepaling kan het contract door de partijen worden opgezegd, wanneer met de voortzetting van het in bijlage I vermelde werkprogramma geen belang meer wordt gediend wegens een voorzienbare technische of economische mislukking of een buitensporig geachte overschrijding van de geraamde kosten van het project.6. Volgens de derde alinea van die bepaling zijn het SIVU en Hydro verplicht, indien bij de verificatie van de door de Commissie betaalde bedragen blijkt dat de gesubsidieerde te veel heeft ontvangen, dit bedrag onmiddellijk aan de Commissie terug te betalen. Het bedrag wordt vermeerderd met interessen vanaf de datum van voltooiing of staking van de contractueel overeengekomen werkzaamheden.7. Volgens de vierde alinea is de toepasselijke rentevoet die welke het Europees Fonds voor monetaire samenwerking gebruikt voor zijn transacties in ecu, en die de eerste werkdag van iedere maand wordt gepubliceerd.8. Het contract verklaart voor alle geschillen tussen de partijen het Hof van Justitie bevoegd (artikel 13). Het contract wordt door het Franse recht beheerst (artikel 14).9. Op 31 december 1990 betaalde de Commissie, overeenkomstig het contract, als voorschot de som van 83 928 euro, waarvoor het SIVU op 17 januari 1991 werd gecrediteerd. Op 23 mei en 13 augustus 1991 stuurde het SIVU de Commissie een eerste tussentijds verslag en een eerste financieel verslag. De Commissie ontving geen verdere verslagen voor het tweede halfjaar 1991, ofschoon zij daarom had verzocht. Daarop maande zij het SIVU op 7 oktober 1992 aan, haar binnen een termijn van een maand die verslagen toe te zenden, zoniet zou het contract worden opgezegd.10. Volgens de overwegingen die de Commissie in haar verzoekschrift naar voren brengt, blijkt uit de door het SIVU overeenkomstig het contract ingediende verslagen, dat de werkzaamheden voor het project tot 31 mei 1991 werden voortgezet.11. Bij brief van 6 november 1992 deelde het SIVU de Commissie mee, dat het project was aangepast om rekening te houden met bezwaren van verenigingen voor milieubescherming. De bouw van de mini-waterkrachtcentrale werd opgegeven; in plaats daarvan werd een overstroombare stuw gebouwd. Bijgevolg zag het SIVU af van de verleende subsidie en bood aan, het voorschot terug te betalen.12. Bij brief van 18 november 1992 deelde de Commissie het SIVU mee, dat zij het contract krachtens artikel 9 ervan opzegde, en verzocht zij het SIVU om betaling van 83 928 euro, vermeerderd met interessen vanaf de ontvangst van het voorschot, dus vanaf 17 januari 1991.13. Hydro werd op 13 februari 1992 in staat van faillissement verklaard.B - Het bij verstek gewezen arrest14. Ondanks verdere aanmaningen op 8 december 1992, 27 februari 1994, 1 juni 1994, 31 oktober 1994 en 12 oktober 1995 verrichtte het SIVU aanvankelijk geen betaling. Bijgevolg stelde de Commissie op 2 mei 1997 bij het Hof van Justitie beroep in tegen het SIVU en Hydro. Zij vorderde veroordeling van het SIVU tot betaling van 83 928 euro, vermeerderd met de contractuele interessen vanaf 17 januari 1991, de datum van betaling van het voorschot, en de wettelijke verwijlinteressen vanaf 28 februari 1993, de datum die in het eerste verzoek tot terugbetaling als termijn was gesteld.15. Geen der verwerende partijen heeft binnen de termijn op het verzoekschrift geantwoord. Bijgevolg heeft de Commissie overeenkomstig artikel 94, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof gevorderd dat het Hof haar conclusies toewijst.16. Op 13 juni 1999 wees het Hof bij verstek een arrest met het volgende dictum:1. Veroordeelt het SIVU du plan d'eau de la Vallée du Lot, ook wel genoemd SIVU du pays d'accueil de la Vallée du Lot, en Hydro-Réalisations SARL hoofdelijk tot betaling aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen van de som van 83 928 euro, vermeerderd met de contractuele interessen vanaf 31 mei 1991 tot de volledige voldoening van de schuld.2. Verwerpt het beroep voor het overige.3. Verwijst het SIVU du plan d'eau de la Vallée du Lot, ook wel genoemd SIVU du pays d'accueil de la Vallée du Lot, en Hydro-Réalisations SARL hoofdelijk in de kosten."C - De terugbetaling17. Zonder op het beroep van de Commissie in te gaan, deelde het SIVU de Commissie op 11 juni 1997 mee dat de overstroombare stuw in 1994 was afgewerkt. Nadat de milieugroepen hun verzet hadden opgegeven, heeft het SIVU een studie over de haalbaarheid van de oorspronkelijk geplande minicentrale besteld. Pas toen de resultaten van de studie beschikbaar waren, kon op 11 juni 1997 worden besloten de minicentrale uiteindelijk niet te bouwen. Dat is de reden waarom het voorschot tot dan toe niet was terugbetaald. Het SIVU kondigde aan dat het onmiddellijk 83 928 euro zou betalen, en gaf de wens te kennen dat de te late terugbetaling voor hem niet met een straf gepaard zou gaan (sans pénalisation").18. Op 8 oktober 1998 schreef het SIVU een bedrag van 587 496,00 FRF over op de rekening van de Commissie, zonder te vermelden hoe de som was samengesteld, en in hoeverre zij op de hoofdschuld (de terugbetaling van het voorschot) of de accessoire schuld (de interessen) betrekking had. Volgens de verklaringen van de Commissie heeft de bank voor dat bedrag twee creditopgaven verstrekt: op 23 oktober 1998 een voor 554 889,97 FRF (omgerekend 83 928 euro) en op 30 oktober 1998 een voor 32 606,03 FRF (omgerekend 4 973,81 euro).19. Bij brief van 9 juni 1999, de dag vóór het wijzen van het verstekarrest, bracht de raadsman van het SIVU de Commissie en het Hof van Justitie op de hoogte van de betaling van 8 oktober 1998.20. Bij akte van 9 juli 1999, ingekomen bij het Hof op 12 juli daaraanvolgend, heeft het SIVU verzet gedaan tegen het hem op 15 juni 1999 betekende verstekarrest.III - Conclusies van partijenA - Argumenten van het SIVU21. Met betrekking tot de hoofdschuld stelt het SIVU, dat zij door de overschrijving van 8 oktober 1998 is voldaan.22. Met betrekking tot de contractuele interessen voert het SIVU aan, dat de werkzaamheden voor het project pas op 11 juni 1997 zijn gestaakt. Pas op die datum beschikte het SIVU over de resultaten van de studie betreffende de haalbaarheid van de centrale, die het had besteld nadat de milieugroepen hun verzet hadden opgegeven. Bij brief van 11 juni 1997 heeft het de Commissie daarover ingelicht. Volgens het SIVU zijn de contractuele interessen dus pas ingegaan op 11 juni 1997 en lopen zij maar tot de voldoening van de hoofdschuld op 8 oktober 1998.23. Subsidiair is het SIVU van mening, dat de contractuele interessen zijn ingegaan op 31 mei 1991, de datum van voltooiing van de werkzaamheden in de zin van artikel 9 van het contract.24. Wettelijke interessen zijn volgens het SIVU niet verschuldigd, op grond van de regeling van artikel 1153 van de Code civil. Die bepaling verbiedt de cumulatie van contractuele en wettelijke interessen.25. Het SIVU concludeert dat het den Hove behage:1. het verzet ontvankelijk en gegrond te verklaren en dus- het verstekarrest van 10 juni 1999 in te trekken,- het beroep van de Commissie, gedateerd 2 mei 1997, te verwerpen,- vast te stellen dat de som van 587 496 FRF op 8 oktober 1998 is terugbetaald;2. met betrekking tot de interessen- vast te stellen dat de interessen slechts tussen 11 juni 1997 en 8 oktober 1998 hebben gelopen,- subsidiair: vast te stellen dat de interessen slechts in de periode van 31 mei 1991 tot 8 oktober 1998 hebben gelopen;3. de Commissie in de kosten te verwijzen.26. De Commissie concludeert dat het den Hove behage:1. het verzet te verwerpen;2. het SIVU in de kosten te verwijzen.27. Zij voert als motivering aan, dat het SIVU de Commissie en het Hof van Justitie te laat van de betalingen op de hoogte heeft gebracht, namelijk pas op de vooravond van het wijzen van het verstekarrest.28. Overigens hebben de betalingen van het SIVU naar de mening van de Commissie geen invloed op de inhoud van het verstekarrest, maar betreffen zij slechts de tenuitvoerlegging ervan. Het door het SIVU overgeschreven bedrag volstaat niet om de hoofdschuld en de interessen te voldoen. Na betaling van de hoofdschuld (83 928 euro) had de Commissie dus op 23 oktober 1998 nog recht op een bedrag van 40 347,64 euro, dat overeenkomt met de contractuele interessen voor de periode van 1 juni 1991 tot 22 oktober 1998. De door het SIVU op 30 oktober 1998 overgeschreven 4 973,81 euro voldeed weer enkel een deel van de schuld.29. Met betrekking tot de contractuele interessen is de Commissie van mening, dat zij op 31 mei 1991 zijn ingegaan. Het SIVU verwijst naar de datum waarop de werkzaamheden definitief zijn opgegeven: volgens het SIVU op 11 juni 1997. Naar de mening van de Commissie geldt overeenkomstig het contract echter alleen het volgens objectieve criteria te bepalen tijdstip van voltooiing of staking van de werkzaamheden. Volgens de Commissie is dat 31 mei 1991.30. De opvatting van het SIVU, dat de interessen eerst op 11 juni 1997 zijn ingegaan, is volgens de Commissie onverenigbaar met de bewoordingen van artikel 9 van het contract. Dit maakt onderscheid tussen de datum van opzegging van het contract, te weten het tijdstip waarop een van de contractanten vaststelt dat met de verdere uitvoering van het contract geen belang meer wordt gediend, en de datum van staking van de werkzaamheden. De mening, dat de opzegging van het contract of de definitieve opgave van het project, met de staking van de werkzaamheden samenvalt, acht de Commissie onverenigbaar met het doel van die bepaling.31. Bij brief van 19 juli 1999 vorderde de Commissie van het SIVU een saldo van 48 748,56 euro (136 845,78 euro min de verrichte betalingen voor een totaalbedrag van 88 901,81 euro = 47 943,97 euro, vermeerderd met contractuele interessen voor de periode van 30 oktober 1998 tot 1 juli 1999).32. Met betrekking tot de oorspronkelijk gevorderde wettelijke interessen verwijst de Commissie enkel naar de overwegingen in punt 30 van het verstekarrest.33. In antwoord op een vraag van het Hof heeft de Commissie haar opmerkingen aangevuld en verklaard dat de door het SIVU verrichte betalingen eerst op de interessen en vervolgens op de hoofdschuld zijn afgeboekt. Na de betaling van het SIVU had de Commissie op 23 oktober 1998 nog een hoofdvordering ten bedrage van 40 347,64 euro, die op 30 oktober 1998, na de tweede creditering, tot 35 373,83 euro is verminderd. Daar de hoofdschuld niet volledig is voldaan, zijn na die datum verder interessen verschuldigd.34. Volgens de verklaringen van de Commissie is de referentierentevoet voor de berekening van de interessen, de rentevoet die zij op de eerste werkdag van elke maand in het Publicatieblad bekendmaakt. Tot 1993 was dat de rentevoet die door het Europees Fonds voor monetaire samenwerking werd gebruikt voor zijn transacties in ecu, en vervolgens, tot mei 1998, de rentevoet die door het Europees Monetair Instituut en vervolgens door de Europese Centrale Bank werd gebruikt voor hun transacties in ecu. Sedert de invoering van de euro op 1 januari 1999 is het de rentevoet die door de Europese Centrale Bank wordt gebruikt, eerst bij haar repo-overeenkomsten en sedert april 2000 bij haar voornaamste herfinancieringstransacties.IV - StandpuntbepalingA - Ontvankelijkheid van het verzet35. Blijkens de stukken is het verstekarrest op 15 juni 1999 aan het SIVU betekend. Het op 12 juli 1999 bij het Hof ingekomen verzet is dus tijdig gedaan. Daar ook aan de andere vormvereisten is voldaan, is het verzet ontvankelijk.B - Gegrondheid van het verzet1) Terugbetaling van het voorschot36. Het SIVU en Hydro hebben de uitvoering van het project opgegeven. De Commissie kwam dus terecht tot de slotsom, dat met de voortzetting van het werkprogramma geen belang meer werd gediend, en heeft dus op goede gronden het contract opgezegd. Ingevolge artikel 9, derde alinea, hiervan heeft de Commissie dus in beginsel recht op terugbetaling van het verleende voorschot ten bedrage van 83 928 euro, vermeerderd met interessen. Voor nadere bijzonderheden wordt verwezen naar de overwegingen van de conclusie van 28 januari 1999 in deze zaak.37. In het kader van het onderzoek van het verzet van het SIVU tegen het verstekarrest moet echter worden nagegaan in hoeverre de terugbetalingsvordering van de Commissie door de betaling op 8 oktober 1998 is tenietgegaan.38. Het SIVU heeft aan de Commissie 587 496,00 FRF betaald. Volgens de gegevens van de Commissie is zij voor die som in twee stappen gecrediteerd, op 23 oktober 1998 voor 83 928 euro en op 30 oktober 1998 voor 4 973,81 euro. Het SIVU is van mening, dat de vordering van de Commissie door die betaling is tenietgegaan. De Commissie betwist dit, daar het overgeschreven bedrag niet volstaat om de hoofdschuld en de interessen te voldoen.39. De door het verstekarrest bevestigde terugbetalingsvordering gaat teniet wanneer het SIVU de uit het voorschot en de interessen bestaande schuld volledig heeft betaald. Het voorschot bedroeg 83 928 euro. Om te kunnen beoordelen of de vordering van de Commissie door de betaling van 8 oktober 1998 is tenietgegaan, moet dus worden vastgesteld hoe hoog de rentevordering van de Commissie was toen zij de betaling ontving.2) Berekening van de interessen.a) Datum waarop de interessen beginnen te lopen.40. Ingevolge artikel 9, derde alinea, van het contract moet het verschuldigde bedrag worden vermeerderd met interessen vanaf de voltooiing of staking van de werkzaamheden (date de fin ou d'arrêt des travaux"). SIVU is van mening dat de werkzaamheden zijn gestaakt op 11 juni 1997, toen de resultaten van de studie op tafel lagen. De Commissie had in haar verzoekschrift oorspronkelijk 17 januari 1991, de datum waarop het voorschot werd betaald, als relevant beschouwd. In haar opmerkingen betreffende het verzet volgt zij echter het verstekarrest en neemt zij als datum de staking van de werkzaamheden op 31 mei 1991.41. Bij de uitlegging van overeenkomsten moet volgens artikel 1156 van de Code civil worden nagegaan wat de bedoeling van de contracterende partijen was. Het is echter niet aannemelijk dat de partijen de bedoeling hadden, de voor de berekening van de interessen wezenlijke vraag van de vaststelling van de datum van staking van de werkzaamheden, te regelen aan de hand van criteria die niet aan beide contracterende partijen bekend zijn of tenminste bekend kunnen zijn. Voor de vaststelling van de datum van voltooiing of staking van de werkzaamheden kan dus niet het standpunt van één contractant beslissend zijn. De datum moet integendeel worden vastgesteld aan de hand van objectieve criteria en omstandigheden die aan beide contracterende partijen bekend waren of tenminste bekend konden zijn.42. Een dergelijke, objectieve omstandigheid waarmee rekening moet worden gehouden, is in de eerste plaats de brief van het SIVU van 6 november 1992 (zie boven, punt 11). Daarin had het SIVU de Commissie meegedeeld, dat de centrale waarvan de bouw het voorwerp van het contract was, niet zou worden gebouwd en had het aangeboden het voorschot terug te betalen. Vanaf die datum moest de Commissie niet meer op voortzetting van de werkzaamheden rekenen. Met name blijkt niet uit de aan het Hof voorgelegde stukken, dat het SIVU de Commissie tussen die datum en zijn brief van 11 juni 1997 (zie boven, punt 17) heeft meegedeeld dat de werkzaamheden voor het project toch zouden worden voortgezet. In zoverre zou het in strijd zijn met artikel 1134, derde alinea, van de Code civil, bepalende dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, indien het SIVU zich op zijn brief van 11 juni 1997 zou mogen beroepen. De Commissie heeft op 8 december 1992, 27 februari 1994, 1 juni 1994, 31 oktober 1994 en 12 oktober 1995 - onder verwijzing naar de brief van 6 november 1992 en haar opzegging van het contract op 18 november 1992 - het SIVU aangemaand het voorschot terug te betalen. Zij is dus duidelijk ervan uitgegaan, dat de contractueel overeengekomen werkzaamheden overeenkomstig de mededeling van 6 november 1992 definitief waren gestaakt. Dat heeft het SIVU nooit tegengesproken. Het zou in strijd zijn met het beginsel van de goede trouw, thans van de brief van 11 juni 1997 uit te gaan.43. De Commissie heeft in haar verzoekschrift echter zelf nog een vroegere datum genoemd, namelijk 31 mei 1991. Tot die datum zouden - volgens de overeenkomstig het contract door het SIVU ingediende verslagen - werkzaamheden voor het project zijn verricht. Dat standpunt werd in de opmerkingen betreffende het verzet bevestigd. Mitsdien moet ervan worden uitgegaan, dat het voor beide partijen duidelijk was dat de werkzaamheden op 31 mei 1991 zijn gestaakt. Op die datum begonnen de contractuele interessen dus te lopen.b) Toepasselijke rentevoet44. Voor de hoogte van de interessen verwijst het contract naar de rentevoet die het Europees Fonds voor monetaire samenwerking gebruikt voor zijn transacties in ecu, en die de eerste werkdag van iedere maand wordt gepubliceerd. Dat Fonds bestaat echter niet meer, en de contractueel overeengekomen rentevoet wordt niet meer gepubliceerd. Bijgevolg rijst de vraag, welke rentevoet op de terugbetaling moet worden toegepast.45. Naar de mening van de Commissie is de referentierentevoet de rentevoet die zij de eerste werkdag van iedere maand in het Publicatieblad bekendmaakt. Tot 1993 was dat de rentevoet die door het Europees Fonds voor monetaire samenwerking werd gebruikt voor zijn transacties in ecu. Vervolgens, tot mei 1998, was het de rentevoet die door het Europees Monetair Instituut en daarna door de Europese Centrale Bank werd gebruikt voor hun transacties in ecu. Sedert de invoering van de euro op 1 januari 1999 is het de rentevoet die door de Europese Centrale Bank wordt gebruikt, eerst bij haar repo-overeenkomsten en thans bij haar voornaamste herfinancieringstransacties. Voor de vervanging van de respectieve referentierentevoeten bestaat echter geen bijzondere rechtsgrondslag.46. De overeengekomen rentevoet bestaat niet meer, en het contract zelf bepaalt niet welke rentevoet in de plaats daarvan moet worden toegepast. Zoals gezegd, moet krachtens artikel 1156 van de Code civil bij de uitlegging van een overeenkomst worden gezien naar welke gemeenschappelijke bedoeling van de contracterende partijen bij het sluiten van de overeenkomst. Uit de regeling van artikel 9, lid 4, van het contract zou ten minste de wil van de partijen kunnen worden afgeleid om een rentevoet overeen te komen die gold voor transacties in ecu. Bovendien kan daaruit worden afgeleid, dat het niet om een door een particuliere financiële instelling, maar om een in het kader van de monetaire samenwerking van de lidstaten vastgestelde rentevoet zou moeten gaan. Ten slotte kan uit het contract worden opgemaakt dat het een gepubliceerde rentevoet zou moeten zijn.47. De door de Commissie aangegeven oplossing voldoet aan deze voorwaarden. De verschillende rentevoeten werden en worden gebruikt bij transacties in ecu of - sedert de vervanging hiervan door de euro - in euro. Zij werden en worden in alle gevallen vastgesteld door het in de Gemeenschap bevoegde orgaan op monetair gebied. De verschillende rentevoeten werden en worden de eerste werkdag van iedere maand in het Publicatieblad bekendgemaakt.48. Bovendien moet rekening worden gehouden met artikel 1160 van de Code civil, bepalende dat overeenkomsten in voorkomend geval moeten worden aangevuld met de terzake gebruikelijke bedingen, ook al hebben deze in de overeenkomst geen bijzondere uitdrukking gevonden. De Commissie heeft rentevoeten genoemd die gewoonlijk in de door haar gesloten contracten worden overeengekomen. Ook dit pleit voor de toepassing van de rentevoeten waarop de Commissie zich sedert het wegvallen van de contractueel overeengekomen referentierentevoet baseert.49. Het SIVU heeft de werkwijze van de Commissie niet betwist. Bij de door de Commissie genoemde organen gaat het steeds om een van de Commissie onderscheiden instelling, en de Commissie heeft geen invloed op de hoogte van de vastgestelde rentevoet. De vervanging van de referentierentevoeten heeft voor het SIVU ook geen nadeel meegebracht. Op de werkwijze van de Commissie lijkt dus uit juridisch oogpunt niets aan te merken. De toe te passen rentevoet is dus tot 1993 de rentevoet die door het Europees Fonds voor monetaire samenwerking werd gebruikt voor zijn transacties in ecu, vervolgens, tot mei 1998, de rentevoet die door het Europees Monetair Instituut en daarna door de Europese Centrale Bank werd gebruikt voor hun transacties in ecu, en sedert de invoering van de euro op 1 januari 1999 de rentevoet die door de Europese Centrale Bank wordt gebruikt, eerst bij haar repo-overeenkomsten en thans bij haar voornaamste herfinancieringstransacties.50. Op grond van deze referentierentevoeten heeft de Commissie de renteschuld tot aan de betaling door het SIVU becijferd op 40 347,64 euro. Deze berekening is ook door het SIVU niet betwist. Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan, dat vóór de betaling op 23 oktober 1998 een renteschuld van 40 347,64 euro bestond.51. Anders dan het SIVU stelt, is de voor de toerekening van de betaling relevante datum die van de creditering ten gunste van de Commissie, dus 23 oktober 1998 en niet 8 oktober 1998. Het SIVU heeft betoogd dat het de terugbetaling heeft overgeschreven, en heeft als bewijs een op 8 oktober 1998 gegeven administratieve betalingsopdracht overgelegd. Overeenkomstig artikel 1238 van de Code civil, zoals het door de Franse rechterlijke instanties is uitgelegd, geldt een betaling door overschrijving slechts als voldaan, wanneer de creditering is geschied. Volgens het onweersproken betoog van de Commissie, ontving zij voor de overschrijving van 587 496,00 FRF twee crediteringen, een voor een deelbedrag van 83 928 euro op 23 oktober 1998, en een voor een deelbedrag van 4 973,81 euro op 30 oktober 1998. Deze data moeten dus worden beschouwd als tijdstip van de betaling van het SIVU en bijgevolg als uitgangspunt voor de berekening van de opgelopen interessen.3) Wettelijke interessen52. Met betrekking tot de wettelijke interessen is in het verstekarrest geoordeeld dat artikel 1153 van de Code civil niet toestaat, wettelijke en contractuele interessen te cumuleren. De Commissie heeft dat niet betwist. Ik zie ook niet hoe ik tot een andere conclusie zou kunnen komen. Voorzover de Commissie dus naast de contractuele interessen ook wettelijke interessen vordert, moet het verstekarrest worden gehandhaafd.4) Bedrag van de schulden bij de betaling53. Als voorlopig resultaat kan dus worden vastgesteld, dat op 23 oktober 1998 83 928 euro uit hoofde van het voorschot en 40 347, 64 euro uit hoofde van de interessen verschuldigd was. In totaal bedroeg de schuld dus 124 275,64 euro.5) Rechtsgevolgen van de betaling54. Van de schuld van 124 275,64 euro heeft het SIVU in totaal 88 901,81 euro betaald. Dit bedrag volstaat dus niet om de totale schuld te voldoen. De vaststelling in hoever de vordering van de Commissie door de betaling van het SIVU is tenietgegaan, hangt af van de vraag welke schuld het SIVU heeft terugbetaald.55. Op de betalingsopdracht die het SIVU samen met de akte van verzet heeft overgelegd, wordt enkel in het algemeen van terugbetaling van de EEG-subsidie (remboursement subvention CEE") gesproken. Een staat waaruit blijkt hoe het bedrag precies is samengesteld, heeft het SIVU niet overgelegd.56. In de brief van het SIVU van 11 juni 1997, waarin de terugbetaling werd aangekondigd, wordt de betaling van de som van 83 928 euro in het vooruitzicht gesteld. Dit wijst erop, dat het SIVU in oktober 1998 de hoofdschuld wilde betalen. Bovendien gaf het SIVU in die brief de wens te kennen, dat de terugbetaling voor hem niet met een straf gepaard zou gaan (sans pénalisation"). Ook dat kan erop wijzen, dat het SIVU primair de hoofdschuld wilde betalen, want straffen", zoals interessen, moesten juist vermeden worden.57. Deze beoordeling van de betaling van het SIVU moet echter voldoen aan de vereisten van artikel 1254 van de Code civil. Naar luid daarvan moet een betaling in beginsel eerst op de renteschuld en pas in de tweede plaats op het verschuldigde kapitaal worden toegerekend, tenzij de schuldeiser toestemt in de toerekening op het verschuldigde kapitaal. Derhalve blijft te onderzoeken, of de Commissie heeft toegestemd in de toerekening van de betaling van het SIVU op het kapitaal.58. Een uitdrukkelijke toestemming van de Commissie zou te vinden kunnen zijn in haar memorie van 24 november 1999. Daarin heeft de Commissie verklaard dat zij op 23 oktober 1998, rekening houdend met de terugbetaling van de hoofdschuld (83 928 euro) door het SIVU, op deze laatste nog een vordering had van 40 347,64 euro, wat overeenkwam met het bedrag van de tussen 1 juni 1991 en 22 oktober 1998 opgelopen contractuele interessen. De op 30 oktober 1998 overgeschreven som van 4 973,81 euro zou slechts een deel van de contractuele renteschuld bij de Commissie hebben gedekt.59. Deze voorstelling is echter in strijd met de verklaringen in de vroegere memorie van 13 oktober 1999 en met de brief van 19 juli 1999, waarnaar in punt 15 van die memorie wordt verwezen. In deze brief becijferde de Commissie het saldo op 47 943,97 euro - inmiddels gecorrigeerd tot 40 347,64 euro -, waarvoor evenwel nog verdere interessen voor de periode van 30 oktober 1998 tot 1 juli 1999 werden verlangd. Volgens de regeling van artikel 1154 van de Code civil kunnen interessen echter in beginsel slechts op het kapitaal en niet op interessen worden berekend, voorzover geen rechterlijke beslissing of bijzondere overeenkomst het tegendeel bepaalt. Daar deze uitzonderingen hier niet voorhanden zijn, moet de Commissie dus, wanneer zij verdere interessen verlangt, de betalingen van het SIVU eerst op de vervallen interessen en dan pas op het kapitaal hebben aangerekend.60. In haar antwoord van 18 juli 2000 op de vraag die het Hof over die tegenspraak heeft gesteld, heeft de Commissie haar oorspronkelijke standpunt bevestigd, dat de betaling eerst op de renteschuld en daarna pas op de hoofdschuld is afgeboekt. Zij verklaart de tegenspraak door een vergissing van haar boekhoudkundige diensten.61. De uiteenzetting van de Commissie wijst erop, dat de betaling van het SIVU in feite op de hoofdschuld en slechts voor het restant op de renteschuld is afgeboekt. Dat lijkt echter meer op interne problemen van de Commissie, dan op een wilsverklaring te berusten. Bovendien moet worden opgemerkt, dat de enige uitdrukkelijke wilsverklaring waarop men zich hier zou kunnen baseren, pas voorkwam in de memorie van 24 november 1999, dus meer dan een jaar na de boeking. Zij kan dus niet de grondslag voor de verrichte boeking zijn. Wegens de tegenstrijdige verklaringen kan ook niet worden gesproken van een ondubbelzinnige wil van de Commissie om afboeking op de hoofdschuld toe te staan. Bijgevolg moet de wettelijke regel van artikel 1254 van de Code civil worden toegepast, volgens welke gedeeltelijke betalingen in beginsel eerst op de renteschuld moeten worden afgeboekt.62. Men zou eventueel een impliciete toestemming kunnen zien in de boeking door de boekhouder. Daarvoor pleit vooral het feit dat de bedragen identiek zijn. De door de bank op 23 oktober 1998 gecrediteerde en door de boekhouder geboekte som van 83 928 euro is precies gelijk aan het bedrag van het terug te betalen voorschot.63. Tegen een dergelijke uitlegging van de gedraging van de Commissie pleit echter, dat de boeking volgens de Commissie het gevolg was van het feit, dat op dat ogenblik enkel een verzoek tot betaling van 83 928 [euro] + interessen" bestond en de renteschuld nog niet was becijferd. Als men er rekening mee houdt, dat de sinds 1992 door de Commissie opgestelde betalingsverzoeken steeds de vermelding + interessen" droegen en dat volgens artikel 1254 van de Code civil en het voor de boekhouders van de Commissie verbindende artikel 96 van verordening nr. 3418/93 de betaling eerst op de interessen en vervolgens op het kapitaal moet worden aangerekend, kan in de boeking moeilijk een impliciete toestemming tot aanrekening op de hoofdschuld worden gezien.64. Op grond van deze overwegingen moet ervan worden uitgegaan, dat de Commissie noch uitdrukkelijk noch impliciet erin heeft toegestemd, een betaling van het SIVU op de hoofdschuld aan te rekenen. De verrichte betaling van 587 496,00 FRF moest dus eerst op de interessen en vervolgens op de hoofdschuld worden afgeboekt. Slechts voorzover het overgeschreven bedrag de verschuldigde interessen overschreed, is de vordering tot terugbetaling tenietgegaan.65. Van de op 23 oktober 1998 verschuldigde 124 275,64 euro zijn dus door de betaling van 83 928 euro eerst de interessen voldaan. Er blijft dus een hoofdschuld van 40 347, 64 euro, die overeenkomstig artikel 9 van het contract verder interessen opbrengt.66. Op 30 oktober 1998 vond een nieuwe creditering plaats, voor een bedrag van 4 973,81 euro. Overeenkomstig de bovenstaande overwegingen moest ook deze betaling eerst op de rente- en vervolgens op de hoofdschuld worden afgeboekt. Gaat men uit van de door de Commissie aangegeven rentevoet, die het SIVU niet heeft betwist, dan moest de schuld in oktober 1998 4 % rente dragen. Op 30 oktober 1998 bestond bijgevolg een renteschuld van 31,38 euro. De betaling heeft dus tot gevolg, dat de hoofdschuld tot 35 405,21 euro werd verminderd. Na de twee betalingen bedroeg het saldo van de schuld dus 35 405,21 euro.6) Samenvatting67. Samenvattend moet derhalve worden vastgesteld, dat na de betaling van 587 496,00 FRF een saldo van 35 405,21 euro verschuldigd bleef. In zoverre is de vordering van de Commissie niet tenietgegaan. Overeenkomstig artikel 9 van het contract brengt het verschuldigde bedrag interessen op, tot de schuld volledig is betaald.68. Volgens het contract zijn het SIVU en Hydro hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van hun contractuele verplichtingen. Bijgevolg moeten zij ook hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het saldo van de schuld.V - Kosten69. Volgens artikel 69, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien de partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Het verzet van het SIVU moet worden verworpen voorzover er nog steeds een verschuldigd saldo bestaat. Ook de Commissie is niet geslaagd in haar vordering, het verzet volledig te verwerpen. Beide partijen worden dus slechts gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Gelet op het feit dat verzoeker het Hof pas vlak voor het wijzen van het verstekarrest van de negen maanden eerder verrichte betaling op de hoogte heeft gebracht, en de Commissie het Hof helemaal niet van de ontvangst van de betaling op de hoogte heeft gebracht, moet ervan worden uitgegaan dat de onderhavige procedure aan beide partijen is toe te rekenen. Derhalve is het aangewezen dat iedere partij haar eigen kosten draagt.VI - Conclusie70. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:1. het SIVU du plan d'eau de la Vallée du Lot, ook wel genoemd SIVU du pays d'accueil de la Vallée du Lot, en Hydro-Réalisations SARL hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen van de som van 35 405,21 euro, vermeerderd met de contractuele interessen tot de volledige voldoening van de schuld;2. het verzet te verwerpen voor het overige;3. partijen elk in hun eigen kosten te verwijzen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/926 | eurlex |
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA
van 5 juli 2016 (
ArcelorMittal Rodange et Schifflange SA
[verzoek van de Cour constitutionnelle (grondwettelijk hof, Luxemburg) om een prejudiciële beslissing]
"Milieu — Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten — Richtlijn 2003/87/EG — Artikel 3, onder a), artikelen 11 en 12 — Stillegging van een installatie — Niet-nakoming van de verplichting tot mededeling van wijzigingen in een installatie — Toewijzing per vergissing — Annulering in het register — Restitutie van de niet-gebruikte rechten — Geen schadevergoeding — Onteigening"
De handel in broeikasgasemissierechten die is ingevoerd bij richtlijn 2003/87/EG (
) vormt de hoeksteen van het initiatief van de Unie om de aanwezigheid van dit soort gassen, die in grote mate verantwoordelijk worden geacht voor de globale opwarming van de aarde, in de atmosfeer terug te dringen. Wanneer aan die rechten economische waarde wordt verleend en zij tot een ruilinstrument op een echte markt worden gemaakt, betekent dat een stimulans om vervuilende uitstoot te verlagen. De betrouwbaarheid en de kredietwaardigheid van die markt kunnen slechts worden verzekerd door een strikte en geloofwaardige regeling voor de toewijzing en de verdeling van de emissierechten. Daartoe is een gecoördineerd optreden van de Unie en de lidstaten essentieel.
Over de juridische aard van de emissierechten is in de rechtsleer een uitvoerig debat gevoerd. Bij gebreke van een definitie in het Unierecht hebben sommige lidstaten ze vormgegeven als administratieve vergunningen, terwijl andere ze beschouwen als goederen waarop een eigendomsrecht kan worden gevestigd.
De Luxemburgse overheid heeft van een onderneming restitutie geëist van een aantal emissierechten die zij haar bij vergissing voor een bepaalde periode had toegewezen. In het daaruit voortvloeiende geding, dat door die onderneming bij de nationale rechters is ingeleid, wordt gediscussieerd over de vraag of de handelwijze van de overheid moet worden gelijkgesteld met een onteigening, waarvoor bijgevolg schadevergoeding is verschuldigd.
De verwijzende rechter betwijfelt of de nationale regeling volgens welke de emissierechten in de concrete omstandigheden van het hoofdgeding moeten worden gerestitueerd, verenigbaar is met richtlijn 2003/87. Tevens wenst hij te vernemen of dergelijke rechten kunnen worden aangemerkt als "vermogensbestanddelen", waarop het grondwettelijk gewaarborgde recht op eigendom van toepassing is.
Op basis van de uitlegging van de regeling voor de handel in emissierechten die ik het Hof zal voorstellen, kan de betrokken nationale wet daar als verenigbaar mee worden beschouwd. Ik zal voorts in overweging geven dat het antwoord op de vraag of die rechten "vermogensbestanddelen" dan wel gewoon "administratieve vergunningen" zijn, niet kan worden gevonden in het Unierecht, en dat enkel hoeft te worden beoordeeld of de toewijzing en het bevel tot restitutie ervan in overeenstemming zijn met richtlijn 2003/87.
I – Toepasselijke bepalingen
A – Unierecht
1. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Handvest "[heeft eenieder] het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist."
2. Richtlijn 2003/87
Volgens artikel 1 ervan wordt bij richtlijn 2003/87 "een gemeenschapsregeling vastgesteld voor de handel in broeikasgasemissierechten […] teneinde de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen".
Artikel 3 bevat de volgende definities:
'emissierecht': overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn overdraagbaar recht om, uitsluitend teneinde aan de eisen van deze richtlijn te voldoen, gedurende een bepaalde periode één ton kooldioxide-equivalent uit te stoten;
'installatie': vaste technische eenheid waarin één of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten plaatsvinden alsmede andere, daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;
'exploitant': persoon die een installatie exploiteert of beheert [of], indien de nationale wetgeving daarin voorziet, aan wie de economische beschikkingsmacht over de technische werking is overgedragen;
Ingevolge artikel 7 "[stelt] [d]e exploitant […] de bevoegde autoriteit in kennis van voorgenomen wijzigingen in de aard of de werking, en van voorgenomen uitbreidingen van de installatie, waarvoor een aanpassing van de vergunning vereist kan zijn. Zo nodig stelt de bevoegde autoriteit de vergunning bij. Bij een verandering in de identiteit van de exploitant van de installatie past de bevoegde autoriteit de vergunning aan door vermelding van de naam en het adres van de nieuwe exploitant."
Artikel 9, met als opschrift "Nationaal toewijzingsplan" (hierna: "NTP"), bepaalt:
"1. Voor elke in artikel 11, leden 1 en 2, bedoelde termijn stelt elke lidstaat een nationaal plan op, waarin de totale hoeveelheid emissierechten wordt vermeld die hij voornemens is voor die periode toe te wijzen, alsmede de manier waarop hij voornemens is deze rechten toe te wijzen. Het plan wordt gebaseerd op objectieve en transparante criteria, waaronder de in bijlage III genoemde, waarbij terdege rekening wordt gehouden met reacties vanuit het publiek. […]
3. Binnen drie maanden nadat een lidstaat uit hoofde van lid 1 een [NTP] heeft meegedeeld, kan de Commissie het plan of een deel daarvan verwerpen als het niet met de in bijlage III genoemde criteria of met artikel 10 verenigbaar is. De lidstaten nemen pas een besluit krachtens artikel 11, lid 1, of lid 2, wanneer de voorgestelde wijzigingen door de Commissie zijn aanvaard. Een besluit tot verwerping wordt door de Commissie gemotiveerd."
Overeenkomstig artikel 10 "[wijzen de lidstaten] [v]oor de periode van drie jaar die ingaat op 1 januari 2005 […] ten minste 95 % van de emissierechten kosteloos toe. Voor de periode van vijf jaar die ingaat op 1 januari 2008 wijzen de lidstaten ten minste 90 % van de emissierechten kosteloos toe."
Artikel 11 van richtlijn 2003/87 luidt:
2. Voor de periode van vijf jaar die ingaat op 1 januari 2008 en voor elke volgende periode van vijf jaar neemt iedere lidstaat een besluit over de totale hoeveelheid emissierechten die hij voor die periode zal toewijzen en leidt hij het proces van toewijzing van die emissierechten aan de exploitant van elke installatie in. Het besluit wordt ten minste twaalf maanden voor het begin van die periode genomen en is gebaseerd op het [NTP] van de lidstaat dat is opgesteld ingevolge artikel 9 en in overeenstemming met artikel 10, met inachtneming van de opmerkingen van het publiek.
4. De bevoegde autoriteit verleent elk jaar uiterlijk op 28 februari van dat jaar voor de in lid 1 of 2 bedoelde periode een percentage van de totale hoeveelheid emissierechten."
Artikel 12 bepaalt:
"1. De lidstaten dragen er zorg voor dat emissierechten kunnen worden overgedragen tussen
personen binnen de Gemeenschap;
personen in de Gemeenschap en personen in derde landen, waar zulke emissierechten worden erkend volgens de procedure van artikel 25, zonder andere beperkingen dan de bij of krachtens deze richtlijn vastgestelde beperkingen.
3. De lidstaten dragen er zorg voor dat de exploitant van iedere installatie uiterlijk 30 april van ieder jaar een hoeveelheid emissierechten inlevert die gelijk is aan de totale emissies van die installatie gedurende het voorgaande kalenderjaar, als geverifieerd overeenkomstig artikel 15, en dat die rechten vervolgens worden geannuleerd.
Artikel 13 luidt als volgt:
"1. Emissierechten zijn geldig voor de emissies in de in artikel 11, lid 1 of lid 2, bedoelde periode waarvoor zij zijn verleend.
2. Vier maanden na het begin van de eerste periode van vijf jaar, bedoeld in artikel 11, lid 2, worden emissierechten die niet meer geldig zijn en niet overeenkomstig artikel 12, lid 3, zijn ingeleverd en geannuleerd, door de bevoegde autoriteit geannuleerd.
De lidstaten kunnen personen emissierechten verlenen voor de lopende periode ter vervanging van emissierechten die zij bezaten en welke krachtens de eerste alinea zijn geannuleerd.
Artikel 14 luidt:
"1. De Commissie stelt uiterlijk 30 september 2003 […] richtsnoeren vast voor de bewaking van en rapportage over emissies uit de in bijlage I genoemde activiteiten van voor die activiteiten gespecificeerde broeikasgassen. […]
2. De lidstaten dragen er zorg voor dat de emissies worden bewaakt volgens de richtsnoeren.
3. De lidstaten dragen er zorg voor dat iedere exploitant van een installatie over de emissies van de installatie in elk kalenderjaar na afloop van dat jaar overeenkomstig de richtsnoeren verslag uitbrengt aan de bevoegde autoriteit."
Artikel 15 bepaalt het volgende:
"De lidstaten dragen er zorg voor dat de door de exploitanten overeenkomstig artikel 14, lid 3, ingediende verslagen worden geverifieerd volgens de in bijlage V vermelde criteria en dat de bevoegde autoriteit daarvan in kennis wordt gesteld.
De lidstaten dragen er zorg voor dat een exploitant wiens verslag over de emissies tijdens het voorgaande jaar uiterlijk 31 maart van het lopende jaar niet is geverifieerd als bevredigend overeenkomstig de in bijlage V genoemde criteria, geen emissierechten meer mag overdragen, totdat een verslag van die exploitant als bevredigend is geverifieerd."
In artikel 19 is bepaald:
"1. De lidstaten dragen er zorg voor dat een register wordt aangelegd en bijgehouden teneinde te zorgen voor de nauwkeurige registratie van de verlening, het bezit en de overdracht en annulering van emissierechten. De lidstaten kunnen hun registers in een geconsolideerd systeem samen met een of meer andere lidstaten bijhouden.
2. Elke persoon kan emissierechten bezitten. De registers zijn toegankelijk voor het publiek en bevatten afzonderlijke rekeningen voor de registratie van de emissierechten die iedere persoon bezit aan wie of van wie emissierechten worden verleend of overgedragen.
3. Verordening nr. 2216/2004
Artikel 34 bis van verordening (EG) nr. 2216/2004 (
"1. Indien een rekeninghouder of een registeradministrateur die namens de rekeninghouder optreedt, onopzettelijk of per vergissing een transactie overeenkomstig artikel 52, artikel 53, artikel 58 of artikel 62, lid 2, heeft gestart, kan deze zijn registeradministrateur in een schriftelijk verzoek dat […] binnen vijf werkdagen na de definitieve afronding van de transactie of de inwerkingtreding van deze verordening, naargelang welke datum de laatste is, is ingediend, voorstellen de transactie handmatig terug te draaien. Dit verzoek bevat een verklaring met de vermelding dat de transactie onopzettelijk of per vergissing is gestart.
2. De registeradministrateur kan de centrale administrateur binnen 30 kalenderdagen na zijn beslissing om de transactie terug te draaien maar uiterlijk 60 kalenderdagen na de definitieve afronding van de transactie of de inwerkingtreding van deze verordening, naargelang welke datum de laatste is, in kennis stellen van het verzoek en zijn voornemen om een specifieke handmatige ingreep in zijn database uit te voeren teneinde de transactie terug te draaien.
2 bis. Indien een registeradministrateur onopzettelijk of per vergissing een toewijzing krachtens artikel 46 heeft geïnitieerd met als gevolg dat emissierechten werden toegewezen aan een installatie die op het moment van de toewijzingstransactie niet meer functioneerde, kan de bevoegde autoriteit de centrale administrateur in kennis stellen van zijn verzoek om een handmatige ingreep uit te voeren teneinde de transactie binnen de in lid 2 vastgestelde termijnen terug te draaien.
B – Nationaal recht
Volgens artikel 16 van de Luxemburgse grondwet "[mag] [n]iemand zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en op de wijze waarin de wet voorziet en mits het verlies op billijke wijze wordt vergoed".
Richtlijn 2003/87 is in Luxemburgs recht omgezet bij de gewijzigde wet van 23 december 2004 tot vaststelling van een stelsel van handel in broeikasgasemissierechten (hierna: "wet van 2004").
Artikel 12 van de wet van 2004 bepaalt:
2. Voor de periode van vijf jaar die ingaat op 1 januari 2008 en voor elke volgende periode van vijf jaar stelt de minister de totale hoeveelheid voor die periode toe te wijzen emissierechten vast en leidt hij het proces van toewijzing van die emissierechten aan de exploitant van elke installatie in. De minister verricht deze vaststelling ten minste twaalf maanden vóór het begin van die periode op basis van het nationale toewijzingsplan dat is opgesteld ingevolge artikel 10.
4. De minister verleent elk jaar uiterlijk op 28 februari van dat jaar voor de in lid 1 of 2 bedoelde periode een percentage van de totale hoeveelheid emissierechten."
Volgens artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 dient "[e]lke gehele of gedeeltelijke stillegging van de exploitatie van een installatie […] onverwijld te worden gemeld bij de minister. De minister besluit omtrent de totale of gedeeltelijke restitutie van de ongebruikte emissierechten".
Ter uitvoering van artikel 9 van richtlijn 2003/87 heeft Luxemburg zijn NTP voor de periode van 2008 tot en met 2012 opgesteld, dat is goedgekeurd bij de beschikkingen van de Commissie van 29 november 2006 en 13 juli 2007. Het NTP bepaalt dat in geval van sluiting of tijdelijke stillegging van een installatie geen emissierechten worden toegekend voor het volgende jaar.
II – Feiten
Op 2 februari 2008 wees de Luxemburgse milieuminister op kosteloze basis in totaal 405 365 broeikasgasemissierechten (
) toe aan ArcelorMittal Rodange et Schifflange SA (hierna: "ArcelorMittal") voor haar staalfabriek te Schifflange. Die rechten golden voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012.
Op 19 oktober 2011 besloot de algemene vergadering van ArcelorMittal de staalfabriek tijdelijk stil te leggen. De Luxemburgse overheid werd daar niet van op de hoogte gebracht.
Op 22 februari 2012 ontving ArcelorMittal de rechten die haar waren toegewezen voor het jaar 2012.
Op 19 maart 2012 besloot de algemene vergadering van ArcelorMittal de activiteiten van de staalfabriek stop te zetten voor onbepaalde tijd.
Op 23 april 2012 verzocht ArcelorMittal de Luxemburgse overheid haar milieucontroles op te schorten op grond dat de staalfabriek voor onbepaalde tijd was stilgelegd.
Aangezien tussen de datum van dat verzoek (23 april 2012) en de datum van ontvangst van de toegewezen rechten (22 februari 2012) 61 dagen waren verstreken, konden de nationale autoriteiten de centrale administrateur van het transactielogboek niet meer verzoeken om de toewijzing van die rechten terug te draaien. (
Op 21 december 2012 deelde de gedelegeerde minister voor Duurzame Ontwikkeling en Infrastructuur (hierna: "minister") mee dat hij had besloten: a) het NTP voor de jaren 2008-2011 met terugwerkende kracht te wijzigen, en b) restitutie te eisen van de voor het jaar 2012 toegekende rechten. (
Bij besluit van 6 juni 2013 gelastte de minister ArcelorMittal om vóór 31 juli 201380922 broeikasgasemissierechten in te leveren.
ArcelorMittal stelde tegen dat besluit beroep in bij het Tribunal Administratif (bestuursrechter, Luxemburg).
Bij beslissing van 17 december 2014 stelde het Tribunal Administratif de Cour constitutionnelle (grondwettelijk hof) van Luxemburg de vraag of artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 zich verdraagt met de Luxemburgse grondwet voor zover op grond van die bepaling de totale of gedeeltelijke restitutie van toegewezen, maar niet-gebruikte, emissierechten kan worden verlangd zonder dat in schadeloosstelling is voorzien.
In de procedure voor grondwettigheidstoetsing heeft de Cour constitutionnelle de hierna weergegeven prejudiciële vraag gesteld.
III – Prejudiciële vraag
Op 29 juni 2015 heeft de Cour constitutionnelle het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
"Is artikel 13, lid 6, van de gewijzigde wet van 23 december 2004 tot vaststelling van een stelsel van handel in broeikasgasemissierechten, voor zover de bevoegde minister op grond van dit artikel de totale of gedeeltelijke restitutie, zonder schadeloosstelling, kan verlangen van overeenkomstig artikel 12, leden 2 en 4, van diezelfde wet verleende, maar niet-gebruikte, emissierechten, verenigbaar met richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, en, meer in het bijzonder, met de opzet van het daarin vastgelegde stelsel van de handel in emissierechten, waarbij deze vraag zich uitstrekt tot het daadwerkelijke bestaan en – bij een bevestigend antwoord – tot de kwalificatie van de restitutie van de verleende, maar niet-gebruikte, emissierechten, alsmede tot de mogelijke kwalificatie van dergelijke rechten als vermogensbestanddelen?"
Volgens de Cour constitutionnelle vereist het antwoord op de vraag of artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 in overeenstemming is met artikel 16 van de Luxemburgse grondwet, dat de verleende maar niet-gebruikte emissierechten alsook de door de nationale wetgever voorgeschreven restitutie juridisch worden gekwalificeerd, zodat kan worden bepaald of deze rechten als vermogensbestanddelen het voorwerp zijn geweest van een onteigening in de zin van laatstgenoemd artikel.
Verder is de Cour constitutionnelle van oordeel het Tribunal Administratif geen nuttig antwoord te kunnen geven zonder eerst te hebben geverifieerd of de wet waarvan de grondwettigheid ter discussie staat, verenigbaar is met het Unierecht, concreet richtlijn 2003/87, waaraan bij die wet uitvoering is gegeven.
IV – Procedure bij het Hof en argumenten van partijen
ArcelorMittal, de Luxemburgse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend; zij hebben niet verzocht om een openbare terechtzitting.
ArcelorMittal stelt dat de emissierechten niet als administratieve vergunningen, maar als vermogensbestanddelen moeten worden beschouwd. Dat kan worden afgeleid uit het feit dat zij overeenkomstig richtlijn 2003/87 vrij kunnen worden overgedragen en verhandeld, en daarnaast ook identificeerbaar en in beperkte hoeveelheden beschikbaar zijn. Uitgaande van die premisse is ArcelorMittal van mening dat de emissierechten eigendom van de exploitant worden zodra zij aan hem zijn verleend en in het register zijn ingeschreven. De restitutie waarin artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 voorziet, sorteert het effect van een onteigening die zowel in strijd is met artikel 17 van het Handvest als met richtlijn 2003/87 voor zover: a) de enige restitutie die op grond van deze richtlijn is toegestaan, de restitutie is waarin artikel 12, lid 3, ervan voorziet, en b) de "gedwongen" inlevering van niet-gebruikte rechten de exploitanten belet deze achter de hand te houden om ze nadien te verhandelen.
Volgens de Luxemburgse regering is de enige reden waarom aan ArcelorMittal voor het jaar 2012 emissierechten zijn toegewezen, dat die onderneming de bevoegde autoriteiten niet te gepasten tijde heeft laten weten dat de fabriek te Schifflange eind 2011 was stilgelegd. Gesteld al dat richtlijn 2003/87 niet voorziet in de mogelijkheid om restitutie van de reeds toegewezen rechten te eisen wegens het enkele feit dat de exploitant er nadien voor heeft gekozen om zijn activiteiten terug te schroeven, dan nog belet dat de nationale autoriteiten volgens de Luxemburgse regering niet, op te treden in een situatie waarin de rechten ten onrechte zijn toegewezen. Richtlijn 2003/87 verzet zich niet tegen artikel 13, lid 6, van de wet van 2004, indien ervan wordt uitgegaan dat restitutie van definitief toegewezen en geregistreerde rechten kan worden verlangd, wanneer tot de volledige of gedeeltelijke stopzetting van de activiteiten van een installatie is besloten vóór die rechten voor het lopende jaar zijn toegewezen.
Wat het tweede deel van de vraag betreft, neemt de Luxemburgse regering het standpunt in dat de juridische kwalificatie van de emissierechten met het oog op de toepassing van artikel 16 van de Luxemburgse grondwet impliceert dat niet het Unierecht, maar het nationale recht wordt uitgelegd, zodat het Hof niet bevoegd is om daar een antwoord op te geven.
De Commissie is het er met de Luxemburgse regering over eens dat de wet van 2004 verenigbaar is met richtlijn 2003/87. In het NTP van Luxemburg – dat door de Commissie is goedgekeurd – is bepaald dat voor elk jaar van de periode van 2008 tot en met 2012 slechts emissierechten worden toegewezen indien de installatie in bedrijf is. Op deze regel is artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 gebaseerd, dat volgens de Commissie niet in strijd is met richtlijn 2003/87. Wanneer artikel 11, lid 4, van de richtlijn bepaalt dat de emissierechten elk jaar uiterlijk op 28 februari van dat jaar voor de desbetreffende periode worden toegewezen, is dat precies om rekening te houden met een mogelijke stopzetting van de activiteiten na de toewijzing. Voorts vormt de eerbiediging van de voorwaarden voor toekenning van de rechten de bestaansreden van de aan de exploitant opgelegde verplichting om de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van wijzigingen in de aard en de werking of van de uitbreiding van de installatie.
De Commissie argumenteert dat artikel 12, lid 3, van richtlijn 2003/87 er niet aan in de weg staat dat een lidstaat restitutie van de emissierechten eist in een context als bedoeld in artikel 13, lid 6, van de wet van 2004. Het is juist dat volgens die bepaling van de richtlijn een hoeveelheid rechten moet worden ingeleverd die gelijk is aan de geverifieerde emissies. De in de richtlijn bedoelde term "inlevering" heeft echter niet dezelfde betekenis als de term die in de nationale bepaling wordt gebruikt. Terwijl de nationale bepaling doelt op niet-gebruikte rechten, worden de in artikel 12, lid 3, van de richtlijn genoemde rechten namelijk teruggegeven met het oog op annulering en betreft het dus noodzakelijkerwijs gebruikte rechten.
Aangaande het tweede deel van de prejudiciële vraag deelt de Commissie de mening van de Luxemburgse regering dat het Hof niet bevoegd is om zich uit te spreken over de vraag of de verplichting tot restitutie zich verdraagt met artikel 16 van de Luxemburgse grondwet. Hoewel naar haar mening de restitutie van de niet-gebruikte rechten waarin de wet van 2004 voorziet, geen geval van toepassing van het Unierecht vormt, stelt de Commissie het Hof voor deze prejudiciële verwijzing te baat te nemen teneinde de juridische aard van de emissierechten te verduidelijken.
V – Beoordeling
De door de Cour constitutionnelle geuite twijfel valt uiteen in twee vragen die een afzonderlijk antwoord vergen. De eerste vraag betreft de verenigbaarheid van artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 met richtlijn 2003/87. Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter met de tweede vraag te vernemen hoe de emissierechten moeten worden "gekwalificeerd".
A – Eerste prejudiciële vraag
De Cour constitutionnelle wenst in de eerste plaats te vernemen of artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 verenigbaar is met richtlijn 2003/87, "meer in het bijzonder, met de opzet van het daarin vastgelegde stelsel van de handel in emissierechten".
De verwijzende rechter noemt de bepalingen van de richtlijn die bij hem twijfel wekken over de verenigbaarheid van artikel 13, lid 6, van de wet van 2004, niet uitdrukkelijk. Aangezien volgens deze laatste bepaling de minister bevoegd is om te besluiten "omtrent de totale of gedeeltelijke restitutie van de ongebruikte emissierechten" in geval van gehele of gedeeltelijke stillegging van de installatie waarvoor zij waren verleend, moet er echter van worden uitgegaan dat de prejudiciële vraag in wezen betrekking heeft op de bepalingen van richtlijn 2003/87 die de toewijzing, overdracht, inlevering en annulering van de emissierechten (artikelen 9, 11 en 12 van de richtlijn) en de voorwaarden voor de geldigheid ervan (artikel 13 van de richtlijn) regelen.
Het is niet nodig om de regeling voor de handel in emissierechten in haar geheel te bestuderen (
), maar het lijkt mij niet overbodig om kort uiteen te zetten waarom die regeling in het leven is geroepen en welke doelstellingen ermee worden beoogd. De economische logica achter het stelsel verklaart de ruilwaarde van die rechten en ligt tegelijk aan de oorsprong van de discussie over de juridische aard ervan. (
1. Handel in emissierechten als marktinstrument in de strijd tegen vervuiling
In het kader van het Protocol van Kyoto (
) hebben de Unie en de lidstaten zich ertoe verbonden de uitstoot van broeikasgassen tussen 2008 en 2012 te verlagen met 8 % ten opzichte van het niveau van 1990. Te dien einde werd in oktober 2003 de regeling voor de handel in emissierechten vastgesteld, die is opgevat als een cap-and-trade-stelsel volgens hetwelk voor elke lidstaat een maximale hoeveelheid (cap) emissies van dergelijke gassen (
) wordt vastgesteld die kan worden verdeeld over de nationale installaties die ze uitstoten. De verdeling gebeurt via de toewijzing van "emissierechten" (
), die in artikel 3, onder a), van richtlijn 2003/87 worden omschreven als rechten om "gedurende een bepaalde periode één ton kooldioxide-equivalent uit te stoten".
Aangezien aan emissies waarvoor de exploitant niet over emissierechten beschikt, een sanctie is verbonden (
), en het doel erin bestaat de maximale hoeveelheid toegestane emissies geleidelijk te verminderen (
), spoort de regeling de installaties aan om hun vervuilende activiteiten af te bouwen.
Zoals het Hof heeft geoordeeld "[heeft] de regeling voor de handel in emissierechten als einddoel [weliswaar] de bescherming van het milieu door een vermindering van de emissie van broeikasgassen[, maar] zorgt deze regeling als zodanig niet voor terugdringing van die uitstoot[: zij] bevordert [veeleer] de mogelijkheden om een bepaalde emissiereductie tegen de laagste kosten te realiseren". (
) Het voordeel voor het milieu spruit voort uit de "begrenzing van de totale hoeveelheid van de toegewezen emissierechten, en zodoende van de totale uitstoot die deze regeling toestaat." (
Behalve dat de emissierechten telkens schaarser zullen worden, zullen zij geleidelijk aan ook hun kosteloze karakter verliezen (
), zodat een installatie, om haar totale werkelijke uitstoot te dekken, ofwel eigen emissierechten zal moeten aanwenden die zij nog niet heeft gebruikt in vorige jaren, ofwel extra emissierechten zal moeten verkrijgen die door andere exploitanten worden aangeboden. Hierin is de commerciële dimensie (trade) van het stelsel gelegen, aangezien de emissierechten overeenkomstig artikel 3, onder a), van richtlijn 2003/87 "overdraagbaar" zijn, waardoor zij, gezien hun schaarste, economische waarde verkrijgen.
De economische waarde van de emissierechten vormt een belangrijke prikkel voor het terugdringen van emissies (
) aangezien, enerzijds, een installatie die erin slaagt haar hoeveelheid uitstoot te verminderen, de haar resterende rechten kan verkopen en, anderzijds, installaties die aanvankelijk verkiezen extra emissierechten te kopen om in hun behoeften te voorzien, uiteindelijk tot de bevinding zullen komen dat het, naarmate die rechten duurder worden (
), rendabeler is te investeren in milieuvriendelijker technologie of om te schakelen naar energiebronnen waarbij minder vervuilende gassen vrijkomen.
Zoals de Commissie aangaf in het Groenboek over de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie (
), kende het milieubeleid van de Unie in het jaar 2000 weliswaar geen belangrijke toepassingen van verhandelbare rechten, maar was het begrip "verhandelbare rechten" dan ook weer niet volledig onbekend. Zo bestonden al regelingen inzake gedeeltelijk overdraagbare rechten, waarvan als voorbeelden kunnen worden genoemd de in het kader van het Protocol van Montreal (
) vastgestelde quota voor ozonafbrekende stoffen, de vangstquota in het gemeenschappelijk visserijbeleid (
) en de melkquota in het gemeenschappelijk landbouwbeleid (
). De zeer geringe ervaring die men toentertijd had op het gebied van marktgebaseerde instrumenten voor milieubeleid (
) (om welke reden het stelsel van richtlijn 2003/87 aanvankelijk werd beschouwd als een risicovol experiment) werd gestaag groter. Na slechts enkele jaren al groeide deze benadering uit tot het "vlaggenschip" van het beleid van de Unie op het gebied van klimaat. (
In deze context wordt het belang van de procedure voor toewijzing van de emissierechten, die reeds de "munt" van een reusachtig grote markt zijn geworden, erg duidelijk. Over die procedure zal ik het nu hebben. In dat kader zal ik uitleggen onder welke voorwaarden de rechten volgens richtlijn 2003/87 moeten worden toegewezen, kunnen worden overgedragen en verplicht moeten worden ingeleverd of geannuleerd.
2. Emissierechtenregeling van richtlijn 2003/87
De toewijzing van emissierechten vindt plaats op basis van een plan (NTP), dat door iedere lidstaat is opgesteld voor elk van de beide periodes waarop richtlijn 2003/87 aanvankelijk zag (2005-2007 en 2008-2012). In het NTP wordt de totale hoeveelheid emissierechten vermeld die de lidstaat voornemens is voor de betrokken periode toe te wijzen, alsmede de manier waarop hij voornemens is deze rechten toe te wijzen.
Het NTP, dat moet worden gebaseerd op objectieve en transparante criteria, waarbij rekening moet worden gehouden met reacties vanuit het publiek (artikel 9, lid 1), moet aan de Commissie en aan de overige lidstaten vóór de aanvang van de betrokken periode worden meegedeeld (artikel 9, lid 1). (
) Binnen drie maanden nadat het plan is meegedeeld, kan de Commissie het op gemotiveerde wijze geheel of gedeeltelijk verwerpen als het niet verenigbaar is met de in bijlage III bij de richtlijn genoemde criteria of met artikel 10, betreffende het kosteloos toe te wijzen percentage aan emissierechten (artikel 9, lid 3).
Aanvragen van emissievergunningen moeten worden ingediend bij de door de lidstaat ingestelde bevoegde autoriteit en dienen een beschrijving te bevatten van de installatie en haar activiteiten, de stoffen waarvan het gebruik waarschijnlijk tot emissies van broeikasgassen zal leiden, de bronnen van de emissies van gassen uit de installatie en de geplande maatregelen voor de bewaking en rapportage van emissies (artikel 5 van richtlijn 2003/87).
Indien de bevoegde autoriteit ervan overtuigd is dat de aanvrager in staat is de emissies te bewaken en te rapporteren, "verleent [zij] een vergunning waarin toestemming wordt verleend [gassen]" van die aard "uit de gehele installatie of een deel daarvan uit te stoten" (artikel 6, lid 1, van richtlijn 2003/87). Naast andere gegevens vermeldt die vergunning "de verplichting binnen vier maanden na het einde van elk kalenderjaar een hoeveelheid emissierechten in te leveren die gelijk is aan de totale emissies van de installatie voor dat jaar", die naar behoren zijn geverifieerd [artikel 6, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/87].
In elk geval is de houder van de vergunning verplicht de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van elke wijziging waarvoor een aanpassing van de vergunning vereist kan zijn, waaronder veranderingen in de identiteit van de exploitant van de installatie (artikel 7 van richtlijn 2003/87).
De emissierechten, die geldig zijn voor de emissies in de periode waarvoor zij zijn verleend (artikel 13, lid 1, van richtlijn 2003/87), moeten kunnen worden overgedragen binnen de Unie en tussen personen in de Unie en personen in derde landen waar die rechten worden erkend (artikel 12, lid 1, van richtlijn 2003/87).
Richtlijn 2003/87 bepaalt dat de emissierechten worden geannuleerd: a) wanneer de houder een hoeveelheid ervan inlevert die gelijk is aan de verrichte emissies (artikel 12, lid 3, van richtlijn 2003/87), en b) wanneer de rechten niet meer geldig zijn (omdat zij niet zijn gebruikt in de periode waarvoor zij waren verleend) en niet zijn ingeleverd. In het eerste geval worden de rechten geannuleerd na inlevering; in het tweede geval gebeurt dat vier maanden na het begin van de periode 2008-2012 of van elke volgende periode (artikel 13 van richtlijn 2003/87).
Het is van het grootste belang voor de markt die bij richtlijn 2003/87 in het leven is geroepen, dat de ondernemers volledige zekerheid hebben over hun lopende emissierechten, zowel in elke lidstaat als in verhouding tot alle andere lidstaten van de Unie. Artikel 12, lid 2, van richtlijn 2003/87 schrijft de lidstaten voor "er zorg voor [te dragen] dat de door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat verleende rechten als geldig worden erkend voor de nakoming van de verplichtingen van een exploitant" op het gebied van inlevering van de gebruikte emissierechten.
Daarom verplicht artikel 19, lid 1, van richtlijn 2003/87 de lidstaten "er zorg voor [te dragen] dat een register wordt aangelegd en bijgehouden teneinde te zorgen voor de nauwkeurige registratie van de verlening, het bezit en de overdracht en annulering van emissierechten". (
) Met hetzelfde doel bepaalt artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/87 dat de Commissie een "centrale administrateur [benoemt] voor het bijhouden van een onafhankelijk transactielogboek waarin de verlening, het bezit, de overdracht en de annulering van emissierechten worden vastgelegd". (
De bijzondere aandacht voor de juistheid van het aantal emissierechten en de status ervan reflecteert het streven van de Unie om de werking van de markt te verbeteren, door verstoringen te voorkomen die het gevolg zijn van onzekerheid over de geldigheid van die rechten, gelet op de rol die zij vervullen als ruileenheid op die markt. Behalve het zuiver economisch belang of handelsbelang dat bestaat bij de handhaving van de betrouwbaarheid en de kredietwaardigheid van de markt, is er bovendien het doel dat de markt zelf dient, namelijk een instrument vormen ter bestrijding van de vervuiling. Om die reden is de overeenstemming tussen de werkelijke emissies en die welke zijn toegestaan middels de emissierechten een absolute prioriteit van het stelsel als geheel.
3. Bepalingen van de Luxemburgse regeling en verenigbaarheid ervan met richtlijn 2003/87
Richtlijn 2003/87 is in Luxemburgs recht omgezet bij de wet van 2004. Voor zover hier van belang, verleende artikel 12, lid 2, van deze wet de minister de bevoegdheid om het aantal emissierechten vast te stellen dat voor de periode 2008-2012 moest worden toegewezen en om het proces van toewijzing ervan in te leiden. Volgens het NTP dienden beide acties ten minste twaalf maanden vóór het begin van die periode te worden ondernomen. (
Aangaande de verlening van de voor elk jaar van de periode van vijf jaar toe te wijzen emissierechten bepaalde artikel 12, lid 4, van de wet van 2004 – ook hier in overeenstemming met artikel 11, lid 4, van richtlijn 2003/87 – dat elk jaar uiterlijk op 28 februari van dat jaar een percentage van de totale hoeveelheid emissierechten diende te worden verleend.
Zoals voorgeschreven bij richtlijn 2003/87 en de wet van 2004, heeft Luxemburg zijn NTP voor de periode 2008-2012 te zijner tijd opgesteld; dat plan heeft de noodzakelijke goedkeuring van de Commissie gekregen. In dat NTP is bepaald dat in geval van sluiting of tijdelijke stillegging van een installatie geen emissierechten worden toegewezen voor het jaar nadien.
Volgens artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 moet elke gehele of gedeeltelijke stillegging van de exploitatie van een installatie onverwijld worden gemeld bij de minister. Ook dit vereiste is in overeenstemming met artikel 7 van richtlijn 2003/87, ingevolge hetwelk de bevoegde autoriteit in kennis moet worden gesteld van voorgenomen wijzigingen waarvoor een aanpassing van de vergunning vereist kan zijn.
Tot zover komt het mij voor dat de nationale wettelijke regeling nauwgezet uitvoering geeft aan richtlijn 2003/87. Meer in het bijzonder is het verenigbaar met deze richtlijn dat, zoals het NTP bepaalt, aan een installatie die wordt gesloten of tijdelijk wordt stilgelegd, geen emissierechten voor het volgende jaar worden toegewezen. Net als de Commissie ben ik van mening dat de lidstaten richtlijn 2003/87 eerbiedigen wanneer zij de toewijzing van die rechten afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de betrokken installatie in bedrijf is. Een dergelijke voorwaarde moet bovendien worden geacht impliciet besloten te liggen in richtlijn 2003/87. Als de bestaansreden van het stelsel is, te garanderen dat de toegestane emissies overeenstemmen met de werkelijke emissies, dient de hoeveelheid eerstgenoemde emsissies te worden berekend op basis van de verwachtingen omtrent laatstgenoemde emissies, en dit cijfer wordt afgeleid uit het totale aantal installaties dat vermoedelijk in bedrijf zal zijn in de periode waarvoor de rechten moeten worden toegewezen.
Al met al heeft de eventuele onverenigbaarheid tussen de Luxemburgse wettelijke regeling en richtlijn 2003/87 waarop de Cour constitutionnelle doelt, alles te maken met de oplossing die de nationale wetgever heeft gekozen voor het geval waarin de exploitant van een installatie meedeelt dat zijn installatie geheel of gedeeltelijk wordt stilgelegd en een aantal emissierechten niet is gebruikt. Dit is de situatie die in abstracto wordt bedoeld in artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 en die concreet aanleiding heeft gegeven tot het hoofdgeding.
Bijgevolg dient niet te worden onderzocht of de door de nationale wetgever gestelde eis dat installaties waaraan emissierechten worden verleend, in bedrijf zijn, verenigbaar is met richtlijn 2003/87. Nogmaals, mijns inziens is dit een aanvaardbare voorwaarde uit het oogpunt van de richtlijn, die ook impliciet daarin wordt gesteld. De vraag is eerder of, wanneer emissierechten zijn toegewezen aan een installatie waarvan nadien blijkt dat zij niet langer in bedrijf is, de bevoegde autoriteit daar restitutie van kan gelasten als rechten die niet zijn gebruikt.
Het gaat in casu bijgevolg niet om een verzoek om emissierechten dat is afgewezen omdat de installaties buiten bedrijf zijn, maar om rechten die daadwerkelijk zijn verleend aan een staalfabriek, wat niet had mogen gebeuren, omdat zij stillag. Nog preciezer gezegd, zijn de betrokken rechten ten onrechte toegewezen ten gevolge van een vergissing over de situatie van de staalfabriek, die in handen is van ArcelorMittal, welke vergissing aan deze onderneming kan worden toegerekend, aangezien zij haar verplichting heeft verzuimd, de bevoegde autoriteit te laten weten dat zij haar productie had stopgezet.
Voor een geval als hierboven beschreven, bepaalt artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 dat "[d]e minister besluit omtrent de totale of gedeeltelijke restitutie van de ongebruikte emissierechten". Bijgevolg hoeft slechts te worden uitgemaakt onder welke voorwaarden de minister kan besluiten over de restitutie van die rechten en, concreter, of het vastgestelde besluit (de minister opteerde ervoor ArcelorMittal te vragen om de niet-gebruikte emissierechten te restitueren, aangezien het ratione temporis niet mogelijk was de toewijzing in het door de centrale administrateur bijgehouden logboek te laten terugdraaien) zich verdraagt met richtlijn 2003/87.
Mijns inziens is het besluit dat de minister in uitvoering van het bepaalde in de wet van 2004 heeft genomen, niet in strijd met richtlijn 2003/87. Toen ArcelorMittal de staalfabriek te Schifflange op 19 oktober 2011 stillegde, was zij er overeenkomstig artikel 7 van richtlijn 2003/87 en artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 toe gehouden, de bevoegde autoriteit daarvan in kennis te stellen. Had ArcelorMittal dat gedaan, dan waren haar, overeenkomstig het Luxemburgse NTP, voor het jaar 2012 geen emissierechten (voor de betrokken installatie) toegewezen. Die rechten zijn haar op 22 februari 2012 echter wél toegewezen, aangezien de bevoegde autoriteit niet wist dat de activiteiten waren stopgezet, tot ArcelorMittal op 23 april 2012 vroeg om de milieucontroles op te schorten, daar de staalfabriek stillag.
Indien de stopzetting van de activiteiten tijdig was meegedeeld, had de bevoegde autoriteit haar vergissing – de toewijzing van rechten terwijl daar kennelijk geen grond voor bestond – kunnen voorkomen. En was die autoriteit, nadat de vergissing was begaan, er vóór het verstrijken van de termijn van 60 kalenderdagen van op de hoogte gebracht dat de activiteiten waren stilgelegd, dan had zij de centrale administrateur kunnen vragen om de "transactie" terug te draaien (
), zoals artikel 34 bis, lid 2 bis, van verordening nr. 2216/2004 voor dergelijke gevallen bepaalt.
Ik zie geen onverenigbaarheid tussen richtlijn 2003/87 en artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 in het feit dat de minister, wanneer hij er tardief van in kennis wordt gesteld dat de exploitatie van een installatie is stilgelegd, de centrale administrateur verzoekt, de "transactie" op grond waarvan emissierechten zijn toegewezen, terug te draaien. Maar wat als die transactie niet kan worden teruggedraaid, omdat de termijnen die zijn voorgeschreven in de regeling betreffende het logboek zijn overschreden? Ook op dit punt deel ik de mening van de Commissie dat de minister in die omstandigheden restitutie mag eisen van de bij vergissing toegewezen rechten.
Het is juist dat richtlijn 2003/87 enkel ziet op de "inlevering" van een hoeveelheid emissierechten die gelijk is aan de werkelijke emissies [artikel 6, lid 2, onder e), en artikel 12, lid 3, van de richtlijn]. De opzet van het stelsel lijkt zich in beginsel ertegen te verzetten dat het totale aantal toegewezen rechten of het aantal rechten dat aan elke installatie is toegewezen, achteraf wordt gewijzigd. (
) In het onderhavige geval gaat het echter om de restitutie van een emissierecht dat nooit had mogen worden toegewezen, daar niet was voldaan aan de voorwaarden van het NTP in het kader van richtlijn 2003/87. Het gaat derhalve niet om een aanpassing waarbij gewoon een fout in de berekening van het aantal emissierechten wordt rechtgezet [dat is het geval waarop de Commissie doelt in haar mededeling COM(2006) 725 definitief] (
), maar het gaat erom de regels voor de werking van het stelsel te doen gelden, om te voorkomen dat de emissierechtenmarkt wordt verstoord en indirect de verwezenlijking te vergemakkelijken van het doel dat die markt dient, namelijk het milieu beschermen.
Al met al meen ik dat richtlijn 2003/87 zich niet verzet tegen de wet van 2004 voor zover deze wet voorziet in de verplichting tot restitutie van emissierechten die ten onrechte zijn toegewezen als gevolg van het feit dat de exploitant van de installatie die ze heeft ontvangen, niet heeft voldaan aan zijn plicht om de bevoegde autoriteit tijdig in kennis te stellen van de stillegging van de fabriek. Het restitutiebevel is rechtmatig indien het, uit temporeel oogpunt, niet langer mogelijk is de centrale administrateur te verzoeken om de toewijzing terug te draaien, aangezien de termijn als gesteld in de regeling betreffende het transactielogboek is verstreken. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie dit te beoordelen.
B – Tweede prejudiciële vraag
1. Inleidende opmerkingen over de ontvankelijkheid van de tweede vraag
De tweede prejudiciële vraag van de verwijzende rechter betreft de juridische aard of kwalificatie van de emissierechten. Deze kwestie is van bijzonder belang voor de Cour constitutionnelle, omdat, afhankelijk van het antwoord op deze vraag, het bevel tot restitutie van de rechten naar Luxemburgs recht mogelijkerwijs als een gedwongen onteigening moet worden aangemerkt.
Zowel de Commissie als de Luxemburgse regering zet vraagtekens bij de ontvankelijkheid van deze tweede vraag. De Commissie stelt dat de restitutieverplichting wordt opgelegd bij een voorschrift dat door Luxemburg is ingevoerd in uitoefening van de bevoegdheid tot vaststelling van zijn NTP, en niet bij het Unierecht, zodat het niet gaat om een geval van toepassing van dit laatste.
In dezelfde lijn betoogt de Luxemburgse regering dat deze vraag niet de uitlegging van richtlijn 2003/87 vereist, maar van het nationale recht. Concreet gaat het om een vraag van nationaal (grondwettelijk) recht die is voorgelegd aan de Cour constitutionnelle en die alleen deze laatste kan beantwoorden binnen het kader van zijn rechtsmacht. Volgens de Luxemburgse regering dient de Cour constitutionnelle zich te beperken tot de toetsing van de Luxemburgse wetten aan de nationale grondwet, en kan deze zijn onderzoek dus niet uitbreiden tot de verenigbaarheid van die wetten met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of met het Handvest – daar zijn enkel de gewone rechterlijke instanties toe bevoegd.
De Commissie stelt dat het Unierecht weliswaar niet van toepassing is op het voorwerp van de vraag, maar dat het Hof niettemin kan verduidelijken welke kenmerken de emissierechten naar Unierecht hebben "om de verwijzende rechter in staat te stellen daar zijn eigen conclusies aan te verbinden". (
) De Luxemburgse regering weigert daarentegen resoluut de bevoegdheid van het Hof te aanvaarden om zich over de tweede vraag uit te spreken, en heeft dan ook geen opmerkingen over deze vraag ingediend.
Het bezwaar van de Luxemburgse regering heeft ermee te maken dat het Hof (mogelijkerwijs) onbevoegd is omdat er geen verband is tussen het voorwerp van de vraag en het Unierecht. Maar haar bezwaar is ook – en eigenlijk allereerst – gebaseerd op de (eveneens mogelijke) onbevoegdheid van de Cour constitutionnelle om uitspraak te doen over het geding buiten de grenzen van zijn rechtsmacht.
2. Bevoegdheid van de verwijzende rechter om de vraag te stellen
De bevoegdheid van de Cour constitutionnelle om krachtens artikel 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen, vloeit voort uit het feit dat het onbetwistbaar om een rechterlijke instantie gaat. Dit vooropgesteld, en gelet op het standpunt van de Luxemburgse regering, heeft de Cour constitutionnelle het wenselijk geacht zich tot het Hof te wenden, op grond dat eerst uitspraak kan worden gedaan over de overeenstemming van artikel 13, lid 6, van de wet van 2004 met artikel 16 van de grondwet – dat wil zeggen een kwestie met een onmiskenbaar grondwettelijke aard – nadat is bepaald wat de juridische aard van de emissierechten in het Unierecht is.
Wanneer de Cour constitutionnelle verklaart de inhoud van een voorschrift van nationaal recht (in dit geval, artikel 16 van de Luxemburgse grondwet, waaraan de geldigheid van de wet van 2004 wordt gemeten) niet te kunnen bepalen als niet eerst alle twijfel wordt weggenomen over de vraag of de emissierechten overeenkomstig het Unierecht moeten worden aangemerkt als"vermogensbestanddelen", kan deze rechter mijns inziens het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing. Volgens de bewoordingen van artikel 267 VWEU is hij daar zelfs toe verplicht. Of het daarbij noodzakelijk is om te rade te gaan met andere bepalingen dan die van de Luxemburgse grondwet, is een probleem van nationaal recht waarin het Hof zich niet kan mengen. De taak van het Hof bestaat er uitsluitend in, na te gaan of de verwijzende instantie een rechterlijke instantie is, en haar vragen te beantwoorden, uitgaande van het beginsel dat het aan de nationale rechter staat – aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de beslechting ervan – om, gelet op de concrete omstandigheden, zowel de noodzaak van de verwijzing te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. (
3. Bevoegdheid van het Hof
Zoals bekend, is het Hof op basis van het voorgaande alléén niet verplicht om een vraag te beantwoorden. Vereist is bovendien dat de vraag betrekking heeft op de uitlegging van een bepaling van het Unierecht die relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding. (
De Luxemburgse regering en de Commissie zijn beide van mening dat in deze zaak niet is voldaan aan die laatste voorwaarde. Ik deel die opvatting niet.
Zoals ik heb uiteengezet in mijn voorstel voor een antwoord op de eerste vraag, leiden de in richtlijn 2003/87 vervatte regels betreffende de emissierechten in een zaak als de onderhavige tot restitutie van de rechten die bij vergissing zijn toegewezen.
Het is juist dat het Unierecht niet eenduidig bepaalt wat de juridische aard van de emissierechten is en dat het krachtens het subsidiariteitsbeginsel aan de lidstaten staat om die aard vast te stellen. De gekozen oplossingen zijn erg heterogeen; de kwalificaties gaan van administratieve vergunningen (toegekende quota, licenties, vergunningen, concessies), over goederen die men zich kan toe-eigenen (in volle eigendom dan wel via gebruiksrechten of andere atypische zakelijke rechten), tot eenvoudige financiële instrumenten. In nagenoeg alle gevallen gelden talrijke reserves en voorzorgsmaatregelen. (
Voorafgaand aan de juridische kwalificatie van de rechten (als vermogensbestanddelen, administratieve vergunningen, financiële instrumenten, enzovoort) dient echter een andere vraag te worden beantwoord, namelijk of zij als "emissierechten" in de zin van richtlijn 2003/87 geldig zijn ingesteld.
Los van de juridische aard die de verschillende nationale rechtsorden aan de emissierechten verlenen, kunnen deze rechten enkel worden toegewezen of verleend in overeenstemming met de Unierechtelijke bepalingen. Zoals gezegd, betreft het in casu aan de nationale rechter voorgelegde probleem de restitutie van emissierechten die wordt geëist wanneer wordt vastgesteld dat zij ten onrechte zijn toegewezen. Aangezien, om te kunnen beoordelen of de restitutieverplichting rechtmatig is, te rade moet worden gegaan met richtlijn 2003/87, gaat het om een geval van toepassing van het Unierecht, waarvoor het Hof derhalve bevoegd is.
Met andere woorden, voorafgaand aan de vraag of de emissierechten in de Luxemburgse rechtsorde vermogensbestanddelen of administratieve vergunningen zijn – het staat aan de nationale rechter om daarover te beslissen met toepassing van zijn eigen bepalingen –, dient te worden onderzocht of in het onderhavige geval het voorwerp dat juridisch moet worden gekwalificeerd, wel degelijk tot stand is gekomen. Deze controle moet worden verricht overeenkomstig het Unierecht, zoals dat door het Hof wordt uitgelegd.
4. Ten gronde
De instelling van emissierechten – eerst – en de vormgeving daarvan als vermogensbestanddelen of als administratieve vergunningen – nadien – zijn twee verschillende processen, die elk zijn ingebed in een ander rechtskader: voor het eerste proces is dat het Unierecht; voor het tweede is dat het nationale recht.
Wanneer de emissierechten in een lidstaat worden opgevat als goederen die de exploitanten zich kunnen toe-eigenen (eigendomsrecht of aanverwante rechten), kan het ontnemen daarvan door de overheid eventueel een geval van onteigening opleveren, indien de betrokken rechters daar zo over oordelen. Worden de emissierechten daarentegen beschouwd als gewone administratieve licenties of vergunningen, dan zal de intrekking ervan ongetwijfeld anders worden behandeld, dat wil zeggen op de wijze die is bepaald in het nationale recht, zoals dat door de rechterlijke instanties van de lidstaat in kwestie wordt uitgelegd.
Het geding waarvan de Cour constitutionnelle kennisneemt, betreft het ontstaan van het emissierecht in het kader van richtlijn 2003/87. Het heeft dus betrekking op een fase die voorafgaat aan de juridische kwalificatie van dat recht, die eerst kan plaatsvinden nadat het recht als zodanig is ontstaan. In die fase kan strikt genomen nog niet worden gesproken van een vermogensbestanddeel of van een geldige administratieve vergunning, zodat de verplichting tot restitutie van emissierechten die ten onrechte zijn toegewezen, niet kan worden beschouwd als een onteigening en evenmin als een onrechtmatige intrekking van een administratief besluit. Dit is eenvoudigweg zo, omdat in het kader van de bepalingen van de Unie – die de rechtsorde is waarin het antwoord betreffende die restitutie moet worden gezocht – het emissierecht niet noodzakelijk een vermogensbestanddeel of een vergunning is, maar slechts de voorwaarde voor iets dat nadien, afhankelijk van de lidstaat waarover het gaat, het ene of het andere (en ook nog iets heel anders) kan zijn.
De restitutie van een niet-gebruikt emissierecht op grond van het feit dat de toewijzing ervan resulteert uit een vergissing die door de exploitant is veroorzaakt en die niet kan worden rechtgezet door dat recht te annuleren in het register (dat wil zeggen een restitutie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is), is een gevolg dat voortvloeit uit richtlijn 2003/87. Daarmee wordt de goede werking gewaarborgd van het stelsel van de handel in emissierechten dat de Unie heeft ingevoerd als een sleutelinstrument in haar beleid op het gebied van milieubescherming. Bijgevolg kan artikel 17 van het Handvest mijns inziens hier niet worden toegepast, aangezien de restitutie, in die omstandigheden, niet leidt tot onteigening van een goed dat reeds tot het vermogen van de exploitant behoort, maar tot de intrekking van het besluit tot toewijzing van het emissierecht, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden waarvan richtlijn 2003/87 die toewijzing afhankelijk stelt.
Bijgevolg stel ik het Hof voor om op de tweede vraag te antwoorden dat emissierechten die in strijd met richtlijn 2003/87 zijn toegewezen, niet kunnen worden aangemerkt als bestanddelen van het vermogen van de exploitanten, gelet op de waarborgen die inherent zijn aan het in artikel 17 van het Handvest neergelegde grondrecht op eigendom.
VI – Conclusie
Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Cour constitutionnelle van Luxemburg te beantwoorden als volgt:
Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad verzet zich niet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding van toepassing is, die de restitutie verlangt van emissierechten die zijn toegewezen ten gevolge van een door de exploitant van de installatie veroorzaakte vergissing, wanneer het niet langer mogelijk is de centrale administrateur van het transactielogboek te verzoeken om die toewijzing terug te draaien. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie dit te beoordelen.
Emissierechten die zijn toegewezen in strijd met de voorwaarden van richtlijn 2003/87, kunnen niet worden aangemerkt als bestanddelen van het vermogen van de exploitanten, gelet op de waarborgen die inherent zijn aan het grondrecht op eigendom dat is neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie."
) Oorspronkelijke taal: Spaans.
) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB 2003, L 275, blz. 32). Het hoofdgeding betreft de tweede periode van de regeling voor de handel in emissierechten, zodat de toepasselijke versie van richtlijn 2003/87 de versie is die gold vóór wijziging bij richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 (PB 2009, L 140, blz. 63).
) Verordening van de Commissie van 21 december 2004 inzake een gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en beschikking 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2004, L 386, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 916/2007 van de Commissie van 31 juli 2007 (PB 2007, L 200, blz. 5) en bij verordening (EU) nr. 920/2010 van de Commissie van 7 oktober 2010 (PB 2011, L 270, blz. 1).
) De Luxemburgse autoriteiten en rechterlijke instanties gebruiken de term "quota" in plaats van de term "rechten". Zie voetnoot 11.
) Overeenkomstig het bij verordening nr. 916/2007 ingevoegde artikel 34 bis, lid 2, van verordening nr. 2216/2004 dient het betrokken verzoek "uiterlijk 60 kalenderdagen na de definitieve afronding van de transactie" te worden ingediend.
) De rekening waarop ArcelorMittal de rechten diende terug te storten, was niet de gebruikelijke rekening voor terugbetaling van rechten met het oog op annulering ervan, maar een andere, die op naam van de overheid was geopend.
) Voor een overzicht van deze kwestie, zie Pâques, M., "La directive 2003/87/CE et le système d'échange de quotas d'émission de gaz à effet de serre dans la Communauté européenne", Revue trimestrielle de droit européen, 40 (2), 2004, blz. 249-282.
) Voor een uiteenzetting van de verschillende standpunten die thans in de rechtsleer worden verdedigd, zie Rotoullié, J.C., L'utilisation de la technique de marché en droit de l'environnement. L'exemple du système européen d'échange des quotas d'émission de gaz à effet de serre, Thèse de doctorat, Université Panthéon Assas, 2015, blz. 136-153.
) Goedgekeurd bij beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (PB 2002, L 130, blz. 1). Voor een uiteenzetting over de voorgeschiedenis en het proces van onderhandeling van het Kyotoprotocol alsook het mechanisme ervan kan men terecht bij Freestone, D., "The International Climate Change Legal and Institutional Framework: An Overview", in Freestone, D., en Streck, C., Legal Aspects of Carbon Trading, Oxford University Press, New York, 2009, blz. 3-32.
) Bij dit soort gassen, die zijn opgenomen in bijlage II bij richtlijn 2003/87, gaat het om kooldioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), onvolledig gehalogeneerde fluorkoolwaterstoffen (HFK's), perfluorkoolwaterstoffen (PFK's) en zwavelhexafluoride (SF6). Het stelsel dekt de emissies van de elektriciteitscentrales, een ruime waaier aan energie-intensieve industriële sectoren en de luchtvaartmaatschappijen [Europese Commissie, The EU Emissions Trading System (EU ETS), oktober 2013, http://ec.europa.eu/clima/publications/docs/factsheet_ets_en.pdf].
) Het is niet echt duidelijk wat nu precies oorzaak is, en wat gevolg; vast staat in elk geval dat de uiteenlopende invulling van de juridische aard van de emissierechten op nationaal niveau wordt weerspiegeld in de diversiteit aan benamingen waarmee die rechten in de verschillende taalversies van richtlijn 2003/87 worden aangeduid. Zo bijvoorbeeld worden in de Spaanse en de Nederlandse taalversie de termen "derechos de emisión" respectievelijk "emissierecht" gebruikt, terwijl in de Italiaanse en de Franse taalversie sprake is van "quotta di emissioni" en "quota", waar in het Engels de voorkeur wordt gegeven aan "allowance", in het Duits aan "Zertifikat" en in het Portugees, ten slotte, aan "licença de emissão".
) Artikel 16, lid 3, van richtlijn 2003/87 voorziet in een boete wegens overmatige emissie van 100 EUR voor elke door een installatie uitgestoten ton kooldioxide-equivalent waarvoor de exploitant geen emissierechten heeft ingeleverd.
) Vanaf 2013 neemt de maximale hoeveelheid emissies voor de elektriciteitscentrales en andere installaties jaarlijks af met 1,74 % (artikel 9 van richtlijn 2003/87, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/29), wat betekent dat in 2020 die emissies 20 % minder moeten bedragen dan in 1990. Zie in die zin het recente arrest van 28 april 2016, Borealis Polyolefine e.a. (C‑191/14, C‑192/14, C‑295/14, C‑389/14 en C‑391/14–C‑393/14, EU:C:2016:311, punt 81). Voor de luchtvaart gelden andere percentages.
) Arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a. (C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 31).
) Volgens artikel 10 van richtlijn 2003/87 dienden de lidstaten voor de periode van drie jaar die inging op 1 januari 2005 ten minste 95 % van de emissierechten kosteloos toe te wijzen, tegenover 90 % voor de periode 2008-2012. Vanaf de periode ingaande in 2013 is veiling de belangrijkste toewijzingsmethode. De Europese Commissie geeft een beknopt overzicht van de verschillende fasen van het stelsel op dit punt in de reeds aangehaalde publicatie The EU Emissions Trading System (EU ETS), blz. 3 en 4. Volgens het Hof had "de in artikel 10 van richtlijn 2003/87 bedoelde kosteloze toewijzing van emissierechten [in geen geval] tot doel […] de betrokken producenten subsidies toe te kennen, maar […] strekte [zij ertoe] de economische impact van de onmiddellijke en unilaterale invoering door de Europese Unie van een markt voor emissierechten te verzachten door een verlies aan concurrentievermogen van bepaalde onder deze richtlijn vallende productiesectoren te voorkomen" (arrest van 17 oktober 2013, Iberdrola e.a., C‑566/11, C‑567/11, C‑580/11, C‑591/11, C‑620/11 en C‑640/11, EU:C:2013:660, punt 39). Doordat de concurrentiedruk niet sterk genoeg was "om de doorberekening van de waarde van emissierechten in de elektriciteitsprijzen te beperken", konden de elektriciteitsproducenten overwinst behalen. Dat heeft de Uniewetgever willen uitsluiten door vanaf 2013 de toewijzing van de emissierechten via een mechanisme van volledige veiling te laten verlopen (arrest van 17 oktober 2013, Iberdrola e.a., C‑566/11, C‑567/11, C‑580/11, C‑591/11, C‑620/11 en C‑640/11, EU:C:2013:660, punt 40).
) Zoals het Hof in punt 32 van het arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a. (arrest van 16 december 2008, C‑127/07, EU:C:2008:728) heeft vastgesteld, bestaat de economische logica van de regeling erin, ervoor te zorgen dat de vermindering van broeikasgasemissies plaatsvindt tegen de laagste kostprijs: "Met name door de mogelijkheid te bieden om de toegewezen emissierechten te verkopen, beoogt die regeling elke deelnemer ertoe aan te sporen minder broeikasgassen uit te stoten dan de emissierechten die hem aanvankelijk zijn toegewezen, teneinde het overschot te kunnen verkopen aan een andere deelnemer die meer heeft uitgestoten dan op basis van de hem toegewezen emissierechten mogelijk was". Het Hof heeft zich in dezelfde zin uitgesproken in zijn arrest van 7 april 2016, Holcim (Romania)/Commissie (C‑556/14 P, EU:C:2016:207, punt 65).
) Tien jaar nadat de regeling in werking is getreden, gaat de discussie over de doeltreffendheid van de handel in emissierechten nog altijd door, aangewakkerd door de lage prijzen sinds 2008. Een samenvatting van de controverse is te vinden op http://www.economist.com/node/21683960, "Schrödinger's emissions trading system – Europe's carbon-trading system is better than thought, and could be better still".
) COM(2000) 87 def., punt 3 in fine.
) De desbetreffende regels waren destijds neergelegd in verordening (EEG) nr. 594/91 van de Raad van 4 maart 1991 betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (PB 1991, L 67, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3952/92 van de Raad van 30 december 1992 (PB 1992, L 405, blz. 41), en bij verordening (EG) nr. 3093/94 van de Raad van 15 december 1994 betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (PB 1994, L 333, blz. 1).
) De basisregels waren indertijd opgenomen in verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PB 1992, L 389, blz. 1).
) Dit aspect van het landbouwbeleid werd destijds hoofdzakelijk geregeld in verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB 1984, L 90, blz. 10), verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB 1992, L 405, blz. 1), en verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB 1993, L 57, blz. 12).
) Die ervaring was namelijk beperkt tot de US Clean Air Act van 1990 en de Californian Regional Clean Act Incentives Market van 1994.
) De uitdrukking komt van Pohlmann, M., "The European Union Emissions Trading Scheme", in Freestone, D., en Streck, C., Legal Aspects of Carbon Trading, reeds aangehaald, blz. 339.
) Uiterlijk op 31 maart 2004 voor de plannen voor de periode 2005-2007, en ten minste 18 maanden vóór de aanvang van de periode 2008-2012 en de periodes daarna.
) Mijn cursivering.
) Zie met betrekking tot dit registratiesysteem in het algemeen: Molina Hernández, C., "El registro de derechos de emisión de los gases de efecto invernadero de la Unión Europea", in Revista de Derecho Comunitario Europeo, nr. 56, 2016, blz. 157-197.
) Daarmee was de wet van 2004 in overeenstemming met artikel 11, lid 2, van richtlijn 2003/87.
) Volgens artikel 2, onder v), van de verordening wordt onder "transactie" verstaan, "verlening, overdracht, verwerving, inlevering, annulering en vervanging van emissierechten, verlening, overdracht, verwerving, annulering en afboeking van ERU's, CER's, AAU's en RMU's en overbrenging van ERU's, CER's en AAU's".
) In punt 2.2 van de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake de beoordeling van de nationale plannen voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten tijdens de tweede handelsperiode van de EU-regeling voor de handel in emissierechten [COM(2006) 725 definitief] wordt uitgelegd dat die "aanpassingen [achteraf] in strijd [zijn] met het essentiële concept van het 'cap and trade'-systeem van de richtlijn" en dat "er geen administratieve behoefte is aan aanpassingen achteraf en dat daar geen rechtvaardiging voor bestaat", aangezien de lidstaten zich moeten "baseren op de beste beschikbare gegevens wanneer zij vooraf een besluit nemen over de toewijzing van hun emissierechten".
) Die mededeling noemt als een van de gevallen waarin desondanks wijzigingen achteraf zijn toegestaan, de sluiting van een installatie tijdens de handelsperiode, waarbij "er geen exploitant meer is aan wie de emissierechten kunnen worden toegekend" (ibid.).
) Punt 49 van haar schriftelijke opmerkingen.
) Zie in die zin onder andere arrest van 26 juni 2007, Orde van Franstalige en Duitstalige balies e.a. (C‑305/05, EU:C:2007:383, punt 18).
) Bijvoorbeeld arrest van 21 december 2011, Cicala (C‑482/10, EU:C:2011:868, punten 16-19).
) Zie hierover La régulation des marchés du CO2
, Rapport de la mission confiée à Michel Prada, 2010, blz. 60-61, beschikbaar op http://www.ladocumentationfrancaise.fr/rapports-publics/104000201/ | eurlex_nl.shuffled.parquet/931 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (66) 4
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP
C0M(66 ) 4 def .
Brussel , 7 januari 1 966
Voorstel v .•>* een
VERORDEN Ui - VAN SE RAAD
houdende verlenging van de geldigheidsduur van
verordening no . 88/65/EEG van de Baad met
betrekking tot de restituties "bij uitvoer naar derde landen
in de sectoren varkensvlees , eieren en slachtpluimvee
(door de Commissie bij de Raad ingediend )
COM(66 ) 4 def .
1 i In artikel 11 van verordening nr . 20 en artikel 8 van de verordeningen
nrs . 21 en 22 is bepaald hoe de beide bedragen worden vastgesteld die
een lid-staat bij uitvoer naar een derde land in de- sectoren varkens
vlees , eieren en slachtpluimvee kan restitueren . - \
. Het eerste bedrag , overeenkomend met dë invloed op : de voederkosten van
het verschil, tussen de vaedergraanprijzèn in de uitvoerende lid-staat
en pp de wereldmarkt , kan gedurende de gehele periode Van de toe
passing van de verordeningen nrs . 20 , 21 en' 22 worden gerestitueerd .
Het tweede bedrag van deze restitutie daarentegen , dat tijdens de
^eerste -drie jaren van de toepassing van het heffingsstelse.1 is vast
gesteld met inachtneming van het prijsverloop in de uitvoerende
lid-staat en op de wereldmarkt ; moet vanaf het vierde jaar worden -
. bepaald met inachtneming van het prijsverloop in de Gemeenschap en
op de wereldmarkt .• Het mag een bepaald maximum , v&stgesteld volgens
de in artikel 20 . van verordening nr . 20 en artikel i'T van
verordeningen nrs . 21 en 22 voorgeschreven procedure . ( Comités van
Beheer ), niet te boven gaan . . ■ ..
2 . In elk der betrokken sectoren bestaan echter nog steeds verschillen
tussen de op de markten der lid-staten geldende prijzen . Deze
verschillen alsook het ingewikkelde karakter van de gerezen vraag
stukken maakten verdergaande studies nodig dan aanvankelijk was
voorzien . De Raad heeft daarom op 29 juni 19^5 verordening nr .
88/65/EEG vastgesteld , krachtens welke men in het op 1 juli 19^5
ingaande vierde jaar van do toepassing van het heffingenstelsel het
tweede bedrag van de restitutie zou blijven vaststellen met inacht
neming van het prijsverloop in de uitvoerende lid-staat en op de
• •/ • #
---pagebreak--- - 2 -
wereldmarkt , doch slechts tot 31 oktober 19o5j daarna heeft de
Raad do aldus ingevoerde regeling "bij verordening nr . 148/65/EEG
tot 31 januari 1966 verlengd .
3 . Sinds de vaststelling van deze verordeningen hebben de Comités van
Beheer voor varkensvlees , voor eieren en voor slachtpluimvee meer
maals nagegaan op welke voorwaarden de nieuwe restitutieregeling zou
kunnen worden ingevoerd . De omvang en het ingewikkelde karakter van
de in dit verband gerezen vraagstukken stonden tot dusverre een
definitieve oplossing in de weg . Bij de huidige stand der werkzaam
heden mag echter worden verwacht dat binnenkort aan de Comités
advies kan worden gevraagd over een ontwerp voor de ter zake te
treffen maatregelen .
De invoering van het nieuwe stelsel , de regeling voor de prijs
noteringen en de kennisgeving van de wijzigingen aan de beroepskringen
vergen echter zoveel tijd dat de nieuwe regeling niet vóór 1 april
1966 op bevredigende wijze kan worden toegepast .
Derhalve wordt voorgesteld verordening nr . 88/65/EEG tot en met
31 maart 1966 te verlengen .
---pagebreak--- Voorstel voofc een
VERPRUTST DTG VAN DB RAAD
houdendo verlenging van do geldigheidsduur van
verordening no . 88/65/SSö van de Raad mot' •
"betrekking ^ot de, restituties bij uitvoer naar derde landen
in de sectoren 'varkensvlees , 'eieren en slaohtpluimvee
(door de Commissie bij de Raad ingediend )
De Raad van de Europese Economische Gemeenschap ,
Gelet op het Verdrag tot oprichting .van. de Europese Economische
Gelet op Vérordening no 20 houdende de geleidelijke totstandbrenging
van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees ( 1 ),
inzonderheid op artikel 13 ,
Gelet op Verordening no 21 houdende de geleidelijke totstandbrenging
van eén gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren ( 2 ),
inzonderheid ®p artikel 10 ,
Gelet op Verordening J}Q 22 houdende de geleidelijke totstandbrenging
van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee
(3 ) 1 inzonderheid op artikel 10 ,
Gezien het voorstel Tan de Commissie , ; *.
Overwegende 'dat Verordening no 88/65 /EEG van de Raad , van 29 juni 1965 ,
houdende afwijking van de Verordeningen nos y 20 , 21 en 22 voor wat betreft
de bepalingen inzake de restituties bij uitvoer naar derde landen in de
sectoren varkensvlees , eieren en slachtpluimvee (4 ), gewijzigd door Verorde
ning no 148/65/ eeö ( 5 )» slechts van toepassing is tot en met 31 januari 19665
Overwegende dat de redenen welke geleid hebben tot het aannemen van
Verordening no 88/65 /EEG en vervolgens de verlenging ervan , nog steeds gel
den ; dat het niet mogelijk is , voor het einde van het eerste kwartaal van
( 1 ) P.B. no 30 van 20 . 4.1962 , blz . 9^5/62
( 2 ) P.B , no 30 van 20 . 4.1962 , blz . 953/62
( 3 ) P.B. no 30 van 20 . 4.1962 blz . 959/62
( 4 ) P.B. no 115 van 29 . 6.1965 , blz . 1922/65
(5 ) P.B. no 180 van 28.10.1965 , blz . 2805/65
---pagebreak--- 1966 over te gaan tot invoering van de definitieve regeling waarin
artikel 11 van Verordening no 20 en artikel 8 van de Verordeningen
nos , 21 en 22 voorzien met betrekking tot het tweede element van de
restitutie bij de uitvoer naar derde landen ;
Overwegende dat het derhalve noodzakelijk is de geldigheids
duur van Verordening no 88 /65/EEG tot en met 31 maart 1966 te ver
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :
In artikel 1 van Verordening no 88/65/EEGj gewijzigd door
Verordening no 1^+8/65/EEG, wordt de datum van 31 januari 1966 vervangen
door die van 31 maart 1966 .
Deze Verordening treedt in werking op 1 februari 1966 .
Deze Verordening is verbindend in al haar onderdelen en is
rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat .
Gedaan te Brussel , Voor de Raad | eurlex_nl.shuffled.parquet/936 | eurlex |
Avis juridique important
VERORDENING (EEG) Nr. 2822/88 VAN DE COMMISSIE van 13 september 1988 tot vaststelling van de bij de interventieaankoop van landbouwprodukten toe te passen afschrijvingscoëfficiënten -
Publicatieblad Nr. L 254 van 14/09/1988 blz. 0006 - 0007
*****VERORDENING (EEG) Nr. 2822/88 VAN DE COMMISSIE van 13 september 1988 tot vaststelling van de bij de interventieaankoop van landbouwprodukten toe te passen afschrijvingscoëfficiënten DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 1883/78 van de Raad van 2 augustus 1978 betreffende de algemene regels voor de financiering van de interventies door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2050/88 (2), en met name op artikel 8, Overwegende dat op grond van artikel 8, leden 1 en 2, van Verordening (EEG) nr. 1883/78 de systematische afschrijving op de landbouwprodukten die door de interventiebureaus worden aangekocht, bij de aankoop dient te gebeuren; dat de Commissie bijgevolg het afschrijvingspercentage vóór het begin van elk verkoopseizoen moet vaststellen, welk percentage moet overeenkomen met het maximale verschil tussen de aankoopprijs en de verwachte verkoopprijs van elk produkt; Overwegende dat de Commissie, op grond van artikel 8, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 1883/78, de afschrijving bij de aankoop kan beperken tot een gedeelte van bovenbedoeld percentage, maar hoogstens tot 70 % daarvan; dat het dienstig voorkomt om op grond van die bepaling coëfficiënten vast te stellen die door de interventiebureaus op de maandelijkse aankoopwaarde van de produkten moeten worden toegepast ten einde de bedragen van de afschrijving te kunnen bepalen; Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van het EOGFL, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Voor de in de bijlage genoemde produkten die, als gevolg van aankoop door de interventiebureaus, tussen 1 oktober 1988 en 30 september 1989 in een opslagplaats worden ingeslagen of door de interventiebureaus worden overgenomen, wordt een afschrijving toegepast die overeenkomt met het verschil tussen de aankoopprijs en de verwachte verkoopprijs van de betrokken produkten. Artikel 2 De interventiebureaus passen op de waarde van de gekochte produkten de in de bijlage van de onderhavige verordening vermelde coëfficiënten toe. De aldus bepaalde uitgaven worden aan de Commissie medegedeeld in de op grond van Verordening (EEG) nr. 3184/83 van de Commissie (3) ingevoerde aangiften. Artikel 3 Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Zijs is van toepassing met ingang van 1 oktober 1988. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 13 september 1988. Voor de Commissie Frans ANDRIESSEN Vice-Voorzitter (1) PB nr. L 216 van 5. 8. 1978, blz. 1. (2) PB nr. L 185 van 15. 7. 1988, blz. 6. (3) PB nr. L 320 van 17. 11. 1983, blz. 1. BIJLAGE Op de maandelijkse waarde van de aangekochte produkten toe te passen afschrijvingscoëfficiënten »k" (artikel 8, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 1883/78) 1.2 // // // Produkten // »k" // // // Zachte tarwe, bakkwaliteit // 0,55 // Zachte tarwe, andere kwaliteit // 0,55 // Gerst // 0,55 // Rogge // 0,55 // Durum tarwe // 0,55 // Maïs // 0,55 // Sorgho // 0,55 // Zonnebloemzaad // 0,55 // Koolzaad, raapzaad // 0,55 // Olijfolie // 0,125 // Suiker // 0,55 // Boter // 0,45 // Magere-melkpoeder // 0,20 // Rundvlees // 0,55 // Alcohol als bedoeld in artikel 40, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad (1) // 0,70 // Tabak // 0,65 // // (1) PB nr. L 84 van 27. 3. 1987, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/942 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 14 april 2011 — Irmantas Šimonis/Commissie
(Zaak F-113/07) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Overplaatsing naar andere instelling - Jurist-linguïst - Vervanging van redenen - Vereiste van minimumdiensttijd)
Verzoekende partij: Irmantas Šimonis (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: V. Vilkas, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Steiblytė en K. Herrmann, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van de verzoekende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: D. Kriaučiūnas en E. Matulionytė, gemachtigden)
Nietigverklaring van het besluit waarbij de Commissie tijdens de selectieprocedure ter voorziening in een post bedoeld in de aankondiging van vacature nr. COM/2007/142 ervan heeft afgezien de overplaatsing van verzoeker naar de Commissie te vragen en hem van de selectieprocedure heeft uitgesloten
Het besluit waarbij de Europese Commissie Šimonis heeft uitgesloten van de selectieprocedure als bedoeld in aankondiging van vacature nr. COM/2007/142 door het Hof van Justitie van de Europese Unie niet om zijn overplaatsing te vragen, wordt nietig verklaard.
De Europese Commissie zal haar eigen en verzoekers kosten dragen.
De Republiek Litouwen zal haar eigen kosten dragen.
(1) PB C 79 van 29.3.2008, blz. 36. | eurlex_nl.shuffled.parquet/947 | eurlex |
Nr. L 107/6 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 19 . 4. 89
VERORDENING (EEG) Nr. 999/89 VAN DE COMMISSIE
van 17 april 1989
betreffende een permanente inschrijving voor de vaststelling van heffingen en/of
restituties bij uitvoer van witte suiker
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE ving afgegeven uitvoercertificaten, alsmede af te wijken
GEMEENSCHAPPEN, van Verordening (EEG) nr. 2630/81 van de Commissie
van 10 september 1981 houdende bijzondere uitvoerings
bepalingen bepalingen het stelsel van invoer- en uitvoer
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese certificaten in de sector suiker (8), laatstelijk gewijzigd bij
Economische Gemeenschap, Verordening (EEG) nr. 1714/88 ; dat evenwel de bepa
lingen van Verordening (EEG) nr. 3719/88 van de
Commissie van 16 november 1988 houdende gemeen
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van schappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van
30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouw
der markten in de sector suiker ('), laatstelijk gewijzigd bij produkten (9) evenals de bepalingen van Verordening
Verordening (EEG) nr. 2306/88 (2), en met name op (EEG) nr, 120/89 van de Commissie van 19 januari 1989
artikel 13, lid 2, artikel 18, lid 5, artikel 19, leden 4 en 7,
tot vaststelling van de gemeenschappelijke bepalingen
en artikel 39, tweede alinea,
voor de toepassing van heffingen en belastingen bij
uitvoer van landbouwprodukten (,0) van toepassing blij
Gelet op Verordening (EEG) nr. 608/72 van de Raad van
23 maart 1972 tot vaststelling van de in de sector suiker
bij een aanmerkelijke stijging van de wereldmarktprijzen
toe te passen regels (3), en met name op artikel 1 , lid 1 , Overwegende dat in artikel 3, lid 1 , tweede alinea, van
Verordening (EEG) nr. 3155/85 van de Commissie van 11
november 1985 tot invoering van de vaststelling vooraf
Overwegende dat het in verband met de situatie op de van monetaire compenserende bedragen (u), laatstelijk
markt voor suiker in de Gemeenschap en daarbuiten gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3521 /88 (12), is
dienstig lijkt om uit hoofde van het verkoopseizoen bepaald dat, wanneer de heffing of de restitutie vooraf is
1989/1990 zo spoedig mogelijk een permanente inschrij vastgesteld door middel van een inschrijving, de aanvraag
ving te houden voor de uitvoer van witte suiker om naar tot vaststelling vooraf van het monetaire compenserende
gelang van de schommelingen van de wereldmarktprijzen bedrag slechts wordt aanvaard, wanneer de betrokkene bij
heffingen bij uitvoer en/of restituties bij uitvoer te het indienen van de offerte schriftelijk heeft verklaard dat
kunnen vaststellen ; hij ook vaststelling vooraf van het monetaire compense
rende bedrag zal vragen wanneer zijn offerte geheel of ten
dele wordt aanvaard ; dat in dit geval de verplichting om
Overwegende dat de algemene voorschriften inzake de een aanvraag tot vaststelling vooraf van de heffing of =de
inschrijvingsprocedure voor de bepaling van de restituties restitutie in te dienen bij aanvaarding van de offerte ook
bij uitvoer van suiker zijn vastgesteld bij Verordening de verplichting omvat dat tegelijkertijd om vaststelling
(EEG) nr. 766/68 van de Raad van 18 juni 1968 houdende vooraf van het monetaire compenserende bedrag wordt
vaststelling van de algemene voorschriften inzake de resti gevraagd ; dat, om redenen eigen aan de suikermarkt,
tuties bij de uitvoer van suiker (4), laatstelijk gewijzigd bij wanneer een exporteur gebruik wil maken van de moge
Verordening (EEG) nr. 1489/76 (5); lijkheid tot vaststelling vooraf van een monetair compen
serend bedrag in verbinding met een heffing of een resti
Overwegende dat met het oog op het specifieke karakter tutie bij uitvoer die vooraf is vastgesteld in het kader van
van de verrichting in deze verordening bijzondere uitvoe een inschrijving, deze pas een besluit neemt op het ogen
ringsbepalingen moeten worden vastgesteld en dat die van blik van de indiening van de aanvraag voor het betrokken
uitvoercertificaat ; dat hij pas valabel over de vaststelling
Verordening (EEG) nr. 394/70 van de Commissie van 2 vooraf van het bedoelde monetaire compenserende bedrag
maart 1970 houdende vaststelling van uitvoeringsbepa
kan beslissen, nadat hij de toewijzing heeft ontvangen
lingen inzake de restituties bij uitvoer van suiker (6), laat
stelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1714/88 "Q, voor de heffing of de restitutie voor de hoeveelheid suiker
niet moeten worden toegepast ; dat het om dezelfde waarop zijn offerte betrekking heeft ; dat bijgevolg moet
redenen noodzakelijk blijkt de nodige bepalingen vast te worden voorzien in een afwijking van de bedoelde bepa
stellen inzake de op grond van de permanente inschrij lingen in het geval van in de sector suiker met het oog op
uitvoer gehouden inschrijvingen, waarbij de inschrijver
die de toewijzing ontvangt de mogelijkheid wordt gelaten
(') PB nr. L 177 van 1 . 7. 1981 , blz . 4.
(2) PB nr. L 201 van 27. 7. 1988 , blz. 65.
(>) PB nr. L 75 van 28 . 3. 1972, blz. 5. (8) PB nr. L 258 van 11 . 9. 1981 , blz. 16 .
(4) PB nr. L 143 van 25. 6. 1968 , blz . 6 . O PB nr. L 331 van 2. 12. 1988, blz . 1 .
(5) PB nr. L 167 van 26. 6. 1976, blz . 13 . (,0) PB nr. L 16 van 20 . 1 . 1989, blz. 19 .
(") PB nr. L 50 van 4. 3 . 1970, blz. 1 . (") PB nr. L 310 van 21 . 11 . 1985, blz. 22.
O PB nr. L 152 van 18 . 6. 1988, blz . 23 . ( n) PB nr. L 307 van 12. 11 . 1988 , blz. 28 .
---pagebreak--- 19 . 4. 89 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 107/7
vaststelling vooraf van het monetaire compenserende — op dinsdag 14 en dinsdag 21 november 1989 om
bedrag te vragen bij de indiening van de aanvraag voor 1 0.30 uur in plaats van op woensdag 1 5 en woensdag
het betrokken uitvoercertificaat ; 22 november 1989 ;
— op donderdag 7 december 1989 om 10.30 uur in
Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre plaats van op woensdag 6 december 1989.
gelen in overeenstemming zijn met het advies van het
Comité van beheer voor suiker, 4. In afwijking van lid 2 is er op woensdag 27
december 1989 geen deelinschrijving.
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
5. Voor het verstrijken van de termijnen bedoeld in
deze verordening geldt de Belgische tijd.
1 . Gegadigden nemen aan de deelinschrijving deel
1 . Er wordt een permanente inschrijving gehouden door hetzij een schriftelijke offerte tegen ontvangstbewijs
voor de vaststelling van heffingen en/of restituties bij in te dienen bij de bevoegde instantie van een Lid-Staat,
uitvoer van witte suiker ; tijdens de duur van deze perma hetzij een offerte per aangetekend schrijven, per telexbe
nente inschrijving worden deelinschrijvingen gehouden. richt, per telegram of per telekopie aan deze instantie te
2. De permanente inschrijving wordt gehouden tot en
met 16 mei 1990 . 2. In de offerte moeten worden vermeld :
a) de referentie van de inschrijving ;
Artikel 2 b) de naam en het adres van de inschrijver ;
c) de uit te voeren hoeveelheid witte suiker ;
De permanente inschrijving en de deelinschrijvingen
worden gehouden overeenkomstig Verordening (EEG) nr. d) het bedrag van de heffing bij uitvoer of eventueel van
766/68 en de hierna volgende bepalingen. Verordening de restitutie bij uitvoer per 100 kg witte suiker, uitge
drukt in de munteenheid van de Lid-Staat waar de
(EEG) nr. 394/70 is niet van toepassing.
offerte wordt ingediend ;
e) het bedrag van de zekerheid die ten minste voor de
onder c) vermelde hoeveelheid suiker moet worden
1. De Lid-Staten stellen een bericht van inschrijving gesteld, uitgedrukt in de munteenheid van de Lid-Staat
op. Het bericht van inschrijving wordt bekendgemaakt in waar de offerte wordt ingediend.
het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. De 3. Een offerte is slechts geldig, indien :
Lid-Staten mogen het bericht van inschrijving bovendien
elders bekendmaken of laten bekendmaken. a) de uit te voeren hoeveelheid witte suiker ten minste
250 ton bedraagt ;
2. In het bericht van inschrijving worden met name de b) vóór het verstrijken van de termijn voor het indienen
inschrijvingsvoorwaarden vermeld. van de offertes het bewijs wordt geleverd dat de
inschrijver de in de offerte vermelde zekerheid heeft
3. Het bericht van inschrijving kan tijdens de duur van gesteld ;
de permanente inschrijving worden gewijzigd. Het wordt
gewijzigd, indien de inschrijvingsvoorwaarden in die c) zij vergezeld gaat van een verklaring van de inschrijver
periode worden gewijzigd. waarbij deze zich ertoe verbindt om bij eventuele
toewijzing, binnen de in artikel 12, onder b), vastge
stelde termijn het uitvoercertificaat of de uitvoercertifi
Artikel 4 caten aan te vragen voor de uit te voeren hoeveelheden
witte suiker ;
1 . De termijn voor het indienen van de offertes voor de
eerste deelinschrijving : d) zij vergezeld gaat van een verklaring van de inschrijver
waarbij deze zich ertoe verbindt om bij eventuele
a) gaat in op 22 april 1989, en toewijzing :
b) verstrijkt op 3 mei 1989 om 10.30 uur. — de zekerheid met het betalen van het in artikel 13 ,
lid 4, bedoelde bedrag aan te vullen, indien de
2. De termijn voor het indienen van de offertes voor verplichting tot uitvoer die voortvloeit uit het in
elk van de volgende deelinschrijvingen : artikel 1 2, onder b), bedoelde uitvoercertificaat, niet
a) gaat in op de eerste werkdag na de dag waarop de werd nagekomen,
vorige termijn is verstreken, en en
b) verstrijkt op woensdag van de daaropvolgende week — de instantie welke het betrokken uitvoercertificaat
om 10.30 uur. heeft afgegeven binnen 30 dagen na het verstrijken
van de geldigheidsduur van het certificaat op de
3. In afwijking van lid 2, onder b), verstrijkt de termijn hoogte te brengen van de hoeveelheid of de
voor het indienen van de offertes : hoeveelheden waarvoor het uitvoercertificaat niet
— op dinsdag 31 oktober 1989 om 10.30 uur in plaats werd gebruikt ;
van op woensdag 1 november 1989 ; e) alle in lid 2 bedoelde gegevens zijn vermeld.
---pagebreak--- Nr. L 107/8 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 19 . 4 . 89
4. In een offerte mag worden vermeld dat deze slechts uitvoercertificaat zijn nagekomen onder de voor
als ingediend moet worden beschouwd : waarden van artikel 33 van genoemde verordening.
a) indien het minimumbedrag van de heffing bij uitvoer Het deel van de zekerheid of de zekerheid die niet is vrij
of eventueel het maximumbedrag van de restitutie bij gegeven wordt verbeurd voor de hoeveelheid suiker waar
uitvoer wordt vastgesteld op de dag waarop de termijn voor de overeenkomstige verplichtingen niet zijn nageko
voor het indienen van de offertes verstrijkt ; men .
b) indien de toewijzing geldt voor het geheel of een 4. In geval van overmacht stelt de bevoegde instantie
bepaald deel van de in de offerte vermelde hoeveel van de betrokken Lid-Staat de maatregelen vast die zij op
grond van de door de betrokkene aangevoerde omstandig
heden nodig acht.
5. Een offerte die niet overeenkomstig het bepaalde in
deze verordening wordt ingediend of die andere voor
waarden bevat dan in onderhavige inschrijving zijn Artikel 7
vermeld, wordt niet in aanmerking genomen.
1. De offertes worden onderzocht door de betrokken
6. Een ingediende offerte kan niet worden ingetrokken. bevoegde instantie. Dit onderzoek is niet openbaar. De
personen die bij het onderzoek worden toegelaten, zijn tot
Artikel 6 2. De offertes worden onverwijld anoniem aan de
1 . Een zekerheid van 9 ecu per 100 kg voor de uit
hoofde van deze inschrijving uit te voeren witte suiker Artikel 8
moet door elke inschrijver worden gesteld. Voor degenen
aan wie wordt toegewezen, is deze zekerheid onvermin 1 . Na onderzoek van de ontvangen offertes kan per
derd artikel 13, lid 3, de te stellen zekerheid voor het deelinschrijving een maximumhoeveelheid worden vast
uitvoercertificaat bij het indienen van de in artikel 12, gesteld.
onder b), bedoelde aanvraag.
2. Er kan worden besloten aan een bepaalde deelin
2. De zekerheid wordt, naar keuze van de inschrijver, schrijving geen gevolg te geven.
gesteld in contanten of in de vorm van een zekerheid van
een instelling die voldoet aan de criteria vastgesteld door Artikel 9
de Lid-Staat waar de offerte wordt ingediend.
1 . Met name rekening houdende met de situatie en de
3. Behoudens overmacht wordt de in lid 1 bedoelde te verwachten ontwikkeling op de suikermarkt in de
zekerheid slechts vrijgegeven : Gemeenschap en daarbuiten, wordt overgegaan :
— hetzij tot vaststelling van een minimumbedrag van de
a) met betrekking tot de inschrijvers, voor de hoeveelheid heffing bij uitvoer,
waarvoor niet op de offerte is ingegaan ;
— hetzij tot vaststelling van een maximumbedrag van de
b) met betrekking tot degenen aan wie is toegewezen en restitutie bij uitvoer.
die hun uitvoercertificaat niet binnen de in artikel 12,
onder b), bedoelde termijn hebben aangevraagd, naar 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 10 wordt,
rata van 8 ecu per 100 kg witte suiker. Dit gedeelte van wanneer een minimumbedrag voor de heffing bij uitvoer
de vrijgegeven waarborg wordt in voorkomend geval is vastgesteld, toegewezen aan de inschrijver of de
verminderd met het verschil tussen : inschrijvers in de offerte van wie het minimumbedrag van
de heffing bij uitvoer of eën hoger bedrag is vermeld.
— het maximumbedrag van de vastgestelde restitutie
bij uitvoer voor de betrokken deelinschrijving en 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 10 wordt,
het maximumbedrag van de vastgestelde restitutie wanneer een maximumbedrag voor de restitutie bij
bij uitvoer voor de daaropvolgende deelinschrijving uitvoer is vastgesteld, toegewezen aan de inschrijver of de
indien dit laatste bedrag groter is dan het eerste inschrijvers in <le offerte van wie het maximumbedrag van
of de restitutie bij uitvoer of een lager bedrag is vermeld
— het minimumbedrag van de vastgestelde heffing bij evenals aan elke inschrijver die in zijn offerte een heffing
uitvoer voor de betrokken deelinschrijving en het bij uitvoer vermeldt.
minimumbedrag van de vastgestelde heffing bij
uitvoer voor de daaropvolgende deelinschrijving Artikel 10
indien dit laatste bedrag lager is dan het eerste ;
1 . Wanneer voor een deelinschrijving een maximum
c) met betrekking tot degenen aan wie is toegewezen voor hoeveelheid is vastgesteld :
de hoeveelheid waarvoor zij in de zin van de artikelen
29, letter b), en 30, lid 1 , letter b), onder i), van Veror — wordt, indien een minimumheffing is vastgesteld,
dening (EEG) nr. 3719/88 de verplichting tot uitvoer toegewezen aan de inschrijver in wiens offerte de
die voortvloeit uit het in artikel 12, onder b), bedoelde hoogste uitvoerheffing is vermeld. Indien de maxi
---pagebreak--- 19 . 4. 89 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 107/9
mumhoeveelheid met deze offerte niet is bereikt Verordening (EEG) nr. 120/89 is in dat geval niet van
wordt, naar gelang van het bedrag van de heffing bij toepassing. De aanvraag moet overeenkomstig de
uitvoer en uitgaande van het hoogste bedrag, toege betrokken bepalingen van Verordening (EEG) nr.
wezen tot de maximumhoeveelheid is bereikt ; 3719/88 worden ingediend en uiterlijk op :
— de laatste werkdag vóór de dag van toewijzing voor
— wordt, indien een maximumrestitutie is vastgesteld, de deelinschrijving van de daaropvolgende week, of
toegewezen overeenkomstig het bepaalde in het eerste
streepje ; ingeval er geen offertes zijn of geen offertes — de laatste werkdag van de daaropvolgende week,
meer zijn waarin een heffing bij uitvoer is vermeld, wanneer in <lie week geen deelinschrijving wordt
wordt toegewezen aan de inschrijvers in wier offerte gehouden ;
een uitvoerrestitutie is vermeld, naar gelang van het c) heeft de verplichting de in de offerte vermelde
bedrag van de restitutie en uitgaande van het laagste hoeveelheid uit te voeren en eventueel, indien deze
bedrag, tot de maximumhoeveelheid is bereikt. verplichting niet is nagekomen, het in artikel 13, lid 4,
bedoelde bedrag te betalen.
2. Wanneer de in lid 1 aangegeven toewijzingsproce
dure er evenwel toe zou leiden dat, door het in aanmer Het bovenbedoelde recht en de bovenbedoelde verplich
king nemen van een offerte, de maximumhoeveelheid tingen kunnen niet worden overgedragen.
wordt overschreden, wordt aan de inschrijver slechts
toegewezen tot de hoeveelheid waarmee de maximum
hoeveelheid wordt bereikt. Offertes waarin dezelfde Artikel 13
heffing bij uitvoer of dezelfde restitutie bij uitvoer wordt
vermeld en bij volledige aanvaarding waarvan de maxi 1 . Het bepaalde in artikel 9, eerste alinea, van Verorde
mumhoeveelheid zou worden overschreden, worden in : ning (EEG) nr. 2630/81 is niet van toepassing op witte
aanmerking genomen : suiker die overeenkomstig de onderhavige verordening
— hetzij naar rata van de in elk van die offertes vermelde
totale hoeveelheid ;
2. De uit hoofde van een deelinschrijving afgegeven
— hetzij tot een per inschrijver vast te stellen maximum uitvoercertificaten zijn geldig vanaf de dag van afgifte tot
hoeveelheid ; het einde van de vijfde maand volgende op die waarin
— hetzij door loting. deze deelinschrijving heeft plaatsgevonden.
De uitvoercertificaten die worden afgegeven uit hoofde
Artikel 11 van deelinschrijvingen welke vanaf 1 mei 1990 plaats
vinden zijn evenwel slechts geldig tot en met 30
1 . De bevoegde instantie van de betrokken Lid-Staat september 1990.
stelt alle inschrijvers onmiddellijk in kennis van het resul
taat van hun deelneming aan de inschrijving. Bovendien 3. De uitvoercertificaten die worden afgegeven uit
zendt deze instantie onverwijld een bericht van toewijzing hoofde van deelinschrijvingen welke plaatsvinden tussen
aan de inschrijvers aan wie is toegewezen. 3 mei en 14 september 1989 kunnen slechts worden
gebruikt vanaf 15 september 1989.
2. In het bericht van toewijzing worden ten minste
vermeld : 4. Behoudens overmacht wordt, indien de uitvoerver
plichting die voortvloeit uit het binnen de in artikel 12,
a) de referentie van de inschrijving ; onder b), bedoelde termijn aangevraagde uitvoercertificaat
niet wordt nagekomen en de in artikel 6 bedoelde zeker
b) de uit te voeren hoeveelheid witte suiker ;
heid lager is dan :
c) de toe te passen heffing bij uitvoer of eventueel de toe
te kennen restitutie bij uitvoer per 100 kg witte suiker a) de in het certificaat vermelde uitvoerheffirig, na
voor de onder b) bedoelde hoeveelheid. vermindering met de in artikel 18, lid 1 , tweede alinea,
van Verordening (EEG) nr. 1785/81 bedoelde heffing
van kracht op de laatste dag van geldigheid van
Artikel 12 genoemd certificaat,
Degene aan wie wordt toegewezen : b) de som van de in het certificaat vermelde uitvoerhef
a) heeft onder de onder b) genoemde voorwaarden voor fing en de in artikel 2 van Verordening (EEG) nr.
de toegewezen hoeveelheid recht op een uitvoercertifi 766/68 bedoelde restitutie van kracht op de laatste dag
caat waarin, naar gelang van het geval, de in de offerte van de geldigheid van genoemd certificaat,
vermelde heffing bij uitvoer of restitutie bij uitvoer is of
vermeld ; c) de in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 766/68
b) is verplicht overeenkomstig de desbetreffende bepa bedoelde restitutie bij uitvoer van kracht op de laatste
lingen van Verordening (EEG) nr. 3719/88 een uitvoer dag van de geldigheid van het certificaat, na vermin
certificaat voor deze hoeveelheid aan te vragen ; deze dering met de vermelde restitutie in genoemd certifi
aanvraag kan niet worden herroepen en artikel 12 van caat,
---pagebreak--- Nr. L 107/ 10 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 19 . 4. 89
een bedrag gelijk aan het verschil tussen het resultaat van aan het verschil, uitgedrukt in ecu per 100 kg, tussen
de berekening onder a), b) of c) en de in artikel 6, lid 1 , de interventieprijs die geldt op 30 juni 1989 en de
bedoelde zekerheid ten laste van de houder van het certi interventieprijs voor deze suiker die geldt met ingang
ficaat geheven voor de hoeveelheid waarvoor de van 1 juli 1989.
genoemde verplichting niet werd nagekomen.
3. Voor het bepalen van de in lid 2 bedoelde
verschillen worden deze interventieprijzen verhoogd met
de overeenkomstige bijdragen in de opslagkosten, als
Wanneer de inschrijver aan wie is toegewezen een bedoeld in artikel 8, lid 2, tweede alinea, van Verordening
aanvraag tot vaststelling vooraf van het monetaire (EEG) nr. 1785/81 .
compenserende bedrag wil indienen in het kader van de 4. Om dit artikel toe te passen vult de Lid-Staat die het
onderhavige inschrijving, zijn de bepalingen van artikel 3, uitvoercertificaat afgeeft, bij de afgifte het vak "Bijzondere
lid 1 , tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 3155/85 vermeldingen" aan met volgende vermelding :
niet van toepassing.
"aan te passen overeenkomstig Verordening (EEG) nr.
Artikel 15 999/89 inzake een inschrijving voor de uitvoer die na
30 juni . . . (naar gelang van het geval 1989 of 1990)
1. Voor zover aan de in artikel 12 van Verordening plaatsvindt ".
(EEG) nr. 766/68 vastgestelde voorwaarden wordt voldaan,
worden de in het kader van deze inschrijving 5. Na overlegging door de houder van het betrokken
uitvoercertificaat of, in geval van overdracht, door de
a) vóór 1 juli 1989 vooraf vastgestelde restituties en cessionaris van het certificaat aan de Lid-Staat die dit
heffingen bij uitvoer voor suiker die vanaf die datum heeft afgegeven en voordat de douaneformaliteiten bij
wordt uitgevoerd, uitvoer van de betrokken hoeveelheid zijn vervuld,
b) vóór 1 juli 1990 vooraf vastgestelde restituties en vermeldt deze Lid-Staat in het vak "Bijzondere vermeldin
heffingen bij uitvoer voor suiker die vanaf die datum gen" de toe te passen aanpassing en zet er zijn stempel
wordt uitgevoerd, N op.
aangepast. 6. Voor de in lid 1 , onder b), bedoelde aanpassing zijn
de bepalingen van de leden 2 tot 5 mutatis mutandis van
2. Voor de in lid 1 , onder a), bedoelde aanpassing toepassing.
7. De Lid-Staten delen onverwijld aan de Commissie
a) ingeval de interventieprijs voor witte suiker die geldt de hoeveelheden suiker mede waarvoor krachtens dit
met ingang van 1 juli 1989 hoger wordt vastgesteld
dan die geldig op 30 juni 1989, de restitutie bij uitvoer artikel een aanpassing werd uitgevoerd.
en de heffing bij uitvoer aangepast met een bedrag
gelijk aan het verschil, uitgedrukt in ecu per 100 kg,
tussen de interventieprijs voor witte suiker die geldt De in Verordening (EEG) nr. 1035/88 van -de Commis
met ingang van 1 juli 1989 en de interventieprijs voor sie (') bedoelde permanente openbare inschrijving wordt
deze suiker die geldt op 30 juni 1989 ; met ingang van 18 mei 1989 gesloten.
b) ingeval de interventieprijs voor witte suiker die geldt
met ingang van 1 juli 1989 lager wordt vastgesteld dan Artikel 17
die geldig op 30 juni 1989, de restitutie bij uitvoer en
de heffing bij uitvoer aangepast met een bedrag gelijk Deze verordening treedt in werking op 22 april 1989 .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 17 april 1989 .
Voor de Commissie
Ray MAC SHARRY
Lid van de Commissie
(') PB nr. L 102 van 21 . 4. 1988, blz. 14. | eurlex_nl.shuffled.parquet/949 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EU) 2018/1717 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 14 november 2018
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 wat betreft de zetel van de Europese Bankautoriteit
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Na raadpleging van de Europese Centrale Bank,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
In verband met de kennisgeving van 29 maart 2017 waarin het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) kennis heeft gegeven van zijn voornemen om zich uit de Unie terug te trekken, hebben de overige 27 lidstaten op 20 november 2017, in de marge van de Raad bijeen, Parijs, Frankrijk, gekozen als de nieuwe zetel van de Europese Toezichthoudende Autoriteit (de Europese Bankautoriteit) (de "Autoriteit").
Nota nemend van het "Gezamenlijk verslag van de onderhandelaars van de Europese Unie en van de regering van het Verenigd Koninkrijk over de vooruitgang gedurende fase 1 van de onderhandelingen uit hoofde van artikel 50 VEU over de ordelijke terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie" van 8 december 2017 en in het bijzonder het hoofdstuk over de financiële regeling, en van de toezegging van het Verenigd Koninkrijk om voor de begrotingsjaren 2019 en 2020 aan de algemene begroting van de Unie te blijven bijdragen alsof het lid van de Unie bleef en bij te dragen aan zijn deel van de financiering van de verplichtingen die op 31 december 2020 uitstaan, zullen de kosten van de verplaatsing van de zetel van de Autoriteit, die het gevolg is van het besluit van het Verenigd Koninkrijk om zich uit de Europese Unie terug te trekken, door alle belastingbetalers in de Unie moeten worden gedragen middels de algemene begroting van de Unie. Het Verenigd Koninkrijk heeft aangeboden met de agentschappen van de Unie die in Londen gevestigd zijn te bespreken op welke wijze zij hun vertrekkosten kunnen reduceren.
Gezien artikel 50, lid 3, VEU moet de Autoriteit haar nieuwe zetel innemen met ingang van 30 maart 2019.
Om ervoor te zorgen dat de Autoriteit naar behoren functioneert op haar nieuwe locatie, moet tussen de Autoriteit en Frankrijk een zetelovereenkomst worden gesloten, en moet overeenkomstig artikel 88 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie (3) toestemming worden verleend voor een onroerendgoedproject, voordat de Autoriteit haar nieuwe zetel inneemt. De nieuwe gebouwen moeten op 30 maart 2019 gereed zijn en klaar voor de permanente hervestiging. In de zetelovereenkomst moet de verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten tot uitdrukking worden gebracht voor het creëren van de meest geschikte voorwaarden met het oog op de goede werking van de Autoriteit in het kader van haar hervestiging.
De verplaatsing van de zetel van de Autoriteit wijzigt niets aan de lijst van het aantal ambten zoals vastgesteld door het Europees Parlement en de Raad, en is evenmin van invloed op het Statuut van de ambtenaren en andere personeelsleden die bij de Autoriteit werken.
De hervestiging van de Autoriteit mag geen gevolgen hebben voor de uitvoering van het specifieke mandaat van de Europese toezichthoudende autoriteiten of de handhaving van hun aparte rechtspersoonlijkheid. De hervestiging kan het in voorkomend geval mogelijk maken dat administratieve ondersteunende diensten en bedrijfsondersteuningsdiensten die geen verband houden met kerntaken, worden gedeeld tussen agentschappen van de Unie.
De instellingen van de Unie moeten bij hun onderlinge betrekkingen loyaal samenwerken, waarbij iedere instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn toebedeeld en overeenkomstig de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen.
Om de Autoriteit voldoende tijd te geven voor de hervestiging moet deze verordening met spoed in werking treden, na de goedkeuring ervan in overeenstemming met de gewone wetgevingsprocedure.
Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (4) dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 7 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 wordt vervangen door:
De Autoriteit heeft haar zetel in Parijs, Frankrijk.
De locatie van de zetel van de Autoriteit is niet van invloed op de uitoefening van de taken en bevoegdheden van de Autoriteit, de opzet van haar beheersstructuur, de werking van haar centrale organisatie of de belangrijkste financiering van haar activiteiten, en maakt het, in voorkomend geval, mogelijk dat administratieve ondersteunende diensten en bedrijfsondersteuningsdiensten die geen verband houden met de kerntaken van de Autoriteit, met andere agentschappen van de Unie worden gedeeld. Uiterlijk 30 maart 2019 en daarna elke twaalf maanden dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de inachtneming van dat vereiste door de Europese toezichthoudende autoriteiten.".
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is van toepassing met ingang van 30 maart 2019.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 14 november 2018.
Voor het Europees Parlement
Voor de Raad
(1) PB C 197 van 8.6.2018, blz. 72.
(2) Standpunt van het Europees Parlement van 25 oktober 2018 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt) en besluit van de Raad van 9 november 2018.
(3) Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42).
(4) Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12). | eurlex_nl.shuffled.parquet/957 | eurlex |
Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 17 december 2010 – Barber (Peinado Guitart)
(Zaak C‑262/88 INT)
"Verzoek tot interpretatie – Niet-ontvankelijkheid"
Procedure – Interpretatie van arrest – Verzoek tot interpretatie van prejudicieel arrest – Niet-ontvankelijkheid (Statuut van het Hof van Justitie, art. 43; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 92, lid
1) (cf. punten 3‑4)
Verzoek tot interpretatie van het arrest van het Hof van 17 mei 1990 in zaak C‑262/88, Barber
Het verzoek tot interpretatie wordt afgewezen.
M. E. Peinado Guitart draagt zijn eigen kosten. | eurlex_nl.shuffled.parquet/960 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 3619/87 van de Raad van 30 november 1987 betreffende de opening, de verdeling en de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor bepaalde wijnen met een benaming van oorsprong, van post ex 22.05 C van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit Tunesië (1987/1988)
Publicatieblad Nr. L 340 van 02/12/1987 blz. 0029 - 0034
*****VERORDENING (EEG) Nr. 3619/87 VAN DE RAAD van 30 november 1987 betreffende de opening, de verdeling en de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor bepaalde wijnen met een benaming van oorsprong, van post ex 22.05 C van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit Tunesië (1987/1988) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 113, Gezien het voorstel van de Commissie, Overwegende dat in artikel 3 van het Aanvullend Protocol bij de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Tunesië (1) is bepaald dat bepaalde wijnen met een benaming van oorsprong, van post ex 22.05 C van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit Tunesië, nader omschreven in de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling, uit druiven van de oogsten vanaf de oogst 1977 bij de invoer in de Gemeenschap van invoerrechten zijn vrijgesteld binnen de grenzen van een jaarlijks communautair tariefcontingent van 50 000 hectoliter; Overwegende dat deze wijnen moeten worden aangeboden in verpakkingen inhoudende twee liter of minder; dat deze wijnen vergezeld moeten gaan van hetzij een certificaat van benaming van oorsprong, conform het model in bijlage D bij de betrokken Overeenkomst, hetzij, bij wijze van afwijking, een document V I 1 of een uittreksel V I 2 voorzien van de vermeldingen bedoeld in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3590/85 (2); dat het betrokken communautair tariefcontingent derhalve dient te worden geopend voor de periode van 1 november 1987 tot en met 31 oktober 1988; Overwegende dat voor de betrokken wijn de referentieprijzen franco grens van toepassing zijn; dat deze wijn alleen voor dit contingent in aanmerking komt indien aan het bepaalde in artikel 54 van Verordening (EEG) nr. 822/87 (3) is voldaan; Overwegende dat in Verordening (EEG) nr. 2573/87 van de Raad van 11 augustus 1987 houdende vaststelling van de regeling welke van toepassing is op het handelsverkeer van Spanje en Portugal met Algerije, Egypte, Jordanië, Libanon, Tunesië en Turkije (4) is bepaald dat het Koninkrijk Spanje met ingang van de datum van inwerkingtreding van die verordening een recht toepast dat het verschil tussen het basisrecht en het preferentieel recht verkleint, terwijl de Portugese Republiek de toepassing van de preferentiële regeling voor de betrokken produkten uitstelt tot het begin van de tweede fase; dat de onderhavige verordening derhalve van toepassing is in de Gemeenschap met uitzondering van Portugal; Overwegende dat vanaf 1 januari 1988 de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief wordt vervangen door de gecombineerde nomenclatuur, die op het Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen gebaseerd is; dat deze verordening rekening dient te houden met deze omstandigheid door zowel de codes van de gecombineerde nomenclatuur, als, in voorkomend geval, de TARIC-codes van de genoemde produkten te vermelden; Overwegende dat met name gewaarborgd moet worden dat alle importeurs van de Gemeenschap te allen tijde en in gelijke mate gebruik kunnen maken van genoemd contingent en voorts dat in de Lid-Staten de op het genoemde contingent toe te passen rechten ononderbroken worden toegepast op alle invoer van de betrokken produkten tot op het moment dat het contingent is uitgeput; dat een systeem voor de benutting van het communautaire tariefcontingent gebaseerd op een verdeling over de Lid-Staten, in overeenstemming schijnt te zijn met het communautaire karakter van het genoemde contingent in het licht van de hierboven uiteengezette beginselen; dat deze verdeling, om zo goed mogelijk de werkelijke ontwikkeling van de markt van de betrokken produkten weer te geven, toegepast moet worden naar verhouding van de behoeften der Lid-Staten, berekend enerzijds op grond van de statistische gegevens betreffende de invoer van de genoemde produkten uit Tunesië over een representatieve referentieperiode en anderzijds op grond van de economische vooruitzichten voor de betrokken contingentsperiode; Overwegende, evenwel, dat in het onderhavige geval zowel communautaire als nationale statistische gegevens, onderverdeeld naar de kwaliteit van de betrokken wijnen, ontbreken en dat geen enkele deugdelijke prognose betreffende de invoer kan worden gemaakt; dat het onder deze omstandigheden wenselijk lijkt de contingenten zodanig in aanvankelijke quota te verdelen dat rekening wordt gehouden met de afnamemogelijkheden voor de genoemde wijnen op de markten van de verschillende Lid-Staten; Overwegende dat, ten einde rekening te houden met de ontwikkeling van de invoer van de betrokken produkten in de verschillende Lid-Staten, het contingent in twee gedeelten moet worden gesplitst, waarvan het eerste gedeelte over de Lid-Staten wordt verdeeld, terwijl het tweede gedeelte een reserve vormt ter voorziening in de verdere behoeften van de Lid-Staten die hun aanvankelijk quotum hebben opgebruikt; dat, ten einde aan de importeurs van elke Lid-Staat een zekere waarborg te geven, het eerste gedeelte van het communautaire contingent zou moeten worden vastgesteld op een niveau dat in het onderhavige geval 40 % van het volume van het contingent zou kunnen bedragen; Overwegende dat de aanvankelijke quota van de Lid-Staten meer of minder spoedig kunnen zijn opgebruikt; dat het, ten einde daarmee rekening te houden en elke onderbreking te voorkomen, van belang is dat iedere Lid-Staat die zijn aanvankelijke quotum nagenoeg geheel heeft benut, een extra quotum uit de reserve opneemt; dat deze opneming door elke Lid-Staat moet worden verricht wanneer elk van zijn extra quota vrijwel geheel is benut, en wel zo vaak als de reserve dit toelaat; dat de aanvankelijke en de extra quota moeten gelden tot aan het einde van de contingentsperiode; dat deze wijze van beheer een nauwe samenwerking vereist tussen de Lid-Staten en de Commissie, die met name de uitputtingsgraad van het contingent moet kunnen volgen en de Lid-Staten daarover moet kunnen inlichten; Overwegende dat het, indien in een Lid-Staat op een bepaald tijdstip van de contingentsperiode een aanzienlijk overschot van het aanvankelijke quotum bestaat, noodzakelijk is dat dat land daarvan een aanmerkelijk percentage terugstort in de reserve, ten einde te voorkomen dat in een Lid-Staat een gedeelte van het communautaire tariefcontingent onbenut blijft, terwijl andere Lid-Staten er gebruik van zouden kunnen maken; Overwegende dat, aangezien het Koninkrijk België, het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg verenigd zijn in en vertegenwoordigd worden door de Benelux Economische Unie, elke handeling met betrekking tot het beheer van de aan de genoemde Economische Unie toegewezen quota kan worden verricht door één van haar leden, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 1. Van 1 november 1987 tot en met 31 oktober 1988 wordt het douanerecht bij invoer in de Gemeenschap, met uitzondering van Portugal, van de hierna volgende produkten geschorst tot het niveau en binnen de grenzen van het desbetreffende communautaire tariefcontingent: 1.2.3.4.5.6 // // // // // // // Code- nummer // Nr. van het gemeenschappelijk douanetarief // Code van de gecombineerde nomenclatuur (1) // Omschrijving // Omvang van het contingent (in hl) // Contingentrecht (in %) // // // // // // // // // // // // // 09.1206 // ex 22.05 C // ex 2204 21 25 ex 2204 21 29 ex 2204 21 35 ex 2204 21 39 // Wijn van verse druiven; druivemost, waarvan de gisting door toevoegen van alcohol is gestuit (mistella daaronder begrepen): andere: - Wijnen met een benaming van oorsprong die de volgende namen dragen: // 50 000 // vrijstelling // // // // Coteaux de Tebourba, Coteaux d'Utique, Sidi-Salem, Kelibia, Thibar, Mornag, grand cru Mornag, met een effectief alcohol-volumegehalte van 15 % vol of minder en in verpakkingen inhoudende twee liter of minder, van oorsprong uit Tunesië // // // // // // // // (1) Met ingang van 1 januari 1988 treden de nummers in de kolom »Code van de gecombineerde nomenclatuur" in de plaats van die welke in de kolom »Nummer van het gemeenschappelijk douanetarief" zijn vermeld. Binnen de grenzen van dit tariefcontingent past het Koninkrijk Spanje douanerechten toe die worden berekend overeenkomstig hetgeen ter zake is bepaald in Verordening (EEG) nr. 2573/87. 2. Om in aanmerking te komen voor het in lid 1 bedoelde tariefcontingent moet de wijn zijn geproduceerd uit de oogst van 1977. 3. Voor de betrokken wijn zijn de referentieprijzen franco grens van toepassing. Deze wijn kan alleen voor dit tariefcontingent in aanmerking komen onder de voorwaarde dat artikel 54 van Verordening (EEG) nr. 822/87 in acht wordt genomen. 4. Bij de invoer moet elk van deze wijnen vergezeld gaan van hetzij een certificaat van benaming van oorsprong, afgegeven door de bevoegde Tunesische overheidsinstantie, conform het aan deze verordening gehechte model en waarin door deze overheidsinstantie in rubriek 16 moet worden verklaard dat deze wijn is geproduceerd uit de oogst van 1977, hetzij een document V I 1 of een uittreksel V I 2 voorzien van de vermeldingen bedoeld in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3590/85. Artikel 2 1. Het in artikel 1 genoemde tariefcontingent wordt in twee gedeelten gesplitst. 2. Een eerste gedeelte van het contingent wordt over de Lid-Staten verdeeld; de quota die, onder voorbehoud van artikel 5, tot en met 31 oktober 1988 gelden, bedragen: 1.2 // // (in hl) // Benelux // 3 280 // Denemarken // 2 000 // Duitsland // 4 000 // Griekenland // 640 // Spanje // 640 // Frankrijk // 4 000 // Ierland // 800 // Italië // 1 600 // Verenigd Koninkrijk // 3 040. 3. Het tweede gedeelte van het contingent, ter grootte van 30 000 hl, vormt de reserve. Artikel 3 1. Indien het aanvankelijke quotum van een Lid-Staat, zoals vastgesteld in artikel 2, lid 2, dan wel dat zelfde quotum, verminderd met het bij toepassing van artikel 5 in de reserve teruggestorte gedeelte, voor 90 % of meer is benut, gaat deze Lid-Staat, door middel van een kennisgeving aan de Commissie, onverwijld over tot opneming, voor zover in de reserve nog een voldoende hoeveelheid aanwezig is, van een tweede quotum ter grootte van 15 % van zijn aanvankelijke quotum, eventueel op de volgende eenheid naar boven afgerond. 2. Indien een Lid-Staat, na volledige benutting van zijn aanvankelijke quotum, het door hem opgenomen tweede quotum voor 90 % of meer heeft aangewend, gaat hij, op de wijze als bepaald in lid 1, over tot opneming, voor zover in de reserve nog een voldoende hoeveelheid aanwezig is, van een derde quotum, gelijk aan 7,5 % van zijn aanvankelijke quotum, eventueel op de volgende eenheid naar boven afgerond. 3. Indien een Lid-Staat, na volledige benutting van het tweede quotum, het door hem opgenomen derde quotum voor 90 % of meer heeft aangewend, gaat hij, op de wijze als bepaald in lid 1, over tot opneming van een vierde quotum, dat gelijk is aan het derde. Deze procedure wordt toegepast totdat de reserve is uitgeput. 4. In afwijking van het bepaalde in de leden 1 tot en met 3 kunnen de Lid-Staten overgaan tot opneming van geringere hoeveelheden dan de in die leden vastgestelde quota, wanneer er aanleiding is om aan te nemen dat deze quota wellicht niet geheel zullen worden benut. Zij delen aan de Commissie de redenen mede die tot toepassing van het onderhavige lid hebben geleid. Artikel 4 De overeenkomstig artikel 3 opgenomen extra quota gelden tot en met 31 oktober 1988. Artikel 5 De Lid-Staten storten uiterlijk op 1 september 1988 het niet benutte gedeelte van hun aanvankelijke quotum in de reserve terug, dat op 15 augustus 1988 20 % van het aanvankelijke quotum te boven gaat. Zij kunnen een grotere hoeveelheid terugstorten, indien er gronden zijn om aan te nemen dat deze wellicht onbenut zal blijven. De Lid-Staten geven de Commissie uiterlijk op 1 september 1988 kennis van de totale invoer van de betrokken produkten, die tot en met 15 augustus 1988 heeft plaatsgevonden en op het communautaire contingent is afgeboekt, alsmede eventueel van het gedeelte van hun aanvankelijke quotum, dat zij in de reserve terugstorten. Artikel 6 De Commissie houdt boek van de hoeveelheden van de door de Lid-Staten overeenkomstig de artikelen 2 en 3 geopende quota en brengt, zodra de opgaven haar bereiken, elke Lid-Staat op de hoogte van de uitputtingsgraad van de reserve. Zij stelt de Lid-Staten uiterlijk op 5 september 1988 in kennis van de stand van de reserve na de overeenkomstig artikel 5 verrichte terugstortingen. Zij ziet erop toe dat de opneming waardoor de reserve volledig wordt uitgeput tot het nog beschikbare overschot beperkt blijft en deelt te dien einde aan de Lid-Staat die deze laatste opneming verricht mede, hoeveel dit overschot bedraagt. Artikel 7 1. De Lid-Staten treffen alle dienstige maatregelen opdat bij opening van de met toepassing van artikel 3 door hen opgenomen extra quota, de door hen ingevoerde hoeveelheden zonder onderbreking kunnen worden afgeboekt op hun gecumuleerde aandeel in het communautaire tariefcontingent. 2. De Lid-Staten waarborgen de importeurs van de betrokken produkten vrije toegang tot de hun toegekende quota. 3. De Lid-Staten boeken de ingevoerde hoeveelheden van de betrokken produkten op hun quota af naar gelang de produkten bij de douane ten invoer in het vrije verkeer worden aangegeven. 4. De uitputtingsgraad van de quota van de Lid-Staten wordt vastgesteld op grond van de ingevoerde hoeveelheden die onder de in lid 3 bepaalde voorwaarden zijn afgeboekt. Artikel 8 Op verzoek van de Commissie stellen de Lid-Staten haar op de hoogte van de invoer van de betrokken produkten, die daadwerkelijk op hun quota is afgeboekt. Artikel 9 De Lid-Staten en de Commissie werken nauw samen om te bereiken dat deze verordening wordt nagekomen. Artikel 10 Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Zij is van toepassing vanaf 1 november 1987. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 30 november 1987. Voor de Raad De Voorzitter N. WILHJELM (1) PB nr. L 297 van 21. 10. 1987, blz. 36. (2) PB nr. L 343 van 20. 12. 1985, blz. 20. (3) PB nr. L 84 van 7. 3. 1987, blz. 1. (4) PB nr. L 250 van 1. 9. 1987, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/963 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 5 oktober 2009 — Evonik Degussa GmbH en AlzChem Hart GmbH/Commissie
Verzoekende partijen: Evonik Degussa GmbH (Essen, Duitsland) en AlzChem Hart GmbH (Trostberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Steinle, O. Andresen en I. Hermeneit, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
beschikking C(2009) 5791 def. van de Commissie van 22 juli 2009 (zaak COMP/39.396 — Reagentia op basis van calciumcarbide en magnesium voor de staal- en gasindustrie) nietig verklaren, voor zover zij verzoeksters betreft;
subsidiair, de bij artikel 2, sub g en h, van voornoemde beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete verlagen;
subsidiair, ingeval de eerste conclusie wordt afgewezen, artikel 2, sub g en h, van de beschikking aldus herzien dat SKW Stahl Metallurgie GmbH voor het volledige bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden;
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters komen op tegen beschikking C(2009) 5791 def. van de Commissie van 22 juli 2009 in de zaak COMP/39.396 — Reagentia op basis van calciumcarbide en magnesium voor de staal- en gasindustrie. Bij de bestreden beschikking is aan verzoeksters en aan andere ondernemingen een geldboete opgelegd wegens schending van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. Verzoeksters hebben volgens de Commissie deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk in de sector calciumcarbide en magnesium in de EER, met uitzondering van Spanje, Portugal, Ierland en het Verenigd Koninkrijk, bestaande in het verdelen van de markt, quota-afspraken, het verdelen van klanten, prijsstelling en het uitwisselen van vertrouwelijke bedrijfsinformatie over prijzen, klanten en verkochte hoeveelheden.
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters in de eerste plaats aan, dat zij artikel 81 EG niet hebben geschonden. Dienaangaande betogen zij in het bijzonder dat zij niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor een schending door haar toenmalige dochtermaatschappij SKW Stahl-Metallurgie GmbH, aangezien zij, respectievelijk hun rechtsvoorgangers, geen economische eenheid met deze dochtermaatschappij hebben gevormd. Verzoeksters hebben veeleer betoogd dat hun rechtsvoorgangers geen beslissende invloed hebben uitgeoefend op SKW Stahl-Metallurgie GmbH. Bijgevolg wordt verweerster eveneens schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, het vermoeden van onschuld, het schuldbeginsel en het vereiste dat schuld wordt bewezen, verweten.
Verder komen verzoeksters ook op tegen de aan hen opgelegde geldboete. Dienaangaande betogen zij dat de bestreden beschikking een schending oplevert van artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) en de Richtsnoeren voor geldboeten (2) alsook van de clementieregeling (3), het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel.
Ten slotte betogen verzoeksters dat de Commissie de ingevolge artikel 253 EG op haar rustende motiveringsplicht in verband met haar vaststellingen betreffende de hoofdelijke aansprakelijkheid van SKW Stahl-Metallurgie GmbH niet is nagekomen.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
(2) Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2).
(3) Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3). | eurlex_nl.shuffled.parquet/972 | eurlex |
Avis juridique important
95/255/EG: Beschikking van de Commissie van 17 februari 1995 waarbij een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard (Zaak nr. IV/M.468 - Siemens/Italtel) (Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)
Publicatieblad Nr. L 161 van 12/07/1995 blz. 0027 - 0041
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 17 februari 1995 waarbij een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard (Zaak nr. IV/M.468 - Siemens/Italtel) (Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek) (95/255/EG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (1), inzonderheid op artikel 8, lid 2,Gelet op de EER-Overeenkomst, inzonderheid op artikel 57, lid 1,Gezien het besluit van de Commissie van 14 oktober 1994 om in deze zaak een procedure in te leiden,Na raadpleging van het Adviescomité voor concentraties (2),Overwegende hetgeen volgt:(1) De bovengenoemde operatie betreft de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming door "STET" - Società Finanziaria Telefonica - per Azioni, hierna "STET" genoemd, en Siemens Aktiengesellschaft, hierna "Siemens" genoemd.I. DE OPERATIE EN DE PARTIJEN (2) Op 26 maart 1994 ondertekenden STET en Siemens een "memorandum of understanding" tot oprichting van een Europees Telecommunicatieconcern dat een belangrijke rol als internationale leverancier kan vervullen. Volgens de aangemelde operatie zullen partijen hun Italiaanse dochterondernemingen, Italtel en Siemens Telecomunicazioni, hierna "ST" genoemd, aan de gemeenschappelijke onderneming overdragen voor activiteiten met betrekking tot de ontwikkeling, produktie, afzet en dienstverlening op telecommunicatiegebied.STET en Siemens zullen een houdstermaatschapij oprichten waaraan STET aanvankelijk 60 % van het aandelenkapitaal van Italtel zal overdragen (de overblijvende 40 % zal later worden ingebracht), terwijl Siemens het gehele aandelenkapitaal van ST, alsook een bedrag in contanten zal inbrengen.(3) STET is een Italiaanse onderneming waarvan 46,61 % van de aandelen (64,20 % van de gewone aandelen met stemrecht) in handen is van het Istituto per la Ricostruzione Industriale SpA, hierna "IRI" genoemd. STET coördineert de activiteiten van een groep ondernemingen die zich op telecommunicatiegebied bewegen.(4) STET opereert als een volledig onafhankelijke onderneming en haar aandelen zijn aan de effectenbeurs van Milaan genoteerd. IRI vervult slechts de functie van een houdstermaatschappij namens de Italiaanse Staat en in het kader van deze aanmelding wordt STET als een "economisch geheel met een zelfstandige beslissingsbevoegdheid" beschouwd in de zin van overweging 12 van Verordening (EEG) nr. 4064/89, hierna "Concentratieverordening" genoemd.Italtel is de dochteronderneming van STET die zich bezighoudt met de produktie en afzet van telecommunicatiesystemen. STET bezit 100 % van de geregistreerde Italtel-aandelen.Italtel legt zich vooral toe op de ontwikkeling, produktie en afzet van systemen en apparatuur voor openbare en particuliere telecommunicatie, met name schakelapparatuur, transmissiesystemen, mobiele radionetwerken, PBX's en eindapparatuur.(5) Siemens is een Duits openbaar bedrijf dat werkzaam is in de sectoren industrie en elektronica en is de uiteindelijke moedermaatschappij van het Siemens-concern. De voornaamste activiteiten van Siemens betreffen: systemen voor de industrie en de bouwsector, aandrijfeenheden, standaardprodukten, automatisering, autosystemen, energieopwekking (KWU), energietransmissie en -distributie, halfgeleiders, medische technologie, openbare communicatienetwerken, netwerksystemen, passieve componenten en elektronenbuizen, particuliere communicatiesystemen, elektronica voor defensietoepassingen en vervoersystemen.ST is een volledige Italiaanse dochteronderneming van Siemens die zich bezighoudt met de produktie, afzet en dienstverlening op het gebied van openbare en particuliere telecommunicatieapparatuur, -systemen en -diensten, waaronder openbare en particuliere schakelapparatuur, transmissie, vaste en mobiele radionetwerken, alsook eindapparatuur voor de particuliere markt.(6) Nadat verscheidene jaren aan de rationalisatie van de Italiaanse telecommunicatiesector is gewerkt, werd dit jaar één enkele telecommunicatieorganisatie opgericht. In aansluiting op het besluit van 19 mei 1994 van de aandeelhouders van SIP, Italcable, Iritel, Telespazio en Sirm, werd de akte waarbij de overige concessiehoudende ondernemingen worden gefuseerd tot SIP, op 27 juli 1994 ondertekend. Wat de financiële administratie en de belastingen betreft, heeft de akte terugwerkende kracht tot 1 januari 1994.De fusie werd op 18 augustus 1994 ten uitvoer gelegd. Ofschoon zij haar huidige naam behoudt, is SIP ook gerechtigd voor alle wettelijke doeleinden de naam Telecom Italia SpA te gebruiken. Ten gevolge van de operatie bezit STET 56,10 % van de gewone aandelen van Telecom Italia en IRI 2,81 % ervan. De aandelen van Telecom Italia zijn aan de effectenbeurs genoteerd en het overige deel van het aandelenkapitaal is in handen van particuliere minderheidsaandeelhouders.Met de bovengenoemde operatie en de daarop volgende besluiten zijn de belangrijkste stappen gedaan ter voltooiing van het plan voor de reorganisatie van de Italiaanse telecommunicatiesector overeenkomstig de door de Italiaanse regering goedgekeurde richtsnoeren.Zo werd de onderneming die telecommunicatiediensten verleent (Telecom Italia), binnen het STET-concern afgezonderd van de ondernemingen die zich op de produktie van apparatuur toeleggen (Italtel, Sirti en Aet).De overige fasen van het reorganisatieplan betreffen de overdracht door Telecom Italia van haar activiteiten inzake mobiele telefonie en ruimtevaartdivisies aan onafhankelijke ondernemingen.(7) Italtel had in het verleden naar een partner op technologisch gebied uitgekeken. Eerst sloot zij een aantal overeenkomsten met AT& T betreffende met name de verwerving door AT& T van een minderheidsbelang in het aandelenkapitaal van Italtel. De overeenkomsten met AT& T zijn nu beëindigd en AT& T heeft haar deelneming aan STET terugverkocht.II. DE CONCENTRATIE Gezamenlijke zeggenschap(8) STET en Siemens zullen elk 50 % van het aandelenkapitaal van de gemeenschappelijke onderneming bezitten. De raad van bestuur van de gemeenschappelijke onderneming zal negen leden tellen. STET en Siemens zullen elk vier leden benoemen, terwijl het negende lid, de voorzitter van de raad, door STET met goedkeuring van Siemens zal worden aangewezen.(9) De raad zal het bestuursorgaan van de gemeenschappelijke onderneming zijn en besluiten kunnen nemen over alle aangelegenheden die op grond van de wet niet tot de bevoegdheid van de aandeelhoudersvergadering behoren. De belangrijkste besluiten zullen door de raad van bestuur worden genomen met goedkeuring van de vertegenwoordigers van STET en Siemens. Het betreft hier met name:- de goedkeuring van het strategische bedrijfsplan en het jaarlijkse budget,- de voorstellen van de president-directeur-generaal (Chief Executive Officer) inzake aanstelling en afzetting van hoger personeel van de gemeenschappelijke onderneming en de leden van de raad van bestuur van de dochterondernemingen van de houdstermaatschappij.(10) Ten aanzien van de onder de bevoegdheid van de aandeelhoudersvergadering vallende aangelegenheden verbindt iedere partij zich krachtens de aandeelhoudersovereenkomst, het aan haar aandelen verbonden stemrecht uit te oefenen overeenkomstig de voorstellen die de raad eerder in overeenstemming met het bovenstaande heeft aangenomen.(11) Elk van de partijen zal een vetorecht hebben, althans over de belangrijkste besluiten inzake de gemeenschappelijke onderneming, die onder overweging 9 hierboven zijn vermeld. Derhalve zullen zij gezamenlijke zeggenschap over de gemeenschappelijke onderneming hebben.Gemeenschappelijke onderneming die alle functies van een zelfstandige economische eenheid vervult(12) De partijen zullen hun Italiaanse dochterondernemingen die zich bezighouden met de fabricage van telecommunicatieapparatuur, aan de gemeenschappelijke onderneming overdragen. De operatie zal leiden tot de industriële samenvoeging van de activiteiten van partijen op de volgende produktgebieden: schakelapparatuur, transmissie, radiosystemen, mobiele radiosystemen en particuliere communicatiesystemen en terminals. De gemeenschappelijke onderneming zal over alle bedrijfsmiddelen beschikken die nodig zijn om alle functies van een zelfstandige eenheid, waaronder onderzoek en ontwikkeling, hierna "O& O" genoemd, produktie en distributie, te vervullen.Ten aanzien van de belangrijkste produkten van de openbare telecommunicatiesector (schakel- en transmissiesystemen voor openbare netwerken) zal het grootste deel van de afzet van de gemeenschappelijke onderneming verder worden afgenomen door de Italiaanse telecommunicatieorganisatie, die onder zeggenschap van een van de moedermaatschappijen (STET) staat. Een omvangrijke afzet bij een moedermaatschappij lager in de bedrijfskolom zou de zelfstandigheid van de gemeenschappelijke onderneming in geding kunnen brengen. Telecom Italia zal in de voorzienbare toekomst kennelijk de enige koper op de openbare telecommunicatiemarkten zijn. Dit is toe te schijven aan het monopolie op infrastructureel gebied en niet aan de omstandigheid dat de produktie van telecommunicatieapparatuur naast het verlenen van diensten een bijkomstige activiteit is.Geen coördinatie(13) Waar Siemens op dezelfde produktmarkten als de gemeenschappelijke onderneming buiten Italië zal blijven opereren, zal STET zich uit de betrokken markten terugtrekken door de desbetreffende activiteiten aan de gemeenschappelijke onderneming over te dragen. De enige uitzondering hierop is dat AET, een dochteronderneming van STET, actief is op een van de markten (transmissie) waarop de operatie van invloed is. Siemens behoudt echter geen enkele bedrijfsactiviteit op transmissiegebied in Italië. Op Europees niveau is de omzet van AET in de transmissiesector, die minder dan 1,5 % van de totale markt uitmaakt, van geringe betekenis. Daarenboven is de uit deze situatie voortvloeiende mogelijkheid tot coördinatie onbeduidend aangezien de activiteiten van AET op de transmissiemarkt in Italië onbelangrijk zijn in vergelijking met de totale omvang van de activiteiten van de uit de concentratie voortkomende onderneming (rond 2 %).Met betrekking tot de rol van Marconi als concurrent van Italtel op de relevante markten, moet worden overwogen dat Marconi, een Italiaanse onderneming die deel uitmaakt van het GEC-concern, en Finmeccanica, een onderneming die, evenals STET, aan de Italiaanse openbare houdstermaatschappij IRI toebehoort, recentelijk een gemeenschappelijke onderneming met het karakter van een concentratie hebben opgericht (3) die zal opereren in een aantal communicatiemarktsegmenten, waarvan sommige (PTT-netwerkbeheer en bewakingssystemen, infrastructuur voor cellulaire radionetwerken en eindapparatuur voor openbare cellulaire radionetwerken) het werkterrein uitmaken van partijen. Hoewel IRI de uiteindelijke houdstermaatschappij is van zowel Finmeccanica, die 50 % van het aandelenkapitaal van de gemeenschappelijke onderneming Marconi/Finmecanica bezit, als van STET, die een deelneming van 50 % in de gemeenschappelijke onderneming Siemens/Italtel zal hebben, is er geen band tussen STET en Finmeccanica, die beide als zelfstandige economische eenheden opereren en onafhankelijk van elkaar werkzaam zijn.Dus zal eigenlijk alleen Siemens op de markten van de gemeenschappelijke onderneming blijven opereren. Aangezien STET haar bedrijfsmiddelen en deskundigheid op het gebied van de betrokken hoogtechnologische produkten heeft overgedragen, zou het voor haar kostbaar en commercieel onredelijk zijn, te trachten opnieuw op de markt te komen. Derhalve levert de aangemelde operatie geen relevant gevaar voor coördinatie op.III. DE COMMUNAUTAIRE DIMENSIE (14) De betrokken ondernemingen hebben een gecombineerde totale wereldwijde omzet van meer dan 5 miljard ecu. STET bereikte in 1993 een omzet van 16,174 miljard ecu, terwijl de omzet van Siemens in het boekjaar dat op 30 september 1993 afliep 42,087 miljard ecu bedroeg. Beide ondernemingen hebben een communautaire omzet van ruim 250 miljoen ecu. Zij behalen niet meer dan twee derde van hun totale communautaire omzet in één en dezelfde Lid-Staat. Bijgevolg heeft de operatie een communautaire dimensie. De operatie is geen geval van EER-"samenwerking" in de zin van artikel 58 en Protocol 24 van de EER-Overeenkomst.IV. DE RELEVANTE PRODUKTMARKT (15) In het algemeen genomen, betreft de voorgenomen transactie de sectoren telecommunicatiesystemen en -apparatuur voor openbare en particuliere netwerken. Met het oog op de afbakening van de relevante produktmarkten waarop de operatie van invloed is, hebben partijen de eerste van die sectoren in vier produktmarkten onderverdeeld.:1. openbare schakelsystemen,2. transmissie,3. radiosystemen,4. mobiel radionetwerk.en de tweede evenzo in twee produktmarkten:5. particuliere schakel- en druktoetstelefoon (KTS (key telephone systems))-systemen,6. communicatie-eindapparatuur.(16) Openbare telecommunicatie1. Openbare schakelsystemen zorgen voor de onderlinge verbinding van gebruikers van diensten. De geschakelde diensten betreffen de transmissie van spraak, gegevens, beeld en tekst. De drie hoofdnetwerkknooppunten worden gekenmerkt door:a) lokale schakelfuncties voor de onderlinge verbinding van eindgebruikers,b) schakelcentrales voor de onderlinge verbinding van transmissiekanalen,c) internationale schakelcentrales voor het verlenen van internationale diensten.In het verleden waren die knooppunten op analoge technologie gebaseerd, maar sedert de jaren tachtig wordt de openbare schakelapparatuur in Europa geleidelijk aan vervangen door synchrone digitale systemen, terwijl nieuwe netwerkuitbreidingen eveneens in digitale technologie worden uitgevoerd. In Italië is het netwerk nu voor 60 % gedigitaliseerd en partijen verwachten dat dit eind 1998 voor 90 % het geval zal zijn.De levensduur van openbare schakelsystemen is thans ongeveer vijftien jaar. Deze lange levensduur - niettegenstaande de snelle vooruitgang - is toe te schrijven aan de mogelijkheid tot aanpassing en bijwerking van de programmatuur die de schakelapparatuur doet functioneren en de "re-engineering" van delen van de systemen.Op het ogenblik is de belangrijkste technologische tendens die de ontwikkelingen inzake openbare schakelapparatuur beïnvloedt, het toenemend gebruik van programmatuur om een intelligent netwerk tot stand te brengen. Voorbeelden hiervan zijn TNM (Telecommunication Network Management), IN (Intelligent Network), OS (Operator Systems) en AN (Access Network). De toepassing van autonome modules met open "interface" maakt het mogelijk, het netwerk voortdurend door middel van die nieuwe inrichtingen en diensten uit te bouwen en te verbeteren. De programmatuur wordt regelmatig (om het halfjaar of om het jaar) bijgewerkt en heeft een levensduur van twee à vijf jaar.De volgende belangrijke ontwikkeling op het gebied van openbare schakelsystemen zal de invoering zijn van ATM-technologie (Asynchronous Transfer Mode), die de breedbandtransmissie van spraak, gegevens, beeld en tekst mogelijk zal maken. Deze technologie wordt momenteel door de telecommunicatieorganisaties in technisch en commercieel opzicht geëvalueerd aan de hand van praktijktests die in verscheidene Europese landen, waaronder Italië worden uitgevoerd. De feitelijke toepassing ervan in het openbaar netwerk is echter niet vóór het eind van de jaren negentig te verwachten. De toekomst van ATM-schakelapparatuur zal ook afhangen van de houding van de telecommunicationsorganisaties, die wellicht niet ervoor voelen om dure apparatuur, die nog niet volledig is afgeschreven, te vervangen, maar daartoe gedwongen zouden kunnen worden door de concurrentie op een in toenemende mate geliberaliseerde markt. Bijgevolg lijkt er geen grote zekerheid te bestaan omtrent het tijdstip waarop ATM op grote schaal in spraaktelefonie zal worden toegepast en het is mogelijk dat de toepassing aanvankelijk beperkt zal blijven tot een overlay-netwerk voor zaken-/diensttoepassingen. Volgens marktbronnen zal ATM-schakelapparatuur over vijf jaar naar verwachting ongeveer 10 % van de afzet van schakelsystemen in Europa uitmaken.Ten aanzien van de ontwikkeling van de levensduur van schakelapparatuur voor openbare netwerken wordt het waarschijnlijker geacht dat de belangrijkste nieuwe technologische ontwikkelingen op dit terrein, zowel inzake programmatuur als inzake apparatuur, tot een groter aantal beschikbare functies zullen leiden en derhalve dienstig zullen zijn om in nieuwe behoeften te voorzien, dan dat zij de levensduur van de bestaande apparatuur zullen inkorten. Verwacht wordt dat deze tendens in de komende vijf tot tien jaar zal aanhouden.2. De sector transmissie zorgt voor:a) het verkeer tussen lokale schakelcentrales en transitschakelcentrales,b) het verkeer over huurlijnen tussen zakelijke gebruikers, via de kabel en glasvezels.De voornaamste bouwstenen van transmissiesystemen zijn digitale multiplexers en optische terminals (partijen opereren niet in de kabelsector). De laatste belangrijke ontwikkeling op het gebied van transmissie is de overgang van plesiochrone digitale hiërarchie (PDH) naar synchrone digitale hiërarchie (SDH) in apparatuur voor netwerkbeheersystemen, die nu reeds plaatsvindt. Deze nieuwe technologie maakt ATM-breedbandschakelen mogelijk en verwacht wordt dat SDH binnen vijf jaar 95 % van de markt voor transmissiesystemen zal uitmaken. Zij is operationeel via TNM en zal in de toekomst functioneren via de open "interfaces" van AN. Verwacht wordt dat de invoering van AN tot een vrijere markt en scherpere concurrentie zal leiden als gevolg van de toenemende verplaatsing van diensten en functies van centrale schakelsystemen naar lokale netwerken (local access networks (LAN's)).De levensduur van transmissiesystemen is ongeveer tien jaar wanneer uitsluitend met grote technologische veranderingen rekening wordt gehouden. Deze levensduur vergt echter om de drie tot vijf jaar belangrijke aanpassingen van de PDH-apparatuur, die apparatuur-intensief is. De levensduur van SDH-apparatuur die meer programmatuur-intensief is, zal naar verwachting meer overeenkomen met de levensduur van schakelapparatuur.3. In radiosystemen vormt de direct-zicht-radioverbinding een alternatief voor de kabel bij het informatietransport tussen schakelcentrales of tussen abonnees en centrales. Een recente belangrijke rol van radio is de verbinding van grote zakelijke klanten met het schakelnetwerk of met virtuele netwerken van ondernemingen en particulieren. De direct-zicht-radioverbinding wordt sinds kort toegepast voor de onderlinge verbinding van basisstations van het mobiele radionetwerk, met name in het marktsegment van nieuwe exploitanten die niet over een kabelinfrastructuur beschikken. Radiosystemen gaan, evenals transmissiesystemen, op SDH over. De O& O-uitgaven worden door partijen op 15 % geraamd en zijn even hoog als voor transmissiesystemen.Volgens partijen behoren microgolf- en UHF/VHF-radioverbindingen, direct-zicht-antennes, voedingsleidingen en hulpsystemen voor besturing tot deze markt. Partijen bevestigden evenwel dat Italtel, noch enige andere onderneming die onder zeggenschap van STET staat, op de markt voor radiosystemen werkzaam is. Deze markt is dan ook geen betrokken produktmarkt en zal niet nader worden onderzocht.4. Mobiele radionetwerken zorgen voor communicatie:a) binnen het eigen netwerk,b) van of naar een ander vast of mobiel netwerk mits de gebruiker zich binnen het zendbereik van het mobiele netwerk bevindt.De recentste belangrijke technologische innovatie op het gebied van mobiele communicatienetwerken was de invoering van GSM, de paneuropese digitale mobiele communicatiesystemen, in 1989. De GSM-architectuur is duidelijk omschreven in de door het ETSI in de EER-landen gegeven GSM-aanbevelingen.De ontwikkeling op dit gebied zal naar verwachting gaan in de richting van het verlenen van een toenemend deel van de smalbanddiensten via mobiele (bij voorbeeld cellulaire) systemen. Aangenomen wordt dat de nu reeds vastgestelde sterke groei van de vraag naar mobiele diensten tot de invoering van nieuwe technologieën zal leiden.Naar verwacht is de volgende generatie infrastructuur de rechtstreekse satellietcommunicatie, die vermoedelijk in 1998 beschikbaar zal komen. Met de GSM-technologie zijn innovatiecyclussen van twee tot drie jaar te voorzien.(17) Particuliere telecommunicatie5. In particuliere telecommunicatiesystemen zorgen huistelefooncentrales (PBX's) en druktoetstelefoonsystemen (KTS) voor communicatie bij/tussen zowel openbare als particuliere gebruikers. Zij zijn via hoofdtransmissielijnen aangesloten op de openbare netwerken en functioneren als autonoom systeem of binnen een netwerk. Moderne (ISDN) PSX's en KTS verlenen diensten, zoals fax-PC-intercommunicatie, videovergaderen en netwerkbeheer.In dit geval is datacommunicatieapparatuur van de marktafbakening uitgesloten aangezien Siemens noch Italtel zich ooit specifiek op dit marktsegment hebben toegelegd. Hun afzet van datacommunicatieapparatuur is onbeduidend (1 % van hun omzet). Die afzet is van incidentele aard en houdt voornamelijk verband met de verwerking van OEM-dataprodukten in complexe projecten. Om die redenen zal het onderzoek van de aangemelde concentratie beperkt blijven tot particuliere spraaktransmissieapparatuur. De vraag of datatransmissiesystemen tot de markt behoren, blijft open.Partijen wijzen erop, dat de O& O-kosten voor particuliere telecommunicatiesystemen steeds toenemen en momenteel 10 à 15 % van de omzet bedragen als gevolg van de scherpe O& O-concurrentie op een markt die door de snelle invoering van aanvullende/nieuwe technologieën in een steeds kortere periode/levenscyclus wordt gekenmerkt.6. Ten aanzien van de communicatie-eindapparatuur vermelden partijen dat Siemens en Italtel in de referentieperiode slechts telefoontoestellen, faxapparatuur en mobiele telefoons hebben verkocht. Zij hebben de drie produkten bij een betrokken relevante produktmarkt ondergebracht, ofschoon zij afzonderlijke cijfers voor de marktramingen voor en marktaandelen van ieder type terminal hebben opgegeven. Aangezien bij de aangemelde operatie geen sprake is van machtsposities noch op de volledige produktmarkt voor particuliere terminals, noch op de afzonderlijke deelmarkten voor ieder type terminal, kan het punt van de precieze afbakening van de produktmarkt openblijven.(18) De bovenstaande, door partijen omschreven relevante produktmarkten werden tijdens het onderzoek door de concurrenten en de telecommunicatieorganisaties bevestigd.V. DE RELEVANTE GEOGRAFISCHE MARKT (19) De overlapping van de activiteiten van partijen en de sterkste weerslag van de operatie zullen zich in Italië voordoen. Elders is de verkoop van openbare telecommunicatieapparatuur door Italtel beperkt: een omzet van 1 miljoen ecu in Duitsland op het gebied van openbare schakelapparatuur, een beperkte verkoop van transmissieapparatuur in Duitsland, Nederland, Portugal en Spanje, met in alle gevallen een marktaandeel beneden 5 %, en een verkoop van apparatuur voor mobiele radionetwerken ter waarde van 24 miljoen ecu in Griekenland.Openbare telecommunicatieapparatuur(20) Partijen voeren in hun aanmelding aan, dat de strikte toepassing van Richtlijn 90/531/EEG van de Raad (overheidsopdrachten nutsbedrijven) (4) door SIP (thans Telecom Italia) en de huidige normalisatiegraad ervoor zorgen dat de toetredingsbelemmeringen op de markten voor openbare telecommunicatieapparatuur in Italië van weinig betekenis zijn. Hoewel de richtlijnen "overheidsopdrachten" nog niet in Italiaans recht zijn omgezet, past volgens partijen SIP sinds 1993 haar eigen interne regels overeenkomstig de richtlijnen toe en heeft zij onder meer ook een erkenningssysteem ingevoerd en een lijst van erkende leveranciers opgesteld.(21) Tot dusver heeft de Commissie enkel in haar Beschikking 91/251/EEG (Alcatel/Telettra) (5) geografische markten voor openbare telecommunicatieapparatuur afgebakend; in die zaak, waarin het om een fusie ging die gevolgen had voor Spanje, luidde de conclusie dat de markt voor openbare telecommunicatieapparatuur een nationale markt was. Sommige van de factoren waarop deze afbakening van een nationale markt berustte, waren specifiek voor de toenmalige situatie op de Spaanse telecommunicatiemarkt, zoals het feit dat Telefónica, de Spaanse telecommunicatieorganisatie, naar gewoonte van lokale fabrikanten kocht, dat de toepassing van de richtlijn "overheidsopdrachten nutsbedrijven" in Spanje nog vijf jaar op zich zou laten wachten en dat er tussen Telefónica en haar belangrijkste leveranciers van apparatuur verticale banden in de vorm van minderheidsparticipaties bestonden.(22) Van de in de beschikking beschreven kenmerken die specifiek waren voor de Spaanse markt, geldt in de context van de onderhavige zaak geen enkel ten volle voor de Italiaanse markt. Telecom Italia en haar voorgangers hebben weliswaar in het verleden zowel schakel- als transmissieapparatuur van Italtel gekocht, maar zij hebben recentelijk ook van andere fabrikanten buiten Italië aanzienlijke hoeveelheden betrokken. De richtlijn "nutsbedrijven" is in Italië sinds begin 1993 van toepassing en er zijn binnen Telecom Italia interne regels opgesteld om daaraan te voldoen. Tenslotte bestaat er een zekere band tussen Italtel en Telecom Italia, omdat zij beide afzonderlijke delen van het STET-concern zijn.(23) De markten voor openbare telecommunicatieapparatuur vertoonden traditioneel duidelijk nationale kenmerken, als gevolg van de verschillende attitudes en strategieën van de nationale monopolies op het niveau van de diensten. De binnenlandse fabrikanten hadden gewoonlijk hoge marktaandelen in hun eigen land en andere, niet-binnenlandse fabrikanten leverden vaak op markten in andere landen, via aldaar gevestigde dochterondernemingen, soms met lokale produktie-installaties.(24) De heersende opvatting onder de fabrikanten van telecommunicatieapparatuur en de telecommunicatieorganisaties is, dat de markten voor telecommunicatieapparatuur doende zijn open te gaan voor internationale concurrentie. Voor deze zienswijze zijn de volgende factoren relevant:- de technologische ontwikkelingen;- de internationale normen en de nationale specificaties voor de goedkeuring van de apparatuur;- de toepassing van de richtlijnen "overheidsopdrachten";- de liberalisatie van de openbare spraaktelefonie en de telecommunicatie-infrastructuur.a) Openbare schakelapparatuur(25) De technologie van de openbare schakelapparatuur is complex en heeft een belangrijke invloed op de afbakening van de geografische markt. Een exploitant zal over het algemeen maar maximaal drie verschillende soorten schakelingen in aanzienlijke hoeveelheden in een netwerk gebruiken. Zodra de leveranciers voor een bepaald netwerk zijn gekozen, zullen deze de schakelingen installeren en ten behoeve van de exploitant voor de "upgrading" van de programmatuur zorgen. Mocht een capaciteitsuitbreiding nodig zijn, zodat op die plaats bijkomende schakelingen moeten worden geïnstalleerd, dan zal waarschijnlijk om technische redenen op dezelfde fabrikant een beroep worden gedaan.(26) Dit technologische bindingseffect heeft tot gevolg dat de concurrentievoorwaarden in de verschillende stadia van de levensduur van een schakeling anders zijn. De fabrikanten van schakelingen voeren felle concurrentie om als leverancier van nieuwe schakelingen voor een netwerk te worden uitgekozen. In dat stadium beconcurreren de grote fabrikanten van openbare schakelapparatuur elkaar ten minste op Europees en mogelijk op mondiaal niveau. Zodra echter twee of drie fabrikanten de contracten in de wacht hebben gesleept, wordt de markt moeilijker voor nieuwkomers toegankelijk zolang de op dat ogenblik toegepaste technologie in gebruik blijft. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden, bij voorbeeld wanneer de koper ontevreden is over zijn leverancier, zal een andere fabrikant de kans krijgen, de markt te betreden. De marktstructuur voor leveringen aan de exploitanten blijft dan betrekkelijk stabiel totdat de volgende, nieuwe technologie wordt geïntroduceerd (bij openbare schakelapparatuur zal dit het ATM-systeem zijn).(27) De internationale normalisatie-instellingen, en met name ETSI, zijn bezig met het opstellen van normen voor openbare schakelapparatuur. Andere normen worden buiten dat kader ontwikkeld en naderhand door ETSI goedgekeurd. Omdat de fabrikanten hun intellectuele eigendom wensen te beschermen en de normen voortdurend evolueren, kan niet worden gesteld dat er reeds internationale normen voor digitale schakelingen bestaan. Hoewel de afbraak van de belemmeringen tussen de markten ten gevolge van de normalisatie aan de gang is, is deze bijgevolg nog niet voltooid, zodat er op het gebied van de bestaande digitale schakeltechnologie grote verschillen tussen de Lid-Staten blijven bestaan.(28) Voor nieuwe technologie zoals de ATM-schakelingen kan het beeld er anders uitzien. De ATM-schakelingen worden op het ogenblik in een aantal Europese landen bij wijze van experiment getest en de telecommunicatieorganisaties werken bij dit testprogramma in zekere mate met elkaar samen. Het valt dus te verwachten dat, zodra ATM wordt geïntroduceerd, in geheel Europa een hogere normalisatiegraad zal worden bereikt dan bij de introductie van de digitale schakelingen het geval was. Ook de ervaring die de fabrikanten en exploitanten in ETSI en elders met de samenwerking inzake het opstellen van normen opdoen, kan een bredere normalisatie bij ATM en andere nieuwe technologie waarschijnlijker maken.(29) De toepassing van de richtlijnen "overheidsopdrachten" in de sector van de schakelingen houdt nauw verband met de hierboven beschreven factoren inzake technologie en normalisatie. De telecommunicatieorganisaties passen overeenkomstig artikel 20, lid 2, onder e), van Richtlijn 93/38/EEG van de Raad soms een procedure zonder voorafgaande uitnodiging tot inschrijving toe, bij voorbeeld wanneer verandering van leverancier de aanbestedende dienst ertoe zou verplichten apparatuur met andere technische eigenschappen aan te schaffen, zodat onverenigbaarheid ontstaat of zich bij gebruik en onderhoud onevenredige technische moeilijkheden voordoen. Andere, kleine, aanschaffingen van apparatuur blijven soms beneden de drempel of maken deel uit van raamcontracten die verschillende afzonderlijke aankopen omvatten. Al deze factoren wijzen in de richting van een nationale markt. Bij de invoering van nieuwe technologie daarentegen moeten de richtlijnen "overheidsopdrachten" volledig worden toegepast en moeten alle potentiële leveranciers worden uitgenodigd om in te schrijven. Hieruit lijkt te volgen, dat de markt Europees of ruimer is.(30) Ook de liberalisatie op het niveau van de exploitant zal gevolgen hebben voor de afbakening van de geografische markt. De liberalisatie van de openbare spraaktelefonie, gepland tegen 1998, de richtlijn "Open Network Provision" en vooral de liberalisatie van de infrastructuur zullen bijna zeker tot ruimere dan nationale markten leiden, omdat de nieuwe exploitanten niet aan de normen van de bestaande netwerken gebonden zullen zijn en de handen vrij zullen hebben bij het kiezen van hun leveranciers van apparatuur.(31) Er vindt op de markt voor openbare schakelapparatuur enkel bij de invoering van een nieuwe technologie werkelijk concurrentie op Europees niveau plaats. Zodra de netwerkexploitant zijn leveranciers van die technologie heeft gekozen, wordt er uitsluitend tussen die leveranciers geconcurreerd. Dit is het gevolg van de technologische binding en van het feit dat voor verbetering en uitbreiding van bestaande technologie op het ogenblik weinig van open aanbestedingsprocedures op grond van de richtlijnen "overheidsopdrachten" gebruik wordt gemaakt. De liberalisatie van de diensten en de infrastructuur lijkt voor het ontstaan van een Europese of ruimere markt de belangrijkste factor te zijn; het voortschrijdende proces van Europese normalisatie zal eveneens hiertoe bijdragen.b) Transmissie(32) Op het gebied van de transmissieapparatuur spelen niet alle in verband met de openbare schakelapparatuur genoemde factoren een rol. De normalisatie is bij de transmissieapparatuur verder gevorderd, ten dele omdat de interoperabiliteit van de apparatuur hier belangrijker is dan bij schakelingen. De compatibiliteit met andere soorten apparatuur van andere fabrikanten is hier dus een hogere prioriteit. De exploitanten beperken zich bij de aankoop van transmissieapparatuur niet tot drie leveranciers, zoals dit bij schakelapparatuur het geval is. De marktaandelen zijn bijgevolg kleiner, omdat meer ondernemingen aan een en dezelfde exploitant kunnen leveren.(33) De markt voor transmissieapparatuur is opener dan die voor openbare schakelapparatuur en de marktaandelen van de partijen op de Italiaanse markt zijn kleiner. Zelfs bij het meest ongunstige scenario - afbakening van een nationale markt - veroorzaakt de operatie geen concurrentieproblemen, zodat de vraag wat de relevante markt is, kan worden opengelaten.c) Mobiele radionetwerken(34) De exploitanten van mobiele radionetwerken in geheel West-Europa hebben bevestigd dat zij door middel van open aanbestedingen telecommunicatieapparatuur aankopen. De vestigingsplaats van de fabrikanten van apparatuur heeft weinig invloed op de keuze van een leverancier en steeds hebben de grote fabrikanten over de gehele wereld de kans gekregen, een offerte in te dienen. Hoe dan ook kan, mede gelet op de positie van de door de concentratie ontstane onderneming in Italië en in Europa, in deze zaak in het midden worden gelaten wat de geografische markt is, omdat de aangemelde operatie geen ernstige problemen voor de concurrentie mee brengt.Particuliere telecommunicatieapparatuur en communicatieterminals(35) De markten voor particuliere schakelapparatuur en de bijbehorende terminals en communicatieterminals staan blijkbaar verhoudingsgewijs meer open voor concurrentie en de penetratie van niet-Italiaanse ondernemingen is hier hoger. Geen van de tijdens het onderzoek geraadpleegde concurrenten of afnemers hebben op het bestaan van wettelijke of technische toetredingsbelemmeringen in Italië gewezen. Hoe dan ook behoeft, mede gelet op de positie van de aanmeldende partijen op deze markten, in deze beschikking de precieze geografische markt niet te worden afgebakend. De aangemelde operatie doet op de markten voor particuliere telecommunicatieapparatuur en communicatieterminals geen ernstige problemen rijzen, noch op nationaal, noch op Europees niveau.VI. BEOORDELING (36) Bij de beoordeling van de invloed van deze operatie op de mededinging moet - behalve met de marktpositie van de partijen - rekening worden gehouden met de volgende factoren:- de regels inzake overheidsopdrachten,- veranderingen in de technologie,- de tendensen op het gebied van liberalisatie,- verticale aspecten.A. Openbare telecommunicatieapparatuur(37) In onderstaande tabel, die een algemeen overzicht van de sector van de openbare telecommunicatieapparatuur in de wereld biedt, zijn de verschillende ondernemingen gerangschikt, met vermelding van hun respectieve wereldomzet op het gebied van communicatieapparatuur, in miljoen dollars, in 1993 en hun respectief aandeel in de totale omzet van deze ondernemingen.>RUIMTE VOOR DE TABEL>1. Marktaandelen van de partijenOpenbare schakelapparatuur(38) Partijen gingen in hun aanmelding bij de berekening van hun marktaandelen voor openbare schakelapparatuur aanvankelijk uit van een markt die naast de schakelapparatuur zelf ook de hulpsystemen voor de besturing (OSS), de aandrijfapparatuur en andere verwante uitgaven omvatte. De Commissie verzocht partijen cijfers te verstrekken die uitsluitend betrekking hadden op de aankopen van schakelapparatuur en OSS door de Italiaanse telecommunicatieorganisatie (Telecom Operator (TO)). Door aanvankelijk de andere produkten tot de markt te rekenen, werden fabrikanten erbij betrokken die niet in staat zijn schakelapparatuur als zodanig te leveren en die dus in strikte zin geen concurrenten van de partijen zijn, zodat aanvankelijk de marktaandelen van partijen werden onderschat. Op deze basis kunnen de marktwaarde, de omzet en de respectieve marktaandelen van partijen en hun belangrijkste concurrenten in Italië worden vastgesteld als volgt:>RUIMTE VOOR DE TABEL>>RUIMTE VOOR DE TABEL>De concurrenten hebben de omvang van deze marktaandelen in grote lijnen bevestigd, ook al zijn zij van oordeel dat Siemens en Italtel in 1993 een gezamenlijk marktaandeel van om en bij 60 % hadden.(39) Het marktaandeel in de Gemeenschap van Siemens bedroeg in 1991 20 %, in 1992 23 % en in 1993 24 % en dat van Italtel in 1991 12 %, in 1992 12 % en in 1993 8 %. Hun gezamenlijke marktaandeel bedraagt dus respectievelijk 32 %, 35 % en 32 %.(40) De aangemelde operatie zal in beginsel enkel in Italië een belangrijke weerslag uit een oogpunt van concurrentie hebben, omdat Italtel haar produkten hoofdzakelijk in dat land afzet en er in wezen vooral daar van overlapping van de activiteiten van partijen sprake is. Op een bredere geografische markt is Italtel een kleinere speler, en het valt niet te verwachten dat de gemeenschappelijke onderneming een significante weerslag zal hebben op de concurrentieverhouding tussen de tien leidende fabrikanten van telecommunicatieapparatuur in de wereld. Het gezamenlijke marktaandeel van partijen op het gebied van de verkoop van openbare schakelapparatuur in Italië zal volgens de gebruikelijke normen van de Concentratieverordening aanzienlijk zijn (rond 55 à 60 %, afhankelijk van het jaar waarop men zich baseert). Er zij echter op gewezen, dat dit marktaandeel niet hoger is dan de marktaandelen van de leidende fabrikanten in andere Lid-Staten. Uit de gegevens die door de partijen zelf, door concurrenten en door de openbare TO's in Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Denemarken, Nederland, België en Ierland zijn verstrekt, blijkt dat de marktstructuur in Italië verhoudingsgewijs minder geconcentreerd is dan in om het even welke andere Lid-Staat van vergelijkbare omvang, ongeacht de mate van liberalisatie.(41) Dat op de markt van de schakelingen de concentratiegraad aan de aanbodzijde in alle Lid-Staten hoog is, wordt grotendeels hierdoor verklaard doordat de TO's normalerwijze het aantal verschillende technologieën of systemen die binnen een netwerk naast elkaar bestaan, tot ten hoogste twee of drie beperken. Factoren zoals netwerkbeheer, opleiding, servicevoorzieningen, zekerheid en de invoering van nieuwe diensten in het netwerk binden de exploitanten aan een klein aantal fabrikanten. Bovendien is het, zodra een technologie in het netwerk is geïntroduceerd, wegens de lange levensduur van de schakelingen (rond vijftien jaar, nooit minder dan tien jaar; zie hierboven bij de omschrijving van de produktmarkt) hoofdzakelijk de behoefte aan "upgrades" en uitbreidingen van het netwerk die op het gebied van de openbare schakelapparatuur vraag doet ontstaan. Om redenen van kostprijs en doelmatigheid moeten de desbetreffende orders bij de oorspronkelijke leverancier van de reeds geïnstalleerde schakelingen worden geplaatst. Behalve wanneer een belangrijke nieuwe technologie (bij voorbeeld digitalisering) op het punt staat in het basisnetwerk te worden geïntroduceerd, wordt de vraag naar schakelapparatuur grotendeels bepaald door dit bindingseffect als gevolg van de oorspronkelijke keuze van leveranciers voor de basisinstallatie. Zowel concurrenten als TO's hebben dit bevestigd en het blijkt ook uit de huidige situatie in verschillende Lid-Staten.(42) In Duitsland worden in het openbare netwerk slechts twee technologieën toegepast, die van Siemens en Alcatel. Er worden ook door andere fabrikanten (Bosch en DeTeWe bij voorbeeld) schakelingen voor het openbare netwerk geleverd, maar deze worden onder licentie volgens de technologie van Siemens vervaardigd. In Frankrijk zijn Alcatel en Ericsson de enige leveranciers van France Télécom, omdat in het Franse netwerk slechts deze twee systemen worden toegepast. In het Verenigd Koninkrijk bestaat de geïnstalleerde basis uit schakelsystemen van GPT en Ericsson. Weliswaar leveren ook andere ondernemingen, zoals Alcatel, Northern Telecom en AT& T schakelingen aan BT, maar het gaat hierbij om eenmalige aankopen voor praktijktests of voor de aanleg van "overlay"-netwerken voor speciale diensten, zoals particuliere virtuele netwerken of gratis-telefoneren-diensten. Het aandeel van deze ondernemingen in de aankopen van BT is gering, en hun aanwezigheid verandert niets aan het feit dat het basisnetwerk van BT uit slechts twee schakelsystemen bestaat en dat dus GPT en Ericsson samen het grootste gedeelte van BT's aankopen van openbare schakelapparatuur voor hun rekening nemen. In België zijn slechts twee systemen in gebruik: Alcatel en Siemens. In Spanje bestaat het basisnetwerk uit schakelingen van Alcatel en in mindere mate uit die van Ericsson en AT& T. In Portugal werd van 1992 tot 1994 alle apparatuur bij Siemens of Alcatel gekocht, omdat dit de enige twee geïnstalleerde systemen zijn. In Ierland is het netwerk op de systemen van Ericsson en Alcatel gebaseerd. In Italië tenslotte zijn drie verschillende systemen geïnstalleerd, die van Italtel, Alcatel en Ericsson. De dochteronderneming van Siemens in Italië verkoopt onder licentie de systemen van Italtel. Italtel, Alcatel en Ericsson nemen bijgevolg het grootste gedeelte van de aankopen van schakelapparatuur door Telecom Italie voor hun rekening.(43) Gelet op een en ander kan niet worden geconcludeerd, dat de samenvoeging van de marktaandelen in de door de concentratie ontstane onderneming in Italië op zich een bewijs van een mogelijke machtspositie is. Een hoge concentratie van het aanbod van openbare schakelsystemen is het normale gevolg van de aan de vraag naar deze produkten ten grondslag liggende overwegingen.Transmissie(44) Volgens de aanmelding zijn de omzet en de respectieve marktaandelen van de belangrijkste concurrenten op het gebied van transmissieapparatuur in Italië als volgt:Omzet van de belangrijkste concurrenten>RUIMTE VOOR DE TABEL>>RUIMTE VOOR DE TABEL>(45) Het marktaandeel in de Gemeenschap bedraagt 18 % in 1991, 20 % in 1992 en 18 % in 1993 voor Siemens en 8 % in 1991, 9 % in 1992 en 5 % in 1993 voor Italtel. Het gezamenlijke marktaandeel bedraagt dus respectievelijk 26 %, 29 % en 23 %.(46) Het hierboven in verband met de openbare schakelapparatuur beschreven bindingseffect van de geïnstalleerde basis speelt een veel kleinere rol op het gebied van de transmissie. De normalisatie is op het gebied van de transmissie verhoudingsgewijs verder gevorderd en de TO's in de Gemeenschap tenderen naar een gediversifieerder aanschafbeleid. Uit gedetailleerde gegevens van zowel de TO's in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Denemarken, België en Spanje als Telecom Italia blijkt dat er gewoonlijk ten minste drie grote leveranciers van transmissieapparatuur en in de meeste gevallen ook nog een aantal kleinere zijn.2. Overheidsopdrachten(47) Aankopen van openbare schakel- en transmissieapparatuur in de Gemeenschap vallen reeds sinds bijna twee jaar onder Richtlijn 93/38/EEG (overheidsopdrachten).Schakelapparatuur(48) Desondanks zijn aankopen voor openbare schakelapparatuur die onder de Richtlijn "overheidsopdrachten" vallen in de meeste gevallen verricht zonder gebruikmaking van een open aanbestedingsprocedure. De meeste ervan zijn gedaan ofwel met een beroep op de uitzonderingsregeling van artikel 20, lid 2, van die richtlijn, dat onder meer in een uitzondering om technische redenen of redenen die verband houden met de bescherming van exclusieve rechten voorziet, ofwel in het kader van langlopende contracten die de TO's met hun vaste leveranciers van vóór de inwerkingtreding van de richtlijn hebben gesloten. De leveranciers van schakelapparatuur hebben tevens verklaard dat de situatie in de toekomst waarschijnlijk niet erop zal verbeteren voor wat de uitbreiding of verbetering van de bestaande installaties betreft. Zoals reeds gezegd, bestaan er technische redenen om dit soort opdrachten bij een vaste leverancier te plaatsen. Aanbestedingen zullen evenwel naar alle waarschijnlijkheid wel een belangrijker rol gaan spelen op ogenblikken waarop de TO's de invoering van ingrijpende nieuwe technologieën (zoals digitalisering of AT-breedbandschakelingen) in hun netten overwegen. Een dergelijke situatie biedt de TO's de mogelijkheid het aantrekken van nieuwe leveranciers te overwegen en geeft de leveranciers de kans, zonder ballast van het verleden in een openbaar net door te dringen. In die omstandigheden zouden open aanbestedingsprocedures wel degelijk verantwoord zijn. Een voorbeeld daarvan zijn de paneuropese proefnemingen op het gebied van ATM-schakelingen. Telecom Italia heeft, net als de meeste van de overige vijftien bij deze proef betrokken TO's, een bericht van aanbesteding overeenkomstig de in de richtlijn voorgeschreven procedures gepubliceerd. Dit bericht van aanbesteding werd bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen en de technische specificaties waren gebaseerd op ETSI-normen. Acht fabrikanten waren in staat een offerte in te dienen, waaronder Italtel en Siemens. De opdracht werd aan Ericsson en Alcatel toegewezen.Transmissieapparatuur(49) Wegens de geringere noodzaak in leveranciers te diversifiëren en wegens de relatief hogere graad van normalisatie van transmissieapparatuur is op deze markt in verhouding meer gebruik gemaakt van openbare aanbestedingen. In 1993 hebben drie TO's door middel van open aanbestedingen in een aanzienlijk deel van hun behoeften voorzien. In 1994 is het percentage aankopen na open aanbestedingen nog aanzienlijk gestegen en zijn TO's in andere Lid-Staten begonnen daarvan gebruik te maken. In de meeste gevallen werd het grootste deel van de aankopen, met name in Italië, echter nog steeds verricht in het kader van langlopende contracten die van vóór de inwerkingtreding van Richtlijn 93/38/EEG dateerden.3. Technologie(50) De sector openbare telecommunicatieapparatuur, in het bijzonder de ontwikkeling en produktie van openbare schakelapparatuur, vergt grote onderzoekinspanningen. De ondernemingen besteden gemiddeld ongeveer 15-20 % van hun omzet aan O& O. De ontwikkelingskosten van een nieuwe generatie telecommunicatieschakelingen wordt door partijen op niet minder dan 4 miljard ecu geraamd. Dit cijfer varieert naar gelang het om een kleine lokale dan wel om een grote internationale centrale gaat. Voor de gehele levensduur van een grote "familie" van digitale schakelsystemen (zoals EWSD van Siemens of Linea UT van Italtel) komen de uitgaven in de buurt van 1,6 miljard ecu. Volgens de door partijen verstrekte gegevens hebben de belangrijkste leveranciers van openbare schakelapparatuur (Alcatel, AT& T, Ericsson, Northern Telecom, Siemens) in 1992 elk bijna 500 miljoen dollar of meer in O& O op het gebied van openbare schakelapparatuur geïnvesteerd. Die kosten moeten worden beschouwd als noodzakelijk om in technologisch opzicht een goede concurrentiepositie te kunnen handhaven. Om op deze markt op lange termijn rendabel te kunnen zijn, is derhalve een bepaalde minimumomzet noodzakelijk, want alleen daardoor kan men erin slagen een nieuwe generatie van schakelingen te ontwikkelen en de in de sector gebruikelijke verhouding tussen O& O-uitgaven en omzet te handhaven. De technologie is derhalve een bijkomende factor die tot een vrij grote concentratie aan de aanbodzijde leidt.(51) De belangrijkste technologische ontwikkelingen op het gebied van openbare schakelapparatuur zijn al eerder beschreven, bij de omschrijving van de produktenmarkt. Een belangrijk gevolg in dit verband is dat grote technische innovaties over het algemeen ten gevolge hebben dat de exploitanten overwegen met nieuwe leveranciers in zee te gaan en dat leveranciers op zoek gaan naar mogelijkheden, nieuwe markten te betreden. Met het oog op de beoordeling van de mogelijke gevolgen van de aangemelde transactie valt in dit verband op te merken dat Telecom Italia haar keuze van leveranciers van digitale schakelapparatuur reeds heeft gemaakt (Ericsson, Alcatel en Italtel). ST heeft weliswaar in het verleden in Italië verkocht, maar hierbij dient te worden opgemerkt dat het hier geen Siemens- maar UT-schakelingen betrof, die onder een door Italtel verleende licentie werden gefabriceerd.(52) Tot de digitalisering van het Italiaanse net werd besloten aan de hand van een architectuur die was ontworpen in de jaren tachtig, toen de beslissing om van analoge op digitale systemen over te schakelen werd genomen. Die architectuur is gebaseerd op ongeveer 600 zones, binnen elk waarvan het schakelsysteem homogeen zou zijn. Destijds wees SIP elk van die "schakelzones" afzonderlijk toe, na onderhandelingen met alle fabrikanten van schakelapparatuur die service en ondersteuning over het gehele nationale grondgebied konden garanderen. De laatste toewijzing van een zone gebeurde in 1991. Niet onbelangrijk is dat SIP met de overgang van analoog op digitaal overwoog het aantal systemen binnen haar net van drie tot twee terug te brengen, hetgeen meer in overeenstemming was met de situatie in de overige Lid-Staten. De betrokken keuze is door de vertegenwoordigers van Telecom Italia beschreven als een afweging van hogere exploitatiekosten (inzake onderhoud en invoering van nieuwe diensten) tegen het behoud van een sterke positie ten opzichte van de leveranciers. Besloten werd de hogere exploitatiekosten te aanvaarden en drie verschillende systemen binnen het net te handhaven, in tegenstelling met de meeste andere TO's in de Gemeenschap.(53) De volgende technologische sprong die vergelijkbaar is met de digitalisering, is de invoering van ATM-schakelingen. Op dit ogenblik verwacht geen enkele concurrent vóór de eeuwwisseling grote commerciële orders voor ATM-schakelingen in de openbare sector. Voorts bestaat er momenteel onzekerheid over de mate waarin ATM-schakelingen werkelijk digitale openbare spraaktelefonienetten zullen vervangen. Het blijft mogelijk dat ATM enkel zal worden ingevoerd in "overlay"-netten voor specifieke diensten met een beperkt bereik of dat het zal worden beperkt tot LAN's of onderlinge verbindingen van LAN's. In ieder geval dient te worden opgemerkt dat de volgende concurrentieronde, indien die er al komt, zal plaatsgrijpen binnen een marktstructuur die ten gevolge van de liberalisatie van de basisdiensten (in Italië verwacht in 1998) en infrastructuur ingrijpend gewijzigd is.(54) In verband met ATM-schakelingen dient te worden opgemerkt dat de ervaringen in de landen die met de invoering van "overlay"-netwerken met ATM-schakelingen zijn begonnen, of opgedaan bij de commerciële toepassingen van ATM in het dataverkeer, aan het licht hebben gebracht dat er niet-traditionele leveranciers van openbare telecommunicatieapparatuur naar voren komen. Volgens de vakpers zijn een aantal niet-traditionele leveranciers van openbare schakelapparatuur reeds erin geslaagd in de Verenigde Staten, Finland, Zwitserland, het Verenigd Koninkrijk en in Denemarken commerciële opdrachten van exploitanten van openbare netten in de wacht te slepen.4. Liberalisatie van diensten en infrastructuur(55) Concurrenten waarmee de Commissie in het kader van haar onderzoek heeft gesproken, legden de nadruk erop dat de liberalisatie van diensten en infrastructuur voor de feitelijke werking van de markten voor openbare telecommunicatieapparatuur grotere gevolgen heeft dan de traditionele maatregelen, die op normalisatie en openbare aanbestedingen gebaseerd zijn. De liberalisatie van de openbare spraaktelefoniedienst wordt in het vooruitzicht gesteld voor 1 januari 1998 (6). Voorts heeft de Raad op 17 november 1994 ingestuurd met het beginsel dat de openbare telecommunicatie-infrastructuur tegelijk met de overige diensten wordt geliberaliseerd. Op te merken valt dat Italië niet tot de landen behoort die om bijzondere afwijkingen van die doelstellingen hebben gevraagd.(56) Volgens sommige concurrenten heeft de geleidelijke liberalisatie van de diensten (particuliere telecommunicatiediensten, GSM) het inkomstenpotentieel van de TO's verkleind. De TO's hebben aanzienlijke markten verloren zien gaan en, voor zover zij op die markten nog aanwezig zijn gebleven, zijn de prijzen en de winstmarges door de concurrentie in ieder geval krapper geworden. De liberalisatie van de diensten zou dan ook indirecte druk kunnen uitoefenen op de TO's om hun apparatuur, zelfs in de niet-geliberaliseerde sectoren, tegen concurrerende voorwaarden aan te kopen wanneer zij hun totale winst op peil willen houden. De meeste andere concurrenten hebben evenwel nadrukkelijk de liberalisatie van de infrastructuur als de bepalende factor genoemd voor de totstandkoming van een daadwerkelijke mededinging op deze markt.(57) Anderzijds mag niet worden vergeten dat de huidige monopoliehouders, zelfs wanneer de infrastructuur volledig wordt geliberaliseerd, op hun thuismarkten een zeer sterke positie zullen blijven houden totdat nieuwkomers geleidelijk hun eigen infrastructuur hebben opgebouwd. De besluiten omtrent het beginsel van de liberalisatie en het tijdschema daarvoor zijn hoe dan ook reeds genomen. Dit is in het bijzonder van belang wegens de lange levensduur van schakelingen; de beslissingen over de infrastructuur die de TO's in de komende jaren tot stand zullen brengen, zullen immers onomkeerbare gevolgen voor een lange periode hebben. Bij de beslissingen over de keuze van systemen en technologieën die de basisinfrastructuur voor de telecommunicatiediensten van een land zullen vormen, kan dan ook niet worden voorbijgegaan aan de gevolgen van die maatregelen in de toekomst.5. Verticale aspecten in de openbare telecommunicatieapparatuur(58) Eén van de redenen waarom de Commissie heeft besloten een tweede onderzoekfase in deze zaak in te leiden, betreft het feit dat één van de moedermaatschappijen van de gemeenschappelijke onderneming, namelijk STET, zeggenschap heeft over Telecom Italia. Telecom Italia heeft uitsluitende rechten voor de verrichting van openbare telecommunicatiediensten en de installatie en het exploiteren van de daarbij behorende infrastructuur in Italië, en staat bijgevolg op haar eigen markten niet bloot aan de gebruikelijke concurrentiedruk. Voorts is de andere moedermaatschappij van de gemeenschappelijke onderneming, Siemens, een van de marktleiders op het gebied van telecommunicatieapparatuur in Europa en in de wereld. De aangemelde transactie doet ernstige twijfel rijzen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, daar STET en de gemeenschappelijke onderneming in beginsel, de mogelijkheid hadden de mededinging tussen leveranciers van openbare telecommunicatieapparatuur in Italië ernstig te verstoren.(59) Na afronding van de tweede onderzoekfase en na raadpleging van een groot aantal fabrikanten van telecommunicatieapparatuur en exploitanten van telecommunicatiediensten, komt de Commissie tot de bevinding dat de aangemelde concentratie om de hieronder uiteengezette redenen op de markten voor openbare telecommunicatieapparatuur (schakel- en transmissieapparatuur) geen machtspositie in het leven roept of versterkt.(60) Allereerst moet worden onderzocht, in welke mate de aangemelde concentratie een zodanige marktstructuur in het leven roept dat er voor STET een objectief belang ontstaat, Telecom Italia tot een concurrentieverstorend aankoopbeleid te verplichten of een leverancier een bevoorrechte behandeling te geven, respectievelijk dat het belang dat STET hierbij heeft, wordt versterkt. In verband hiermee zij erop gewezen dat STET, ook wanneer de aangemelde concentratie niet doorgaat, over Italtel, via de eigendom van het kapitaal van die onderneming, nog steeds volledige zeggenschap zal behouden. Wanneer de concentratie eenmaal een feit is, komen de voordelen van een bevoorrechte behandeling van de gemeenschappelijke onderneming die door STET aan Telecom Italia zou worden opgelegd, tevens aan Siemens ten goede. Op het eerste gezicht vermindert de aangemelde transactie derhalve het objectieve belang van STET of Telecom Italia, de gemeenschappelijke onderneming ten koste van Telecom Italia te bevoordelen, bij voorbeeld door hogere prijzen voor apparatuur te aanvaarden. Dit geldt te meer, daar Siemens alleen over de leverancier van apparatuur (Italtel) rechtstreekse invloed verwerft en in het geheel geen invloed verkrijgt over de exploitant van telecommunicatiediensten (Telecom Italia) of haar moedermaatschappij (STET). Dan zou het om een transactie van een geheel andere aard gaan.(61) Het verrichten van telecommunicatiediensten heeft voor STET, of in laatste instantie voor IRI, een veel groter economisch belang dan de vervaardiging van telecommunicatieapparatuur. De omzet van Telecom Italia bedraagt ongeveer 80 % van de totale omzet van alle ondernemingen die tot het STET-concern behoren.(62) STET heeft weliswaar zeggenschap over Telecom Italia, maar een groot deel van het aandelenkapitaal van beide ondernemingen (meer dan 40 %) is in particuliere handen. Beide ondernemingen kunnen niet als één enkele eenheid worden beschouwd en in ieder geval zijn de belangen van een groot deel van de aandeelhouders van Telecom Italia duidelijk te onderscheiden van die van de toekomstige gemeenschappelijke onderneming. Het onderscheid tussen de belangen van de onderdelen van het STET-concern, die zich op respectievelijk telecommunicatiediensten en produktie toeleggen, is nog verscherpt in het kader van de reorganisatie van STET, door de oprichting van Tecnitel, een 100 %-dochter van STET. Tecnitel vormt een afzonderlijk organisatorisch niveau in de structuur van het STET-concern, met als belangrijkste functie het toezicht op de produktieactiviteiten van STET, hetgeen de planning, de technische en economische controle op de produktieafdelingen en de uitoefening - namens STET - van het stemrecht in de aandeelhoudersvergaderingen van de produktieondernemingen omvat. In de loop van de procedure heeft STET bovendien schriftelijk verklaard dat zij zich niet zou mengen in het aankoopbeleid van Telecom Italia, meer in het bijzonder inzake de keuze van leveranciers, en dat zij een duidelijke scheiding zou behouden van de bestuursorganen, de directeuren en in het algemeen het bestuur van Telecom Italia, Tecnitel en de ondernemingen van het Italtel-concern.(63) Uit de structurele kenmerken van de bovenbeschreven openbare telecommunicatiemarkten en uit het tijdens het onderzoek vergaarde bewijsmateriaal kan worden afgeleid dat de deelneming van Siemens in het kapitaal van Italtel niet tot een aanzienlijke verslechtering van de mededingingsvoorwaarden zal leiden. De op participaties gebaseerde band tussen Siemens en STET en tussen STET en Italtel zal meer dan waarschijnlijk geen enkel noemenswaardig effect hebben bij verbeteringen en uitbreidingen van het bestaande net, aangezien de keuze van de systemen waarop het net is gebaseerd, reeds gemaakt is. Dit wordt overigens bevestigd door de inkomstenramingen die door partijen voor de gemeenschappelijke onderneming zijn opgesteld, en waarin ervan wordt uitgegaan dat de groei van de omzet van de gemeenschappelijke onderneming grotendeels aan export te danken zal zijn. In de gemeenschappelijke-ondernemingovereenkomsten is voor de gemeenschappelijke onderneming als doel gesteld dat in 1997 40 % van de omzet op exportmarkten moet worden gerealiseerd. Voorts heeft geen van de huidige concurrenten van partijen in Italië tijdens de tweede fase van het onderzoek contact gezocht met de Commissie om uiting te geven aan ernstige twijfel over de mogelijkheid zijn huidige positie in Italië te handhaven.(64) Voor de langere termijn, met name in verband met de invoering van nieuwe technologieën, valt op te merken dat de markten voor telecommunicatieapparatuur in volle verandering zijn ten gevolge van i) de mogelijke ontwikkeling van grote markten dank zij de technologische ontwikkelingen, ii) het feit dat de gevolgen van de wettelijke bepalingen inzake normalisatie en overheidsopdrachten in steeds ruimere mate tot openstelling van de nationale markten zullen leiden, iii) de steeds verdergaande liberalisatie van de diensten en, vooral, van de infrastructuur, hetgeen meer en meer zal leiden tot de totstandkoming van een mondiale markt voor openbare telecommunicatieapparatuur. Waartoe de combinatie van deze ontwikkelingen leidt, is reeds gebleken op het gebied van mobiele communicatiediensten, waar de vaststelling van een Europese norm (GSM), de liberalisatie van de diensten en de liberalisatie van de infrastructuur ertoe hebben geleid dat thans een Europese, zo niet mondiale markt voor de levering van telecommunicatieapparatuur tot stand is gekomen.Mobiele radionetwerken(65) Op het gebied van mobiele radio is het marktaandeel voor Italtel over de voorbije drie jaar gedaald (van 64 % in 1990/1991 tot 39 % in 1992/1993), terwijl Siemens in 1992/1993 een marktaandeel van 6 % heeft gehaald. De belangrijkste concurrenten van partijen zijn Ericsson met een marktaandeel van 41 % in 1992/1993 en Alcatel met een marktaandeel van ongeveer 10 %.Overigens is de markt voor mobiele radionetten in Italië opengesteld voor concurrentie door de invoering van een tweede GSM-mobilofoonexploitant Omnitel-Pronto Italia Consortium, aan wie de opdracht door de Italiaanse Regering na aanbesteding is gegund.Uit het onderzoek dat is uitgevoerd in de Europese landen waar reeds vrije concurrentie bestaat, kan worden afgeleid dat het op de markt verschijnen van een tweede GSM-mobilofoonexploitant in Italië op de concurrentievoorwaarden op de markt voor mobiele-radioapparatuur een aanzienlijke invloed zal hebben. In de praktijk zorgen de nieuwe exploitanten meestal voor hun eigen infrastructuur voor de verlening van mobiele telecommunicatiediensten, waarbij zij gebruik maken van de apparatuur van diverse fabrikanten. Sommige GSM-exploitanten hebben meer dan één leverancier voor elk van de diverse onderdelen van de mobiele-radioinfrastructuur (schakelapparatuur, basisstation, microgolfapparatuur en eindapparatuur).GSM is een autonoom netwerk, dat op duidelijk omschreven punten op de overige telecommunicatie infrastructuur is aangesloten. De GSM-architectuur is vastgelegd in de door ETSI gegeven GSM-aanbevelingen die in de EER-landen als nationale normen zijn aanvaard. De duidelijke architectuur en "interface"-structuur van GSM hebben tot de totstandkoming van een werkelijk paneuropese (en later mondiale) markt voor de betrokken apparatuur geleid.Meestal worden de leveranciers van infrastructuur gekozen door middel van aanbestedingen op wereldschaal. Vele leveranciers worden uitgenodigd, op de opdrachten in te schrijven, waaronder Siemens, Ericsson, Sel-Alcatel, Nokia, Motorola, Matra, AT& T, Northern Telecom en Orbitel.De gemeenschappelijke criteria die door de GSM-exploitanten worden gehanteerd bij het gunnen van opdrachten aan leveranciers zijn:- de technologie;- de reputatie van de leverancier;- de prijs;- de technische dienstverlening en kennis;- de mogelijkheid om binnen de gewenste termijn te leveren.De keuze van de apparatuur is van wezenlijk belang voor de concurrentiepositie van de GSM-exploitanten. De markt voor de betrokken diensten heeft weliswaar een sterke lokale component, maar de markt voor GSM-apparatuur is een mondiale markt.B. Particuliere telecommunicatieapparatuur(66) Wat de particuliere telecommunicatieapparatuur betreft, is het marktaandeel van Italtel in het segment PBX, KTS en de daarbij behorende eindapparatuur afgenomen (van 22,9 % in 1990/1991 tot 17 % in 1992/1993), terwijl Siemens in 1992/1993 een marktaandeel van 9 % had. Overeenkomstig Richtlijn 88/301/EEG van de Commissie van 16 mei 1988 betreffende de mededinging op de markten van telecommunicatie-eindapparatuur (7), zijn de afzonderlijke markten thans volledig geliberaliseerd. Er is thans een groot aantal fabrikanten op de markt actief. Naar analogie van de versnipperde produktiesector telt ook de distributie een groot aantal wederverkopers.(67) Wat de particuliere telecommunicatieapparatuur betreft, hebben de in het kader van het onderzoek ondervraagde afnemers verklaard dat zij ook na de totstandkoming van de transactie nog over een voldoende aantal andere leveranciers zullen beschikken bij wie zij kunnen aankopen. Over het algemeen wezen zij erop dat zij aankopen via SIP, dat hun de mogelijkheid biedt tussen de produkten van verschillende fabrikanten (Siemens, Alcatel, Italtel, Ericsson) te kiezen. Zij wezen voorts erop dat er andere potentiële leveranciers zijn, zoals Philips, Olivetti, IBM en Northern Telecom. De door de Commissie ondervraagde concurrenten zijn over het algemeen van oordeel dat zij bij hun verkoop in Italië geen onoverkomelijke problemen ondervinden.(68) De positie van de gefuseerde eenheid is in termen van marktaandelen op alle particuliere markten voor telecommunicatieapparatuur relatief zwakker dan in de openbare telecommunicatiesector. Ook heeft Italtel in de laatste drie jaar een flink stuk van haar marktaandeel verloren. SIP behoudt weliswaar een zeer sterke positie als wederverkoper, maar bij gebreke van wettelijke verbodsbepalingen is rechtstreekse verkoop van leveranciers aan klanten mogelijk. De concurrenten hebben te kennen gegeven dat zij de Italiaanse markt kunnen verzorgen door middel van rechtstreekse verkoop of langs andere distributiekanalen dan SIP, bij voorbeeld met inschakeling van onafhankelijke dealers.VII. CONCLUSIE (69) Om de hierboven uiteengezette redenen is de Commissie van oordeel, dat de voorgenomen concentratie op geen van de genoemde markten in de sectoren openbare en particuliere telecommunicatieapparatuur een machtspositie in het leven roept of versterkt, die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt op significante wijze wordt belemmerd in de zin van artikel 2, lid 3, van de Concentratieverordening. De concentratie kan derhalve verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1 De voorgenomen concentratie tussen STET en Siemens wordt verenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt en met de werking van de EER-Overeenkomst.Artikel 2 Deze beschikking is gericht tot:STET Società Finanziaria Telefonica SpACorso d'Italia 41I-00198 RomaenSIEMENS AktiengesellschaftWittelsbacherplatz 2D-80333 MünchenGedaan te Brussel, 17 februari 1995.Voor de CommissieKarel VAN MIERTLid van de Commissie(1) PB nr. L 395 van 31. 12. 1989, blz. 1; gerectificeerde versie in PB nr. L 257 van 21. 9. 1990, blz. 13.(2) PB nr. C 176 van 11. 7. 1995, blz. 4.(3) PB nr. C 253 van 10. 9. 1994, blz. 10.(4) PB nr. L 297 van 29. 10. 1990, blz. 1, vervangen door Richtlijn 93/38/EEG (PB nr. L 199 van 9. 8. 1993, blz. 84).(5) PB nr. L 122 van 17. 5. 1991, blz. 48.(6) Resolutie van de Raad van 22 juli 1993 inzake het overzicht van de situatie in de telecommunicatiesector en de noodzaak voor verdere ontwikkeling op die markt (PB nr. C 213 van 6. 8. 1993, blz. 1).(7) PB nr. L 131 van 27. 5. 1988, blz. 73. | eurlex_nl.shuffled.parquet/985 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 15 juni 1989. - LAMBREGTS TRANSPORTBEDRIJF PVBA TEGEN BELGISCHE STAAT. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: RAAD VAN STATE - BELGIE. - VERVOER - VERGUNNINGEN VOOR NATIONAAL EN INTERNATIONAAL VERVOER OVER DE WEG. - ZAAK 4/88.
Jurisprudentie 1989 bladzijde 02583
Conclusie van de advocaat generaal
++++Mijnheer de President, mijne heren Rechters, 1 . De Belgische Raad van State heeft het Hof verzocht om een uitspraak over de rechtstreekse werking van artikel 75, lid 1, sub a en b, EEG-Verdrag, voor zover dit de Raad verplicht de vrijheid van dienstverrichting op vervoergebied tot stand te brengen . Het betreft hier een zeer belangrijke materie, aangezien de vervoersector van vitaal economisch belang is en zowel de vrijheid van dienstverrichting als de totstandbrenging van een gemeenschappelijk vervoerbeleid in het Verdrag een vooraanstaande plaats innemen . 2 . De feiten liggen als volgt . Verzoekster in het hoofdgeding, Lambregts Transportbedrijf ( hierna : verzoekster ), een onderneming met haar hoofdvestiging in Nederland, verrichtte transporten naar en vanuit België en beschikte daartoe over een aantal Belgische vergunningen voor nationaal en internationaal vervoer : tien algemene vergunningen voor binnenlands vervoer, elf algemene vergunningen voor internationaal vervoer en enkele vergunningen voor grenszonevervoer en vervoer over korte afstand . Algemene vergunningen voor nationaal en internationaal vervoer worden door een Lid-Staat aan een vervoeronderneming afgegeven voor een bepaald voertuig, dat op naam van de onderneming staat geregistreerd . 3 . Eén van de Belgische wettelijke voorwaarden voor het houden van dergelijke vergunningen voor operaties naar en vanuit België is, dat de "zetel van het bedrijf" zich in België bevindt . Naar Belgisch recht behoeft die zetel niet de enige vestiging van de onderneming te zijn, maar dient de term zetel te worden opgevat als het daadwerkelijke "centrum van de werkzaamheden ". Daartoe had Lambregts een adres in Baarle-Hertog, België, opgegeven . Eind augustus-begin september 1981 gingen de Belgische autoriteiten, het Bestuur voor het Vervoer, onaangekondigd op bezoek te Baarle-Hertog, daar zij vermoedden dat het betrokken adres geen echt "centrum van werkzaamheden" was . Zij ontdekten dat het ging om een afgesloten caravan, die van buiten niet kon worden geïdentificeerd, en dat alle post werd doorgestuurd naar een adres in Breda . Naar aanleiding van deze bezoeken zond het Bestuur voor het Vervoer verzoekster een brief met de mededeling, dat haar vergunningen moesten worden ingetrokken omdat zij geen echt centrum van werkzaamheden in België had . Ondanks verzoeksters protesten werden de vergunningen op 24 februari 1982 ingetrokken . 4 . Bij verzoekschrift van 4 maart 1982 betwistte verzoekster die intrekking bij de Raad van State . Het Hof van Beroep te Brussel schortte de intrekking op, hangende de uitspraak van de Raad van State . De Raad van State stelde verzoekster op sommige punten in het ongelijk, maar achtte zich als rechter in laatste instantie gehouden, het Hof overeenkomstig artikel 177, laatste alinea, EEG-Verdrag te verzoeken om een uitspraak over de rechtstreekse werking van artikel 75, lid 1, sub a en b, EEG-Verdrag op het gebied van het vrij verrichten van diensten in de vervoersector . Hij overwoog dat het arrest van het Hof in zaak 13/83 ( Parlement/Raad, Jurispr . 1985, blz . 1513 ) geen uitsluitsel gaf . Bij arrest van 1 december 1987, ingeschreven in het register van het Hof op 8 januari 1988, heeft hij het Hof de volgende vragen voorgelegd : "1 ) Verleent artikel 75, lid 1, a en b, van het EEG-Verdrag, minstens in zoverre dit de Raad ertoe verplicht de vrijheid van dienstverrichting op vervoergebied tot stand te brengen, aan de onderdanen van de Lid-Staten rechten waarop zij zich met betrekking tot handelingen gesteld op 24 februari 1982, voor de nationale rechter kunnen beroepen? 2 ) Zo op de eerste vraag bevestigend wordt geantwoord : verzetten de genoemde bepalingen zich ertegen dat het behoud van vergunningen voor nationaal of internationaal vervoer, door de overheid van een Lid-Staat afgegeven aan een vervoeronderneming die in een andere Lid-Staat gevestigd is, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokken onderneming een 'centrum van werkzaamheden' in de eerstgenoemde Staat heeft, of met andere woorden dat die onderneming in die Staat regelmatig handelingen verricht die binnen haar commerciële activiteit vallen en dat zij er vertegenwoordigd is door een lasthebber die bekwaam is om haar tegenover derden te verbinden?" 5 . De algemene bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten zijn neergelegd in de artikelen 59 tot en met 66 EEG-Verdrag . Volgens artikel 59 moet iedere discriminatie van dienstverrichters op grond van hun nationaliteit of op grond dat zij gevestigd zijn in een andere Lid-Staat dan degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, worden afgeschaft . Deze bepalingen zijn aan het einde van de in artikel 8 EEG-Verdrag bedoelde overgangsperiode rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing geworden ( arrest van 17 december 1981, zaak 279/80, Webb, Jurispr . 1981, blz . 3305 ). Evenwel bepaalt artikel 61, lid 1, dat "het vrije verkeer van de diensten op het gebied van het vervoer wordt geregeld door de bepalingen voorkomende in de titel betreffende het vervoer ". Titel IV "Het vervoer" ( artikelen 74 tot en met 84 ) behoort evenals Titel III ( die onder meer de artikelen 59 tot en met 66, "De diensten", omvat ) tot het Tweede deel van het EEG-Verdrag (" De grondslagen van de Gemeenschap "). Artikel 74, het eerste artikel van titel IV, bepaalt : "De doelstellingen van het Verdrag worden, wat het in deze titel geregelde onderwerp betreft, door de Lid-Staten nagestreefd in het kader van een gemeenschappelijk vervoerbeleid ." 6 . Artikel 75 EEG-Verdrag luidt als volgt : "1 . Ter uitvoering van artikel 74 stelt de Raad met inachtneming van de bijzondere aspecten van het vervoer, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en van het Europese Parlement, tot aan het einde van de tweede etappe met eenparigheid en vervolgens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, vast : a ) gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer van of naar het grondgebied van een Lid-Staat of over het grondgebied van een of meer Lid-Staten, b ) de voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een Lid-Staat waarin zij niet woonachtig zijn, c ) alle overige dienstige bepalingen . 2 . De onder a en b van het voorgaande lid bedoelde bepalingen worden in de loop van de overgangsperiode vastgesteld . 3 . ..." 7 . Vóór de oprichting van de EEG golden tussen de Lid-Staten bilaterale verdragen, die voorzagen in wederzijdse toelating van onderling overeengekomen aantallen commerciële voertuigen tot het verrichten van vervoerdiensten in en over elkaars grondgebied . Het was de bedoeling, dat de liberalisatie van het wegvervoer geleidelijk tot stand zou worden gebracht, door die bilaterale overeenkomsten en nationale contingenten te vervangen door de invoering van een communautair vergunningstelsel, waaronder voertuigen uit de Lid-Staten vergunning zou worden verleend om op alle verbindingen tussen Lid-Staten vervoerdiensten te verrichten op basis van een onder alle Lid-Staten te verdelen communautair contingent . De vooruitgang bij die liberalisatie was lamentabel . De Commissie vermeldt in haar schriftelijke opmerkingen slechts twee communautaire maatregelen, richtlijn 65/269 van de Raad van 13 mei 1965 ( PB 1965, blz . 1469 ) en verordening nr . 3164/76 van de Raad van 16 december 1976 betreffende het communautair contingent voor het goederenvervoer over de weg tussen de Lid-Staten ( PB 1976, L 357, blz . 1 ). Ofschoon ook andere communautaire maatregelen zijn genoemd, met name in de zeer uitgebreide opmerkingen van de Belgische regering, moet worden vastgesteld dat het vrij verrichten van diensten in de vervoersector op de in casu bepalende datum nog lang niet verwezenlijkt was . 8 . Richtlijn 65/269 van de Raad voorzag in twee modellen van vergunningen voor intracommunautair goederenvervoer over de weg, af te geven per voertuig, hetzij voor afzonderlijke ritten hetzij voor een bepaalde periode . Op grond van artikel 1 van de richtlijn moesten de Lid-Staten de noodzakelijke maatregelen treffen "ten einde te bewerkstelligen dat vanaf 1 januari 1966 de machtigingen, vereist voor het internationale goederenvervoer over de weg, van of naar het grondgebied van een Lid-Staat, of over het grondgebied van een of meer Lid-Staten, worden afgegeven door de bevoegde instanties van de Lid-Staat waar het voertuig waarmee het vervoer moet plaatsvinden, is ingeschreven ". De staat waar het voertuig is ingeschreven, is meestal de staat waar de vervoerondernemer gevestigd is . 9 . Bij verordening nr . 3164/76 van de Raad werd een communautair contingent ingevoerd en in communautaire vergunningen voorzien . Gelijk de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen vermeldt, moeten communautaire vergunningen volgens artikel 2, lid 6, worden afgegeven door de bevoegde instanties van de Lid-Staten voor de op hun grondgebied gevestigde vervoerondernemers . Artikel 2, lid 1, bepaalt, dat communautaire vergunningen de houders ervan machtigen tot het verrichten van goederenvervoer over de weg over alle verbindingen tussen de Lid-Staten, met uitsluiting van alle binnenlands verkeer op het grondgebied van een Lid-Staat . Ik wijs erop, dat zowel de richtlijn als de verordening ervan uitgaan, dat de vervoerder is gevestigd in de Lid-Staat die de vergunning afgeeft . 10 . In aansluiting op het arrest in zaak 13/83 ( Parlement/Raad ) produceerde de Commissie een uitvoerig voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg tussen Lid-Staten ( PB 1987, C 65, blz . 4 ), dat voorzag in een aanzienlijke verhoging van het communautair contingent tot 1992, gevolgd door een algehele afschaffing van zowel de communautaire als de nationale contingenten en de afgifte van communautaire vergunningen op basis van kwalitatieve criteria, waarmee vervoerondernemers toegang zouden krijgen tot de vervoermarkt zonder kwantitatieve beperkingen . Die vergunningen zouden worden afgegeven door de autoriteiten van de Lid-Staat van vestiging van de vervoeronderneming . Op dit voorstel stelde de Raad verordening nr . 1841/88 van 21 juni 1988 vast tot wijziging van verordening nr . 3164/76 ( PB 1988, L 163, blz . 1 ), die in haar considerans verwijst naar het arrest Parlement/Raad en naar de instemming van de Raad om uiterlijk in 1992 één markt in de sector van het intracommunautaire goederenvervoer over de weg zonder kwantitatieve beperkingen tot stand te brengen . Ik kan hier volstaan met te verwijzen naar artikel 1, lid 4, van de verordening, waarbij aan verordening nr . 3164/76 de volgende artikelen zijn toegevoegd : " Artikel 4 bis 1 . De communautaire en bilaterale contingenten tussen Lid-Staten alsmede de contingenten inzake doorvoer naar of uit derde landen worden op 1 januari 1993 afgeschaft voor communautaire vervoerondernemers . 2 . Met ingang van de in lid 1 bedoelde datum geldt voor de toegang tot de markt van grensoverschrijdend goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap een stelsel van communautaire vergunningen die worden verleend op de grondslag van kwalitatieve criteria . Artikel 4 ter Uiterlijk 30 juni 1991 stelt de Raad, op de grondslag van voorstellen van de Commissie, krachtens artikel 75 van het Verdrag maatregelen vast die nodig zijn voor de toepassing van artikel 4 bis . Artikel 4 quater Vanaf 1 juli 1988 moet de omvang van de bilaterale contingenten die gedurende de overgangsperiode van toepassing blijven tot het ogenblik waarop zij volgens schema worden afgeschaft, worden aangepast aan de behoeften van het handelsverkeer en van het vervoer, doorvoer inbegrepen ." 11 . Uitgangspunt van de eerste vraag van de Raad van State is het arrest Parlement/Raad, waarin het doel en de gevolgen van de krachtens artikel 75 EEG-Verdrag op de Raad rustende verplichtingen werden onderzocht, inzonderheid de rol van de vrije dienstverrichting in de vervoersector . Het Hof overwoog ( r.o . 46 ), dat er nog geen coherent geheel van regels bestond dat als een gemeenschappelijk vervoerbeleid in de zin van de artikelen 74 en 75 EEG-Verdrag kon worden aangemerkt . Meer in het bijzonder met betrekking tot het vrij verrichten van diensten overwoog het Hof, dat de krachtens artikel 75, lid 1, sub a en b, op de Raad rustende verplichtingen ook de invoering van het vrije dienstenverkeer in de vervoersector omvatten . Op grond van artikel 75, leden 1, sub a, en 2, was de Raad gehouden, de vrijheid van dienstverrichting vóór het einde van de overgangsperiode uit te breiden tot de vervoersector, voor zover deze uitbreiding het internationaal vervoer van of naar het grondgebied van een Lid-Staat of over het grondgebied van een of meer Lid-Staten betrof, en, overeenkomstig artikel 75, leden 1, sub b, en 2, in het kader van de liberalisatie van het dienstenverkeer in deze sector de voorwaarden vast te stellen, waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een Lid-Staat waarin zij niet woonachtig zijn ( r.o . 67 ). Dienovereenkomstig verklaarde het Hof, dat de Raad in strijd met zijn uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen had nagelaten, het vrije dienstenverkeer in het internationaal vervoer tot stand te brengen en de voorwaarden vast te stellen waaronder vervoerders hun diensten kunnen verrichten in een Lid-Staat waarin zij niet gevestigd zijn . 12 . In hetzelfde arrest ( r.o . 62 en 63 ) verwierp het Hof evenwel uitdrukkelijk het argument, dat het verstrijken van de overgangsperiode van artikel 8 EEG-Verdrag de rechtstreekse toepasselijkheid van de artikelen 59 en 60 in de vervoersector tot gevolg zou hebben . Het Hof verklaarde, dat de toepassing van de beginselen van het vrije dienstenverkeer volgens het Verdrag moet worden verwezenlijkt door de totstandbrenging van een gemeenschappelijk vervoerbeleid en met name door de vaststelling van gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer en van voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot vervoer in een Lid-Staat waarin zij niet woonachtig zijn . Deze regels en voorwaarden, bedoeld in artikel 75, lid 1, sub a en b, raken noodzakelijkerwijs de vrijheid van dienstverrichting . 13 . De Raad van State leidt uit dit arrest af, dat op de verdragsbepalingen inzake het dienstenverkeer voor de nationale rechter geen beroep kan worden gedaan in de vervoersector . De Raad van State acht het evenwel niet uitgesloten, dat artikel 75, lid 1, sub a en b, kan worden ingeroepen, voor zover dit de Raad verplicht, de vrije dienstverrichting in de vervoersector tot stand te brengen; het Hof stelde immers vast, dat die bepaling de Raad uitdrukkelijk verplichtte om de vrije dienstverrichting ook tot stand te brengen in de vervoersector, dat die verplichting dermate nauwkeurig bepaald was, dat het gedrag van de Raad in zoverre als verzuim kon worden aangemerkt, en dat de Raad vóór het verstrijken van de overgangsperiode aan zijn verplichtingen had moeten voldoen . 14 . De redenering van de Raad van State is redelijk sterk, aangezien het arrest van het Hof inderdaad aantoont, dat de bepalingen van de titel Vervoer de Raad niet slechts een wetgevende bevoegdheid geven, maar specifieke, nauwkeurige verplichtingen opleggen . Mijns inziens kan echter niet worden gesteld, dat de niet-nakoming door de Raad van de krachtens artikel 75, lid 1, sub a en b, op hem rustende verplichtingen tot gevolg had dat die bepaling, voor zover de Raad op vervoergebied het vrije dienstenverkeer tot stand moest brengen, individuele rechten heeft doen ontstaan waarop onderdanen van de Lid-Staten zich voor de nationale rechter kunnen beroepen met betrekking tot gebeurtenissen die plaatsvonden op of vóór 24 februari 1982, de in casu relevante datum . In de eerste plaats is het zo, dat de nauwkeurige draagwijdte van die verplichtingen alleen kon worden bepaald aan de hand van de verdragsbepalingen inzake diensten, en het Hof kwam dienaangaande tot zijn conclusie onder verwijzing ( in r.o . 64 ) naar de artikelen 59 en 60, zoals uitgelegd in voornoemde zaak 279/80 ( Webb ), alsmede ( in r.o . 65 ) naar de artikelen 59, 60, 61, en 75, lid 1, sub a en b, in hun onderlinge samenhang gelezen . Door te stellen dat artikel 75, lid 1, sub a en b, als zodanig rechtstreekse werking had, zou men rechtstreekse werking verlenen aan artikel 59 voor dienstverrichtingen op vervoergebied, ondanks het uitdrukkelijke voorbehoud in artikel 61, lid 1, en de uitdrukkelijke overweging van het Hof, dat artikel 59 bij het verstrijken van de overgangsperiode geen rechtstreekse werking had in de vervoersector . Bovendien overwoog het Hof in hetzelfde onderdeel van zijn arrest, dat toepassing van de beginselen van vrije dienstverrichting binnen de context van het gemeenschappelijk vervoerbeleid moet geschieden, en ruimde het de Raad ( in r.o . 71 ) uitdrukkelijk het recht in om, in de volgorde die hem goeddunkt, de maatregelen te nemen die hij noodzakelijk acht ter begeleiding van de vereiste liberalisatiemaatregelen . Het zou dan ook niet stroken met de overwegingen van het arrest Parlement/Raad, om te stellen dat artikel 75, lid 1, sub a en b, als zodanig sinds het verstrijken van de overgangsperiode rechtstreekse werking heeft . 15 . Voorts heeft de eerste vraag van de Raad van State betrekking op de rechtssituatie op 24 februari 1982, dat wil zeggen de situatie meer dan drie jaar vóór het arrest Parlement/Raad . Hoewel men zich kan afvragen, of de omstandigheid dat de Raad na dat arrest nog steeds niet heeft gehandeld, ertoe zou kunnen leiden dat de mogelijke rechtstreekse werking van de betrokken verdragsbepalingen opnieuw ter sprake zal komen - ik kom hierna nog op die vraag terug - konden zij volgens het arrest van het Hof geen rechtstreekse werking hebben op de in casu relevante datum . 16 . Uit dat arrest moet mijns inziens worden afgeleid, dat op vervoergebied noch de verdragsbepalingen inzake diensten noch de verdragsbepalingen inzake vervoer, noch deze bepalingen gezamenlijk kunnen worden ingeroepen voor gebeurtenissen op 24 februari 1982, ten betoge dat deze bepalingen rechten hebben doen ontstaan waarop onderdanen van de Lid-Staten zich voor de nationale rechter kunnen beroepen . Mitsdien moet de eerste vraag ontkennend worden beantwoord . 17 . Hieruit volgt tevens dat de tweede vraag, gesteld voor het geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag, niet meer aan de orde komt . 18 . Alvorens te concluderen, wil ik een punt vermelden dat met name door de Nederlandse regering is beklemtoond . In het arrest Parlement/Raad was het Hof van oordeel, dat niet behoefde te worden onderzocht wat de gevolgen zouden zijn indien de Raad na een veroordeling door het Hof nog langer zou stilzitten . Deze vraag was in de procedure opgeworpen, maar volgens het Hof ging het hier om een hypothetisch probleem dat enkel zou rijzen, indien de Raad niet binnen een redelijke termijn uitvoering zou geven aan het arrest . Volgens de Nederlandse regering beschikt de Raad ingevolge het arrest van het Hof over een termijn om te voldoen aan zijn verplichtingen inzake de totstandbrenging van de vrijheid van dienstverlening op vervoergebied, en moet aan de artikelen 75, lid 1, sub a en b, juncto de artikelen 59, 60 en 61, EEG-Verdrag bij het verstrijken van die termijn rechtstreekse werking worden toegekend, daar de inhoud en de aard van de vrije dienstverlening in de vervoersector volgens het Hof voldoende nauwkeurig zijn bepaald . In het belang van de rechtszekerheid, aldus de Nederlandse regering, zou het Hof in de onderhavige zaak nader moeten aangeven, wanneer de in het eerdere arrest bedoelde redelijke periode verstrijkt . 19 . Ofschoon daartoe uitgenodigd in vragen van het Hof ter terechtzitting, heeft de Nederlandse regering geen criteria gegeven om te bepalen, wanneer die "redelijke" termijn zou verstrijken, maar de Commissie heeft verklaard dat zij bij de Raad een voorstel heeft ingediend, zodat de Raad over een redelijke tijd moet beschikken om dat voorstel te bespreken . De gemachtigde van de Commissie wierp onder verwijzing naar verordening nr . 1841/88 nog de vraag op, of de Raad ook zou kunnen voldoen aan het vereiste, binnen een redelijke termijn te handelen, door een overgangsregeling in te voeren en tegelijkertijd een einddatum vast te stellen waarop de liberalisatie van het dienstenverkeer verwezenlijkt moet zijn . 20 . Ik ben het in zoverre met de Nederlandse regering eens, dat het arrest Parlement/Raad aldus kan worden gelezen dat het de mogelijkheid openlaat, dat wanneer de Raad bij het verstrijken van een redelijke termijn vanaf de datum van dat arrest nog steeds in verzuim is, de verdragsbepalingen tot op zekere hoogte kunnen worden geacht rechten te creëren waarop particulieren zich voor de nationale rechter kunnen beroepen . 21 . Deze vraag is in casu echter niet aan de orde, daar de situatie die de verwijzende rechter stelt te moeten beoordelen, de situatie op 24 februari 1982 is, terwijl het arrest Parlement/Raad ongeveer drie jaar later werd gewezen, op 22 mei 1985 . Voor de onderhavige zaak is deze vraag derhalve zuiver hypothetisch, zodat het Hof er zich niet over zou moeten uitspreken . Zo een antwoord zich wel mocht opdringen, zal moeten worden nagegaan of de Raad met de nodige spoed heeft gehandeld om de vrije dienstverrichting in de vervoersector te liberaliseren, onder meer door krachtens artikel 4 bis, lid 2, van verordening nr . 3164/76 de nodige maatregelen te treffen ter uitvoering van artikel 4 bis, lid 1, ten einde de vervoersector ook te liberaliseren met betrekking tot de voorwaarden waaronder vervoerondernemingen transporten kunnen verrichten in Lid-Staten waarin zij niet gevestigd zijn, en, zo de vraag mocht rijzen met betrekking tot andere vormen van vervoer dan het wegvervoer, of de Raad met de nodige spoed heeft gehandeld ter verzekering van de vrije dienstverrichting voor die andere vormen van vervoer . Ook zou moeten worden nagegaan, of met de door de Raad getroffen liberalisatiemaatregelen het beginsel van vrije dienstverrichting, onverminderd de noodzakelijke vereisten van de vervoersector, gezien in de context van het gemeenschappelijk vervoerbeleid, ten volle kan worden verwezenlijkt . Aangaande de redelijke periode bedoeld in het arrest Parlement/Raad acht ik het niet meer dan waarschijnlijk dat, nu sinds de datum van dat arrest meer dan vier jaar zijn verlopen ( en bijna twintig jaar sinds het einde van de overgangsperiode ), het einde daarvan zeer snel in zicht zal zijn, zo zij al niet is verstreken . 22 . Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door de Raad van State gestelde vragen te beantwoorden als volgt : "Artikel 75, lid 1, sub a en b, EEG-Verdrag doet geen individuele rechten ontstaan waarop onderdanen van de Lid-Staten zich in procedures voor de nationale rechter kunnen beroepen met betrekking tot gebeurtenissen die plaatsvonden op 24 februari 1982 ." (*) Vertaald uit het Engels . | eurlex_nl.shuffled.parquet/990 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 september 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-74/06) (1)
(Niet-nakoming - Artikel 90 EG - Belasting op registratie van ingevoerde gebruikte motorvoertuigen - Vaststelling van belastbare waarde - Waardevermindering uitsluitend op basis van ouderdom - Bekendmaking van berekeningscriteria - Mogelijkheid om toepassing van forfaitaire berekeningswijze aan te vechten)
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: D. Triantafyllou, gemachtigde)
Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: P. Mylonopoulos en K. Boskovits, gemachtigden)
Niet-nakoming — Schending van artikel 90 EG — Discriminerende belasting van ingevoerde gebruikte voertuigen
Door voor de bepaling van de belastbare waarde van uit een andere lidstaat op het Griekse grondgebied ingevoerde gebruikte voertuigen, met het oog op de vaststelling van de registratiebelasting, één enkel waardeverminderingscriterium, op basis van de ouderdom van deze voertuigen, te hanteren en door uit te gaan van een waardevermindering van 7 % voor voertuigen tussen zes en twaalf maanden oud en van 14 % voor voertuigen van één jaar oud, waardoor niet wordt verzekerd dat de verschuldigde belasting niet hoger is, zelfs niet in slechts enkele gevallen, dan de restbelasting die begrepen is in de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, is de Helleense Republiek de krachtens artikel 90 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.
Het beroep wordt verworpen voor het overige.
De Helleense Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten.
(1) PB C 108 van 6.5.2006. | eurlex_nl.shuffled.parquet/995 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 30 april 2014 — Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-209/13) (1)
((Gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties - Toestemming voor nauwere samenwerking krachtens artikel 329, lid 1, VWEU - Besluit 2013/52/EU - Beroep tot nietigverklaring wegens schending van artikelen 327 VWEU en 332 VWEU alsook van internationaal gewoonterecht))
Verzoekende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: E. Jenkinson en S. Behzadi-Spencer, gemachtigden, bijgestaan door M. Hoskins en P. Baker, QC, en V. Wakefield, barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A.-M. Colaert, F. Florindo Gijón en A. de Gregorio Merino, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: J.-C. Halleux en M. Jacobs, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze, J. Möller en K. Petersen, gemachtigden), Franse Republiek (vertegenwoordigers: D. Colas en J.-S. Pilczer, gemachtigden), Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: C. Pesendorfer, gemachtigde), Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, J. Menezes Leitão en A. Cunha, gemachtigden), Europees Parlement (vertegenwoordigers: A. Neergaard en R. van de Westelaken, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, B. Smulders en W. Mölls, gemachtigden)
Beroep tot nietigverklaring — Nietigverklaring van besluit 2013/52/EU van de Raad van 22 januari 2013 houdende machtiging om een nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van belasting op financiële transacties (PB L 22, blz. 11) — Schending van de artikelen 327 VWEU en 332 VWEU
Het beroep wordt verworpen.
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.
Het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, het Europees Parlement en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.
(1) PB C 171 van 15.6.2013. | eurlex_nl.shuffled.parquet/996 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht van 10 februari 2021 — Spadafora/Commissie
(Zaak T-130/19) (1)
("Openbare dienst - Ambtenaren - Kennisgeving van vacature - Post van eenheidshoofd - Afwijzing van sollicitatie - Middenkader - Onpartijdigheidsbeginsel - Aansprakelijkheid")
Verzoekende partij: Sergio Spadafora (vertegenwoordiger: G. Belotti, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin en T. Bohr, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: CC (vertegenwoordiger: S. Orlandi, advocaat)
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 18 mei 2018 waarbij CC werd benoemd tot hoofd van de eenheid [vertrouwelijk] van het directoraat [vertrouwelijk] en, ten tweede, veroordeling van de Commissie om de materiële en de morele schade die verzoeker door dit besluit stelt te hebben geleden te vergoeden
Het beroep wordt verworpen.
Sergio Spadafora wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie en CC.
(1) PB C 139 van 15.4.2019. | eurlex_nl.shuffled.parquet/998 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 23 januari 2017 — Forest Pharma/EUIPO — Ipsen Pharma (COLINEB)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Verzoekende partij: Forest Pharma BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: T. Holman, Solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ipsen Pharma SAS (Boulogne Billancourt, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk "COLINEB" — inschrijvingsaanvraag nr. 13 191 671
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 13 oktober 2016 in zaak R 500/2016-5
vernietiging van de bestreden beslissing;
verwijzing van het EUIPO in de kosten.
schending van artikel 8, lid 1, onder b) van verordening nr. 207/2009. | eurlex_nl.shuffled.parquet/999 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 24 september 2019 – Chemours Netherlands/ECHA
Verzoekende partij: Chemours Netherlands BV (Dordrecht, Nederland) (vertegenwoordigers: R. Cana, E. Mullier en F. Mattioli, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;
het bestreden besluit nietig verklaren voor zover daarin 2,3,3,3-tetrafluoro-2-(heptafluoropropoxy) propaanzuur, zijn zouten en zijn acylhaliden (omvattend elk van hun individuele isomeren en combinaties daarvan) wordt opgenomen in de kandidaatslijst van zeer zorgwekkende stoffen als stof die even zorgwekkend is voor de menselijke gezondheid en/of voor zover daarin 2,3,3,3-tetrafluoro-2-(heptafluoropropoxy) propaanzuur, zijn zouten en zijn acylhaliden (omvattend elk van hun individuele isomeren en combinaties daarvan) wordt opgenomen in de kandidaatslijst als stof die even zorgwekkend is voor het milieu;
verweerder verwijzen in de kosten van deze procedure; en
alle overige en verdere maatregelen treffen die rechtens vereist zijn.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
Het Agentschap heeft artikel 57, onder f), van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (1) geschonden, de aan deze bepaling ontleende bevoegdheid overschreden, en blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout.
het bestreden besluit schendt het evenredigheidsbeginsel, aangezien het noch noodzakelijk noch passend is.
(1) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1005 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EU) 2016/591 VAN DE RAAD
van 15 april 2016
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1370/2013 houdende maatregelen tot vaststelling van steun en restituties in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten, wat de toepasselijke kwantitatieve beperkingen voor de aankoop van boter en mageremelkpoeder betreft
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 3,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
De sector melk en zuivelproducten ondergaat momenteel een aanhoudende periode van ernstige marktonevenwichtigheden. Terwijl de mondiale invoervraag naar melk en zuivelproducten in 2015 over het algemeen stabiel is gebleven in vergelijking met de situatie in 2014, is de productie in de Unie en de andere belangrijke exporterende regio's aanzienlijk toegenomen.
Investeringen in de capaciteit van de melkproductie in de Unie om te zijn voorbereid op het aflopen van de melkquotaregeling en in het licht van de positieve vooruitzichten op de wereldmarkt voor de middellange termijn hebben ertoe geleid dat de melkproductie in de Unie gestaag toeneemt. De overtollige melk wordt verwerkt tot producten die gedurende een lange tijd kunnen worden opgeslagen, zoals boter en mageremelkpoeder.
De prijzen van boter en mageremelkpoeder in de Unie zijn in 2014 en 2015 derhalve gedaald, voor mageremelkpoeder tot het niveau van de openbare-interventieprijs. De prijzen voor boter liggen voorlopig nog boven de openbare-interventieprijs, maar staan onder neerwaartse druk.
In Verordening (EU) nr. 1370/2013 van de Raad (1) zijn kwantitatieve beperkingen vastgelegd voor de aankoop van boter en mageremelkpoeder tegen de in die verordening bedoelde vaste prijs. Zodra die drempels zijn bereikt, moeten de aankopen worden verricht via een openbare inschrijving ter bepaling van de maximale aankoopprijs.
Bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1549 van de Commissie (2) is bij wijze van buitengewone maatregel de start van de openbare-interventieperiode voor boter en mageremelkpoeder in 2016 vervroegd naar 1 januari, zodat de openbare-interventieregeling ononderbroken kan worden ingezet in de door markverstoringen getroffen sector melk en zuivelproducten.
In de aanvullende openbare-interventieperiode die bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1549 voor 2016 is geopend, is de helft bereikt van de hoeveelheid mageremelkpoeder die op grond van de in Verordening (EU) nr. 1370/2013 van de Raad vastgelegde kwantitatieve beperking in aanmerking komt voor aankoop tegen een vaste prijs.
Om de sector melk en zuivelproducten in de huidige moeilijke marktsituatie een nieuw evenwicht te helpen vinden en om het vertrouwen in de doeltreffendheid van de openbare-interventiemechanismen te vrijwaren, is het passend de kwantitatieve beperkingen in 2016 voor de aankoop van boter en mageremelkpoeder tegen een vaste prijs te versoepelen.
Indien vóór de inwerkingtreding van deze verordening een openbare inschrijving in gang wordt gezet, mogen de hoeveelheden die eventueel in het kader van die inschrijving worden aangekocht, niet in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de hoeveelheden boter en mageremelkpoeder die in 2016 tegen een vaste prijs mogen worden aangekocht.
Om ervoor te zorgen dat de in deze verordening vastgestelde tijdelijke maatregelen een onmiddellijk effect op de markt hebben en bijdragen aan de stabilisering van de prijzen, moet deze verordening in werking treden op de datum na die van de bekendmaking ervan,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Aan artikel 3, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1370/2013 wordt de volgende alinea toegevoegd:
"In afwijking van de eerste alinea gelden in het jaar 2016 voor de aankoop van boter en mageremelkpoeder tegen een vaste prijs kwantitatieve beperkingen van 100 000 ton boter en 218 000 ton mageremelkpoeder. De hoeveelheden die worden aangekocht in het kader van een openbare inschrijving die lopende is op 19 april 2016 worden niet in mindering gebracht van deze kwantitatieve hoeveelheden.".
Deze verordening treedt in werking op de datum na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 15 april 2016.
Voor de Raad
(1) Verordening (EU) nr. 1370/2013 van de Raad van 16 december 2013 houdende maatregelen tot vaststelling van steun en restituties in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten (PB L 346 van 20.12.2013, blz. 12).
(2) Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1549 van de Commissie van 17 september 2015 tot vaststelling van tijdelijke buitengewone maatregelen voor de sector melk en zuivelproducten in de vorm van een verlenging van de openbare-interventieperiode voor boter en mageremelkpoeder in 2015 en een vervroeging van de openbare-interventieperiode voor boter en mageremelkpoeder in 2016 (PB L 242 van 18.9.2015, blz. 28). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1007 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 9 oktober 2008 — Wilfer/BHIM (Gitaarkop)
Verzoekende partij: Hans-Peter Wilfer (Markneukirchen, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Kockläuner, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
de beslissing van de vierde kamer van beroep van verweerder van 25 juli 2008 in beroepsprocedure R 78/2007-4 volledig vernietigen;
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk bestaande in de afbeelding van een gitaarkop waarbij de kleuren zilver, grijs en bruin worden geclaimd voor waren van de klassen 9 en 15 (aanvraagnr. 2 639 821)
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1);
schending van het beginsel van ambtshalve onderzoek, waaronder schending van de regels inzake de bewijslast overeenkomstig artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94;
schending van de motiveringsplicht in de zin van artikel 73, lid 1, van verordening nr. 40/94;
schending van het beginsel van gelijke behandeling.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1011 | eurlex |
ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
7 november 2007
Raad van de Europese Unie
"Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Bevorderingsronde 2005 – Niet-plaatsing op lijst van bevorderde ambtenaren – Schending van artikel 45 van Statuut – Vergelijking van verdiensten – Beoordelingsrapporten van verschillende instellingen"
Betreft: Beroep, ingesteld krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA en strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van het besluit van
het tot aanstelling bevoegd gezag van de Raad om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2005 niet tot de rang B*8
te bevorderen en zijn bevordering tot die rang alsmede, anderzijds, vergoeding van de geleden schade.
Beslissing: Het beroep wordt verworpen. De Raad zal naast zijn eigen kosten een derde van verzoekers kosten dragen. Verzoeker zal twee
derde van zijn eigen kosten dragen.
1. Ambtenaren – Bevordering – Klacht van niet-bevorderde kandidaat
(Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea, 45 en 90, lid 2)
2. Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten
(Ambtenarenstatuut, art. 45)
3. Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten
(Ambtenarenstatuut, art. 45; verordening nr. 723/2004 van de Raad)
4. Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten
(Ambtenarenstatuut, art. 45)
1. Het tot aanstelling bevoegd gezag is weliswaar niet gehouden, de bevorderingsbesluiten te motiveren jegens de niet-bevorderde
kandidaten, doch het is verplicht, zijn besluit tot afwijzing van een door een niet-bevorderde ambtenaar ingediende klacht
met redenen te omkleden, waarbij de motivering van dit afwijzend besluit wordt geacht samen te vallen met die van het besluit
waartegen de klacht was gericht.
Aangezien bevorderingen volgens artikel 45 van het Statuut bij keuze geschieden, is het voldoende dat de motivering betrekking
heeft op het vervuld zijn van de wettelijke voorwaarden die het Statuut voor de regelmatigheid van de bevordering stelt.
Een besluit tot afwijzing van een klacht tegen een weigering van bevordering voldoet aan het motiveringsvereiste wanneer het
de betrokkene in staat stelt om te beoordelen of het besluit om hem niet te bevorderen gegrond is en of het zin heeft een
beroep bij de gemeenschapsrechter in te stellen, en laatstgenoemde in staat stelt om de wettigheid van het bevorderingsbesluit
na te gaan.
Meer bepaald voldoet het tot aanstelling bevoegd gezag aan het motiveringsvereiste wanneer het, in de situatie van een ambtenaar
die gebruik heeft gemaakt van de mobiliteit tussen de instellingen en ook al kan het bijzonder hoge niveau van het laatste
beoordelingsrapport dat in de instelling van herkomst is opgesteld een meer volledige en gedetailleerde motivering wenselijk
doen lijken, preciseert dat bij de vergelijking van de verdiensten rekening is gehouden met alle rapporten van de betrokkene,
aangeeft dat de specifieke en de algemene beoordelingen zijn gewogen teneinde de beoordelingen van de verschillende beoordelaars
te relativeren en uiteenzet op welke wijze rekening is gehouden met de anciënniteit.
In elk geval en voor zover het tot aanstelling bevoegd gezag een begin van een motivering heeft verstrekt, kunnen in de loop
van het geding nadere preciseringen worden gegeven.
(cf. punten 25‑27, 31 en 32)
Hof: 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, Jurispr. blz. I‑225, punt 13; 9 december 1993, Parlement/Volger, C‑115/92 P,
Jurispr. blz. I‑6549, punten 22 en 23
Gerecht van eerste aanleg: 29 mei 1997, Contargyris/Raad, T‑6/96, JurAmbt. blz. I‑A‑119 en II‑357, punt 147; 18 december 1997,
Delvaux/Commissie, T‑142/95, JurAmbt. blz. I‑A‑477 en II‑1247, punt 84; 27 april 1999, Thinus/Commissie, T‑283/97, JurAmbt.
blz. I‑A‑69 en II‑353, punten 74‑76; 21 september 1999, Oliveira/Parlement, T‑157/98, JurAmbt. blz. I‑A‑163 en II‑851, punt 50;
10 juni 2004, Liakoura/Raad, T‑330/03, JurAmbt. blz. I‑A‑191 en II‑859, punt 42; 3 februari 2005, Heurtaux/Commissie, T‑172/03,
JurAmbt. blz. I‑A‑15 en II‑63, punt 44; 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer, T‑171/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑195 en II‑A‑2‑999,
2. Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid bij de vergelijking van de verdiensten van
de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren en deze vergelijking, die met name gebaseerd is op de beoordelingsrapporten,
moet in het belang van de dienst en overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling met zorg en onpartijdigheid geschieden
op basis van vergelijkbare ambtsberichten en inlichtingen. Daartoe beschikt het over de statutaire bevoegdheid om de verdiensten
van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren te onderzoeken volgens de procedure of de methode die het het meest
Het toezicht van de gemeenschapsrechter moet zich dus beperken tot de vraag of de administratie, gelet op de wegen en middelen
die haar tot haar oordeel konden brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet een kennelijk onjuist gebruik van haar
vrijheid heeft gemaakt. De rechter kan zijn beoordeling van de kwalificaties en verdiensten van de kandidaten derhalve niet
in de plaats stellen van die van het tot aanstelling bevoegd gezag.
(cf. punten 43 en 44)
Hof: 1 juli 1976, De Wind/Commissie, 62/75, Jurispr. blz. 1167, punt 17; 17 december 1992, Moritz/Commissie, C‑68/91 P, Jurispr.
blz. I‑6849, punt 16
Gerecht van eerste aanleg: 3 oktober 2000, Cubero Vermurie/Commissie, T‑187/98, JurAmbt. blz. I‑A‑195 en II‑885, punt 59;
15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, JurAmbt. blz. I‑A‑253 en II‑1169, punt 52, en aangehaalde rechtspraak, en punten 53
3. Voor het tot aanstelling bevoegd gezag vormen de beoordelingsrapporten, zowel in de versie van artikel 45 van het Statuut
vóór de inwerkingtreding, op 1 mei 2004, van verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van
de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden als in die welke vanaf die datum van toepassing is, een bijzonder
belangrijk beoordelingselement voor de bevordering van een ambtenaar. De vóór 1 mei 2004 geldende versie van artikel 45 van
het Statuut bepaalde dat naast de beoordelingsrapporten een tweede element vergeleken moest worden voor de bevordering, namelijk
de "verdiensten", zonder evenwel de exacte inhoud van die term te preciseren, hetgeen een taak van de rechtspraak is geweest
waarin is geoordeeld dat de betrokken term verwees naar andere informatie over de persoonlijke en administratieve situatie
van de ambtenaren die de uitsluitend aan de hand van de beoordelingsrapporten uitgebrachte beoordeling kan relativeren.
Thans is artikel 45 van het Statuut duidelijker over de elementen die voor de bevordering in aanmerking moeten worden genomen,
daar het naast de beoordelingsrapporten verwijst naar het gebruik van andere talen dan de taal waarvoor de betrokken ambtenaren
van een gronde kennis blijk hebben gegeven en, zo nodig, naar het niveau van de door hen gedragen verantwoordelijkheden; in
het algemeen vergelijkt het tot aanstelling bevoegd gezag voortaan de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende
ambtenaren in het licht van die drie elementen, zodat de in artikel 45 van het Statuut gebruikte term "verdiensten" een andere
en in wezen ruimere strekking heeft dan dezelfde term die in de vóór 1 mei 2004 geldende versie van dat artikel werd gebruikt.
Daar in de rechtspraak vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 is erkend dat het tot aanstelling bevoegd gezag
bij de beoordeling van de verdiensten van de ambtenaren subsidiair rekening mag houden met andere elementen, zoals de leeftijd
van de kandidaten en hun anciënniteit in de rang of de dienst, kunnen deze bijkomende elementen thans of bij gelijke verdiensten
van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren nog nuttiger blijken te zijn, nadat de drie in artikel 45 van het
Statuut uitdrukkelijk bedoelde elementen in aanmerking zijn genomen, en terecht een doorslaggevende factor vormen bij de keuze
van het tot aanstelling bevoegd gezag.
(cf. punten 45 en 46)
Gerecht van eerste aanleg: 25 november 1993, X/Commissie, T‑89/91, T‑21/92 en T‑89/92, Jurispr. blz. II‑1235, punten 49 en
50; 29 februari 1996, Lopes/Hof van Justitie, T‑280/94, JurAmbt. blz. I‑A‑77 en II‑239, punt 138; 21 oktober 1997, Patronis/Raad,
T‑168/96, JurAmbt. blz. I‑A‑299 en II‑833, punt 35; 5 maart 1998, Manzo-Tafaro/Commissie, T‑221/96, JurAmbt. blz. I‑A‑115
en II‑307, punten 17 en 18; 24 februari 2000, Jacobs/Commissie, T‑82/98, JurAmbt. blz. I‑A‑39 en II‑169, punten 36‑39; 11 juli
2002, Perez Escanilla/Commissie, T‑163/01, JurAmbt. blz. I‑A‑131 en II‑717, punt 29; 9 april 2003, Tejada Fernández/Commissie,
T‑134/02, JurAmbt. blz. I‑A‑125 en II‑609, punt 42
4. Ofschoon de gemeenschapsinstellingen er enerzijds voor moeten zorgen dat de mobiliteit geen nadelige invloed heeft op het
loopbaanverloop van de betrokken ambtenaren en anderzijds de situatie van de ambtenaar die van de mobiliteit gebruik heeft
gemaakt moeten onderzoeken teneinde na te gaan of de overgeplaatste ambtenaren in het kader van een bevorderingsronde niet
zijn bestraft, is de instelling op grond van artikel 45 van het Statuut op geen enkele wijze verplicht om precieze regels
vast te stellen voor de situatie van ambtenaren die van de mobiliteit gebruik hebben gemaakt.
Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt immers over de statutaire bevoegdheid om de bevorderingen te doen plaatsvinden
volgens de procedure en de methodes die het geschikt acht. Derhalve kan een ambtenaar, gelet op de rechtsgrondslag die artikel 45
van het Statuut verleent en op de daaruit voor de instelling voortvloeiende verplichting, namelijk om in alle gevallen de
verdiensten te vergelijken in het licht van, met name, de beoordelingsrapporten, niet verlangen dat een instelling regels
vaststelt die specifiek de procedure en de methodes regelen voor de vergelijking van ambtenaren die binnen die instelling
zijn beoordeeld en ambtenaren die bij de instelling tewerk zijn gesteld nadat zij door een andere instelling zijn beoordeeld.
In die context kan een ambtenaar evenmin stellen dat de betrokken instelling haar bevoegdheid kennelijk onjuist heeft gebruikt
omdat zij niet een dergelijk rechtskader heeft vastgesteld, zonder te bewijzen dat er, bij gebreke van maatregelen in die
zin, een reëel gevaar van willekeur bestond bij de vergelijking van de verdiensten van de ambtenaren. In tegenstelling tot
artikel 43 van het Statuut betreffende met name de beoordelingsrapporten, volgt uit artikel 45 van het Statuut geen verplichting
om een rechtskader voor het verloop van de bevorderingsprocedures vast te stellen, en dit ondanks het feit dat sommige instellingen
die procedures door middel van interne besluiten hebben geregeld.
(cf. punten 55, 59 en 60)
Gerecht van eerste aanleg: Cubero Vermurie/Commissie, reeds aangehaald, punten 68 en 69; 28 september 2004, Tenreiro/Commissie,
T‑216/03, JurAmbt. blz. I‑A‑245 en II‑1087, punten 92 en 95 | eurlex_nl.shuffled.parquet/1015 | eurlex |
Avis juridique important
2001/598/EG: Beschikking van de Commissie van 11 juli 2001 houdende wijziging van Beschikking 94/984/EG tot vaststelling van de diergezondheidsvoorschriften en de voorschriften inzake veterinaire certificaten voor de invoer van vers vlees van pluimvee uit derde landen, en tot intrekking van de Beschikkingen 96/181/EG, 96/387/EG, 96/712/EG en 97/593/EG (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 1841)
Publicatieblad Nr. L 210 van 03/08/2001 blz. 0037 - 0045
Beschikking van de Commissievan 11 juli 2001houdende wijziging van Beschikking 94/984/EG tot vaststelling van de diergezondheidsvoorschriften en de voorschriften inzake veterinaire certificaten voor de invoer van vers vlees van pluimvee uit derde landen, en tot intrekking van de Beschikkingen 96/181/EG, 96/387/EG, 96/712/EG en 97/593/EG(kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 1841)(Voor de EER relevante tekst)(2001/598/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Richtlijn 71/118/EEG van de Raad van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het handelsverkeer in vers vlees van pluimvee(1), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden, en met name op artikel 14, deel B, punt 1, onder c),Gelet op Richtlijn 91/494/EEG van de Raad van 26 juni 1991 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van vers vlees van pluimvee(2), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 1999/89/EG(3), en met name op de artikelen 11 en 12,Overwegende hetgeen volgt:(1) Bij Beschikking 94/984/EG van de Commissie(4), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2000/352/EG(5), zijn de diergezondheidsvoorschriften en de voorschriften inzake veterinaire certificaten voor de invoer van vers vlees van pluimvee uit derde landen vastgesteld. Daarin zijn twee verschillende certificaten vastgesteld, namelijk een model A en een model B. Het gebruik daarvan is afhankelijk van de situatie ten aanzien van Newcastle disease in het betrokken land.(2) In december 1999 hebben de diensten van de Commissie een inspectiebezoek aan Thailand gebracht om de situatie met betrekking tot Newcastle disease te onderzoeken. Uit de resultaten van dat inspectiebezoek en uit de ontvangen informatie is gebleken dat de situatie ten aanzien van Newcastle disease in Thailand verbeterd is. Thailand kan voldoen aan de eisen van het bij Beschikking 94/984/EG vastgestelde certificaat, model A.(3) De resultaten van een inspectiebezoek aan Tunesië in oktober 2000 en de door dat land gegeven garanties tonen aan dat Tunesië kan voldoen aan de eisen van het bij Beschikking 94/984/EG vastgestelde certificaat, model A, en derhalve kan worden opgenomen in de lijst van derde landen die dit certificaat mogen gebruiken.(4) In oktober 2000 hebben de diensten van de Commissie een inspectiebezoek aan Brazilië gebracht teneinde de diergezondheidssituatie in vier nieuwe gebieden te onderzoeken. Uit de resultaten daarvan is gebleken dat verdere regionalisatie in Brazilië kan worden toegestaan.(5) Tsjechië, Israël en Zwitserland zijn niet vrij van Newcastle disease. Deze landen hebben echter maatregelen genomen om deze ziekte te bestrijden, die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke zijn vastgesteld bij Richtlijn 92/66/EEG van de Raad(6), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden. Met deze bestrijdingsmaatregelen kan rekening worden gehouden bij de certificering en de Beschikkingen 96/181/EG(7), 96/387/EG(8) en 97/593/EG(9) van de Commissie, waarbij speciale diergezondheidsvoorschriften voor de invoer van vers vlees van pluimvee uit deze landen zijn vastgesteld, kunnen derhalve worden ingetrokken.(6) Kroatië mocht alleen uit bepaalde delen van zijn grondgebied vers vlees uitvoeren. Uit een inspectiebezoek in september/oktober 1997 en in oktober 2000 is gebleken dat regionalisatie niet langer nodig is.(7) Bij inspectiebezoeken die de diensten van de Commissie in 1997 in Madagaskar hebben verricht, zijn ernstige tekortkomingen in de structuur van de veterinaire diensten en bij de controle en de certificering geconstateerd. Daarom is bij Beschikking 1997/517/EG van de Commissie(10) de invoer van bepaalde producten van dierlijke oorsprong, van oorsprong uit Madagaskar, verboden in de Gemeenschap. Nu wordt het dienstig geacht om Madagaskar te schrappen van de lijst van derde landen waaruit invoer van vers vlees van pluimvee naar de Gemeenschap is toegestaan, zolang geen toereikende garanties worden gegeven die de intrekking van het verbod mogelijk maken.(8) Bij de vaststelling van de voorwaarden voor de invoer van vers vlees van pluimvee uit derde landen moet rekening worden gehouden met de bepalingen van Richtlijn 93/119/EG van de Raad van 22 december 1993 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden(11).(9) De eisen die zijn vastgelegd bij Beschikking 96/712/EG van de Commissie van 28 november 1996 tot vaststelling van de modellen van de gezondheidsverklaring en de keurmerken voor uit derde landen ingevoerd vers vlees van pluimvee(12), moeten, ter wille van de doorzichtigheid en teneinde de certificering te vereenvoudigen, in het diergezondheidscertificaat worden opgenomen. Beschikking 96/712/EG kan dan worden ingetrokken.(10) De voorschriften van Beschikking 95/411/EG van de Raad van 22 juni 1995 tot vaststelling, met betrekking tot salmonella, van de voorschriften voor de steekproefsgewijze microbiologische test van vers vlees van pluimvee met als bestemming Finland en Zweden(13), gewijzigd bij Beschikking 98/227/EG(14), moeten worden toegepast bij de uitvoer van vers vlees van pluimvee naar deze landen.(11) Aangezien bij Beschikking 93/152/EEG van de Commissie(15) de eisen zijn vastgesteld waaraan de tegen Newcastle disease te gebruiken vaccins moeten voldoen, vragen de lidstaten die vrij zijn van Newcastle disease, bij de invoer van vlees van pluimvee geen garanties meer met betrekking tot vaccinatie tegen deze ziekte. Voorts is de status van Ierland en van de regio Noord-Ierland in het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van Newcastle disease gewijzigd. De bij Beschikking 94/984/EG vastgestelde modelcertificaten moeten bijgevolg worden aangepast.(12) Gelet op de bovengenoemde wijzigingen en ter wille van de duidelijkheid, moeten de bijlagen I en II bij Beschikking 94/984/EG worden vervangen door de bijlagen I en II bij deze beschikking.(13) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming zijn met het advies van het Permanent Veterinair Comité,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1De tekst van artikel 1 van Beschikking 94/984/EG wordt lid 1 van dat artikel en de volgende tekst wordt toegevoegd als lid 2: "2. Vers vlees van pluimvee dat bestemd is voor verzending naar de Gemeenschap en dat aan de voorwaarden van deze beschikking voldoet, moet worden gemerkt met een keurmerk dat aan de in bijlage III vastgestelde eisen voldoet.".Artikel 21. De bijlagen I en II bij Beschikking 94/984/EG worden vervangen door de bijlagen I en II bij deze beschikking.2. Bijlage III bij deze beschikking wordt als bijlage III aan Beschikking 94/984/EEG toegevoegd.Artikel 3De Beschikkingen 96/181/EG, 96/387/EG, 97/712/EG en 97/593/EG worden ingetrokken.Artikel 4Deze beschikking is van toepassing op vers vlees van pluimvee waarvoor met ingang van 1 september 2001 certificaten worden afgegeven.Artikel 5Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 11 juli 2001.Voor de CommissieDavid ByrneLid van de Commissie(1) Zoals gewijzigd en bijgewerkt bij Richtlijn 92/116/EEG (PB L 62 van 15.3.1993, blz. 1).(2) PB L 268 van 24.9.1991, blz. 35.(3) PB L 300 van 23.11.1999, blz. 17.(4) PB L 378 van 31.12.1994, blz. 11.(5) PB L 124 van 25.5.2000, blz. 64.(6) PB L 260 van 5.9.1992, blz. 1.(7) PB L 55 van 6.3.1996, blz. 27.(8) PB L 155 van 28.6.1996, blz. 54.(9) PB L 239 van 30.8.1997, blz. 51.(10) PB L 214 van 6.8.1997, blz. 54.(11) PB L 340 van 31.12.1993, blz. 21.(12) PB L 326 van 17.12.1996, blz. 67.(13) PB L 243 van 11.10.1995, blz. 14.(14) PB L 87 van 21.3.1998, blz. 14.(15) PB L 59 van 11.3.1993, blz. 35.BIJLAGE IDERDE LANDEN OF DELEN VAN DERDE LANDEN DIE DE IN BIJLAGE II VASTGESTELDE CERTIFICATEN MOGEN GEBRUIKEN BIJ DE INVOER VAN VERS VLEES VAN PLUIMVEE IN DE EUROPESE UNIEOpmerking:De letters A en B verwijzen naar de modellen vastgesteld in bijlage II, deel 2.>RUIMTE VOOR DE TABEL>BIJLAGE II>PIC FILE= "L_2001210NL.004002.TIF">>PIC FILE= "L_2001210NL.004101.TIF">>PIC FILE= "L_2001210NL.004201.TIF">>PIC FILE= "L_2001210NL.004301.TIF">>PIC FILE= "L_2001210NL.004401.TIF">BIJLAGE IIIKEURMERK VOOR VERS VLEES VAN PLUIMVEEHet in artikel 2 van Beschikking 94/984/EG bedoelde keurmerk moet de volgende informatie bevatten:a) voor vlees verpakt in aparte eenheden of in kleine hoeveelheden:- in het bovenste gedeelte, de ISO-code van het land van herkomst,- in het midden, het veterinaire erkenningsnummer van het slachthuis of, in voorkomend geval, het erkenningsnummer van de uitsnijderij of van het herverpakkingscentrum,de letters en de cijfers moeten 0,2 cm hoog zijn;b) op grote verpakkingen wordt een ovaal keurmerk aangebracht met een breedte van ten minste 6,5 cm en een hoogte van ten minste 4,5 cm, dat de volgende gegevens bevat: de naam van het land, de ISO-code van het land en het veterinaire erkenningsnummer van het slachthuis of, in voorkomend geval, het erkenningsnummer van de uitsnijderij of van het herverpakkingscentrum; de letters moeten ten minste 0,8 cm en de cijfers ten minste 1 cm hoog zijn; het keurmerk mag ook gegevens bevatten ter identificatie van de dierenarts die het vlees heeft gekeurd.Het keurmerk wordt aangebracht met materiaal dat aan alle eisen inzake hygiëne voldoet en de informatie moet duidelijk leesbaar zijn.Het bepaalde in bijlage I, hoofdstuk XII, punten 65, 67 en 68, van Richtlijn 71/118/EEG van de Raad is mutatis mutandis van toepassing wat betreft het aanbrengen van het keurmerk en het gebruik van grote verpakkingen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1016 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 12 maart 2008
inzake de bijdrage van de Gemeenschap voor 2008 in de financiering van een programma ter bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen in de Franse overzeese departementen
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 925)
(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad van 30 januari 2006 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (1), en met name op artikel 17, lid 3, eerste alinea, eerste zin,
Overwegende hetgeen volgt:
De teeltomstandigheden in de Franse overzeese departementen vereisen speciale maatregelen in de sector plantaardige producten. Deze maatregelen omvatten dure fytosanitaire maatregelen.
In Beschikking 2007/609/EG van de Commissie van 10 september 2007 tot vaststelling van de maatregelen die in aanmerking komen voor financiering door de Gemeenschap in het kader van de programma's ter bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen in de Franse overzeese departementen, op de Azoren en op Madeira (2) wordt vastgesteld welke maatregelen in aanmerking komen voor financiering door de Gemeenschap in het kader van de programma's ter bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen in de Franse overzeese departementen, op de Azoren en op Madeira.
De Franse autoriteiten hebben bij de Commissie een programma voor 2008 ingediend dat in fytosanitaire maatregelen in de Franse overzeese departementen voorziet. Met het oog op een eventuele financiële bijdrage van de Gemeenschap zijn in dat programma de doelstellingen, de verwachte resultaten, de uit te voeren maatregelen en de duur en de kosten daarvan aangegeven. De in dat programma vastgestelde maatregelen voldoen aan de eisen van Beschikking 2007/609/EG.
Overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (3) moeten fytosanitaire maatregelen worden gefinancierd uit het Europees Landbouwgarantiefonds. Voor de financiële controle van die maatregelen zijn de artikelen 9, 36 en 37 van die verordening van toepassing.
De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Plantenziektekundig Comité,
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
De Gemeenschap verleent een financiële bijdrage aan Frankrijk voor het officiële programma voor 2008 ter bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen in de Franse overzeese departementen, als aangegeven in deel A van de bijlage.
De financiële bijdrage is beperkt tot 60 % van de totale subsidiabele uitgaven, als aangegeven in deel B van de bijlage, met een maximum van 282 000 EUR (exclusief btw).
1. Binnen zestig dagen na ontvangst van een betalingsverzoek van Frankrijk wordt een voorschot van 100 000 EUR betaald.
2. Het saldo van de financiële bijdrage wordt betaald mits uiterlijk op 15 maart 2009 bij de Commissie een eindverslag over de uitvoering van het programma in elektronische vorm wordt ingediend.
Dat verslag bevat:
een beknopte technische evaluatie van het gehele programma, inclusief de mate waarin de fysieke en kwalitatieve doelstellingen zijn verwezenlijkt en de geboekte vooruitgang, en een evaluatie van de onmiddellijke fytosanitaire en economische resultaten, en
een financieel overzicht van de daadwerkelijke uitgaven, uitgesplitst naar subprogramma en naar maatregel.
3. In verband met de indicatieve verdeling van de financiële middelen, als aangegeven in deel B van de bijlage, mag Frankrijk de financiering tussen verschillende maatregelen in hetzelfde subprogramma aanpassen binnen een limiet van 15 % van de bijdrage van de Gemeenschap in dit subprogramma, mits het totale bedrag van de geplande subsidiabele kosten van het programma niet wordt overschreden en de hoofddoelstellingen van het programma daardoor niet worden aangetast.
Frankrijk stelt de Commissie in kennis van de uitgevoerde aanpassingen.
Deze beschikking is van toepassing met ingang van 1 januari 2008.
Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.
Gedaan te Brussel, 12 maart 2008.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 42 van 14.2.2006, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1276/2007 van de Commissie (PB L 284 van 30.10.2007, blz. 11).
(2) PB L 242 van 15.9.2007, blz. 20.
(3) PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1437/2007 (PB L 322 van 7.12.2007, blz. 1).
PROGRAMMA EN INDICATIEVE VERDELING VAN DE FINANCIËLE MIDDELEN VOOR 2008
Het programma bestaat uit vier subprogramma's:
subprogramma voor alle overzeese departementen:
maatregel 1.1: ontwikkeling van detectiemethoden voor schadelijke organismen op basis van een kwantitatieve polymerasekettingreactie (PCR);
subprogramma voor het departement Martinique:
maatregel 2.1: fytosanitaire evaluatie en diagnostiek door gebruikmaking van het regionale laboratorium en de mobiele unit van dat laboratorium ("labo vert"), en geïntegreerde bestrijding van ongedierte bij gewassen;
subprogramma voor het departement Guyana:
maatregel 3.1: oprichting van een landbouwkundig fytosanitair waarschuwingssysteem voor de rijstproductie;
maatregel 3.2: versterking van de diagnosecapaciteit door gebruikmaking van het regionale laboratorium en de mobiele unit van dat laboratorium ("labo vert");
subprogramma voor het departement Guadeloupe:
maatregel 4.1: organisatie van een bewakingsnetwerk voor fruitvliegen;
maatregel 4.2: beheer van het risico van de insleep van schadelijke organismen door het toerisme;
maatregel 4.3: studie naar de mogelijke geïntegreerde bestrijding van de maniokmier;
maatregel 4.4: ontwikkeling van een expertisepool voor de bestrijding van knaagdieren in stedelijke en plattelandsgebieden.
Indicatieve verdeling van de financiële middelen (in EUR), met opgave van de verwachte resultaten
Aard van de resultaten
(S: verlening van diensten, R: onderzoek- of studiewerkzaamheden)
Subprogramma voor alle overzeese departementen
Kwantitatieve PCR (R)
Fytosanitaire diagnostiek in situ en geïntegreerde bestrijding van ongedierte bij gewassen (S)
Gemodelliseerd fytosanitair waarschuwingssysteem (R)
Fytosanitaire diagnostiek in situ (S)
Organisatie van een bewakingsnetwerk voor fruitvliegen (S)
Communicatieacties voor het publiek over de risico's van de insleep van schadelijke organismen (S)
Studie naar de mogelijke geïntegreerde bestrijding van een schadelijk organisme (R)
Ontwikkeling van een expertisepool voor de bestrijding van knaagdieren in stedelijke en plattelandsgebieden (R) | eurlex_nl.shuffled.parquet/1017 | eurlex |
Avis juridique important
Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het standpunt van de Gemeenschap in de Associatieraad over de deelneming van de Slovakije aan het Fiscalis-programma van de Gemeenschap /* COM/2001/0457 def. */
Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende het standpunt van de Gemeenschap in de Associatieraad over de deelneming van de Slovakije aan het Fiscalis-programma van de Gemeenschap(door de Commissie ingediend)TOELICHTING1. InleidingOvereenkomstig artikel 7 van Beschikking Nr. 888/98/EG van het Europees Parlement en de Raad mag het huidige Fiscalis-programma worden opengesteld voor de kandidaat-lidstaten in Midden- en Oost-Europa (LMOE) en Cyprus. Malta en Turkije worden in deze bepaling niet genoemd. PB L 126 van 28.04.1998, blz. 1Eerder heeft de Europese Raad tijdens zijn bijeenkomst in Luxemburg (december 1997) gewezen op het belang van deelname van de kandidaat-lidstaten aan communautaire programma's in het kader van de pretoetredingsstrategie, teneinde hen vertrouwd te maken met de werkmethoden en procedures van de Gemeenschap. De Europese Raad van Helsinki van december 1999 heeft het in Luxemburg gelanceerde uitbreidingsproces bevestigd. Ook werd de in 1997 vastgelegde versterkte pretroetredingsstrategie bevestigd. Een belangrijke component van deze strategie is de deelname van de 13 kandidaat-lidstaten aan programma's van de Gemeenschap.Voor de tien kandidaat-lidstaten uit Midden- en Oost-Europa (LMOE) is de deelname aan de programma's van de Gemeenschap in hun respectieve Europa-overeenkomsten vastgelegd. Overeenkomstig de Europa-overeenkomsten worden de voorwaarden voor deelname door deze landen door de onderscheiden Associatieraden vastgesteld.Er wordt nu voorgesteld om naast de communautaire programma's waaraan de kandidaat-lidstaten reeds deelnemen een besluit te nemen over de voorwaarden voor deelname van Bulgarije, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije en Tsjechië aan het Fiscalis-programma van de Gemeenschap, gedurende de resterende looptijd van het programma, d.w.z. tot 31 december 2002.De algemene doelstellingen van het Fiscalis-programma zijn:* het op een hoog gemeenschappelijk peil brengen van het inzicht van ambtenaren in het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder op het gebied van indirecte belastingen en de tenuitvoerlegging daarvan in de lidstaten;* te zorgen voor een doeltreffende, efficiënte en uitgebreide samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Commissie;* te zorgen voor de voortdurende verbetering van de administratieve procedures om rekening te houden met de behoeften van overheidsdiensten en belastingbetalers, door de ontwikkeling en verbreiding van goede administratieve praktijken.De openstelling van het programma voor de kandidaat-lidstaten zal een verdere bijdrage leveren aan hun voorbereiding op de toetreding en zal een van de belangrijkste elementen van de pretoetredingsstrategie vormen. Zo zullen deze landen tevens vertrouwd kunnen raken met de in dit communautaire programma gebruikte procedures en methoden.2. Kandidaat-lidstaten in Midden- en Oost-Europa (LMOE)De Europa-overeenkomsten met deze landen zijn op verschillende datums in werking getreden en maken deelname aan communautaire programma's op allerlei gebied mogelijk. De Europa-overeenkomsten kunnen worden uitgebreid tot andere communautaire activiteiten, indien deze van wederzijds belang worden geacht, zodat ook activiteiten op het gebied van de interne markt kunnen worden opgenomen.Hiervoor is een besluit vereist van elk van de Associatieraden van deze Europa-overeenkomsten, die de voorwaarden voor een dergelijke deelname opstellen.Overeenkomstig de bepalingen van de Europa-overeenkomsten of de aanvullende protocollen bij deze overeenkomsten betreffende de deelname van deze landen aan communautaire programma's, zullen deze landen de uit hun deelname voortvloeiende kosten voor hun rekening nemen.In dit verband verklaarde de Europese Raad van Luxemburg dat de kandidaat-lidstaten hun financiële bijdrage gestadig moeten verhogen; de Europese Raad ging er wel mee akkoord dat Phare zo nodig een deel van de financiële bijdrage van deze landen zal blijven financieren. Deze steun mag evenwel "niet uitkomen boven ongeveer 10% van het Phare-krediet, exclusief deelname aan het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling". De Europese Raad verklaarde tevens: "de kandidaat-lidstaten zouden, als waarnemer en voor de punten die hen betreffen, volgens precieze, aan hun geval aangepaste voorwaarden moeten kunnen deelnemen aan de comités die belast zijn met de follow-up van de programma's waaraan zij bijdragen".De tien LMOE (Bulgarije, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije en Tsjechië), hebben de Commissie schriftelijk bevestigd dat zij bereid zijn om vanaf 2001 aan het Fiscalis-programma deel te nemen volgens de voorwaarden van de aangehechte ontwerp-besluiten van de Associatieraad en om de nodige begrotingskredieten, zoals berekend door de diensten van de Commissie, ter beschikking te stellen.Hieronder volgen de belangrijkste kwesties die in deze ontwerp-besluiten tussen de EG en bovengenoemde 10 landen, met betrekking tot de voorwaarden voor hun deelname aan het Fiscalis-programma, aan de orde komen:* de voorwaarden voor de indiening, beoordeling en selectie van aanvragen zullen, voorzover mogelijk, in overeenstemming zijn met de voorwaarden die voor de lidstaten van de Unie gelden;* de LMOE zullen financieel bijdragen aan de communautaire begroting voor het programma. Bij de berekening van de financiële bijdragen werd ernaar gestreefd om de voorwaarden voor de LMOE zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de voor de lidstaten geldende voorwaarden. De jaarlijkse bijdrage van elk land van Midden- en Oost-Europa kan gedeeltelijk uit de eigen begroting worden gefinancierd en gedeeltelijk uit zijn nationale Phare-toewijzing, waarbij voornoemde 10%-grens moet worden aangehouden;* de betrokken landen zullen, als waarnemers en voor de punten die hen betreffen, worden uitgenodigd voor de bijeenkomsten van het programmacomité;* de landen zullen worden betrokken bij het toezicht op hun deelname aan het programma;* de besluiten gelden voor de resterende looptijd van het programma. Mocht de Gemeenschap evenwel besluiten deze looptijd te verlengen, zonder substantiële veranderingen in het programma, dan kunnen de besluiten eveneens voor dezelfde duur automatisch worden verlengd, indien geen van de partijen ze opzegt.3. ConclusiesDe vaststelling van de besluiten van de Associatieraden voor de tien LMOE, die deelname van deze kandidaat-lidstaten aan het Fiscalis-programma van de Gemeenschap vanaf 2001 mogelijk zal maken, biedt deze landen de mogelijkheid actief te integreren in het beleid van de Gemeenschap op dit terrein, als onderdeel van de pretoetredingsstrategie. Ook zal een bijdrage worden geleverd aan de versterking van hun institutionele en administratieve capaciteit. Het is dan ook een besluit van aanzienlijk politiek belang.Teneinde de deelname van Bulgarije, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije en Tsjechië aan het Fiscalis-programma van de Gemeenschap met ingang van 2001 mogelijk te maken, wordt de Raad verzocht om het respectieve standpunt van de Gemeenschap, zoals uiteengezet in de tien hieraan gehechte ontwerp-besluiten van de Raad, in de desbetreffende Associatieraad in te nemen.Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende het standpunt van de Gemeenschap in de Associatieraad over de deelneming van de Slovakije aan het Fiscalis-programma van de GemeenschapDE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 95, in samenhang met artikel 300, lid 2, tweede streepje,Gezien het voorstel van de Commissie,Overwegende dat:(1) het Aanvullend Protocol bij de Europaovereenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Slovakije, anderzijds, bij besluit van de Raad en de Commissie van 22 april 1996 werd gesloten; PB L 115 van 09.05.1996, blz. 43(2) Slovakije, volgens artikel 1 van het Aanvullend Protocol, kan deelnemen aan communautaire kaderprogramma's, specifieke programma's, projecten en andere activiteiten op een groot aantal uiteenlopende terreinen; dat eveneens wordt voorzien in de toevoeging van andere communautaire terreinen naast de bestaande;(3) overeenkomstig artikel 2 over de voorwaarden voor de deelneming van Slovakije aan de in artikel 1 genoemde activiteiten wordt besloten door de Associatieraad;(4) in artikel 7 van Beschikking nr. 888/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 maart 1998 houdende vaststelling van een actieprogramma ter verbetering van de stelsels van indirecte belastingen van de interne markt (Fiscalis-programma) wordt bepaald dat dit programma openstaat voor deelneming van de kandidaat-landen van Midden- en Oost-Europa, in overeenstemming met de voorwaarden die in de Europaovereenkomsten en de Aanvullende Protocollen daarbij zijn vastgelegd met betrekking tot hun deelneming aan communautaire programma's, zulks voorzover het Gemeenschapsrecht inzake indirecte belastingen dit toestaat, PB L 126 van 28.04.1998, blz. 1BESLUIT:Het standpunt dat de Gemeenschap inneemt in de bij de Europaovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Slovakije, anderzijds, ingestelde Associatieraad over de deelneming van Slovakije aan het Fiscalis-programma van de Gemeenschap, is het in het hieraan gehechte ontwerp-besluit van de Associatieraad uiteengezette.Gedaan te Brussel,Voor de RaadDe VoorzitterBesluit nr. .../2001 van de Associatieraad tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Slovakije, anderzijds,van ..........2001tot vaststelling van de voorwaarden voor de deelneming van Slovakije aan het Fiscalis-programma van de GemeenschapDe ASSOCIATIERAAD,Gelet op de Europaovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Slovakije, anderzijds , PB L 359 van 31.12.1994, blz. 2Gelet op het Aanvullend Protocol bij de Europaovereenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Slovakije, anderzijds, betreffende de deelneming van Slovakije aan communautaire programma's, inzonderheid op de artikelen 1 en 2, PB L 115 van 09.05.1996, blz. 43Overwegende dat:(1) Slovakije overeenkomstig artikel 1 van bedoeld Aanvullend Protocol kan deelnemen aan communautaire kaderprogramma's, specifieke programma's, projecten en andere activiteiten op een groot aantal uiteenlopende terreinen;(2) eveneens wordt voorzien in de toevoeging van andere communautaire terreinen naast de bestaande;(3) overeenkomstig artikel 2 van bedoeld Aanvullend Protocol over de voorwaarden voor de deelneming van Slovakije aan de in artikel 1 genoemde activiteiten wordt besloten door de Associatieraad,BESLUIT:Artikel 1Slovakije neemt aan het Fiscalis-programma van de Europese Gemeenschap deel overeenkomstig de voorwaarden uiteengezet in bijlagen I en II, die een integrerend deel van dit besluit uitmaken.Artikel 2Dit besluit geldt voor de resterende looptijd van het programma. Mocht de Gemeenschap evenwel besluiten tot verlenging van de duur zonder het programma substantieel te wijzigen dan zou dit besluit eveneens automatisch voor dezelfde duur worden verlengd, indien geen partij het opzegt.Artikel 3Dit besluit treedt in werking op de dag van zijn aanneming door de Associatieraad.Gedaan te Brussel,Voor de AssociatieraadDe VoorzitterBIJLAGE IVoorwaarden voor de deelneming van Slovakije aan het Fiscalis-programma1. Zoals in artikel 7 van Beschikking nr. 888/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 maart 1998 houdende vaststelling van een actieprogramma ter verbetering van de stelsels van indirecte belastingen van de interne markt - Fiscalis-programma (hierna "het programma" te noemen) - vermeld, vindt de deelneming van Slovakije aan het programma plaats in overeenstemming met de voorwaarden vastgesteld in de Europaovereenkomst en het Aanvullend Protocol, zulks voorzover het Gemeenschapsrecht inzake indirecte belastingen dit toestaat. De deelneming van Slovakije aan de programma-activiteiten vindt bijgevolg onder de volgende voorwaarden plaats: PB L 126 van 28.04.1998, blz. 1- De activiteiten vastgesteld in artikel 4 (communicatie- en informatie-uitwisselingssystemen, handboeken en gidsen) zullen worden toegestaan, voorzover de bepalingen inzake indirecte belastingen dit mogelijk maken;- De activiteiten vastgesteld in artikel 5, lid 1, (uitwisselingen van ambtenaren) en lid 2, (studiebijeenkomsten) en in artikel 6 (gemeenschappelijk opleidingsinitiatief) zullen worden toegestaan op de in deze artikelen vastgestelde voorwaarden;- De activiteiten vastgesteld in artikel 5, lid 3, (multilaterale controles) zijn niet toegestaan, aangezien het wettelijk kader van de Gemeenschap voor samenwerking op dit gebied slechts geldt voor de lidstaten van de EU. Richtlijn 77/799/EEG en Verordening 218/92/EEG2. De voorwaarden voor de indiening, evaluatie en selectie van aanvragen voor studiebijeenkomsten en uitwisselingen voor ambtenaren uit Slovakije zijn dezelfde als die welke voor ambtenaren van de 15 nationale overheidsapparaten van de lidstaten van de Europese Unie gelden.3. In bijlage II wordt de financiële bijdrage aan de algemene begroting van de Europese Unie vastgesteld die Slovakije aan het begin van elk begrotingsjaar zal moeten betalen om de kosten voortvloeiende uit zijn deelneming aan het van 2001 tot 2002 lopende programma te dekken. Het Associatiecomité heeft het recht om deze bijdrage, zo nodig, aan te passen in overeenstemming met de in artikel 108, lid 2, van de Europaovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Slovakije, anderzijds, vastgestelde beginselen.4. Vertegenwoordigers van Slovakije zullen als waarnemers en voor de punten die hen aangaan, deelnemen in het Permanent Comité inzake administratieve samenwerking op het gebied van de indirecte belastingen, waarin artikel 11, lid 1, van Beschikking nr. 888/98/EG voorziet. De vertegenwoordigers van Slovakije zullen niet in dit comité deelnemen voor de overige punten en wanneer er wordt gestemd.5. De lidstaten van de EU en Slovakije zullen in het kader van de bestaande bepalingen alles doen wat binnen hun bereik ligt ter vergemakkelijking van het vrije verkeer en het verblijf van alle voor het programma in aanmerking komende personen die zich met het oog op deelneming aan onder de beschikking vallende activiteiten tussen Slovakije en de lidstaten van de EU verplaatsen.6. Onverminderd de verantwoordelijkheden van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen voor de controle op en evaluatie van het programma overeenkomstig de beschikking betreffende Fiscalis zal de deelneming van Slovakije aan het programma voortdurend op basis van partnerschap tussen Slovakije en de Commissie worden gecontroleerd. Slovakije zal aan de Commissie de nodige verslagen overleggen en deelnemen aan andere specifieke activiteiten door de Commissie in die context vastgesteld.7. De bij de aanvraagprocedure, contracten, in te dienen verslagen en andere administratieve regelingen voor het programma te gebruiken taal is een van de officiële talen van de Europese Gemeenschap.8. De Gemeenschap en Slovakije kunnen de activiteiten in het kader van dit besluit op elk moment beëindigen door twaalf maanden van tevoren schriftelijk op te zeggen. Activiteiten die ten tijde van de beëindiging nog aan de gang zijn, worden tot hun beëindiging voortgezet onder de in dit besluit vastgestelde voorwaarden.BIJLAGE IIFinanciële bijdrage van Slovakije aan het Fiscalis-programma1. De financiële bijdrage van Slovakije zal worden toegevoegd aan het jaarlijks ter beschikking staand bedrag op de algemene begroting van de Europese Unie voor vastleggingskredieten om te voldoen aan de financiële verplichtingen van de Commissie voortvloeiende uit de werkzaamheden verband houdende met de tenuitvoerlegging, het beheer en de exploitatie van het Fiscalis-programma.2. De financiële bijdrage werd berekend op basis van een gemiddelde dagvergoeding van 146 euro en een gemiddelde reisvergoeding van 695 euro, zijnde de kosten voor deelneming aan studiebijeenkomsten en uitwisselingen. Voor de berekening van de financiële bijdrage wordt ervan uitgegaan dat Slovakije gemiddeld per jaar aan 15 studiebijeenkomsten en 20 uitwisselingen zal deelnemen. De financiële bijdrage kan aan het begin van elk jaar worden aangepast om rekening te houden met het werkelijk aantal activiteiten waaraan Slovakije gedurende dat jaar voornemens is deel te nemen. De aanpassing vindt plaats via het voorgeschreven verzoek om middelen, als bedoeld in punt 6, dat Slovakije van de Commissie zal ontvangen.3. De bijdrage van Slovakije zal 94.984 euro bedragen voor elk jaar van deelneming, tenzij in het kader van de in punt 2 vermelde voorwaarden anders wordt bepaald. Hiervan zal een bedrag van 6.214 euro bestemd zijn voor de extra kosten van administratieve aard in verband met het beheer van het programma door de Commissie als gevolg van de deelneming van Slovakije.4. Slovakije zal de in punt 3 vermelde jaarlijkse extra kosten van administratieve aard via zijn nationale begroting bekostigen.5. Slovakije zal in verband met zijn deelneming voor het jaar 2001, 50 %, voor 2002, 60 % van de resterende jaarlijkse kosten via zijn nationale begroting bekostigen.Met inachtneming van de Phare-programmeringsprocedures zullen - afhankelijk van de beschikbaarheid van de respectieve begrotingskredieten - voor 2001 de resterende 50 %, voor 2002 de resterende 40 % worden bekostigd van de jaarlijkse Phare-toewijzingen van Slovakije. De aangevraagde Phare-fondsen zullen via een afzonderlijk financieringsmemorandum aan Slovakije worden overgemaakt. Tezamen met het van de Slovaakse nationale begroting afkomstige deel, zullen deze fondsen de nationale bijdrage van Slovakije vormen waaruit in antwoord op jaarlijkse verzoeken om middelen van de Commissie betalingen zullen worden gedaan.6. Het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Unie zal van toepassing zijn, met name op het beheer van de bijdrage van Slovakije.Bij de inwerkingtreding van dit besluit zal de Commissie Slovakije één of meerdere verzoeken om middelen toezenden overeenstemmende met de bijdrage van het land aan de kosten voor de activiteiten van het lopende jaar. Deze bijdrage zal in euro luiden en worden gestort op een bankrekening in euro van de Commissie.Slovakije zal zijn bijdrage overeenkomstig de verzoeken om middelen betalen:* wat het via zijn nationale begroting gefinancierde gedeelte betreft, op zijn laatst drie maanden nadat het verzoek om middelen is verzonden;* wat het via Phare gefinancierde gedeelte betreft, op zijn laatst binnen 30 dagen nadat de Phare-middelen aan het land zijn toegezonden.In het geval van vertragingen bij de betaling van de bijdrage moet Slovakije vanaf de vervaldag rente betalen over het uitstaande bedrag. Het rentepercentage komt overeen met het door de Europese Centrale Bank op de vervaldag voor haar eurotransacties toegepaste percentage, verhoogd met 1,5 procentpunten.7. De dagvergoedingen gelden voor alle deelnemers aan het programma en worden door de Commissie per land vastgesteld. Slovakije zal aan het begin van elk jaar een eerste begrotingsvoorschot van de Commissie ontvangen. Een tweede voorschot kan halverwege het jaar worden betaald afhankelijk van de werkelijke deelneming van Slovakije aan de programma-activiteiten en de verwachte deelneming voor de rest van het jaar. Het Slovaakse betrokken departement zal deze voorschotten gebruiken om de reisbiljetten en dagvergoedingen voor de Slovaakse deelnemers te bekostigen.8. Door vertegenwoordigers en deskundigen uit Slovakije gemaakte reis- en verblijfkosten voor deelneming als waarnemers aan de werkzaamheden van het in Bijlage I, punt 4, bedoelde comité worden door de Commissie vergoed op dezelfde basis als die welke geldt voor de lidstaten van de Europese Unie.FINANCIEEL MEMORANDUM1. Titel van de actieOpenstelling voor Slovakije van het Fiscalis-programma van de Gemeenschap2. Begrotingspost(en)Inkomsten : 6091 Inkomsten voortvloeiende uit de deelneming van kandidaat-landen aan programma's van de GemeenschapUitgaven : B7-030 Economische hulp aan de geassocieerde landen in Midden- en Oost-Europa3. RechtsgrondslagVerdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid artikel 95, in samenhang met artikel 300, lid 2, tweede streepje.Aanvullend Protocol bij de Europaovereenkomst met Slovakije van 11 december 1995 dat voorziet in de openstelling van communautaire programma's. PB L 115 van 09.05.1996, blz. 43Beschikking nr. 888/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 maart 1998 houdende vaststelling van een actieprogramma ter verbetering van de stelsels van indirecte belastingen van de interne markt. PB L 126 van 28.04.1998, blz. 14. Beschrijving van de actie4.1 Algemene doelstelling1. Het op een hoog gemeenschappelijk peil brengen van het inzicht van ambtenaren in het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder op het gebied van de indirecte belastingen en de uitvoering ervan in de lidstaten.2. De totstandbrenging van een doeltreffende, daadwerkelijke en uitgebreide samenwerking tussen de lidstaten en tussen deze en de Commissie.3. Het zorgen voor de voortdurende verbetering van de administratieve procedures om rekening te houden met de behoeften van de overheidsdiensten en de belastingbetalers, door de ontwikkeling en verbreiding van goede administratieve praktijken.4. Slovakijes deelneming aan het Fiscalis-programma van de Gemeenschap zal een verdere bijdrage leveren aan de voorbereiding van het land op zijn toetreding en zal een sleutelelement van een versterkte pretoetredingsstrategie vormen. Het zal Slovakije tevens in staat stellen vertrouwd te raken met de in dit communautaire programma gebruikte procedures en methoden.5. Het besluitvormingsproces voor de deelneming vereist een besluit van de Associatieraad van de Europaovereenkomst. In dit besluit worden de voorwaarden voor de deelneming vastgesteld.6. Het Aanvullend Protocol bij de Europaovereenkomst met Slovakije van 4 december 1995 voorziet in de deelneming van Slovakije aan communautaire programma's betrekking hebbende op een uitgebreide reeks terreinen. Aangezien het eveneens voorziet in de mogelijkheid van toevoeging van andere communautaire terreinen kunnen hierin ook activiteiten op het gebied van de interne markt worden opgenomen.4.2 Looptijd en verlengingsregelingenVanaf de inwerkingtreding van dit besluit tot het einde van dit communautaire programma, dat wil zeggen 31.12.2002.5. Classificatie van de uitgaven of inkomsten5.1 Niet-verplichte uitgaven5.2 Gesplitste kredieten5.3 Soorten inkomstenAangezien in artikel 3, eerste alinea, van het Aanvullend Protocol wordt bepaald dat Slovakije zelf de kosten van haar deelneming voor zijn rekening neemt, wordt de overmaking van zijn bijdrage op post 6091 aan de zijde ontvangsten van de EU-begroting ingewacht. Aangezien de Gemeenschap de bijdrage van Slovakije kan aanvullen (via de nationale Phare-toewijzing) zal Slovakije evenwel slechts voor een gedeelte een beroep doen op zijn nationale begroting. Het resterend gedeelte van deze bijdrage zal van het nationale Phare-programma worden genomen. De vereiste Phare-middelen komen ten laste van begrotingspost B7-030 en worden via een afzonderlijk financieel memorandum aan Slowakije overgemaakt. Tezamen met het van de nationale begroting van Slowakije afkomstige deel zullen deze middelen Slowakijes nationale bijdrage vormen waaruit het land in antwoord op jaarlijkse verzoeken om middelen van de Commissie betalingen zal doen.6. Soort uitgaven of inkomstenDe uitgaven omvatten vergoeding van de reiskosten van de deelnemers en dagvergoedingen, organisatiekosten en de kosten verband houdende met studiebijeenkomsten en uitwisselingen.Wat de inkomsten betreft, is post 6091 bestemd voor de ontvangst van de bijdrage van Slovakije ter dekking van de kosten van zijn deelneming. De inkomsten worden bestemd voor de uitgavenposten van het programma en, in voorkomend geval, voor de respectieve huishoudelijke uitgaven.Het totaal van de verwachte inkomsten wordt gegeven onder punt 7.4.7. Financieel effect7.1 Berekeningsmethode totale kosten van de actie voor elk begrotingsjaar (verhouding individuele en totale kosten)De berekening gaat van de volgende voorwaarden uit:- Slovakijes bijdrage aan de financiering van de in het Aanvullend Protocol bij de Europaovereenkomst bedoelde activiteiten wordt berekend volgens het beginsel dat het land zelf de kosten van zijn deelneming draagt. Daartoe werd begrotingspost 6091 in de staat van ontvangsten van de begroting in het leven geroepen.- Op grond van het Aanvullend Protocol bij de Europaovereenkomst met de Slovakije zien de financiële en begrotingsregelingen voor het betrokken programma er als volgt uit: de kosten werden berekend op basis van verschillende veronderstellingen over de deelneming aan 15 studiebijeenkomsten en 20 uitwisselingen per jaar, zoals gemiddelde reiskosten van 695 euro van Slovakije naar het gastland, de looptijd van uitwisselingen of studiebijeenkomsten en een gemiddelde dagvergoeding van 146 euro.Op basis van deze veronderstellingen zullen de totale kosten van Slovakijes deelneming 94.984 euro per jaar bedragen.* Van voornoemd bedrag komen de extra kosten van administratieve aard ten bedrage van 6.214 euro per jaar geheel voor rekening van Slovakije.* Van het resterend bedrag zal in 2001, 50 %, in 2002, 60 % afkomstig zijn van de nationale begroting van Slovakije.* Met inachtneming van de Phare-programmeringsprocedures zullen voor 2001 de resterende 50 %, voor 2002 de resterende 40 % worden bekostigd van de nationale Phare-toewijzing van Slovakije.7.2 Gedetailleerde opsplitsing van de kosten in euro>RUIMTE VOOR DE TABEL>>RUIMTE VOOR DE TABEL>* aantal uitwisselingen en studiebijeenkomsten waaraan jaarlijks door lidstaten met dezelfde bevolking als Slovakije wordt deelgenomen** EUR 146/dag (gemiddelde dagvergoeding)*** EUR 695 (gemiddelde reisvergoeding)7.3 Huishoudelijke uitgaven voor studies, deskundigen enz. opgenomen in deel B van de begrotingGeen7.4 Tijdschema voor meerjarenactiesTOTALE UITGAVEN:>RUIMTE VOOR DE TABEL>PHARE-BIJDRAGE :>RUIMTE VOOR DE TABEL>Slovakijes bijdrage van zijn nationale begroting :>RUIMTE VOOR DE TABEL>8. Fraudebestrijdingsmaatregelen; resultaten van de getroffen maatregelenAlle contracten, overeenkomsten en verdere wettelijke verbintenissen van de Commissie voorzien in controles ter plaatse door de Commissie en de Rekenkamer. De begunstigden van de acties zijn onder meer verplicht tot het overleggen van verslagen en financiële overzichten die worden geanalyseerd vanuit het oogpunt van hun inhoud en de vraag of de uitgaven in het licht van het oogmerk van de communautaire financiering subsidiabel zijn.De fraudebestrijdingsbepalingen van de basisbegrotingsposten zijn eveneens van toepassing op deze post na aanpassing aan de Slovaakse situatie.9. Gegevens voor analyse van de kosteneffectiviteit9.1 Specifieke en gekwantificeerde doelstellingen; doelgroepDe voornaamste doelstellingen van het programma zijn het leveren van een bijdrage aan de verwezenlijking van een hoog gemeenschappelijk peil van inzicht in de communautaire wetgeving op het gebied van indirecte belastingen, efficiënte samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie en verbetering van de administratieve procedures.De bedoeling van het Fiscalis-programma is uitwisselingen mogelijk te maken van ambtenaren betrokken bij de tenuitvoerlegging van communautaire wetgeving en studiebijeenkomsten te organiseren.Met de openstelling van het communautaire Fiscalis-programma wordt beoogd aan Slovakije dezelfde voordelen te bieden die de lidstaten van de Europese Unie reeds als gevolg van het programma genieten. Er wordt naar gestreefd om Slovaakse ambtenaren elk jaar te laten deelnemen aan gemiddeld 20 uitwisselingen door hen in een van de 15 lidstaten van de EU te plaatsen en aan gemiddeld 15 studiebijeenkomsten.Met de opneming van Slovaakse ambtenaren in communautaire netwerken zal een duidelijke bijdrage worden geleverd aan de voorbereiding van de Slovakije op het toekomstig lidmaatschap.9.2 Het volgen en evalueren van de actieDe van het Fiscalis-programma deel uitmakende controle- en evaluatieprocedures zullen eveneens betrekking hebben op Slovaakse deelnemers.10. Administratieve uitgaven (Afdeling III, Deel A van de begroting)De feitelijke terbeschikkingstelling van de nodige administratieve middelen zal afhangen van het jaarlijks besluit van de Commissie over de toewijzing van middelen met inachtneming van het aantal personeelsleden en de aanvullende bedragen waartoe de begrotingsautoriteit machtiging verleent.10.1 Effect op het aantal posten>RUIMTE VOOR DE TABEL>10.2 Algeheel financieel effect van aanvullend menselijk potentieel(in EURO)>RUIMTE VOOR DE TABEL>* Door gebruikmaking van de bestaande middelen vereist voor het beheer van de actie (berekening gebaseerd op A-1, A-2, A-4, A-5, A-7).10.3 Stijging andere administratieve uitgaven als gevolg van de actie>RUIMTE VOOR DE TABEL>* Gemiddelde kosten voor een missie van 2 dagen van 2 ambtenaren per jaar in de Slovakije** Deelneming van de Slovakije aan de SCAC-bijeenkomstenBovenstaande uitgaven zullen worden bekostigd uit de uit Slowakije (zie punt 5.3 en 7.4 van het financieel memorandum) binnengekomen ontvangsten (artikel 4, lid 2, derde streepje van het Financieel Reglement). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1018 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 14 oktober 2010 — Iberdrola/Commissie
Verzoekende partij: Iberdrola, SA (Bilbao, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Ruiz Calzado en E. Barbier de la Serre, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
nietigverklaring van de beschikking, en
verwijzing van de Commissie in alle kosten van de procedure.
Middelen en voornaamste argumenten
In casu wordt dezelfde beschikking bestreden als in de zaken T-484/10, Gas Natural Fenosa SDG/Commissie, en T-490/10, Endesa/Commissie.
Volgens verzoekster heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft zij een aantal kennelijke beoordelingsfouten gemaakt omdat zij na een eerste onderzoek overeenkomstig artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 659/1999 (1) tot de bevinding is gekomen dat de door het Koninkrijk Spanje aangemelde compensatie voor openbare dienst overeenkomstig de staatssteunregels van de EU gerechtvaardigd is. Verzoekster voert vijf middelen tot nietigverklaring aan.
Met het eerste middel laakt verzoekster het feit dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure van artikel 4, lid 4, van de verordening niet heeft ingeleid, hoewel ernstige twijfel bestond over de verenigbaarheid van de aangemelde steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt. Verzoekster stelt derhalve dat de Commissie kennelijk artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft geschonden.
Met het tweede middel, dat uit twee onderdelen bestaat, voert verzoekster in het eerste onderdeel aan dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en beoordelingsfouten heeft gemaakt, waar zij van mening was dat de door het Koninkrijk Spanje aangemelde maatregel noodzakelijk is ter compensatie van de kosten van het verrichten van een omwille van voorzieningszekerheid gerechtvaardigde dienst van algemeen economisch belang, terwijl in Spanje geen voorzieningszekerheidsproblemen bestaan en dergelijke problemen op middellange termijn ook niet zijn te voorzien; in het tweede onderdeel stelt zij een kennelijke beoordelingsfout omdat de Commissie van mening is dat de door het Koninkrijk Spanje aangemelde maatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 106, lid 2, VWEU en van de Derde elektriciteitsrichtlijn.
Met het derde middel betoogt verzoekster dat de door de Commissie goedgekeurde steunmaatregel in strijd is met de materiële en temporele beperkingen die zijn vastgesteld in verordening (EG) nr. 1407/2002 (2) betreffende staatssteun voor de kolenindustrie en in het voorstel voor een verordening van de Raad inzake staatssteun ter vergemakkelijking van de sluiting van niet-concurrerende steenkolenmijnen.
Met het vierde middel stelt verzoekster dat de Commissie het beginsel van goed bestuur heeft geschonden, dat haar verplicht zorgvuldig, grondig en onpartijdig alle relevante gegevens van de zaak te onderzoeken, omdat zij het niet wenselijk heeft geacht alle noodzakelijke adviezen in te winnen teneinde volledig te zijn ingelicht over alle gegevens van de zaak alvorens haar beschikking vast te stellen, en de aangemelde maatregel liever in de eerste fase heeft vastgesteld.
Met het vijfde middel, dat uit drie onderdelen bestaat, voert verzoekster aan dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het door de rechtspraak geformuleerde beginsel dat de Commissie belet een steunmaatregel verenigbaar met de interne markt te verklaren die andere verdragsbepalingen schendt, in het bijzonder omdat zij is voorbijgegaan aan het feit dat de maatregel in strijd is met de voorschriften waarbij het vrij verkeer van goederen, de door de elektriciteitsrichtlijnen nagestreefde doelstellingen en de doelstellingen van levensvatbaarheid van de Europese Unie worden erkend.
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1407/2002 van de Raad van 23 juli 2002 betreffende staatssteun voor de kolenindustrie (PB L 205, blz. 1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1020 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht van 23 september 2020 — Bax / ECB
(Zaak T-433/18) (1)
("Openbare dienst - Personeel van de ECB - Ondersteuning bij de wijziging van loopbaan - Voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen - Rechtszekerheid - Gelijke behandeling - Gewettigd vertrouwen - Zorgplicht - Discriminatie op grond van geslacht - Evenredigheid - Aansprakelijkheid")
Verzoekende partij: Annemieke Bax (Frankfurt, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: F. Malfrère en D. Camilleri Podestà, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de ECB van 14 december 2017 tot afwijzing van verzoeksters aanmelding voor het ondersteuningsprogramma voor de wijziging van loopbaan en, voor zover nodig, van het besluit van de ECB van 8 mei 2018 tot verwerping van het bijzonder beroep dat verzoekster tegen het besluit van 14 december 2017 heeft ingesteld en, ten tweede, tot vergoeding van de immateriële schade die zij zou hebben geleden
Het beroep wordt verworpen.
Elke partij wordt verwijzen in haar eigen kosten.
(1) PB C 328 van 17.9.2018. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1024 | eurlex |
6. 3. 87 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 63/ 19
VERORDENING (EEG) Nr. 661/87 VAN DE COMMISSIE
van 5 maart 1987
houdende rectificatie van Verordening (EEG) nr. 592/87, tot vaststelling van de
restituties bij uitvoer voor oliehoudende zaden
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE de Commissie (3) ; dat bij een verificatie is gebleken dat in
GEMEENSCHAPPEN, de bijlage bij genoemde verordening vergissingen zijn
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese geslopen ; dat die verordening derhalve dient te worden
Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Gelet op Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van VASTGESTELD :
22 september 1966 houdende de totstandbrenging van
een gemeenschappelijke ordening der markten in de
sector oliën en vetten ('), laatstelijk gewijzigd bij Verorde Artikel 1
ning (EEG) nr. 1454/86 (2),
De definitieve restituties voor zaad geoogst en uitgevoerd
Overwegende dat de in artikel 28 van Verordening nr. uit Spanje en Portugal, die zijn vermeld in de bijlage van
136/66/EEG bedoelde restitutie voor koolzaad en raap Verordening (EEG) nr. 592/87, dienen als volgt te worden
zaad is vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 592/87 van gelezen :
"(Bedragen per 100 kg)
Lopende maand 2e maand 3e maand , 4e maand 5e maand (') 6e maand (')
— Portugal (esc.) 4 995,78 5 066,31 5 035,20 5 025,38 4 233,22 4 192,58
— Spanje (pta.) 4 119,62 4 191,4 4 191,94 4 164,68 3 511,80 3 507,28
(') Onder voorbehoud van het op grond van de regeling inzake de gegarandeerde maximumhoeveelheden in mindering te brengen bedrag, en het besluit van
de Raad betreffende prijzen en begeleidende maatregelen voor het verkoopseizoen 1987/ 1988 ."
Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatie
blad van de Europese Gemeenschappen.
Zij is op verzoek van de betrokkene van toepassing met ingang van 1 maart 1987.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 5 maart 1987.
Voor de Commissie
(') PB nr. 172 van 30 . 9. 1966, blz. 3025/66.
2 PB nr. L 133 van 21 . 5. 1986, blz. 8 . (3) PB nr. L 58 van 28 . 2. 1987, blz. 29. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1026 | eurlex |
Avis juridique important
Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 33/2003 van 14 maart 2003 tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst
Publicatieblad Nr. L 137 van 05/06/2003 blz. 0035 - 0036
Besluit van het Gemengd Comité van de EERnr. 33/2003van 14 maart 2003tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomstHET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, aangepast bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna "de overeenkomst" genoemd, inzonderheid op artikel 98,Overwegende hetgeen volgt:(1) Bijlage XIII bij de overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 13/2003 van het Gemengd Comité van de EER(1).(2) Verordening (EG) nr. 1360/2002 van de Commissie van 13 juni 2002 betreffende de zevende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer(2) dient in de overeenkomst te worden opgenomen,BESLUIT:Artikel 1In bijlage XIII bij de overeenkomst wordt punt 21 (Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad) als volgt gewijzigd:1. Het volgende streepje wordt toegevoegd:"- 32002 R 1360: Verordening (EG) nr. 1360/2002 van de Commissie (PB L 207 van 5.8.2002, blz. 1).".2. De aanpassingen a), b) en c) worden vervangen door de volgende:"a) In artikel 2, punt 1, wordt het volgende streepje aan de lijst toegevoegd:'- Het onderscheidingsnummer '16' wordt toegevoegd voor Noorwegen;'.b) In hoofdstuk IV wordt aan de tabel in punt 172 het volgende toegevoegd:>RUIMTE VOOR DE TABEL>c) In hoofdstuk IV wordt aan het einde van de lijst in punt 174 de volgende alinea toegevoegd:'het kenteken in het zwart, omcirkeld met een zwarte ellips, van de EVA-staat die de kaart afgeeft. De kentekens zijn:FL LiechtensteinIS IJslandN Noorwegen'".Artikel 2De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Verordening (EG) nr. 1360/2002 zijn authentiek.Artikel 3Dit besluit treedt in werking op 15 maart 2003, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER(3) hebben plaatsgevonden.Artikel 4Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.Gedaan te Brussel, 14 maart 2003.Voor het Gemengd Comité van de EERDe voorzitterP. Westerlund(1) PB L 94 van 10.4.2003, blz. 67.(2) PB L 207 van 5.8.2002, blz. 1.(3) Grondwettelijke vereisten zijn aangegeven. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1028 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Cosmas van 23 maart 1999. - Butterfly Music Srl tegen Carosello Edizioni Musicali e Discografiche Srl (CEMED). - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunale civile e penale di Milano - Italië. - Auteursrechten en naburige rechten - Richtlijn 93/98/EEG - Harmonisatie van beschermingstermijn. - Zaak C-60/98.
Jurisprudentie 1999 bladzijde I-03939
Conclusie van de advocaat generaal
I - Inleiding 1 In deze zaak moet het Hof beslissen over een prejudiciële vraag van het Tribunale ordinario di Milano over de uitlegging van artikel 10 van richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993.(1) Het probleem betreft de verworven rechten van derden, wanneer zich als gevolg van de omzetting van die richtlijn in de nationale rechtsordes een herleving voordoet van een naburig recht op een muziekopname die voordien in het "publiek domein" was gevallen. II - De feiten 2 De vraag is gerezen in het kader van een geschil tussen de vennootschappen Butterfly Srl (hierna: "Butterfly") en Carosello Srl (hierna: "Carosello") over de exploitatie van bepaalde opnamen van de Italiaanse zangeres Mina. Butterfly heeft in 1992 een compactdisc in de handel gebracht onder de titel "Briciole di baci" met 16 liedjes van Mina, die in de jaren 1958-1962 voor het eerst waren opgenomen. Zij had voor de exploitatie van die opnamen toestemming gekregen van Carosello, die destijds de rechten op die werken bezat. Volgens de toen geldende wetgeving bedroeg de beschermingstermijn van de rechten van producenten en van uitvoerende kunstenaars 30 jaar. Vervolgens heeft de gemeenschapswetgever bij richtlijn 93/98 de beschermingstermijn van de betrokken rechten op 50 jaar vastgesteld. Na het verstrijken van de voor de omzetting van de richtlijn gestelde termijn, te weten 30 juni 1995, hebben de bevoegde Italiaanse autoriteiten een reeks wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen genomen waarbij wordt bepaald, dat de rechten van producenten van fonogrammen 50 jaar na hun ontstaan vervallen en de rechten van vertolkende of uitvoerende kunstenaars 50 jaar na de datum van de vertolking of de uitvoering. 3 Op basis van die wetswijziging gelastte Carosello in een aanmaningsbrief Butterfly zich te onthouden van elk verder gebruik van de in de toestemming van 1992 bedoelde opnamen. Zij beriep zich daarvoor op de herleving van de naburige rechten op die opnamen, die volgens haar het gevolg is van de wijziging van het nationale recht en de tenuitvoerlegging van richtlijn 93/98. 4 Butterfly stelde voor het Tribunale ordinario di Milano beroep in en vorderde in de eerste plaats vast te stellen, dat de aanmaning van Carosello onwettig is, en in de tweede plaats, dat zij het recht heeft de exploitatie van de omstreden opnamen en de fonografische verveelvoudiging van de compactdisc "Briciole di baci" voort te zetten. Carosello concludeerde tot verwerping van het beroep en vorderde in reconventie, dat het Butterfly wordt verboden in de toekomst de muziekwerken te exploiteren, waarvan moest worden aangenomen, dat de bescherming na de genoemde wijziging van de regeling van de auteursrechten en de naburige rechten was herleefd. Het standpunt van Carosello werd gesteund door interveniënte, de Federazione Industria Musicale Italiana (hierna: "FIMI"). 5 De verwijzende rechter is van mening, dat uit de bepalingen van artikel 10, lid 3, van richtlijn 93/98 duidelijk voortvloeit, dat de rechten die na afloop van de oorspronkelijk in de Italiaanse wet vastgestelde periode van 30 jaar waren vervallen, herleven als gevolg van het feit dat de richtlijn de beschermingstermijn heeft verlengd. Niettemin betwijfelt hij, of de nationale regeling verenigbaar is met de bepalingen van de richtlijn inzake de bescherming van de rechten van derden, die noodzakelijk bleek nadat de beschermingstermijn van 30 jaar op 50 jaar was gebracht. III - De prejudiciële vraag 6 Om die reden heeft de verwijzende rechter het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld: "Kan artikel 10 van richtlijn 93/98/EEG van 29 oktober 1993, met name waar het bepaalt dat de lidstaten $de nodige maatregelen [nemen] om met name de verworven rechten van derden te beschermen', aldus worden uitgelegd, dat artikel 17, lid 4, van wet nr. 52 van 6 februari 1996, zoals gewijzigd bij wet nr. 650 van 23 december 1996, daarmee verenigbaar is?" IV - De betrokken gemeenschapswetgeving 7 Het doel van richtlijn 93/98 is harmonisatie van de nationale wettelijke bepalingen betreffende de beschermingstermijnen van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten. Artikel 3 van de richtlijn luidt: "1. De rechten van uitvoerende kunstenaars vervallen 50 jaar na de datum van de uitvoering. Indien echter binnen deze termijn een vastlegging van de uitvoering op geoorloofde wijze is gepubliceerd of op geoorloofde wijze aan het publiek meegedeeld is, vervallen de rechten 50 jaar na de datum van die eerste publicatie of, ingeval deze eerder valt, die eerste mededeling aan het publiek. 2. De rechten van producenten van fonogrammen vervallen 50 jaar na de vastlegging. Indien het fonogram echter binnen deze termijn op geoorloofde wijze gepubliceerd is of op geoorloofde wijze aan het publiek meegedeeld is, vervallen de rechten 50 jaar na de datum van die eerste publicatie of, ingeval deze eerder valt, die eerste mededeling aan het publiek." 8 Verder wordt in de zesentwintigste overweging van de considerans van de richtlijn over de bescherming van door derden verworven rechten gezegd "dat het de lidstaten vrij moet staan bepalingen aan te nemen inzake de uitlegging, aanpassing en verdere uitvoering van contracten betreffende de exploitatie van beschermde werken en andere voorwerpen, die vóór de verlenging van de beschermingsduur ingevolge deze richtlijn zijn gesloten". In de zevenentwingtigste overweging van de considerans van de richtlijn wordt bepaald "dat de eerbiediging van verworven rechten en legitieme verwachtingen deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde; dat de lidstaten met name moeten kunnen bepalen dat de uit hoofde van deze richtlijn vernieuwde auteursrechten en naburige rechten onder bepaalde omstandigheden geen aanleiding hoeven te geven tot betalingen door personen die de werken te goeder trouw zijn gaan exploiteren op het tijdstip dat die werken gemeengoed waren". In het licht van het voorgaande bepaalt artikel 10 van de richtlijn, waarin de geldigheid in de tijd van de betrokken rechten wordt geregeld: "1. Een beschermingstermijn die op de in artikel 13, lid 1, genoemde datum in een lidstaat al loopt en die langer is dan de overeenkomstige termijn die bij deze richtlijn wordt vastgesteld, kan in die lidstaat door deze richtlijn niet worden verkort. 2. De beschermingstermijnen waarin deze richtlijn voorziet, gelden voor alle werken en voorwerpen die op de in artikel 13, lid 1, genoemde datum in ten minste één lidstaat beschermd worden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht of de naburige rechten, of die op die datum aan de beschermingscriteria van richtlijn 92/100/EEG voldoen. 3. Deze richtlijn laat alle vóór de in artikel 13, lid 1, genoemde datum verrichte exploitatiehandelingen onverlet. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om met name de verworven rechten van derden te beschermen."(2) 9 Volgens artikel 13, lid 1, van de richtlijn ten slotte, zijn de lidstaten verplicht de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden die noodzakelijk zijn om uiterlijk op 1 juli 1995 aan de artikelen 1 tot en met 11 van de richtlijn te voldoen. V - De betrokken nationale bepalingen 10 Wet nr. 633 van 22 april 1941(3), de oorspronkelijke regeling van de auteursrechten, is recentelijk gewijzigd, met name bij "communautaire wet" nr. 52 van 6 februari 1996.(4) Wet nr. 52/96 is op zijn beurt gewijzigd bij wet nr. 650 van 23 december 1996.(5) 11 Krachtens artikel 17, lid 1, van wet nr. 52/96 is de termijn van bescherming van de rechten van producenten van grammofoonplaten en van vertolkende en uitvoerende kunstenaars van 30 jaar verlengd tot 50 jaar. 12 In lid 2 van hetzelfde artikel, zoals gewijzigd bij wet nr. 650/96, wordt uitdrukkelijk bepaald, dat een beschermingstermijn van 50 jaar eveneens geldt voor werken of rechten die krachtens de oude wetgeving niet meer zijn beschermd, maar volgens de nieuwe wetgeving vanaf 29 juni 1995 wel weer worden beschermd. 13 Krachtens lid 4 van hetzelfde artikel worden de handelingen en overeenkomsten van vóór 29 juni 1995 en de op grond daarvan door derden wettelijk verworven en uitgeoefende rechten niet aangetast door de toepassing van de bepalingen betreffende herleving van de bescherming van de betrokken rechten. Wel maakt de Italiaanse wetgever onderscheid tussen de bescherming van verworven rechten naargelang de aard van het werk waarvoor het probleem van herleving van het betrokken recht zich voordoet. Dat artikellid is geformuleerd als volgt: "4. Volledig behouden en ongewijzigd blijven de handelingen en overeenkomsten van vóór 29 juni 1995 en, in afwijking van artikel 119, lid 3, van wet nr. 633 van 22 april 1941, de overeenkomsten die na 30 juni 1990 zijn gesloten alsmede de daaruit voortvloeiende rechten die door derden rechtmatig zijn verworven en uitgeoefend. In het bijzonder blijven onaangetast: a) de distributie en de verveelvoudiging van uitgaven van werken die krachtens de oude regeling gemeengoed zijn geworden, binnen de grenzen van de grafische vormgeving en de editoriale presentatie waarin de publicatie plaatsvond, verricht door degenen die de werken vóór de inwerkingtreding van de onderhavige wet zijn gaan distribueren en verveelvoudigen. De aanpassingen die door de aard van de werken noodzakelijk zijn geworden, kunnen eveneens zonder vergoeding worden gedistribueerd en verveelvoudigd; b) de distributie, binnen de periode van drie maanden volgend op de datum van inwerkingtreding van deze wet, van grammofoonplaten en soortgelijke geluidsdragers waarvan de gebruiksrechten krachtens de oude regeling zijn vervallen, verricht door degenen die bovengenoemde geluidsdragers vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet hebben verveelvoudigd en in de handel hebben gebracht." VI - De formulering van de prejudiciële vraag 14 Om te beginnen moet erop worden gewezen dat, zoals de Commissie in haar opmerkingen terecht verklaart, de prejudiciële vraag opnieuw moet worden geformuleerd. De krachtens artikel 177 EG-Verdrag aan het Hof verleende bevoegdheden staan niet toe de vraag te beantwoorden in de door de verwijzende rechter gewenste omvang. De vraag werpt namelijk rechtstreeks het probleem op, of een bepaling van nationaal recht verenigbaar is met het dienovereenkomstige gemeenschapsrecht, welk probleem zich niet voor een prejudiciële verwijzing leent. Daarom is het mijns inziens beter de vraag opnieuw te formuleren en dus te onderzoeken, of de bepalingen van richtlijn 93/98, en in het algemeen het gemeenschapsrecht met betrekking tot de bescherming van door derden verworven rechten en van het gewettigd vertrouwen van rechtssubjecten, zich verzetten tegen een nationale regel die derden ter bescherming van de door hen verworven rechten tegen de herleving van aan het auteursrecht naburige rechten op muziekwerken, enkel de mogelijkheid verleent hun voorraden binnen een periode van drie maanden vanaf de inwerkingtreding van de betrokken bepaling te verkopen. VII - De ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag 15 Carosello betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag en betoogt, dat de beantwoording ervan geen enkel belang voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding heeft. Dat standpunt steunt op de volgende argumenten: in de eerste plaats is Carosello van mening, dat het in het hoofdgeding gaat om de uitlegging van een overeenkomst die op 16 juli 1990 tussen Butterfly en haar was gesloten, en dat de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 93/98 daarvoor niet noodzakelijk is. In de tweede plaats blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat Butterfly reeds vóór eind 1995 haar volledige voorraad van de compactdisc "Briciole di baci" had verkocht, zodat de prejudiciële vraag over de bepalingen van de Italiaanse regeling die derden de mogelijkheid geeft hun voorraden binnen een bepaalde termijn te verkopen, puur hypothetisch is. In de derde plaats heeft de vordering van Butterfly in het hoofdgeding, die strekt tot erkenning van haar recht op heruitgave van de betwiste compactdisc ondanks de weigering van Carosello, geen enkele zin, want Butterfly heeft de Società Italiana Autori Editori (hierna: "SIAE") niet om de voor de heruitgave onontbeerlijke vergunning verzocht, en kon daarvoor ook geen vergunning krijgen, zodat het voorwerp van de procedure in het hoofdgeding in feite irrelevant is. 16 Naar mijn mening kan het argument van de niet-ontvankelijkheid niet slagen. Om te beginnen moet erop worden gewezen, dat de beoordelingsmarge voor de weigering om een prejudiciële vraag wegens niet-ontvankelijkheid te onderzoeken, bijzonder gering is. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is "het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, gelet op de bijzonderheden van het concrete geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen".(6) Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, "is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden".(7) Het Hof heeft echter eveneens geoordeeld, dat het in uitzonderlijke omstandigheden zijn taak is om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd.(8) In elk geval kan "een vraag van een nationale rechter slechts worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en het Hof niet beschikt over gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen".(9) 17 Het duidelijke karakter(10) van de redenen op grond waarvan de gemeenschapsrechter kan weigeren een prejudiciële vraag te beantwoorden, bestaat in de onderhavige zaak mijns inziens niet. Bovendien heeft het Hof niet het recht het hoofdgeding ten gronde te onderzoeken, en dan te beslissen over de vraag of het zonder voorwerp is geraakt alleen omdat Butterfly voor de betrokken muziekwerken geen vergunning van de SIAE bezit, alsook over de vraag of het gemeenschapsrecht van geen enkel belang is voor de uitlegging van de tussen Carosello en Butterfly gesloten overeenkomst. Wanneer uiteindelijk echter zou worden aangenomen, dat de bescherming van de door derden verworven rechten, die enkel bestaat in de mogelijkheid bestaande voorraden te verkopen, bezien vanuit het gemeenschapsrecht onvoldoende is, dan rijst de vraag of de vordering in het hoofdgeding van Butterfly, inzake de verdere exploitatie van de fonogrammen waarvan de compactdisc "Briciole di baci" is gemaakt, zonder dat Carosello zich op het bestaan van desbetreffende naburige rechten kan beroepen, op het gemeenschapsrecht berust, zoals Butterfly in het hoofdgeding stelt. Bijgevolg moet het Hof de prejudiciële vraag beantwoorden. VIII - Het antwoord op de prejudiciële vraag 18 In haar opmerkingen verdedigt Butterfly, wat de uitlegging van de bepalingen van artikel 10, lid 3, van richtlijn 93/98 betreft, de zienswijze dat, in de eerste plaats, die bepalingen een ruime en onbeperkte bescherming verlenen aan de houders van verworven rechten ten aanzien van werken waarvan het auteursrecht of de naburige rechten zijn herleefd, in de tweede plaats, dat genoemde bepalingen voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn om rechtstreekse werking in de nationale rechtsorde te hebben, en in de derde plaats, dat nationale beperkingen van verworven rechten, zoals die in de bestreden Italiaanse regeling, in strijd zijn met genoemde bepalingen van de richtlijn en dus niet door de nationale rechter mogen worden toegepast. Volgens Butterfly is die zienswijze de enige die in overeenstemming is met de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht betreffende de bescherming van verworven rechten en van het gewettigd vertrouwen van rechtssubjecten. 19 Bepaalde punten van de redenering van Butterfly en de conclusies die zij trekt, worden door Carosello, FIMI, de Italiaanse regering en de Commissie betwist. 20 Aan de hand van de betrokken bepalingen van richtlijn 93/98 zal ik hierna in de eerste plaats onderzoeken, hoe ver de daarin geboden bescherming van verworven rechten reikt, en in de tweede plaats, hoe zwaar de beoordelingsbevoegdheid weegt die de lidstaten in die bepalingen wordt toegekend met het oog op de verwezenlijking van die bescherming. Vervolgens zal ik nagaan, of richtlijn 93/98 voor de handhaving van de verworven rechten, gelet op de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht en meer in het bijzonder op de beginselen die gelden voor de bescherming van verworven rechten en van het gewettigd vertrouwen van rechtssubjecten, voldoende zijn. Ten slotte - en enkel wanneer dat na de behandeling van de eerdere stadia noodzakelijk blijkt - zal ik het probleem van de rechtstreekse werking van artikel 10, lid 3, tweede zin, van de richtlijn aansnijden. 21 Richtlijn 93/98 moet worden geplaatst in het kader van de inspanningen van de gemeenschapswetgever om te komen tot harmonisatie van de regels tot bescherming van het auteursrecht en van naburige rechten.(11) Die inspanningen begonnen begin jaren negentig en duren tot op heden voort.(12) De centrale gedachte daarachter is het versterken van de bescherming van de betrokken rechten, zoals overigens ook de in het kader van de Uruguay-ronde van het GATT ondertekende TRIPS-overeenkomst vereist.(13) De noodzaak van een sterkere bescherming wordt in richtlijn 93/98 uitdrukkelijk erkend. In de tiende overweging van de considerans van die richtlijn wordt gewezen op "de behoefte aan harmonisatie van het auteursrecht en naburige rechten met een hoge graad van bescherming (...) omdat deze rechten fundamenteel zijn voor een schepping van de geest". 22 De plaats en het gewicht die aan de betrokken rechten zijn toegekend, zijn veelbetekenend voor de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 93/98. Hieruit bespeurt men de wil van de gemeenschapswetgever om het auteursrecht en de naburige rechten zo ruim mogelijk te beschermen. Bepalingen die bestemd zijn om die rechten te waarborgen, moeten dus zo ruim mogelijk worden uitgelegd, terwijl die welke voorzien in uitzonderingen op de bescherming, juist restrictief moeten worden uitgelegd. 23 Die conclusie wordt ook bevestigd door de wijze waarop de procedure tot vaststelling van de omstreden richtlijn is verlopen. Het oorspronkelijke ontwerp bevatte enkel de clausule, dat de toepassing van de bepalingen van richtlijn 93/98 niet mocht leiden tot verkorting van de eventueel langere beschermingstermijn in de wetgeving van bepaalde lidstaten. Met andere woorden, de richtlijn mocht niet leiden tot beperking van het auteursrecht en naburige rechten die reeds krachtens de geldende nationale bepalingen waren verworven. Het oorspronkelijke ontwerp voorzag echter niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid van een herleving van rechten die naar nationaal recht reeds vóór de inwerkingtreding van richtlijn 93/98 waren vervallen. Het Europees Parlement verzocht om wijzigingen, in de eerste plaats met betrekking tot het probleem van de herleving van rechten waarvan de bescherming naar nationaal recht reeds was geëindigd, en in de tweede plaats met betrekking tot het waarborgen van de door derden verworven rechten. 24 Meer in het bijzonder met betrekking tot de bescherming van de door derden verworven rechten verzocht het Europees Parlement de Commissie om aan de tekst van richtlijn 93/98 bepalingen toe te voegen, inhoudende dat de nieuwe gemeenschapsregels betreffende de bescherming van auteursrechten en naburige rechten van toepassing zijn zonder dat zij de vóór een bepaalde datum wettig verrichte handelingen ter exploitatie van werken aantasten, inhoudende voorts dat de houders van het auteursrecht en naburige rechten zich niet kunnen verzetten tegen voortzetting van de exploitatie van werken die rechtstreeks verband houden met investeringen die vóór de inwerkingtreding van de gemeenschapsregels te goeder trouw zijn gedaan, en, ten slotte, dat de lidstaten moeten zorgen voor een passende schadevergoeding aan de houders van het auteursrecht en naburige rechten voor exploitatiehandelingen die na de inwerkingtreding van de gemeenschapsregels voortduren. 25 Bij vergelijking van de voorstellen van het Parlement met de definitieve tekst van richtlijn 93/98 komt men tot de volgende slotsom: In de eerste plaats bevestigt richtlijn 93/98 het beginsel van de herleving van het auteursrecht en naburige rechten die waren vervallen krachtens de nationale wetgeving die vóór de inwerkingtreding van de gemeenschapsrichtlijn gold.(14) Opgemerkt zij, dat die oplossing verenigbaar is met het algemene beginsel dat rechtsregels ex nunc van toepassing zijn. Om precies te zijn, wanneer een bepaling voorziet in het verval van een recht na afloop van 50 of 70 jaar te rekenen vanaf de gebeurtenis die het begin van de wettelijke bescherming ervan markeert, en wanneer die termijn op het moment van de inwerkingtreding van die bepaling nog niet is verstreken, moet in beginsel worden aangenomen, dat het betrokken recht bestaat. De herleving van het auteursrecht en naburige rechten krachtens richtlijn 93/98 houdt niet in, dat de richtlijn een zodanige terugwerkende kracht krijgt, dat er wat de temporele werkingssfeer ervan betreft, twijfel over de verenigbaarheid met de algemene rechtsbeginselen zou kunnen ontstaan.(15) In de tweede plaats voorziet richtlijn 93/98, eveneens met toepassing van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, in bescherming van de door derden verworven rechten, doch niet op precies dezelfde wijze als het Parlement had voorgesteld. Wat de werkingssfeer van richtlijn 93/98 betreft, is een uitdrukkelijk voorbehoud toegevoegd voor de exploitatiehandelingen die plaatsvonden vóór 1 juli 1995 - zoals reeds gezegd, de datum waarop de voor omzetting van die richtlijn noodzakelijke nationale maatregelen moesten worden genomen -, maar de richtlijn voorziet niet in (en dwingt ook niet tot) een bepaalde methode voor de bescherming van de rechten van derden, wanneer de exploitatie na de genoemde datum plaatsvond. Slechts op algemene en onbepaalde wijze wordt vereist, dat "de lidstaten de nodige maatregelen [nemen] om met name de verworven rechten van derden te beschermen", een verplichting waaruit door uitlegging valt af te leiden, dat die categorie van rechtssubjecten na omzetting van de richtlijn in de nationale rechtsordes niet onbeschermd behoort te blijven. In het kader van de noodzaak verworven rechten en het gewettigd vertrouwen van derden te eerbiedigen, noemt de zevenentwintigste overweging van de considerans enkel de mogelijkheid en niet de verplichting voor de lidstaten om te bepalen "dat de uit hoofde van deze richtlijn vernieuwde auteursrechten en naburige rechten onder bepaalde omstandigheden(16) geen aanleiding hoeven te geven tot betalingen door personen die de werken te goeder trouw zijn gaan exploiteren op het tijdstip dat die werken gemeengoed waren". Er blijkt dus voor derden te goeder trouw geen enkel specifiek recht te bestaan op grond waarvan zij, ook niet tegen betaling van een passende vergoeding (en nog minder zonder vergoeding), de vóór 1 juli 1995 en na die datum begonnen exploitatie van een werk mogen voortzetten. 26 Uit dat alles blijkt mijns inziens duidelijk, dat de gemeenschapswetgever de verworven rechten wilde beschermen, maar de bevoegde nationale autoriteiten daarvoor een ruime beoordelingsmarge heeft toegekend. Zij zijn immers door hun aard en positie degenen die het meest geschikt zijn om de tegengestelde belangen van de auteur, de producent of de vertolker enerzijds en van derden te goeder trouw anderzijds op rechtvaardige wijze met elkaar te verzoenen. Bovendien lijkt er geen grond te bestaan voor de stelling van Butterfly, dat uit de bepalingen van artikel 10 van richtlijn 93/98 rechtstreeks kan worden afgeleid, dat zij als derde te goeder trouw het recht heeft de exploitatie van de liedjes van Mina ook na 1 juli 1995 voort te zetten. Regeling van de situaties die door de herleving van naburige rechten krachtens de richtlijn vanaf 1 juli 1995 zijn ontstaan, en de aan derden te geven bescherming vallen in beginsel onder de bevoegdheid van de lidstaten. Alleen ingeval men de bij de nationale maatregelen aan derden gegeven bescherming onvoldoende acht, omdat de lidstaat daarbij zijn beoordelingsmarge heeft overschreden, zou eventueel kunnen worden onderzocht, of artikel 10, lid 3, van de richtlijn rechtstreekse werking heeft en kan worden ingeroepen door rechtssubjecten als Butterfly, die de exploitatie willen voortzetten van werken die vóór 1 juli 1995 in het publiek domein waren gevallen. 27 Wat betreft de toetsing van de beoordelingsbevoegdheid die de lidstaten ter zake van de regeling van de bescherming van door derden verworven rechten hebben, is van belang te beklemtonen, dat die bevoegdheid bijzonder ruim is, zoals uit het volgende blijkt: in de eerste plaats zijn de bewoordingen van artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98 zo algemeen mogelijk. In de tweede plaats is aan een dergelijke algemene formulering de voorkeur gegeven boven het genoemde voorstel van het Parlement, dat, zij het slechts gedeeltelijk, concrete vormen van bescherming van derden inhield. In de derde plaats is het enkele feit dat de hier in het geding zijnde nationale bepalingen zijn vastgesteld ter omzetting van een gemeenschapsregeling in de vorm van een richtlijn, voldoende om aan te tonen, dat de bevoegde nationale autoriteiten over een grote vrijheid beschikken. Op grond van artikel 189 EG-Verdrag zijn zij verplicht de richtlijn ten uitvoer te leggen, doch zij behouden de mogelijkheid om de specifieke middelen ter verwezenlijking daarvan zelf te kiezen. 28 Uiteraard betekent dat niet, dat de wetgevende activiteit van de lidstaten in het kader van artikel 10, lid 3, van richtlijn 93/98 zonder enige controle kan plaatsvinden. Verder kunnen, zoals het Hof reeds vóór de vaststelling van de in geding zijnde gemeenschapswetgeving had verklaard, "de aan de eigendom van werken van letterkunde en kunst ontleende uitsluitende rechten het verkeer van goederen en diensten en de concurrentieverhoudingen binnen de Gemeenschap beïnvloeden. Daarom zijn die rechten (...), hoewel zij door het nationale recht worden beheerst, aan de vereisten van het Verdrag onderworpen en vallen zij bijgevolg binnen de werkingssfeer hiervan."(17) Bijgevolg kan de aan auteursrechten en naburige rechten gegeven nationale bescherming niet van dien aard zijn, dat andere rechten en belangen die volgens het gemeenschapsrecht bescherming verdienen, zoals in casu de door derden verworven rechten, daardoor worden aangetast. 29 Hoe het ook zij, een nationale regeling die derden enkel de mogelijkheid biedt om de voorraden, voortkomend uit de exploitatie van een werk dat vóór 1 juli 1995 in het publiek domein was gevallen, enkel voor een beperkte periode op de markt te brengen, lijkt, zoals ook de Commissie terecht opmerkt, in het licht van de richtlijn voldoende, wat ik hierna zal bewijzen. 30 Wat het onderhavige geschil betreft, moet allereerst worden opgemerkt, dat de termijn waarbinnen de voorraden volgens de bestreden Italiaanse regeling moeten worden verkocht, drie maanden bedraagt, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van die regeling. Die termijn was dus drie maanden na 25 februari 1996 verstreken, namelijk op 26 mei 1996. Deze opmerking is interessant, omdat de herleving van het auteursrecht en naburige rechten als gevolg van de omzetting van richtlijn 93/98 in diverse nationale rechtsordes reeds plaatsvond op 29 juni 1995. Op grond van de bestreden Italiaanse regeling blijken de houders van verworven rechten dus de mogelijkheid te hebben gehad hun voorraden op de markt te brengen gedurende een periode van iets meer dan elf maanden na de herleving van het auteursrecht en naburige rechten op werken die vóór 1 juli 1995 reeds werden geëxploiteerd.(18) Daardoor verkregen de marktdeelnemers die werken hadden geëxploiteerd die vóór 1 juli 1995 in het publiek domein waren gevallen, de mogelijkheid om gedurende een voldoende lange periode die exploitatie voort te zetten en hun voorraden af te zetten zonder verplicht te zijn tot betaling van een schadevergoeding aan de houders van rechten die krachtens de betrokken gemeenschapsrichtlijn waren herleefd. 31 De in de Italiaanse regeling gestelde termijn van drie maanden, die in werkelijkheid vanaf de datum waarop het auteursrecht en naburige rechten krachtens richtlijn 93/98 herleven, elf maanden bedraagt, lijkt in beginsel voldoende om de economische belangen van derden te goeder trouw te waarborgen.(19) Hoe het ook zij, die termijn is niet kennelijk onvoldoende en ook niet zo beperkt, dat daardoor schade wordt toegebracht aan die derden, die trouwens moeten worden geacht vanaf 29 november 1993, de datum van de bekendmaking van richtlijn 93/98 in het Publicatieblad, te weten dat de naburige rechten uiterlijk 1 juli 1995 zouden herleven. Bovendien behoort het Hof zich niet in de plaats van de nationale wetgever te stellen door te streven naar totstandkoming van het meest geëigende stelsel van evenwicht tussen tegengestelde belangen, waarin ook nog rekening wordt gehouden met andere parameters, zoals de omvang van de investering van de derde te goeder trouw, de specifieke omstandigheden, de duur van de exploitatie van het werk gedurende de periode dat het tot het publiek domein behoorde, en de specifieke aard van het geëxploiteerde werk. Aangezien het volgens de gemeenschapswetgever de voorkeur verdiende de lidstaten ter zake een beoordelingsbevoegdheid toe te kennen, is de vrijheid van het Hof tot uitlegging van artikel 10, lid 3, van richtlijn 93/98 bijzonder beperkt. 32 De omstandigheid dat de Italiaanse wetgever blijkens de vergelijkende studie waarop Butterfly zich beroept, ten opzichte van derden-producenten een strengere houding aanneemt dan de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten, betekent overigens uiteraard niet, dat de Italiaanse wetgever de hem bij artikel 10, lid 3, van richtlijn 93/98 verleende bevoegdheden heeft overschreden. 33 Het argument van Butterfly, dat de Italiaanse wetgever de houders van verworven rechten op fonografische werken minder gunstig behandelt dan degenen die literaire werken exploiteren, draagt evenmin bij aan de oplossing van het onderhavige uitleggingsgeschil. De bestreden nationale regeling is voor derden die een literair werk zijn gaan exploiteren dat vóór de omzetting van de richtlijn in het publiek domein was gevallen en waarvan de auteursrechten zijn herleefd, inderdaad duidelijk gunstiger. Derden kunnen de exploitatie van dat werk (distributie, heruitgave en, indien noodzakelijk, aanpassing zonder enige tijdslimiet) vrijelijk voortzetten. Doch het feit dat literaire werken op die manier worden behandeld, betekent uiteraard niet, dat de nationale autoriteiten dezelfde behandeling moeten geven aan muziekwerken en de daarop door derden te goeder trouw verworven rechten. Wanneer hun behandeling, hoewel duidelijk ongunstiger dan de behandeling van derden die de exploitatie van literaire werken voortzetten, de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid waarover de nationale autoriteiten op grond van de richtlijn beschikken, niet overschrijdt, kan er geen sprake zijn van schending van het gemeenschapsrecht.(20) 34 Subsidiair kan nog worden opgemerkt, dat het niet evident is, zoals Butterfly ten onrechte beweert, dat de Italiaanse regeling juist met betrekking tot door derden verworven rechten op literaire werken in geval van herleving van het auteursrecht in overeenstemming is met de geest van richtlijn 93/98. Dat probleem is niet rechtstreeks door de verwijzende rechter opgeworpen en ook in de door partijen ingediende opmerkingen niet nauwkeurig onderzocht. Om die reden verdient het mijns inziens de voorkeur, dat het Hof dat probleem niet onderzoekt, omdat het voor de beantwoording van de prejudiciële vraag niet noodzakelijk is. Mocht het Hof daar anders over denken, dan acht ik het gepast te stellen, dat een zo ruime - in wezen onbeperkte - bescherming van de belangen van derden het auteursrecht en de naburige rechten die de gemeenschapswetgever wil beschermen, inhoudloos maakt en dus in strijd met de bepalingen van richtlijn 93/98 is. Om die reden kan Butterfly niet verlangen op dezelfde voet te worden behandeld, want dat zou in strijd zijn met het gemeenschapsrecht. 35 Tot slot moet worden opgemerkt, dat - en daarbij gaat het om het belangrijkste argument ten gunste van de standpunten van Carosello, FIMI, de Italiaanse regering en de Commissie - de bij de bestreden bepaling van richtlijn 93/98 aan de lidstaten toegekende bevoegdheid de vaststelling betreft van een overgangsbepaling die naar haar aard slechts zo weinig mogelijk invloed op de regeling kan hebben, omdat het gaat om de invoering van uitzonderingen op het algemene stelsel van de bij de richtlijn geboden bescherming van naburige rechten. Anders gezegd, de nationale autoriteiten moeten zich bij de tenuitvoerlegging van artikel 10, lid 3, van de richtlijn betreffende de bescherming van door derden verworven rechten realiseren, dat die bescherming van uitzonderlijke aard is. Zij dienen de werkingssfeer van de bescherming van het auteursrecht en naburige rechten, het voornaamste doel en nagestreefde resultaat van richtlijn 93/98, zo min mogelijk te beperken. 36 De conclusies van dit onderzoek betreffende de uitlegging van richtlijn 93/98 kunnen dus niet worden betwist op grond van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder die betreffende de bescherming van door derden verworven rechten en het gewettigd vertrouwen. Dat verworven rechten door het gemeenschapsrecht worden beschermd, is door het Hof weliswaar erkend(21), maar het heeft nooit verklaard - en kon dat ook niet - dat het waarborgen van die rechten door middel van de invoering van overgangsmaatregelen in een communautaire regeling tot aantasting van het gehele bij die regeling tot stand gekomen stelsel kan leiden en elke werking kan ontnemen aan de rechten en de wettige belangen die de betrokken regeling juist wilde beschermen. Dienaangaande mag volgens vaste rechtspraak van het Hof aan het vertrouwensbeginsel "niet een dusdanig ruime draagwijdte worden gegeven, dat een nieuwe regeling in het algemeen nooit van toepassing zou kunnen zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan".(22) Dezelfde gedachtegang bracht het Hof tot zijn oordeel, dat "de marktdeelnemers niet mogen vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die door de gemeenschapsinstellingen, handelend krachtens hun discretionaire bevoegdheid, kan worden gewijzigd".(23) 37 Bijgevolg is er mijns inziens in het gemeenschapsrecht geen basis te vinden op grond waarvan marktdeelnemers die zich in dezelfde situatie als Butterfly bevinden - dat wil zeggen, zij die een werk zijn gaan exploiteren waarvan de naburige rechten waren vervallen en die deze exploitatie willen voortzetten na de herleving van die rechten als gevolg van de omzetting van richtlijn 93/98 in nationaal recht -, zich kunnen beroepen op een ruimere bescherming dan die waarin de in geding zijnde Italiaanse regeling voorziet.(24) Na die vaststelling behoeft niet meer te worden onderzocht, of en in welke mate de specifieke bepalingen van artikel 10, lid 3, van richtlijn 93/98 de noodzakelijke juridische kenmerken vertonen om rechtstreekse werking in de nationale rechtsorde te kunnen hebben. IX - Conclusie 38 Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt: "Artikel 10, lid 3, van richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, noch het gemeenschapsrecht in het algemeen, verzetten zich tegen een nationale bepaling, waarbij ter bescherming van de door derden verworven rechten in verband met de door de richtlijn vastgestelde herleving van naburige rechten van het auteursrecht op muziekwerken, die derden enkel de mogelijkheid wordt geboden om hun voorraden op de markt te brengen binnen een periode die niet meer bedraagt dan drie maanden vanaf de inwerkingtreding van de betrokken bepaling." (1) - Betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PB L 290, blz. 9). (2) - Cursivering van mij. (3) - GURI nr. 166 van 16 juli 1941. (4) - GURI nr. 34 van 10 februari 1996, supplemento ordinario nr. 24. (5) - GURI nr. 300 van 23 december 1996. (6) - Arrest van 5 juni 1997, Celestini (C-105/94, Jurispr. blz. I-2971, punt 21). Zie voorts onder meer arrest van 14 december 1995, Banchero (C-387/93, Jurispr. blz. I-4663, punt 15). (7) - Zie arrest Celestini (aangehaald in voetnoot 6, punt 21) en arrest van 15 december 1995, Bosman (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59). (8) - Zie bijvoorbeeld arresten van 16 december 1981, Foglia (244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21); 16 juli 1992, Lourenço Dias (C-343/90, Jurispr. blz. I-4673); 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a. (C-320/90-C-322/90, Jurispr. blz. I-393), en arrest Celestini (aangehaald in voetnoot 6, punt 22). (9) - Arrest Celestini (aangehaald in voetnoot 6, punt 22). Zie eveneens de analytische benadering van het probleem in de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak Celestini (punten 19 e.v.). (10) - Zie betreffende de noodzakelijke vaststelling van het duidelijk karakter van de niet-ontvankelijkheid eveneens de recente arresten van 7 december 1995, Spano e.a. (C-472/93, Jurispr. blz. I-4321); 20 maart 1996, Sunino en Data (C-2/96, Jurispr. blz. I-1543), en 19 juli 1996, Modesti (C-191/96, Jurispr. blz. I-3937). (11) - Reeds in het arrest van 8 juni 1971, Deutsche Grammophon (78/70, Jurispr. blz. 487), had het Hof verklaard, dat de bescherming van de rechten van industriële en commerciële eigendom onder het gemeenschapsrecht valt, omdat artikel 36 EEG-Verdrag daarin uitdrukkelijk voorziet. (12) - In 1989 stelde het Hof vast, dat "bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, dat gekenmerkt wordt door het ontbreken van harmonisatie of onderlinge aanpassing van de wettelijke regelingen inzake de bescherming van de letterkundige en artistieke eigendom, het aan de nationale wetgevers staat, de voorwaarden en modaliteiten van die bescherming te bepalen" (arrest van 24 januari 1989, EMI Electrola, 341/87, Jurispr. blz. 79, punt 11). Die lacune is opgevuld bij de richtlijnen 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's (PB L 122, blz. 42); 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61); 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PB L 248, blz. 15); 93/98, reeds aangehaald, en 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (PB L 77, blz. 20). (13) - Overeenkomst over de aspecten van het intellectuele-eigendomsrecht die de handel raken - waaronder de internationale handel in namaak-goederen - TRIPS-overeenkomst. (14) - De oplossing van herleving van de rechten was gekozen om de harmonisatie van de nationale wetgevingen betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en naburige rechten zo snel mogelijk te verwezenlijken. Zonder die herleving had het kunnen voorkomen, althans gedurende een bepaalde periode, dat het auteursrecht en de naburige rechten op een vóór de richtlijn vervaardigd werk in de ene lidstaat (die een langere beschermingstermijn kent) wel zijn beschermd, maar in een andere lidstaat zijn vervallen. Die mogelijkheid zou ongetwijfeld negatieve gevolgen voor de handel tussen de lidstaten hebben gehad. (15) - Zoals reeds opgemerkt in punt 57 van mijn conclusie van 19 januari 1999 in de zaak Andersson (C-321/97, nog hangende), moet de terugwerkende kracht van een rechtsregel niet worden verward met de onmiddellijke werking ervan. Het onderscheid moet met inachtneming van het tijdsbestek van de door de regel beheerste situaties worden gemaakt. De terugwerkende kracht bestaat in de toepassing van de regel op situaties die voor de inwerkingtreding ervan definitief waren. De onmiddellijke werking, waarvoor in beginsel ook het beginsel tempus regit actum geldt, bestaat in de toepassing van de regel op ononderbroken voortdurende situaties; hetgeen betekent dat de temporele werkingssfeer van een regel eveneens de toekomstige gevolgen dekt van ononderbroken situaties die in het verleden zijn ontstaan, maar die vóór de inwerkingtreding van de regel niet definitief waren. Een dergelijke ononderbroken, niet definitieve situatie ontstaat door een werk te gaan exploiteren en te blijven exploiteren nadat het in het publiek domein is gevallen. Met andere woorden, derden te goeder trouw kunnen het feit dat het werk nog wordt geëxploiteerd, niet aanvoeren als een omstandigheid die een definitieve situatie deed ontstaan. Wanneer de exploitatie van het werk vóór de inwerkingtreding van richtlijn 93/98 was beëindigd, zou zich mijns inziens wel een dergelijke definitieve situatie voordoen en zou terugdraaiing ervan neerkomen op de toepassing met terugwerkende kracht van een latere rechtsregel. Kort samengevat, de situatie van derden te goeder trouw kan slechts definitief worden geacht in de gevallen waarin zij niet enkel met de productie en de exploitatie van een compactdisc zijn begonnen, maar de vervaardigde exemplaren ook hebben verkocht, dat wil zeggen de producten op de markt hebben afgezet. Alleen ingeval richtlijn 93/98 zou bepalen, dat de herleving van naburige rechten zo ver gaat, dat derden te goeder trouw moeten betalen voor compactdiscs die zij vóór 1 juli 1995 hebben vervaardigd, in de handel gebracht en op de markt hebben afgezet, zou zich daadwerkelijk het probleem van een met algemene rechtsbeginselen strijdige terugwerkende kracht voordoen. Dat probleem doet zich in casu niet voor, omdat zowel uit de bewoordingen als uit de geest van richtlijn 93/98 voortvloeit, dat de herleving van naburige rechten geen producten betreft die vóór de bij de gemeenschapsregeling vastgestelde termijn op de markt zijn gekomen. (16) - Cursivering van mij. (17) - Arrest van 20 oktober 1993, Phil Collins e.a. (C-92/92 en C-326/92, Jurispr. blz. I-5145, punt 22). (18) - Om precies te zijn, derden konden de productie en de verkoop van compactdiscs van 1 juli 1995 tot 25 februari 1996 voortzetten en de tussen 25 februari 1996 en 26 mei 1996 vervaardigde exemplaren vrij verkopen. (19) - In haar opmerkingen verklaart de Italiaanse regering, dat bij de vaststelling van de bestreden regeling rekening is gehouden met de normale kosten van de producenten van fonogrammen, met het bedrag van hun investeringen en met hun winstmogelijkheden. Zij heeft met name erop gewezen, dat wanneer het gaat om werken die tot het publiek domein behoren, de productiekosten bijzonder laag zijn en in de praktijk overeenkomen met de reproductiekosten (vervaardiging van de compactdiscs). Voor de afschrijving van die kosten is het dus voldoende, de producenten de mogelijkheid te bieden hun voorraad gedurende een bepaalde periode na de herleving van de naburige rechten op de markt te brengen, zonder dat zij daarvoor de houders van die rechten een vergoeding behoeven te betalen. (20) - Verder kan worden gesteld, dat derden die een muziekwerk dat tot het publiek domein behoorde, te goeder trouw hebben geëxploiteerd, zich niet in dezelfde situatie bevinden als degenen die een literair werk exploiteren waarvan de bescherming van het auteursrecht is geëindigd. Men kan op basis van de algemene beginselen voor de uitlegging van het recht dus niet de eis stellen, dat verschillende gevallen op dezelfde manier worden behandeld. (21) - Arrest van 22 september 1983, Verli-Wallace/Commissie (159/82, Jurispr. blz. 2711). (22) - Arrest van 22 februari 1990, Busseni (C-221/88, Jurispr. blz. I-495, punt 35). Zie ook arresten van 14 januari 1987, Duitsland/Commissie (278/84, Jurispr. blz. 1); 14 april 1970, Brock (68/69, Jurispr. blz. 171), en 10 juli 1986, Licata/ESC (270/84, Jurispr. blz. 2305). (23) - Arrest van 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie (C-350/88, Jurispr. blz. I-395, punt 33). Zie ook arresten van 28 oktober 1982, Faust/Commissie (52/81, Jurispr. blz. 3745, punt 27), en 17 juni 1987, Frico e.a. (424/85 en 425/85, Jurispr. blz. 2755, punt 33). (24) - De nationale wetgever zou hun eventueel een ruimere bescherming kunnen toekennen, doch is daartoe niet verplicht. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1030 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EG) nr. 830/96 van de Commissie van 6 mei 1996 houdende vaststelling van bijzondere voorschriften voor het verlenen van steun voor de particuliere opslag van kalfsvlees
Publicatieblad Nr. L 112 van 07/05/1996 blz. 0007 - 0008
VERORDENING (EG) Nr. 830/96 VAN DE COMMISSIE van 6 mei 1996 houdende vaststelling van bijzondere voorschriften voor het verlenen van steun voor de particuliere opslag van kalfsvleesDE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2417/95 van de Commissie (2), en met name op artikel 8, lid 2, en artikel 22 bis, lid 3,Overwegende dat de recentelijk gepubliceerde informatie over de mogelijke overdracht van boviene spongiforme encefalopathie op de mens aanleiding heeft gegeven tot grote ongerustheid bij de consument; dat vooral de gemeenschappelijke markt voor kalfsvlees daaronder sterk te lijden heeft gehad, doordat de consument alle vertrouwen verloren heeft en de kalfsvleesconsumptie bijgevolg sterk is gedaald; dat in verband met de daaruit voortvloeiende dreigende ontwrichting van de markt dringende steunmaatregelen vereist zijn; dat derhalve moet worden voorzien in de mogelijkheid tot particuliere opslag;Overwegende dat de algemene voorschriften voor en de uitvoeringsbepalingen inzake de toekenning van steun voor de particuliere opslag van rundvlees zijn vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 989/68 van de Raad (3), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 428/77 (4), respectievelijk Verordening (EEG) nr. 3445/90 van de Commissie (5), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3533/93 (6); dat moet worden voorzien in de vaststelling niet alleen van een steunbedrag voor een bepaalde minimumopslagperiode, maar ook van een aanvullend bedrag voor het geval die periode wordt verlengd; dat, gelet op de urgentie van deze maatregel, het steunbedrag vooraf moet worden vastgesteld; dat bij de vaststelling van het steunbedrag met name rekening moet worden gehouden met de hoge waarde van kalfsvlees en het waardeverlies ten gevolge van het invriezen;Overwegende dat minimumhoeveelheden moeten worden vastgesteld;Overwegende dat de zekerheid moet worden vastgesteld op een zodanig peil dat de opslaghouder gedwongen wordt de door hem aangegane verplichtingen ook na te komen;Overwegende dat, gezien de aard van de betrokken dieren, moet worden bepaald dat artikel 2, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3445/90 niet van toepassing is; dat om dezelfde reden de in artikel 2, lid 3, vastgestelde periode van drie maanden en de in artikel 5, lid 4, van dezelfde verordening vastgestelde voorschriften niet van toepassing mogen zijn;Overwegende dat, teneinde het effect van de maatregelen inzake particuliere opslag op de markt te vergroten, de periode voor de inslagverrichtingen zo kort mogelijk moet blijven en de steun vervroegd moet kunnen worden betaald zodra de minimumopslagperiode voorbij is;Overwegende dat de in artikel 4, lid 5, en artikel 9, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 3445/90 vastgestelde maatregelen niet van toepassing mogen zijn om een evenwaardige behandeling van alle produkten, ongeacht hun bestemming, te garanderen;Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor rundvlees,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1 1. In de periode van 13 mei tot en met 12 juli 1996 mogen aanvragen voor steun voor de particuliere opslag worden ingediend overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 3445/90 en in deze verordening.2. Alleen verse of gekoelde halve geslachte runderen, met een gewicht van ten hoogste 90 kg op de dag waarop zij onder controle van het interventiebureau worden geplaatst, komen in aanmerking voor steun voor de particuliere opslag.Voor een half geslacht dier geldt de definitie die is vastgesteld in bijlage V, punt 2, onder b), bij Verordening (EEG) nr. 2456/93 van de Commissie (7).3. De op grond van artikel 3, lid 1, onder d), van Verordening (EEG) nr. 3445/90 in het contract te vermelden opslagperiode bedraagt twee maanden, met de mogelijkheid tot verlenging, op verzoek van de contractant, tot ten hoogste vijf maanden.4. Het steunbedrag voor de opslagperiode van twee maanden bedraagt 147 ecu/100 kg karkasgewicht. Bij verlenging van de periode overeenkomstig lid 3 wordt het steunbedrag verhoogd met 0,14 ecu/100 kg per extra opslagdag.5. In afwijking van artikel 6, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 3445/90 mag de steun vervroegd worden betaald na afloop van de eerste opslagperiode van twee maanden.Artikel 2 De in artikel 3, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3445/90 bedoelde zekerheid bedraagt 30 ecu/100 kg.Artikel 3 1. De minimumhoeveelheid per contract wordt vastgesteld op 10 ton.2. In afwijking van artikel 4, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3445/90 moeten de inslagverrichtingen zijn beëindigd uiterlijk 14 dagen na de datum waarop het contract is gesloten.Artikel 4 1. Artikel 2, lid 2, artikel 4, lid 5, artikel 6, lid 4, en artikel 9, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 3445/90 zijn niet van toepassing.2. De in artikel 2, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 3445/90 vastgestelde minimumperiode van drie maanden is niet van toepassing.Artikel 5 De op grond van artikel 15, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3445/90, door de Lid-Staten aan de Commissie te verstrekken informatie wordt medegedeeld per fax op een van de volgende nummers:- (32-2) 295 36 13,- (32-2) 296 60 27.Artikel 6 Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.Gedaan te Brussel, 6 mei 1996.Voor de CommissieFranz FISCHLERLid van de Commissie(1) PB nr. L 148 van 28. 6. 1968, blz. 24.(2) PB nr. L 248 van 14. 10. 1995, blz. 39.(3) PB nr. L 169 van 18. 7. 1968, blz. 10.(4) PB nr. L 61 van 5. 3. 1977, blz. 17.(5) PB nr. L 333 van 30. 11. 1990, blz. 30.(6) PB nr. L 321 van 23. 12. 1993, blz. 9.(7) PB nr. L 225 van 4. 9. 1993, blz. 4. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1032 | eurlex |
Avis juridique important
ARREST VAN HET HOF VAN 27 APRIL 1989. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN KONINKRIJK BELGIE. - VRIJ VERKEER VAN PERSONEN - GRENSKONTROLES - VERBLIJFS- 0F VESTIGINGSVERGUNNING. - ZAAK 321/87.
Jurisprudentie 1989 bladzijde 00997
SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
++++Vrij verkeer van personen - Recht van toegang en verblijf van onderdanen van Lid-Staten - Verplichting om steeds in bezit van verblijfs - of vestigingsvergunning te zijn - Controle bij binnenkomen van grondgebied van Lid-Staat - Toelaatbaarheid - Voorwaarden ( Richtlijnen van de Raad 68/360, artikel 3, en 73/148, artikel 3 )
Het gemeenschapsrecht staat niet eraan in de weg, dat een Lid-Staat personen die een communautair verblijfsrecht genieten, op zijn grondgebied doet controleren op de nakoming van de verplichting om steeds hun verblijfs - of vestigingsvergunning bij zich te hebben, wanneer voor de eigen onderdanen een identieke verplichting geldt met betrekking tot de identiteitskaart . De richtlijnen 68/360 en 73/148, volgens welke de overlegging van een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart de enige voorafgaande voorwaarde is waaraan de Lid-Staten het recht op toegang tot hun grondgebied van de in die richtlijnen genoemde personen kunnen onderwerpen, staan niet eraan in de weg, dat controles als bovengenoemde bij het binnenkomen van het grondgebied van een lid-Staat worden verricht, wanneer deze controles geen voorwaarde zijn om tot het grondgebied van de betrokken Lid-Staat te worden toegelaten . Dergelijke controles kunnen evenwel onder omstandigheden een belemmering van het vrije verkeer van personen binnen de Gemeenschap opleveren . Dit is met name het geval, wanneer blijkt dat controles stelselmatig, willekeurig of op onnodig strenge wijze worden verricht .
In zaak 321/87, Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs A . Caeiro en E . Lasnet als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verzoekster, tegen Koninkrijk België, vertegenwoordigd door de minister van Buitenlandse Betrekkingen, met als gemachtigde R . Hoebaer, bestuursdirecteur bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg te zijner ambassade, verweerder, betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat het Koninkrijk België, door rechtmatig in België wonende onderdanen van andere Lid-Staten bij het betreden van zijn grondgebied op het bezit van hun verblijfs - of vestigingsvergunning te doen controleren, de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, wijst HET HOF VAN JUSTITIE, samengesteld als volgt : O . Due, president, T . Koopmans, R . Joliet en F . Grévisse, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, C . N . Kakouris, J . C . Moitinho de Almeida, G . C . Rodríguez Iglesias en M . Díez de Velasco, rechters, advocaat-generaal : G . Tesauro griffier : J . A . Pompe, adjunct-griffier gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 2 februari 1989, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 maart 1989, het navolgende Arrest
Overwegingen van het arrest
1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 16 oktober 1987, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen dat het Koninkrijk België, door rechtmatig in België wonende onderdanen van andere Lid-Staten bij het betreden van zijn grondgebied op het bezit van hun verblijfs - of vestigingsvergunning te doen controleren, de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen . 2 Volgens artikel 38 van het Belgische Koninklijk Besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, "moet elke vreemdeling, ouder dan vijftien jaar, zijn verblijfs - of vestigingsvergunning of enig ander verblijfsdocument altijd bij zich hebben en op vordering van enige overheidspersoon overleggen ." 3 Die verplichting komt overeen met die welke aan de Belgen is opgelegd bij artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 29 juli 1985 betreffende de identiteitskaarten . De niet-nakoming van deze verplichting levert in beide gevallen een overtreding op, die kan worden bestraft met een geldboete van maximaal 1 500 BFR . 4 Sporadisch en naargelang van de omstandigheden verzoeken de met de grenscontrole belaste autoriteiten in België wonende niet-Belgische gemeenschapsonderdanen die België willen binnenkomen, om naast hun paspoort of hun identiteitskaart ook nog hun verblijfs - of vestigingsvergunning over te leggen . Degene die laatstgenoemd document niet overlegt, mag zijn reis weliswaar voortzetten, maar kan een geldboete oplopen . 5 Volgens de Commissie is deze praktijk in strijd met richtlijn 68/360 van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap ( PB 1968, L 257, blz . 13 ) en met richtlijn 73/148 van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten ( PB 1973, L 172, blz . 14 ). 6 De Belgische regering betoogt evenwel, dat de controle van de verblijfs - of vestigingsvergunning geen grenscontrole is, maar deel uitmaakt van de algemene politiecontrole die in de regel over het hele Belgische grondgebied ten aanzien van alle inwoners wordt verricht en bij gelegenheid tegelijk met de grenscontrole kan plaatsvinden . 7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof . 8 De in identieke bewoordingen geformuleerde artikelen 3, lid 1, van de twee betrokken richtlijnen bepalen, dat de Lid-Staten de onderdanen van een andere Lid-Staat op wie de bepalingen betreffende het vrije verkeer van personen van toepassing zijn, "op vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort zonder meer op hun grondgebied toelaten ". Volgens lid 2 van dat zelfde artikel van de twee richtlijnen kan geen inreisvisum worden voorgeschreven of gelijkwaardige verplichting worden opgelegd . 9 Gelijk het Hof in zijn arrest van 3 juli 1980 ( zaak 157/79, Pieck, Jurispr . 1980, blz . 2171 ) overwoog, heeft de uitdrukking "inreisvisum of gelijkwaardige verplichting" betrekking op iedere formaliteit waarbij toestemming wordt gegeven het grondgebied van een Lid-Staat te betreden en die komt naast de controle aan de grens van het paspoort of de identiteitskaart, ongeacht de plaats, het tijdstip waarop of de vorm waarin die toestemming wordt gegeven . 10 Uit hetzelfde arrest blijkt ook, dat het door het EEG-Verdrag ten aanzien van het vrije verkeer van personen gemaakte voorbehoud uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid niet moet worden gezien als een voorafgaande voorwaarde voor de verkrijging van het recht op toelating en verblijf, maar als een mogelijkheid om in individuele gevallen, waarin de omstandigheden zulks rechtvaardigen, de uitoefening van een rechtstreeks aan het Verdrag ontleend recht te beperken . Het vormt dus geen rechtvaardiging voor administratieve maatregelen die in algemene zin andere formaliteiten aan de grens verlangen dan het eenvoudige vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort . 11 Bijgevolg is de overlegging van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort de enige voorafgaande voorwaarde waaraan de Lid-Staten het recht op toegang tot hun grondgebied van de in genoemde richtlijnen bedoelde personen kunnen onderwerpen . 12 Opgemerkt zij, dat de omstreden controles geen voorwaarde voor de uitoefening van het recht op toegang tot het zijn en dat niet wordt betwist, dat het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg staat dat België personen die een communautair verblijfsrecht genieten, op zijn grondgebied doet controleren op de nakoming van de verplichting om steeds hun verblijfs - of vestigingsvergunning bij zich te hebben, wanneer voor Belgen een identieke verplichting geldt met betrekking tot hun identiteitskaart . 13 Volgens de Commissie zijn de omstreden controles slechts onverenigbaar met het gemeenschapsrecht, voor zover zij bij het binnenkomen van het wordt verricht en aldus naast het vereiste van de overlegging van een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart komen . 14 Allereerst moet worden vastgesteld, dat het verbod van de door de Commissie in het geding gebrachte controles niet voortvloeit uit de bewoordingen van de door haar ingeroepen richtlijnen, daar die controles geen voorwaarde voor de toegang tot het zijn . 15 Vervolgens dient erop te worden gewezen, dat het verrichten van dergelijke controles bij het binnenkomen van het grondgebied van een Lid-Staat niettemin onder omstandigheden kan neerkomen op een belemmering van het vrije verkeer van personen binnen de Gemeenschap, een grondbeginsel van het EEG-Verdrag waaraan genoemde richtlijnen volle werking beogen te geven . Dit is met name het geval, wanneer blijkt dat de controles stelselmatig, willekeurig of op onnodig strenge wijze worden verricht . 16 In het onderhavige geval wordt niet betwist, dat de omstreden controles sporadisch en niet stelselmatig worden verricht . De Commissie heeft overigens enkel gesteld, dat de controles op zichzelf in strijd met het gemeenschapsrecht waren, zonder nadere gegevens te verstrekken over de wijze waarop zij werden verricht . In die omstandigheden kan niet worden vastgesteld, dat het Koninkrijk België op enigerlei wijze zijn verplichtingen niet is nagekomen . 17 Mitsdien moet het beroep worden verworpen .
Beslissing inzake de kosten
Kosten 18 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, indien zulks is gevorderd . De Belgische regering heeft het Hof evenwel niet verzocht de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure . Bijgevolg moet worden verstaan dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen, ofschoon de Commissie in het ongelijk is gesteld .
HET HOF VAN JUSTITIE, rechtdoende : 1 ) Verwerpt het beroep . 2 ) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1034 | eurlex |
Avis juridique important
79/856/EEG: Beschikking van de Commissie van 1 oktober 1979 inzake de vergoeding door het EOGFL, afdeling Oriëntatie, aan het Koninkrijk Denemarken van de gedurende het jaar 1974 gedane uitgaven voor de steun en premies met betrekking tot de modernisering van landbouwbedrijven (Slechts de tekst in de Deense taal is authentiek)
Publicatieblad Nr. L 262 van 18/10/1979 blz. 0039
++++BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 1 oktober 1979 inzake de vergoeding door het EOGFL , afdeling Oriëntatie , aan het Koninkrijk Denemarken van de gedurende het jaar 1974 gedane uitgaven voor de steun en premies met betrekking tot de modernisering van landbouwbedrijven ( Slechts de tekst in de Deense taal is authentiek ) ( 79/856/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , Gelet op Richtlijn 72/159/EEG van de Raad van 17 april 1972 betreffende de modernisering van landbouwbedrijven ( 1 ) , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 77/390/EEG ( 2 ) , en met name op artikel 21 , lid 2 , Overwegende dat de bepalingen vastgesteld door het Koninkrijk Denemarken ter toepassing van Richtlijn 72/159/EEG voorwerp zijn van een gunstige beschikking van de Commissie overeenkomstig artikel 18 van genoemde richtlijn ; Overwegende dat het verzoek tot vergoeding dat is ingediend door het Koninkrijk Denemarken met betrekking tot de gedurende het jaar 1974 gedane uitgaven aan steun en premies voor de modernisering van landbouwbedrijven , volledig is , in de vereiste vorm is ingediend en voldoet aan de voorschriften van Beschikking 74/581/EEG van de Commissie van 16 oktober 1974 inzake de verzoeken om vergoeding van de in het kader van de Richtlijnen 72/159/EEG , 72/160/EEG en 72/161/EEG door de Lid-Staten verleende steun en van de voorschotten die toegestaan kunnen worden ( 3 ) ; Overwegende dat uit het onderzoek van de verstrekte gegevens gebleken is dat de voor vergoeding in aanmerking komende uitgaven tot een totaalbedrag van 969 501,00 Dkr . , onderverdeeld als volgt : volgens artikel 8 : 969 501,00 Dkr . volgens artikel 10 : - volgens artikel 11 : - volgens artikel 12 : - volgens artikel 13 : - zijn verricht overeenkomstig de voorwaarden vastgesteld bij Richtlijn 72/159/EEG en dat het derhalve dienstig is dat het Europees Oriëntatie - en Garantiefonds voor de landbouw , afdeling Oriëntatie , 25 % van dit bedrag , zijnde 242 375,25 Dkr . vergoedt ; Overwegende dat een voorschotbetaling van 181 777,50 Dkr . heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 21 , lid 3 , van Richtlijn 72/159/EEG en artikel 4 , lid 1 , van Beschikking 72/159/EEG en artikel 4 , lid 1 , van Beschikking 74/581/EEG en dat derhalve een resterend bedrag van 60 597,75 Dkr . aan de Lid-Staat dient te worden betaald ; Overwegende dat het Comité van het EOGFL is geraadpleegd over de financiële aspecten en met name over de beschikbare financiële middelen , HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : Artikel 1 De definitieve bijstand van het Europees Oriëntatie - en Garantiefonds voor de landbouw , afdeling Oriëntatie , aan de gedurende het jaar 1974 door het Koninkrijk Denemarken verrichte uitgaven voor de steun en premies met betrekking tot de modernisering van landbouwbedrijven is vastgesteld op een bedrag van 242 375,25 Dkr . Het saldo van de bijstand , zijnde 60 597,75 Dkr . is gestort aan het Koninkrijk Denemarken . Artikel 2 Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Denemarken . Gedaan te Brussel , 1 oktober 1979 . Voor de Commissie Finn GUNDELACH Vice-Voorzitter ( 1 ) PB nr . L 96 van 23 . 4 . 1972 , blz . 1 . ( 2 ) PB nr . L 145 van 13 . 6 . 1977 , blz . 43 . ( 3 ) PB nr . L 320 van 29 . 11 . 1974 , blz . 1 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1036 | eurlex |
Avis juridique important
80/538/EEG: Beschikking van de Commissie van 19 mei 1980 betreffende de vergoeding door het EOGFL, afdeling Oriëntatie, aan het Koninkrijk België van de in 1979 gedane uitgaven in het kader van een gemeenschappelijke actie voor de uitroeiing van brucellose, tuberculose en leukose bij runderen (Slechts de teksten in de Franse en de Nederlandse taal zijn authentiek)
Publicatieblad Nr. L 138 van 04/06/1980 blz. 0017 - 0017
++++BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE VAN 19 MEI 1980 BETREFFENDE DE VERGOEDING DOOR HET EOGFL , AFDELING ORIENTATIE , AAN HET KONINKRIJK BELGIE VAN DE IN 1979 GEDANE UITGAVEN IN HET KADER VAN EEN GEMEENSCHAPPELIJKE ACTIE VOOR DE UITROEIING VAN BRUCELLOSE , TUBERCULOSE EN LEUKOSE BIJ RUNDEREN ( SLECHTS DE TEKSTEN IN DE NEDERLANDSE EN DE FRANSE TAAL ZIJN AUTHENTIEK ) ( 80/538/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , GELET OP HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP , GELET OP RICHTLIJN 77/391/EEG VAN DE RAAD VAN 17 MEI 1977 BETREFFENDE EEN GEMEENSCHAPPELIJKE ACTIE MET HET OOG OP DE UITROEIING VAN BRUCELLOSE , TUBERCULOSE EN LEUKOSE BIJ RUNDEREN ( 1 ) , LAATSTELIJK GEWIJZIGD BIJ RICHTLIJN 79/9/EEG ( 2 ) , EN MET NAME OP ARTIKEL 8 , LID 2 , OVERWEGENDE DAT OVER HET DOOR HET KONINKRIJK BELGIE MEEGEDEELDE PLAN VOOR DE UITROEIING VAN BRUCELLOSE DOOR DE COMMISSIE EEN GUNSTIGE BESCHIKKING IS GEGEVEN OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 9 VAN VORENGENOEMDE RICHTLIJN ; OVERWEGENDE DAT HET KONINKRIJK BELGIE EEN VERZOEK OM VERGOEDING HEEFT INGEDIEND VOOR DIEREN DIE IN 1979 ZIJN GESLACHT IN HET KADER VAN DE IN ARTIKEL 2 VAN GENOEMDE RICHTLIJN BEDOELDE MAATREGELEN EN VAN HET DOOR DE COMMISSIE GOEDGEKEURDE NATIONALE PROGRAMMA ; OVERWEGENDE DAT DIT VERZOEK IN OVEREENSTEMMING IS MET HET BEPAALDE IN BESCHIKKING 79/324/EEG VAN DE COMMISSIE VAN 9 MAART 1979 INZAKE DE VERZOEKEN OM VERGOEDING IN HET KADER VAN RICHTLIJN 77/391/EEG BETREFFENDE EEN GEMEENSCHAPPELIJKE ACTIE MET HET OOG OP DE UITROEIING VAN BRUCELLOSE , TUBERCULOSE EN LEUKOSE BIJ RUNDEREN ( 3 ) ; OVERWEGENDE DAT UIT HET ONDERZOEK VAN DE MEEGEDEELDE GEGEVENS BLIJKT DAT HET VOLGEND AANTAL DIEREN IS GESLACHT : *KOEIEN*ANDERE RUNDEREN DAN KOEIEN* VOLGENS ARTIKEL 2 : *19 540*9 427* VOLGENS ARTIKEL 3 : * - * - * VOLGENS ARTIKEL 4 : * - * - * TOTAAL : *19 540*9 427 ; * DAT HET EUROPEES ORIENTATIE - EN GARANTIEFONDS VOOR DE LANDBOUW , AFDELING ORIENTATIE , AAN DE LID-STAAT 120 REKENEENHEDEN PER KOE EN 60 REKENEENHEDEN PER ANDER RUND DAN KOEIEN UITKEERT ; DAT HET BIJGEVOLG DIENSTIG IS DE STEUN AAN DE LID-STAAT VAST TE STELLEN OP EEN BEDRAG VAN 143 625 152 BFR . ; OVERWEGENDE DAT HET COMITE VAN HET EOGFL IS GERAADPLEEGD OVER DE FINANCIELE ASPECTEN , EN MET NAME OVER DE BESCHIKBARE FINANCIELE MIDDELEN , HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : ARTIKEL 1 DE BIJSTAND VAN HET EUROPEES ORIENTATIE - EN GARANTIEFONDS VOOR DE LANDBOUW , AFDELING ORIENTATIE , VAN DE DOOR HET KONINKRIJK BELGIE IN 1979 GEDANE UITGAVEN VOOR HET SLACHTEN VAN KOEIEN EN ANDERE RUNDEREN DAN KOEIEN IN HET KADER VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE ACTIE MET HET OOG OP DE UITROEIING VAN BRUCELLOSE , TUBERCULOSE EN LEUKOSE , WORDT VASTGESTELD OP EEN BEDRAG VAN 143 625 152 BFR . ARTIKEL 2 DEZE BESCHIKKING IS GERICHT TOT HET KONINKRIJK BELGIE . GEDAAN TE BRUSSEL , 19 MEI 1980 . VOOR DE COMMISSIE FINN GUNDELACH VICE-VOORZITTER ( 1 ) PB NR . L 145 VAN 13 . 6 . 1977 , BLZ . 44 . ( 2 ) PB NR . L 6 VAN 10 . 1 . 1979 , BLZ . 27 . ( 3 ) PB NR . L 77 VAN 29 . 3 . 1979 , BLZ . 28 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1038 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 20 maart 1990. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN KONINKRIJK BELGIE. - BEROEP WEGENS NIET-NAKOMING - MACHTIGING TOT INVOER VAN LEVENDE DIEREN EN VERS VLEES AFKOMSTIG UIT ANDERE LID-STATEN. - ZAAK 304/88.
Jurisprudentie 1990 bladzijde I-02801
Conclusie van de advocaat generaal
++++Mijnheer de President, mijne heren Rechters, 1 . Het onderhavige beroep wegens niet-nakoming tegen het Koninkrijk België strekt ertoe de onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht te doen vaststellen van een stelsel van voorafgaande machtigingen voor de invoer van levende dieren . Aanvankelijk had de Commissie ook bezwaren tegen dit stelsel voor zover het van toepassing was op de invoer van vlees, maar na een wijziging van het nationale recht in de loop van het geding, heeft zij ter terechtzitting dit onderdeel van haar vordering laten vallen . 2 . Er moet onderscheid worden gemaakt naar gelang de voorafgaande machtiging van toepassing is op runderen en varkens enerzijds en op andere levende dieren, met name schapen, geiten, pluimvee en eenhoevigen, anderzijds . In het eerste geval beroept de Commissie zich immers op onverenigbaarheid van het Belgische recht met richtlijn 64/432 ( 1 ), in het tweede enkel op schending van artikel 30 EEG-Verdrag . Ik zal achtereenvolgens deze twee gevallen onderzoeken . 3 . Volgens de Commissie heeft richtlijn 64/432 een volledige harmonisatie tot stand gebracht van de maatregelen die de Lid-Staten van invoer kunnen nemen met betrekking tot de in de richtlijn bedoelde soorten . Bijgevolg kunnen die staten zich niet meer beroepen op artikel 36, maar moeten zij zich beperken tot een controle van het door de officiële dierenarts van de staat van uitvoer afgegeven certificaat en tot eventuele steekproeven, onverminderd de eventuele toepassing van de vrijwaringsclausule van artikel 9 van de richtlijn . Dit stelsel is volledig en laat geen plaats voor invoermachtigingen, zelfs indien deze automatisch worden afgegeven . 4 . De Belgische regering betoogt in de eerste plaats, dat de betrokken machtiging geen enkele sanitaire controle of beperking van het intracommunautaire handelsverkeer toevoegt aan de door richtlijn 64/432 ingestelde sanitaire controle . Vervolgens voert zij aan, dat het stelsel van machtigingen ten doel heeft de afwezigheid te ondervangen van een geharmoniseerd informatiesysteem in het kader van richtlijn 64/432 . Zolang dit ontbreekt, zou het door België toegepaste stelsel noodzakelijk zijn ter bereiking van twee doelen : - de importeur ervan in kennis te stellen, dat de invoer niet om sanitaire redenen verboden is; - zowel aan de controlerende overheid als aan de importeur een administratief inlichtingsdocument te bezorgen . 5 . Nu België de beperkende werking van het betrokken stelsel lijkt te betwisten, zij allereerst eraan herinnerd, dat invoermachtigingen volgens 's Hofs rechtspraak inbreuk maken op artikel 30 EEG-Verdrag . Het Hof heeft immers geoordeeld, dat "artikel 30 zich verzet tegen de toepassing, in de intracommunautaire betrekkingen, van een nationale wetgeving waarbij, zij het ook zuiver formeel, het vereiste van invoervergunningen of enig soortgelijk middel zou worden gehandhaafd" ( 2 ), en er duidelijk aan toegevoegd, dat "het vrije verkeer ... een recht ( is ), welks uitoefening niet afhankelijk mag zijn van een discretionaire bevoegdheid of van de inschikkelijkheid van de nationale administratie ." ( 3 ) Bijgevolg kan de omstandigheid dat een invoermachtiging eventueel automatisch wordt afgegeven, ze niet aan het verbod van artikel 30 EEG-Verdrag onttrekken . 6 . Wanneer nu, zoals de Commissie stelt, de op dit gebied tot stand gebrachte harmonisatie volledig is, kan het Koninkrijk België zich niet meer op artikel 36 beroepen en moet het zich beperken tot de in richtlijn 64/432 voorziene procedures . 7 . Ik herinner allereerst aan de analyse in 's Hofs arrest Simmenthal ( 4 ) met betrekking tot richtlijn 64/432 . Na eraan te hebben herinnerd, dat het nader tot elkaar brengen van de nationale wettelijke regelingen "hoofdzakelijk erin bestaat dat de uitvoerende Lid-Staten de verplichting wordt opgelegd toe te zien op de naleving van een reeks gezondheidsmaatregelen die bestemd zijn om onder meer te voorkomen dat het uitgevoerde vee tot verbreiding van besmettelijke ziekten aanleiding geeft" ( 5 ), heeft het Hof opgemerkt, dat "ten einde de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten van bestemming de waarborg te verstrekken dat het vee of het ingevoerd vlees aan de gestelde sanitaire voorwaarden voldoet, de richtlijnen voorschrijven dat de ingevoerde waren vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waaruit blijkt dat de sanitaire keuringen naar behoren zijn verricht ." ( 6 ) 8 . Vervolgens heeft het gepreciseerd, "dat artikel 6 van richtlijn nr . 64/432 ( vee ) het land van bestemming toestaat de overbrenging van vee naar zijn grondgebied te verbieden, indien bij een onderzoek aan het grenskantoor is vastgesteld dat deze dieren lijden aan, of ervan verdacht worden te lijden aan of te zijn besmet met een ziekte waarvoor een aangifteplicht bestaat, of dat het bepaalde in de artikelen 3 en 4 ... niet in acht is genomen; ...; dat bovendien deze zelfde bepaling ter vergemakkelijking van deze keuringen elke Lid-Staat toestaat de grenskantoren aan te wijzen die bij de overbrenging van vee moeten worden benut, en de voorafgaande kennisgeving van die plaats van grensoverschrijding te verlangen ." ( 7 ) 9 . Het concludeerde, "dat (( het geharmoniseerde stelsel van sanitaire keuringen )) de keuring naar de Lid-Staat van uitvoer verlegt en aldus de systematische beschermingsmaatregelen aan de grens vervangt door een eenvormig stelsel dat de talrijke grenskeuringen overbodig maakt doch het land van bestemming niettemin de mogelijkheid laat erop toe te zien dat de waarborgen van het aldus eenvormig gemaakte stelsel inderdaad worden geboden; dat hieruit volgt dat systematische grenskeuringen van de in deze richtlijnen bedoelde produkten niet meer noodzakelijk en bijgevolg niet meer gerechtvaardigd zijn, in de zin van artikel 36, na de uiterste data die in de richtlijnen zijn vastgesteld voor de inwerkingtreding van de nodige nationale bepalingen ten einde gevolg te geven aan het bepaalde in de richtlijnen ." ( 8 ) 10 . Uit een en ander blijkt duidelijk, dat richtlijn 64/432 een volledige harmonisatie van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens tot stand heeft gebracht . Derhalve lijkt een eenzijdig door de Lid-Staten ingevoerd stelsel van invoermachtigingen in strijd met de opzet zelf van die richtlijn . 11 . Verweerder beroept zich ter rechtvaardiging van het betrokken stelsel van machtigingen onder meer op het ontbreken van een "geharmoniseerd informatiesysteem" in de richtlijn . 12 . Dienaangaande zij erop gewezen, dat volgens artikel 6, lid 2, van de richtlijn de Lid-Staten kunnen verlangen dat de importeurs ten hoogste 48 uur vóór de invoer een verklaring afgeven . Deze procedure maakt het de staten van bestemming mogelijk, na de invoer zo nodig de sanitaire "follow up" van de dieren, waarvan de Belgische regering het belang heeft beklemtoond, te verzekeren . 13 . Overigens lijken de argumenten van de Belgische regering haar standpunt dat de harmonisatie niet volledig is, geenszins te bevestigen . 14 . Zij verwijst naar de toelichting bij de voorstellen voor verordeningen ( 9 ) inzake veterinaire controles, waarin de Commissie onder meer voorstelt de veterinaire controles aan de binnengrenzen af te schaffen . In dit verband wijst de Commissie erop, dat deze aanpak "veronderstelt dat een systeem van onderlinge informatie wordt opgezet en toegepast ". Verweerder leidt hieruit af, dat bij de huidige stand van het positieve recht het informatiesysteem niet is geharmoniseerd . 15 . Dit betoog kan mij niet overtuigen . Blijkens het betrokken document wordt immers een wijziging overwogen van alle bepalingen die de veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer beheersen . 16 . Weliswaar bevat het ontwerp bepalingen "ad hoc" inzake het verstrekken van inlichtingen door de staat van verzending aan de staat van bestemming, maar er dient op te worden gewezen, dat een dergelijk stelsel een tegenprestatie lijkt voor de afschaffing van zowel de veterinaire controles aan de grens, die in het kader van richtlijn 64/432 nog nu en dan mogelijk zijn, als van artikel 6, lid 2, van deze richtlijn, bepalende dat een verklaring vóór de invoer kan worden verlangd . ( 10 ) 17 . Het gaat dus niet om het harmoniseren van een informatiesysteem dat volgens het huidige gemeenschapsrecht ontoereikend zou zijn, maar om het ontwerpen van maatregelen aangepast aan een nieuwe context waarin de grenscontroles, die in het handelsverkeer in runderen en varkens in de boven beschreven mate thans nog mogelijk zijn, zouden worden afgeschaft . 18 . Zoals men ziet, gaat verweerder voorbij aan het globale evenwicht van de betrokken ontwerp-verordening en bewijst hij geenszins, dat richtlijn 64/432 leemten vertoont wat de informatie van de staat van bestemming betreft . 19 . Ten slotte kan de invoermachtiging niet worden gerechtvaardigd met een beroep op de in richtlijn 81/389 ( 11 ) voorgeschreven controle . Deze richtlijn voorziet slechts in een controle aan te grens op de omstandigheden waaronder levende dieren worden vervoerd en bepaalt geenszins, dat de invoer afhankelijk kan worden gesteld van een voorafgaande machtiging . 20 . Ik kan het Hof dus enkel in overweging geven, vast te stellen dat het door verweerder ingevoerde stelsel, voor zover het runderen en varkens betreft, onverenigbaar is met richtlijn 64/432 . 21 . Ik onderzoek thans de verenigbaarheid met artikel 36 van de invoermachtiging voor andere levende dieren . Ik zal daaraan geen uitvoerige beschouwingen wijden . 22 . Immers, "de verlening van administratieve goedkeuring (( onderstelt )) noodzakelijkerwijze de uitoefening van een zekere discretionaire bevoegdheid ... en (( is )) voor de handelaren een bron van rechtsonzekerheid ." ( 12 ) Zij maakt dus ernstig inbreuk op het beginsel van het vrije verkeer van goederen . Ook het evenredigheidsbeginsel lijkt volkomen genegeerd door een dergelijke maatregel, die volgens de Belgische regering ertoe strekt de importeurs onder meer ervan in kennis te stellen dat de invoer niet verboden is en inlichtingen van administratieve aard in te winnen . 23 . Een stelsel van machtigingen is duidelijk onevenredig aan deze doelen . Aan de relevantie van het eerste doel kan overigens worden getwijfeld : gaat het er tenslotte niet om, de importeur in kennis te stellen van een recht dat hij aan artikel 30 EEG-Verdrag ontleent? Anderzijds kunnen, gelijk 's Hofs rechtspraak heeft gepreciseerd ( 13 ), maatregelen die het handelsverkeer minder belemmeren, zoals een verklaring van de importeurs of de overlegging van de in de Lid-Staat van uitvoer afgegeven certificaten, zeker volstaan om de staat van invoer nuttige inlichtingen te verstrekken . Ook uit dien hoofde is de niet-nakoming dus bewezen . 24 . Mitsdien geef ik het Hof in overweging vast te stellen, dat het Koninkrijk België, door de invoer van levende dieren afkomstig uit andere Lid-Staten te onderwerpen aan het vereiste van een al dan niet automatisch afgegeven voorafgaande invoermachtiging, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 30 EEG-Verdrag en richtlijn 64/432 . 25 . Ik geef het voorts in overweging verweerder te verwijzen in alle kosten, d,aaronder begrepen die betreffende het onderdeel van de vordering dat de Commissie heeft laten vallen, voor zover de nodige wijzigingen in de loop van het geding zijn ingevoerd . (*) Oorspronkelijke taal : Frans . ( 1 ) Richtlijn 64/432 van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens ( PB 1964, blz . 1977 ). ( 2 ) Arrest van 8 februari 1983, zaak 124/81, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr . 1983, blz . 203, r.o . 9, eigen cursivering . ( 3 ) Ibid ., r.o . 10 . ( 4 ) Arrest van 15 december 1976, zaak 35/76, Simmenthal, Jurispr . 1976, blz . 1871 . ( 5 ) Ibid ., r.o . 27 . ( 6 ) Ibid ., r.o . 29 . ( 7 ) Ibid ., r.o . 30 en 32, eigen cursivering . ( 8 ) Ibid ., r.o . 35 en 36 . ( 9 ) COM ( 88 ) 383 def . ( 10 ) Zie in dit verband artikel 17, lid 2, van de ontwerp-verordening . ( 11 ) Richtlijn 81/389 van de Raad van 12 mei 1981 tot vaststelling van bepaalde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van richtlijn 77/489/EEG inzake de bescherming van dieren tijdens internationaal vervoer ( PB 1981, L 150, blz . 1 ). ( 12 ) Zaak 124/81, reeds aangehaald, r.o . 18 . ( 13 ) Zaak 124/81, reeds aangehaald . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1045 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Hogere voorziening ingesteld op 27 mei 2013 door Rütgers Germany GmbH, Rütgers Belgium NV, Deza, a.s., Koppers Denmark A/S, Koppers UK Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — Uitgebreid) van 7 maart 2013 in zaak T-96/10, Rütgers Germany GmbH e.a./Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)
(Zaak C-290/13 P)
Rekwirantes: Rütgers Germany GmbH, Rütgers Belgium NV, Deza, a.s., Koppers Denmark A/S, Koppers UK Ltd (vertegenwoordiger: K. Van Maldegem, avocat)
Andere partij in de procedure: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)
het arrest van het Gerecht in zaak T-96/10 vernietigen; en
besluit ED/68/2009 van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (hierna: "ECHA") (hierna: bestreden besluit) waarbij antraceenolie (pasta) is geïdentificeerd als een stof die moet worden opgenomen op de lijst van kandidaatstoffen overeenkomstig artikel 59 van verordening (EG) nr. 1907/2006 (hierna: "REACH") (1) nietig verklaren, of
subsidiair, de zaak terugwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over rekwirantes' vordering tot nietigverklaring; en
verweerder verwijzen in de kosten van deze procedure (waaronder de kosten bij het Gerecht).
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirantes stellen dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden door hun vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit af te wijzen. Inzonderheid voeren zij aan dat het Gerecht de op hun situatie toepasselijke bepalingen op een aantal punten onjuist heeft uitgelegd. Dit had tot gevolg dat het Gerecht op een aantal punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder door te oordelen dat:
de zaak betrekking had op ingewikkelde wetenschappelijke en technische feiten en dat de identificatie van antraceenolie (pasta) als een stof met PBT- en zPzB-eigenschappen op basis van de bestanddelen ervan met een concentratie van minstens 0,1 %, niet kennelijk onjuist was;
de bestanddelen niet specifiek moeten worden geïdentificeerd als bestanddelen met PBT- of zPzB-eigenschappen door een afzonderlijk besluit van ECHA op basis van een daartoe verrichte uitgebreide beoordeling;
artikel 59, lid 3, van, en bijlage XV bij REACH niet waren geschonden omdat geen informatie over alternatieve stoffen was opgenomen in het dossier overeenkomstig bijlage XV, en
het beginsel van gelijke behandeling niet was geschonden.
Op deze gronden stellen rekwirantes dat het arrest van het Gerecht in zaak T-96/10 moet worden vernietigd en het bestreden besluit nietig moet worden verklaard.
(1) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1049 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (81) 189
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
Brussel , 23 april 1981
Voorstel voor een
VERORDENING ( EEG ) VAN DE RAAD
tot vaststelling van de algemene voorschriften van de steunregeling
voor katoen en van de minimumprijs voor het
( door de Commissie bij de Raad ingediend )
J ~7 V. ..
\". - / / , - .
C0M(81 ) 189 def .
1 . In het aan de Akte betreffende de toetreding van Griekenland gehechte Protocol No . 4
betreffende katoen , zijn de basisprincipes van een steunregeling voor in de Gemeen
schap geproduceerde katoen vastgesteld .
Krachtens dit Protocol moet de Raad met name vaststellen :
- de procedurevoorschr i ften voor de toepassing van de regeling en de regels voor
gped beheer ,
- de algemene voorschriften van de regeling voor de steun bij de produkt ie en de
criteria voor de bepalingtvan de wereldmarktprijs , . . ' . 1
- de algmene regels inzake de financiering door de Gemeenschap van de betrokken
uitgaven . '
Bovenbedoelde bepalingen zijn opgenomen in het onderhavige verordenings-voorstel .
2 . Gezien het specifieks landbouwkarakter van de katoenprodukt ie is de Commissie van
mening dat voor de procedurevoorschri ften en de regels voor goed beheer de procedure
van het Comité van beheer moet gelden - die in de landbouwsectoren algemeen gebruikelijk
Gelet op de aard van het betrokken produkt ( textielvezel ) bleek het dienstig dit pro-
dukt onder een bestaand comité van beheer ( dat voor vlas en hennep ) te laten ressor
teren , in plaats van een nieuw comité in te stellen .
3 . Overeenkomstig het Protocol voorziet de regeling voor katoen in de toekenning van
steun gebaseerd op het verschil tussen een streefprijs voor nietgeëgreneerde katoen
en de wereldmarktprijs . Aangezien er echter geen internationaal handelsverkeer in
niet-geëgreneerde katoen is , bestaat er ook geen wereldmarktprijs voor het betrokken
produkt . Er wordt derhalve voorgesteld om de wereldmarktprijs voor niet-geëgreneerde
katoen te bepalen op basis van de waarde van de produkten die door het egreneren van
de katoen worden verkregen , onder aftrek van de egreneringskosten .
4 . In het Protocol is bepaald dat de steun via de egrèneringsbedr i j ven wordt 'toegekend .
Ten einde te waarborgen dat de steun ten goede komt aan de landbouwers , wordt voorge
steld om de toekenning van de steun afhankelijk te stellen van de overlegging van
van het bewijs dat aan de producenten ten minste een prijs is betaald die dicht bij
de streefprijs ligt ( minimumprijs ).
Bijgaande voorstel behelst ook de minimumprijs voor het eerste verkoopseizoen . Hij is
berekend op basis van de streefprijs die door de Commissie voor dat verkoopseizoen is
---pagebreak--- 5 . Overeenkomstig het bepaalde in lid 3 van het Protocol wordt op het steunbedrag
een bepaalde coëfficiënt toegepast ingeval de werkelijke produktie een vooraf
vastgestelde hoeveelheid overschrijdt . Er is bepaald dat vóór de vaststelling
van de werkelijke produktie aan de begunstigden voorschotten kunnen worden uitge
keerd ten einde het nadeel van een laattijdige uitkering van de steun te onder
vangen . ' '
6 . Voorts bevat het voorstel de nodige bepalingen betreffende :
- het begin en het einde van het verkoopseizoen .
- de voorwaarden waaraan de begunstigden van de steun moeten voldoen ,
- de controleregeling die door de katoenproducerende lid-staten moet worden inge
\ . •
- de toekenning en de uitkering van de steun .
---pagebreak--- Voorstel voor een
VERORDENING ( EEG ) VAN DE RAAD
tot vaststelling van de algemene voorschriften van de steunregeling
voor katoen en van de minimumprijs voor het
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap / '
Gelet op de Akte van Toetreding van Griekenland , inzonderheid op para
graaf 9 van Protocol No . 4 betreffende katoen , hierna " Protocol " genoemd ,
Gezien het voorstel van de Commissie , j
Overwegende dat krachtens paragraaf 9 van het Protocol moet worden 'overgegaan tot de
vaststelling van de procedurevoorschriften voor de toepassing van de in het Protocol
neergelegde bepalingen alsmede van de regels voor het goede beheer ervan , de algemene
voorschri ften van de regeling voor de steun bij de produktie , de criteria voor de be
paling van de wereldmarktprijs en de algemene regels inzake de financiering van de •
betrokken maatregelen ;
Overwegende dat , ten einde de uitvoering van de regeling inzake de produkt iesteun te
vergemakkelijken en een goed beheer van deze regeling te verzekeren , dient te worden
voorzien in een procedure waarbij in het kader van een Comité van beheer een rtauwe
samenwerking tussen de lid-staten en de Commissie tot stand wordt gebracht ; dat het
dienstig is hiertoe het Comité van beheer voor vlas en hennep in te schakelen , dat is
ingesteld bij Verordening ( EEG ) No . 1308/ 70 van de Raad ( 1 ), laatstelijk gewijzigd bij
de Akte van Toetreding van Griekenland ;
Overwegende dat het , ten einde het beheer van de bedoelde regeling en de betrokken con
trole te vergemakkelijken , dienstig is om de steun aan de egrener ingsbedr i jven toe te
kennen ; dat , ten einde te waarborgen dat de steun ten goede komt aan de landbouwers ,
de toekenning van deze steun afhandelijk moet worden gesteld van de overlegging van het
bewijs dat aan de landbouwers een prijs is betaald die ten minste gelijk is aan een
vast te stellen minimumprijs , die ongeveer overeenkomt met de overeenkomstig paragraaf
8 van het Protocol vastgestelde streefprijs ; >
Overwegende dat , overeenkomstig paragraaf 3 van het Protocol , een nader te bepalen
coëffciënt op de steun wordt toegepast ingeval de communautaire produktie een vooraf
vastgestelde hoeveelheid overschrijdt ; dat het steunbedrag derhalve eerst bekend kan zijn
nadat is geconstateerd welke hoeveelheid is geproduceerd ; dat het , ten einde voor de
( 1 ) PB No . L 146 van 4.7.1970 , blz . 1
---pagebreak--- belanghebbenden het nadeel van een laattijdige uitbetaling van het steunbedrag te onder
vangen , wenselijk is de steun gedeeltelijk vooraf uit te keren ;
■ Overwegende dat de steun , overeenkomstig paragraaf 3 , derde alinea van het Protocol ,
wordt vastgesteld op basis van het verschil tussen een streefprijs voor niet geëgre-
ijeerde katoen en de wereldmarktprijs ; dat wegens het ontbreken van internationaal
handelsverkeer in hiet-geëgreneerde katoen en derhalve van de aanbiedingen en noteringen
voor het betrokken produkt , de nodige bepalingen moeten worden vastgesteld om de wereld-
marktprijs voor niet-geëgreneerde katoen te kunnen bepalen ; dat deze prijs kan worden
bepaald op basis van de met de egrener ingskosten verminderde waarde van de produkten
die bij de egrenering van de katoen worden verkregen ;
Overwegende dat de waarde van de verkregen produkten moet worden bepaald op basis van
enerzijds de vast te stellen opbrengst aan vezels en zaad en anderzijds de wereldmarkt-
prijs voor laatstgenoemde produkten ; dat de wereldmarktprijs moet worden bepaald op
basis van de gunstigste aankoopmogelijkheden op de wereldmarkt ;
Overwegende dat daartoe de aanbiedingen op de wereldmarkt en de noteringen op de voor
de internationale handel belangrijke beurzen in aanmerking dienen te worden genomen ;
dat evenwel wenselijk lijkt geen rekening te houden met aanbiedingen die niet als repre
sentatief voor de werkelijke markttendens kunnen worden beschouwd ;
Overwegende dat , in-geval geen representatieve aanbiedingen en noteringen voor katoen
zaad voorhanden zijn , de wereldmarktprijs van het zaad bepaald dient te wordèn op basis
van de waarde van de door de verwerking van dit zaad verkregen produkten ; dat , ingeval
de aanbiedingen en noteringen voor katoenzaad op de wereldmarkt de afzet van de commu
nautaire produktie in het gedrang kunnen brengen , de wereldmarktprijs dient te worden
bepaald op basis van de waarde van de gemiddelde hoeveelheden olie en perskoeken die
door de verwerking van dit zaad worden verkregen , onder aftrek van de kosten van ver-.'
werking ; . 1
Overwegende dat het voor de goede werking van de steunregeling noodzakelijk is dat de
wereldmarktprijs wordt geconstateerd voor een , plaats van grensoverschrijding van de
Gemeenschap ; dat bij het bepalen van deze plaats rekening dient te worden gehouden met
het representatieve karakter ervan voor de invoer van het betrokken produkt : dat het
derhalve dienstig is de haven van Piraeus te kiezen ; dat de in aanmerking genomen aan
biedingen en noteringen dienen te worden aangepast indien zij op een andere plaats van
grensoverschrijding betrekking hebben ;
Overwegende dat de in aanmerking genomen aanbiedingen en noteringen eveneens dienen te
worden aangepast ter compensatie van eventuele verschillen in de aanbiedingsvorm en de
kwaliteit ten opzichte van de criteria die zijn aangehouden voor het vaststellen van
de streefprijs ;
---pagebreak--- Overwegende dat het wenselijk is te bepalen dat de producerende lid-staten de nodige
controlemaatregelen nemen om de goede werking van de steunregeling te verzekeren;
Overwegende dat het , ten einde de communautaire uitgaven voor de uitvoering van de
betrokken maatregelen te onderwerpen aan passende financiële voorschriften en adequat
procedures dienstig is om met het oog op het specifieke landbouwkarakter van
katoen ter zake de bepalingen van Verordening No . 729 /70 van de Raad ( 3)i
laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) No . 3509 /80 ( 4 ) van toepassing te
verklaren , alsook de bepalingen' betreffende de waarde van de rekeneenheid en
de in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid toe te passen wissel- ' ,
-, \ ■ ■ •
N ' .
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :
( 3 ) PB No . L 94 van 28 . A. 1970 - blz . 13
( 4 ) PB No . L 367 van 31.12.1980 , blz . 87
---pagebreak--- Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder
a ) niet-geëgreneerde katoen ;
de rijpe en geoogste bollen of vruchten van de katoenplant ( GOSSYPIUM );
b ) geëgreneerde katoen :
katoenvezels ( andere dan linters en afval ), die niet zijn gekaard of gekamd en
enkel zijn ontpit en voor het grootste deel zijn ontdaan van stukjes' vruchthulsel /,
blaadjes en zand.' , '
De streefprijs voor niet-geëgreneerde katoen blijft van toepassing gedurende het gehele
verkoopseizoen - dat loopt van 1 september tot en met 31 augustus . .
. Artikel 3
1 . De wereldmarktprijs voor niet-geëgreneerde katoen wordt periodiek bepaald op basis
Van de voor geëgreneerde katoen en katoenzaad geconstateerde wereldmarktprijzen en
met inachtneming van de geraamde opbrengst aan katoenzaad en geëgreneerde katoen
van de communautaire katoenoogst alsmede van de egreneringskosten .
2 . Ingeval de wereldmarktpri js voor niet-geëgreneerde katoen niet overeenkomstig het
bepaalde in lid 1 kan worden bepaald , wordt deze prijs vastgesteld op het niveau
van de streefprijs .
1 . Bij het bepaflen van de wereldmarktprijzen voor geëgreneerde katoen en katoenzaad
wordt rekening gehouden met de aanbiedingen op de betrokken markt alsmede met de
noteringen op de voor de internationale handel belangrijke beurzen .
2 . De wereldmarktprijzen worden bepaald op basis van de gunstigste aanbiedingen en
noteringen die zijn waargenomen , met uitzondering van de aanbiedingen en noteringen
die niet als representatief voor de werklijke markttendens kunnen worden beschouwd .
3 . Voor geëgreneerde katoen wordt de wereldmarktprijs vastgesteld voor in Piraeus ge
leverde katoen van kwaliteit no . 5 en waarvan de vezels 28 mm lang zijn .
Voor katoenzaad wordt de wereldmarktprijs bepaald voor onverpakt in Piraeus geleverd
zaad van gezonde handelskwaliteit met een oliegehalte van 12 % , een vochtgehalte van
9 % en een gehalte aan onzuiverheden van 2% .
Indien de geconstateerde aanbiedingen en noteringen niet beantwoorden aan de voor
waarden die in de voorafgaande alinea 's zijn vastgesteld , worden de nodige aanpas
singen aangebracht . s
---pagebreak--- Ingeval geen enkele aanbieding en geen enkele notering in aanmerking kan worden
genomen voor de vaststelling van de wereldmarktprijs voor katoenzaad , wordt deze
prijs bepaald op basis van de met de verwerkingskosten verminderde waarde van de ,
produkten die door de verwerking van het zaad zijn verkregen .
Ingeval de wereldmarktprijs voor katoenzaad niet kan worden vastgesteld overeen
komstig het bepaalde in de voorafgaande leden , - wordt deze prijs vastgesteld op basis
van de laatst vastgestelde prijs , eventueel aangepast ter inachtneming van de ont
wikkeling van de prijzen van de concurrerende produkten .
Wanneer de overeenkomstig artikel 3 bepaalde wereldmarktprijs lager is dan de streef
prijs wordt , onverminderd het bepaalde in artikel 6 , lid 3 > voor
niet-geëgreneerde in de Gemeenschap geoogste katoen een steunbedrag
toegekend dat gelijk is aan het verschil tussen de twee genoemde prijzen . -
De steun wordt toegekend aan de egreneringsbedri j ven die een daartoe strekkend
verzoek doen en die
a ) behoudens afwijking vastgesteld volgens de in artikel 9 bedoelde procedure , met
de producenten een contract hebben gesloten volgens hetwelk aan laatstgenoemden-
een prijs wordt betaald die ten minste gelijk is aan de in artikel 7 bed9elde
minimumprijs ; eventueel verminderd met hetzelfde' bedrag als dat waarmee het
steunbedrag' wordt verminderd overeenkomstig artikel 6, lid 3 ;
b ) met het oog op de controle op het recht op de steun , een voorraadboekhouding
voeren die beantwoordt aan nader te bepalen voorschriften ;
c ) de andere bewijsstukken voorleggen die nodig zijn om na te gaan of zij retht
hebben op de steun .
Het toe te kennen steunbedrag is het bedrag dat geldt op de dag waarop de steun-
aanvraag wordt ingediend .
De steunaanvragen voor een bepaald verkoopseizoen worden vóór een voor dat ver-
koopseizoen te bepalen datum ingediend .
Het recht op de steun ontstaat bij de egrener'ing . De steun kan evenwel worden voor
geschoten zodra de niet-geëgreneerde katoen het egreneringsbedri jf is binnenge
bracht , op voorwaarde dat een voldoende waarborg wordt gesteld .
De steun wordt uitgekeerd door de producerende lid-staat op wiens grondgebied de
egrenering plaatsvindt .
De steun wordt toegekend voor de hoeveelheid niet-geëgreneerde katoen die het
egreneringsbedri jf is binnengebracht .
---pagebreak--- - 6 -
Ten einde deze hoeveelheid te bepalen , wordt het produkt bij binnenkomst in het
egreneringsbedr i j f gewogen en worden er monster van genomen . Het steunbedrag wordt
berekend op basis van het gewicht , dat wordt aangepast naar gelang van het eventuele
verschil tussen de geconstateerde percentages vocht en onzuiverheden en de overeen
komstige percentages die bij de vaststelling van de streefprijs in aanmerking zijn
genomen . -
1 . In afwachting dat de werkelijke produktie van een verkoopseizoen bepaald is , keren
de producerende lid-staten een voorschot uit aan de begunstigden van de steun .
Het bedrag van dit voorschot wordt , volgens de in artikel 9 bedoelde procedure ,
vóór het begin van elk verkoopseizoen met inachtneming van de oogstvooruit zi chten
2 . De werkelijke produktie van elk verkoopseizoen wordt zo spoedig mogelijk en in elk
geval uiterlijk aan het einde van de 3e maand na de uiterste datum voor de
indièning van de steunaanvragen bepaald volgens de in artikel 9 bedoelde .
procedure , daarbij wordt onder meer rekening gehouden met de hoeveelheden
waarvoor de steun is aangevraagd .
3 . Ingeval de.'werke l i j ke produktie groter is dan de hoeveelheid waarvoor het volledige
steunbedrag wordt toegekend , wordt het toe te kennen steunbedrag bepaald aan de hand
van de onderstaande formule :
.. ' PM _
A1 x, 1– = A2
A1 = steunbedrag dat geldt op de dag van de indiening van de aanvraag
PM = door de Raad voor het betrokken verkoopseizoen vastgestelde hoeveelheid
PE = werkelijke communautaire produktie
A2 = toe te kennen steunbedrag
4 . Het eventuele saldo van de steun wordt uitgekeerd naar de werkelijke produktie is
1 . De Raad stelt , op voorstel van de Commissie ; met gekwalificeerde meerderheid van
stemaen , elk jaar tegelijkertijd met de streefprijs een minimumprijs voor niet-
geëgreneerde katoen vast .
Deze minimumprijs wordt vastgesteld voor de kwaliteit die is aangehouden voor de vast
stelling van de streefprijs en die 32 % vezels bevat . Deze prijs wordt vastgesteld
op een niveau waardoor wordt gegarandeerd dat de producent zijn produkt kan verkopen
---pagebreak--- tegen een prijs die de streefprijs 20 dicht mogelijk benadert , waarbij rekening
wordt gehouden met
- de marktschommelingen
T de kosten van vervoer van de produkt iegebieden naar de verwerkingsgebieden .
2 . Voor het verkoopseizoen 1981 / 82 wordt de minimumprijs voor niet-geëgreneerde katoen
vastgesteld op 70 Ecu/ 100 kg .
' ' , , Artikel 8■ .
De producerende lid-staten stellen een controleregeling in die het met name mogelijk
- de hoeveelheid niet-geëgreneerde katoen van communautaire oorsprong vast te stellen
die in elk egrener ingsbedri j f is binnengekomen ;
- de hoeveelheid katoen vast te stellen die is geëgreneerd ;
- de inachtneming van de minimumprijs na te gaan .
De uitvoeringsbepalingen van deze verordening worden vastgesteld volgens de procedure
van artikel 12 van Verordening ( EEG ) No . 1308 / 70 . ,
De bepalingen van enerzijds de verordeningen betreffende de waarde van de rekeneenheid
en de in het kader van het gemeenschappli jk landbouwbeleid toe te passen wi sselkoer se/i
en anderzijds Verordening No . 729 /70 zijn van overeenkomstige toepassing op
deze verordening .
Deze verordening is verbindend in al haar onderde len en is rechtstreekd toepasselijk
in elke lid-staat . v
Gedaan te Voor de Raad | eurlex_nl.shuffled.parquet/1051 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/931 VAN DE COMMISSIE
van 28 juni 2018
tot instelling van een definitief antidumpingrecht op oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) ("de basisverordening"), en met name artikel 11, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
1. DE PROCEDURE
1.1. Geldende maatregelen
Na een antidumpingonderzoek ("het oorspronkelijke onderzoek") heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 325/2012 (2) een definitief antidumpingrecht ingesteld op oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China ("de betrokken landen").
Na het arrest van het Gerecht van 20 mei 2015 (3) werden de maatregelen nietig verklaard voor zover ze betrekking hadden op de Chinese producent-exporteur Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd ("Yuanping"). Na de uitvoering van dat arrest stelde de Commissie opnieuw antidumpingmaatregelen in op de invoer van het betrokken product door Yuanping met ingang van 30 november 2016 (4).
De thans geldende maatregelen hebben de vorm van een ad-valoremrecht tussen 14,6 % en 52,2 % op de invoer uit de betrokken landen. Met betrekking tot de Volksrepubliek China ("de VRC"), variëren de rechten van 14,6 % tot 37,7 % voor Chinese medewerkende ondernemingen. Het voor het gehele land geldende antidumpingrecht is 52,2 %. Met betrekking tot India variëren de rechten van 22,8 % tot 31,5 % voor de medewerkende ondernemingen. Het voor het gehele land geldende recht is 43,6 %.
1.2. Verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen
Na de bekendmaking van een bericht dat de geldende antidumpingmaatregelen op korte termijn vervallen (5), heeft de Commissie een op artikel 11, lid 2, van de basisverordening gebaseerd verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen ten aanzien van de betrokken landen ontvangen.
Het verzoek werd op 18 januari 2017 ingediend door Oxaquim S.A. ("de indiener van het verzoek"), die goed is voor meer dan 50 % van de totale productie in de Unie van oxaalzuur.
Het verzoek werd ingediend omdat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zou leiden tot voortzetting van dumping en herhaling van schade voor de bedrijfstak van de Unie.
1.3. Opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen
Na te hebben vastgesteld dat er voldoende bewijsmateriaal was om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen te openen, kondigde de Commissie op 12 april 2017 door bekendmaking van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie (6) de opening aan van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening ("het bericht van opening").
1.4.1. Tijdvak van het nieuwe onderzoek en beoordelingsperiode
Het onderzoek naar de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van dumping en schade had betrekking op de periode van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017 ("tijdvak van het nieuwe onderzoek" of "TNO"). Het onderzoek van de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de waarschijnlijkheid van de voortzetting of herhaling van de schade had betrekking op de periode van 1 januari 2013 tot het einde van het TNO (de "beoordelingsperiode").
1.4.2. Bij het onderzoek betrokken partijen
De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de overige haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs in de betrokken landen, de haar bekende importeurs, de gebruikers en handelaren waarvan bekend is dat zij betrokken zijn, de bekende verenigingen die producenten en gebruikers in de Unie vertegenwoordigen alsmede de vertegenwoordigers van de landen van uitvoer officieel in kennis gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen.
De belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van opening genoemde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord. Geen van de belanghebbenden heeft verzocht om een hoorzitting.
1.4.3. Samenstelling van de steekproef
In het bericht van opening heeft de Commissie verklaard dat zij mogelijk een steekproef van belanghebbenden zou samenstellen overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening.
1.4.3.1. Steekproef van producenten-exporteurs
Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze te kunnen samenstellen, heeft de Commissie alle bekende producenten-exporteurs in India en de VRC verzocht de in het bericht van opening gevraagde informatie te verstrekken. Daarnaast heeft de Commissie de vertegenwoordigingen van India en de VRC bij de Unie verzocht mogelijke andere producenten-exporteurs die geïnteresseerd zouden kunnen zijn in medewerking aan het onderzoek, op te sporen en/of contact met hen op te nemen.
Drie producenten-exporteurs in India leverden de gevraagde informatie en stemden ermee in om in de steekproef te worden opgenomen. Derhalve was een steekproef niet noodzakelijk en zond de Commissie de vragenlijst aan de drie ondernemingen. Slechts twee Indiase ondernemingen hebben de vragenlijst echter beantwoord.
Geen enkele onderneming uit de VRC heeft zich gemeld. De Commissie heeft de Chinese autoriteiten bij een verbale nota op 18 mei 2017 medegedeeld dat zij geen medewerking van producenten-exporteurs in de VRC had ontvangen. Zij was derhalve voornemens haar bevindingen voor de producenten-exporteurs in de VRC te baseren op de beschikbare feiten overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening. Er werden geen opmerkingen ontvangen.
1.4.3.2. Steekproef van producenten in de Unie
Oxaalzuur werd tijdens de beoordelingsperiode door slechts twee producenten in de Unie geproduceerd. Er was derhalve geen steekproef van de producenten in de Unie nodig. Hoewel er vragenlijsten aan beide ondernemingen werden gezonden, heeft alleen de indiener van het verzoek een ingevulde vragenlijst teruggezonden.
1.4.3.3. Steekproef van niet-verbonden importeurs
Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze te kunnen samenstellen, heeft de Commissie alle haar bekende niet-verbonden importeurs verzocht de in het bericht van opening gevraagde informatie te verstrekken.
Zeven ondernemingen hebben het steekproefformulier ingevuld. Slechts één van hen gaf aan oxaalzuur uit de betrokken landen te hebben ingevoerd. Gezien dit beperkte aantal ondernemingen werd een steekproef niet noodzakelijk geacht.
1.5. Vragenlijsten en controles ter plaatse
De Commissie heeft alle gegevens die zij nodig achtte om vast te stellen of voortzetting of herhaling van dumping en schade waarschijnlijk was en om het belang van de Unie te bepalen, ingewonnen en gecontroleerd.
De Commissie heeft vragenlijsten gezonden aan de twee haar bekende producenten in de Unie, aan drie Indiase producenten-exporteurs, aan alle haar bekende gebruikers en zeven niet-verbonden importeurs die het steekproefformulier ingevuld teruggestuurd hebben.
Er werden ingevulde vragenlijsten ontvangen van twee Indiase producenten-exporteurs, één producent in de Unie en vijf gebruikers.
De Commissie heeft bij de volgende ondernemingen een controle ter plaatse verricht:
producent in de Unie:
Oxaquim S.A., Spanje;
Star Oxochem Pvt. Ltd, India ("Star Oxochem");
Radiant Indus Chem Pvt. Ltd, India ("Radiant").
2. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
2.1. Betrokken product
Het betrokken product is oxaalzuur, zij het als dihydraat (CUS-nummer 0028635-1 en CAS-nummer 6153-56-6), zij het in watervrije vorm (CUS-nummer 0021238-4 en CAS-nummer 144-62-7), en al dan niet in waterige oplossing, momenteel ingedeeld in GN-code ex 2917 11 00 (Taric-code 2917110091), van oorsprong uit India en de VRC ("betrokken product").
Oxaalzuur wordt gebruikt voor velerlei toepassingen, bijvoorbeeld als reductie- en bleekmiddel, bij farmaceutische synthese en bij de vervaardiging van chemische producten.
In het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld dat er twee soorten oxaalzuur zijn; ongeraffineerd oxaalzuur en geraffineerd oxaalzuur. Geraffineerd oxaalzuur, dat wel in de VRC maar niet in India werd geproduceerd, wordt vervaardigd door zuivering van ongeraffineerd oxaalzuur, teneinde ijzer, chloriden, metaalsporen en andere verontreinigingen te verwijderen. Wegens het gebrek aan medewerking van de VRC werd voor het huidige nieuwe onderzoek aangenomen dat de producenten-exporteurs in de VRC net zoals tijdens het oorspronkelijke onderzoek geraffineerd oxaalzuur vervaardigden en uitvoerden.
2.2. Soortgelijk product
Oxaalzuur dat in de Unie wordt vervaardigd en verkocht door de bedrijfstak van de Unie, oxaalzuur dat wordt vervaardigd en verkocht op de binnenlandse markt van India en de VRC en oxaalzuur van oorsprong uit India en de VRC dat wordt ingevoerd in de Unie, bezitten in wezen dezelfde fysische en chemische basiskenmerken en worden voor dezelfde doeleinden gebruikt.
Deze producten worden dan ook beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.
3. WAARSCHIJNLIJKHEID VAN VOORTZETTING OF HERHALING VAN DUMPING
3.1. Inleidende opmerkingen
Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening heeft de Commissie eerst onderzocht of het vervallen van de bestaande maatregelen waarschijnlijk zou leiden tot voortzetting of herhaling van dumping door Indiase en Chinese producenten-exporteurs.
In het TNO werd de uitvoer van oxaalzuur van oorsprong uit de VRC en India naar de Unie voortgezet, hoewel in kleinere hoeveelheden dan in het onderzoektijdvak van het oorspronkelijke onderzoek (van 1 januari tot en met 31 december 2010). Volgens Eurostat-gegevens was de Chinese en Indiase invoer van oxaalzuur in de Unie goed voor ongeveer 16 % van de markt in het TNO.
Er zijn vier bekende producenten van oxaalzuur in India, waarvan er twee de vragenlijst hebben ingevuld. Op basis van de haar beschikbare informatie (7), raamde de Commissie de totale productie in India op ongeveer 30 000 metrieke ton. Op basis van gegevens van de Indiase overheid voor 2016-2017 (8) wordt de totale uitvoer uit India geraamd op ongeveer 9 000 metrieke ton.
De invoer uit India naar de Unie in het TNO was beperkt en bedroeg ongeveer 800-900 ton, op basis van Eurostat-gegevens en gegevens van de Indiase regering.
De twee medewerkende Indiase producenten hadden een zeer beperkte verkoop in de Unie, na een daling sinds de instelling van de maatregelen. De belangrijkste producent-exporteur uit India tijdens het TNO was het bedrijf dat zijn medewerking stopzette door de vragenlijst niet in te vullen.
De invoer uit India is ook onderworpen aan het GDT-recht (9) van 6,5 %.
3.2.1. Dumping in het tijdvak van het nieuwe onderzoek
De Commissie heeft eerst onderzocht of de totale omvang van de binnenlandse verkoop van de twee medewerkende Indiase ondernemingen representatief was, in overeenstemming met artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop is representatief als de totale binnenlandse verkoop van het soortgelijke product aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt per producent-exporteur in het TNO ten minste 5 % bedroeg van zijn totale uitvoer van het onderzochte product naar de Unie. Op basis daarvan werd de totale verkoop op de binnenlandse markt van het soortgelijke product door de twee medewerkende producenten-exporteurs representatief geacht.
Vervolgens is de Commissie voor de producenten-exporteurs met een representatieve binnenlandse verkoop nagegaan welke productsoorten die op de binnenlandse markt werden verkocht, identiek waren aan of vergelijkbaar waren met de naar de Unie uitgevoerde productsoorten. Vervolgens heeft de Commissie onderzocht of de binnenlandse verkoop door elke producent-exporteur op zijn binnenlandse markt voor elke productsoort die identiek is aan of vergelijkbaar is met een productsoort die naar de Unie wordt uitgevoerd, representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een productsoort is representatief als de totale binnenlandse verkoop van die productsoort aan onafhankelijke afnemers in het onderzoektijdvak ten minste 5 % bedraagt van de totale uitvoer van de identieke of vergelijkbare productsoort naar de Unie. De Commissie heeft vastgesteld dat de verkoop van de twee medewerkende producenten-exporteurs representatief was.
Vervolgens bepaalde de Commissie voor elke productsoort het aandeel van de winstgevende verkoop aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt in het TNO om te bepalen of zij de werkelijke binnenlandse verkoopprijs kon gebruiken voor de berekening van de normale waarde, overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening.
De normale waarde wordt gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs per productsoort, ongeacht of die verkoop winstgevend is, indien:
de binnenlandse verkoop van de productsoort tegen nettoverkoopprijzen die ten minste gelijk zijn aan de berekende productiekosten, meer dan 80 % van het totale verkoopvolume van deze productsoort vertegenwoordigde, en
de gewogen gemiddelde verkoopprijs van die productsoort ten minste gelijk is aan de productiekosten per eenheid.
Ten aanzien van de twee medewerkende Indiase ondernemingen in dit onderzoek, werd vastgesteld dat geen van hen een verkoop had die aan de bovengenoemde criteria voldeed.
De normale waarde is gelijk aan de werkelijke binnenlandse prijs per productsoort van uitsluitend de winstgevende binnenlandse verkoop van de productsoorten tijdens het TNO indien:
de winstgevende verkoop van de productsoort 80 % of minder van de totale verkoop van die productsoort bedraagt, of
de gewogen gemiddelde prijs van die productsoort lager ligt dan de productiekosten per eenheid.
Ten aanzien van één medewerkende Indiase onderneming, Radiant, die slechts één productsoort op de binnenlandse markt en voor uitvoer verkocht, werd de normale waarde vastgesteld op basis van deze methode en werd alleen de winstgevende verkoop, ten bedrage van [10-15] % van de verkoop, gebruikt. Deze criteria waren niet van toepassing op de andere medewerkende Indiase onderneming.
Voor een productsoort waarvoor het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden was verkocht in het kader van normale handelstransacties, stelde de Commissie de normale waarde vast volgens de bepalingen van de leden 3 en 6 van artikel 2 van de basisverordening. Voor een dergelijke productsoort werd de normale waarde berekend door de gemiddelde productiekosten van het soortgelijke product van de medewerkende producent-exporteur in het TNO te vermeerderen met:
het gewogen gemiddelde van de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten ("VAA-kosten") die door de enige medewerkende producent-exporteur in verband met de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties in het TNO werden gemaakt, en
de gewogen gemiddelde winst die door de enige medewerkende producent-exporteur op de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties in het TNO werd gemaakt.
De andere Indiase onderneming, Star Oxochem, verkocht twee productsoorten: één alleen op de binnenlandse markt en de andere bijna uitsluitend voor uitvoer (met een beperkte verkoop op de binnenlandse markt). Voor de productsoort die werd uitgevoerd was er geen winstgevende verkoop. De normale waarde werd berekend door bij de gemiddelde productiekosten de gemiddelde VAA-kosten en het winstpercentage op basis van de binnenlandse verkoop in het kader van normale handelstransacties van de op de binnenlandse markt verkochte productsoort op te tellen, in overeenstemming met de in overweging 38 beschreven methode.
Wat de bepaling van de productiekosten betreft, voerde de indiener van het verzoek aan dat de productiekosten van natriumnitriet, minus de inkomsten uit verkoop, moeten worden toegewezen aan de productie van oxaalzuur. Voor de indiener van het verzoek moet natriumnitriet worden behandeld als een bijproduct en niet als een levensvatbaar afzonderlijk bedrijfsonderdeel. De Commissie concludeerde, op basis van het tijdens het onderzoek verzamelde bewijsmateriaal, dat natriumnitriet een bijproduct is, aangezien het een secundair product is dat voortkomt uit het productieproces van oxaalzuur. Het is niet het primaire product dat wordt geproduceerd. Een bijproduct is verhandelbaar. De inkomsten uit de verkoop ervan moeten worden afgetrokken van de productiekosten van het betrokken product, die de productiekosten voor het bijproduct omvatten. De productiekosten werden gewijzigd door middel van relevante correcties voor één Indiase producent, zodat natriumnitriet behandeld wordt als een bijproduct en niet als een levensvatbaar bedrijfsonderdeel.
De twee medewerkende producenten-exporteurs voerden rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de Unie uit. Daarom was de uitvoerprijs de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het betrokken product dat met het oog op uitvoer naar de Unie werd verkocht, overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening.
De Commissie vergeleek de normale waarde en de uitvoerprijs, zoals hierboven vastgesteld, in het stadium af fabriek.
Waar dat met het oog op een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Er werden correcties toegepast voor vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, verpakking, kortingen, kredietkosten, bankkosten en commissies die betaald werden door de medewerkende producent-exporteur. Het niveau van de correcties op de binnenlandse prijzen lag in het bereik van 0-5 %. In het geval van de uitvoerprijs lag het in het bereik van 10-25 %. Elk van de twee Indiase medewerkende producenten-exporteurs ontving in de specifieke mededeling van feiten en overwegingen de gedetailleerde berekeningen van de toegepaste correcties.
In het kader van artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening, gaven beide medewerkende producenten aan dat zij hadden geprofiteerd van de regeling inzake uitvoer van goederen uit India (Merchandise Exports from India Scheme, "MEIS") (10). De MEIS is een regeling van de regering van India die een stimulans biedt in de vorm van een kredietpuntcertificaat aan exporteurs ter compensatie van verliezen op de betaling van rechten. De stimulans wordt betaald als percentage van de gerealiseerde fob-waarde ("free on board") (in vrije buitenlandse valuta) voor specifieke goederen die naar specifieke markten gaan. Deze uitvoerstimulans is geen toelaatbare correctie voor prijsvergelijking. Hij kan niet worden aangemerkt als een terugbetalingsregeling waarvoor op grond van artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening een correctie in aanmerking genomen zou kunnen worden, aangezien correcties uit hoofde van artikel 2, lid 10, onder b), enkel kunnen worden toegepast op de normale waarde, en niet op de uitvoerprijs. Daarnaast wordt de waarde van het certificaat niet berekend in verhouding tot het bedrag aan invoerrechten dat zou worden opgenomen in de uitvoer van afgeleide producten, maar in plaats daarvan vastgesteld als percentage van de fob-waarde van de uitgevoerde goederen. Bovendien, ongeacht de berekening van de waarde van de stimulans, leidt de werking van de regeling niet tot een situatie waarin de invoerkosten van materialen die fysiek worden opgenomen in de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product worden terugbetaald of niet worden geïnd op de uitvoer van dezelfde productie naar de Unie. Om al deze redenen kon geen correctie van de normale waarde of de uitvoerprijs worden aanvaard.
Eén medewerkende producent gaf aan dat hij ook geprofiteerd heeft van de regeling voor de kwijtschelding van nationale belasting op toegevoegde waarde (Central Value Added Tax, "CENVAT") (11). In het kader van deze regeling kan een fabrikant van het eindproduct of een aanbieder van een belastbare dienst aanspraak maken op betaalde accijnzen, alsmede op de dienstenbelasting die is betaald over alle input die is ontvangen in de fabriek of alle diensten die verricht zijn voor de fabrikant van het eindproduct. De onderneming heeft niet aangetoond dat deze regeling evenzeer geldt voor op de binnenlandse markt verkochte eindproducten. Derhalve is deze vrijstelling van accijnzen, evenals de MEIS-regeling, geen toelaatbare correctie voor prijsvergelijking op grond van artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening.
Derhalve werden voor de MEIS-regeling en de CENVAT-regeling geen correcties toegepast.
De twee medewerkende producenten verzochten om een correctie voor de omrekening van valuta's. Dit werd afgewezen omdat de wisselkoersen na de vaststelling van de prijzen hadden geschommeld en derhalve niet van invloed waren op de prijsvergelijking.
Zoals vastgesteld in artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de gewogen gemiddelde normale waarde per soort vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het onderzochte product. Op basis van deze methode worden de individuele dumpingmarges die voor de twee ondernemingen zijn berekend, weergegeven in onderstaande tabel:
Star Oxochem Pvt Ltd
Radiant Indus Chem Pvt. Ltd
Gezien het bovenstaande werd geconcludeerd dat Indiase producenten-exporteurs tijdens het TNO oxaalzuur tegen dumpingprijzen bleven uitvoeren naar de Unie.
3.2.2. Waarschijnlijke ontwikkeling van de invoer indien de maatregelen worden ingetrokken
In aansluiting op de vaststelling van voortgezette invoer met dumping tijdens het TNO is de Commissie ook nagegaan of de hoeveelheden van de uitvoer met dumping waarschijnlijk zouden toenemen indien de maatregelen zouden komen te vervallen. Zij heeft hiervoor naar de Indiase productiecapaciteit en reservecapaciteit, het gedrag van Indiase exporteurs op andere markten en de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie gekeken.
Aangezien slechts twee producenten-exporteurs in India hun medewerking hebben verleend, werden aanvullende gegevens verzameld uit de beschikbare feiten zoals hieronder uiteengezet.
Productiecapaciteit en reservecapaciteit in India
Op basis van gecontroleerde gegevens van de medewerkende producenten-exporteurs, hadden de twee bezochte Indiase producenten een bezettingsgraad van meer dan 75 %.
In totaal wordt de totale capaciteit van de Indiase producenten van oxaalzuur geraamd op ongeveer 40 000 metrieke ton, en de reservecapaciteit op ongeveer 10 000 metrieke ton (12). De omvang van de reservecapaciteit is gelijk aan het totale verbruik in de Unie.
Gedrag van de Indiase exporteurs op de markten van derde landen
De twee medewerkende Indiase ondernemingen hadden in het TNO een aanzienlijke uitvoer naar de rest van de wereld. Eén onderneming voerde een meerderheid van zijn productie uit, terwijl de andere een meerderheid van zijn productie op de binnenlandse markt verkocht.
Voor de totale Indiase uitvoer blijkt uit de statistieken van de Indiase overheid (13) dat de grootste uitvoerbestemmingen in 2016-2017 Maleisië, Mexico, Pakistan, Rusland en Taiwan waren. De uitvoer naar deze vijf landen bedroeg 5 700 metrieke ton. Op basis van de statistieken van de Indiase overheid is de gemiddelde Indiase prijs bij uitvoer naar de Unie 7 % hoger dan de gemiddelde prijs bij uitvoer naar de rest van de wereld. De Indiase prijzen bij uitvoer naar de Unie zijn over het algemeen hoger dan de prijzen bij uitvoer naar de rest van de wereld, behalve met name de VS en Mexico.
Aantrekkelijkheid van de markt van de Unie
Hoewel de Unie een relatief kleine markt is voor oxaalzuur, blijft zij aantrekkelijk voor de Indiase producenten-exporteurs. Zoals aangegeven in de overweging hierboven, is de gemiddelde prijs van de Unie namelijk 7 % hoger dan die van de rest van de wereld. De aantrekkelijkheid wordt verder bevestigd door het feit dat drie van de vier Indiase producenten-exporteurs naar de markt van de Unie blijven uitvoeren, ondanks het relatief hoge niveau van de geldende antidumpingrechten. Bovendien heeft een Indiase onderneming in haar niet-vertrouwelijke antwoord op de vragenlijst uitdrukkelijk aangegeven dat de "EU-markt een groot potentieel heeft en aantrekkelijk is vanwege de productprijs".
Gezien de beschikbare reservecapaciteit in India, het niveau van de prijzen van Indiase producenten die algemeen gelden op derde markten en de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie wat prijzen betreft, is het zeer waarschijnlijk dat bij het ontbreken van maatregelen ten minste een deel van de beschikbare capaciteit in India gebruikt zou kunnen worden voor de productie van oxaalzuur voor uitvoer naar de Unie, of dat bepaalde uitvoer naar derde markten zou worden verlegd naar de Unie, rekening houdend met de hogere prijzen op de markt van de Unie.
Eén Indiase medewerkende onderneming voerde in haar brief van 23 oktober 2017 aan dat zij haar capaciteit tot maart 2018 volledig benutte dankzij verminderde productie vanuit de VRC. Zij gaf aan dat de verminderde productie in de VRC zou kunnen leiden tot druk op de markt van de Unie. Zoals hieronder aangegeven in punt 3.3, is echter niet vastgesteld dat er sprake is van een dergelijke daling van de Chinese productie, en dat, zelfs als dat wel zo was, dat op deze wijze gevolgen zou hebben voor de wereldmarkt en de markten van de Unie.
Derhalve wordt geoordeeld dat, mochten de maatregelen komen te vervallen, het waarschijnlijk is dat Indiase ondernemingen grotere hoeveelheden dan momenteel tegen dumpingprijzen naar de Unie zouden uitvoeren.
3.3. Volksrepubliek China
De VRC is met een geraamde productie van [150 000-200 000] metrieke ton (14) verreweg het grootste oxaalzuur producerende land ter wereld. De totale uitvoer vanuit de VRC bedraagt ongeveer [25 000-50 000] metrieke ton. Er heeft geen enkele Chinese producent meegewerkt aan dit onderzoek en de bevindingen zijn derhalve gebaseerd op de beste beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening.
Op 28 november 2016 werden er opnieuw maatregelen ingesteld voor Yuanping na een nietigverklaring door het Gerecht. Tot deze wederinstelling kon Yuanping uitvoeren zonder antidumpingrechten.
De invoer uit de VRC is onderworpen aan het GDT-recht van 6,5 %.
3.3.1. Dumping in het tijdvak van het nieuwe onderzoek
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a) en b), van de basisverordening moet de normale waarde worden vastgesteld op basis van de op de binnenlandse markt betaalde of te betalen prijzen of de door berekening vastgestelde waarde in een geschikt derde land met een markteconomie (het "referentieland").
In het bericht van opening werd overwogen om India als referentieland te gebruiken. Ook werd Japan in het bericht van opening als mogelijk referentieland genoemd. In een nota bij het dossier van 18 mei 2017 gaf de Commissie aan dat India als referentieland zou worden gebruikt. India is het land met de grootste uitvoer van oxaalzuur naar de Unie. Het is aan hetzelfde onderzoek onderworpen. Het land heeft in het oorspronkelijke antidumpingonderzoek reeds als referentieland gediend. Bovendien hebben twee producenten-exporteurs uit India medewerking aan het onderzoek verleend.
Er werden geen opmerkingen over deze keuze ontvangen.
In het licht van het bovenstaande concludeerde de Commissie dat India een geschikt referentieland was in de zin van artikel 2, lid 7, onder a) en b), van de basisverordening.
De van de twee medewerkende producenten in het referentieland ontvangen gegevens zijn gebruikt als basis voor de vaststelling van de normale waarde. De voor dit doel gebruikte methode is opgenomen in punt 3.2.1. Een gewogen gemiddelde normale waarde tussen de twee Indiase ondernemingen werd gebruikt als de normale waarde voor de VRC.
In overeenstemming met het oorspronkelijke onderzoek werd een correctie op de normale waarde toegepast omdat Chinese ondernemingen naast ongeraffineerd oxaalzuur ook zogenaamd "geraffineerd" oxaalzuur naar de Unie produceren en uitvoeren dat niet in het referentieland India werd geproduceerd. Bij gebrek aan medewerking en vermelding van de soorten die in het TNO geproduceerd en uitgevoerd werden, wordt het redelijk geacht om op basis van de bevindingen tijdens het oorspronkelijke onderzoek een correctie (verhoging van 12 %) toe te passen op de gewogen gemiddelde normale waarde van de twee Indiase medewerkende ondernemingen.
Bij gebrek aan medewerking van de Chinese exporteurs, heeft de Commissie de beschikbare statistische gegevens gebruikt als de beste beschikbare gegevens om de uitvoerprijs te bepalen. De Commissie besloot haar berekeningen te maken aan de hand van prijsinformatie uit de Comext-databank (Eurostat).
Wanneer dit werd gerechtvaardigd door de noodzaak om te zorgen voor een billijke vergelijking, paste de Commissie de uitvoerprijs aan voor verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen: een gemiddelde uitvoerprijs voor het TNO werd verkregen uit de Eurostat-databank. De cif-prijs werd gecorrigeerd tot het niveau af fabriek op basis van de werkelijke kosten van vervoer en verzekering die waren vastgesteld op basis van gecontroleerde gegevens van de Chinese medewerkende ondernemingen in het oorspronkelijke onderzoek (correctie van [15-20] %). Er moet worden opgemerkt dat zelfs indien de recentere gegevens van de Indiase medewerkende ondernemingen zouden zijn gebruikt en gecorrigeerd voor de langere vervoersafstand vanuit de Chinese havens, het niveau van de correctie vrijwel hetzelfde zou zijn geweest (minder dan een procentpunt verschil).
De Commissie vergeleek de normale waarde en de gemiddelde Chinese uitvoerprijs zoals hierboven bepaald in het stadium af fabriek.
Op basis hiervan (correcties op basis van de gecontroleerde gegevens van Indiase medewerkende ondernemingen) werd de gewogen gemiddelde dumpingmarge, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie vóór inklaring, in het TNO, vastgesteld op 8,7 %. De Commissie merkte op dat indien zij haar bevindingen baseerde op gegevens uit de Chinese exportdatabank, de vastgestelde dumpingmarge nog hoger zou zijn.
Op grond hiervan stelde de Commissie vast dat er sprake is van voortzetting van dumping naar de Unie, aangezien de Chinese producenten-exporteurs in het TNO nog steeds oxaalzuur tegen dumpingprijzen uitvoerden.
3.3.2. Waarschijnlijke ontwikkeling van de invoer indien de maatregelen worden ingetrokken
In aansluiting op de vaststelling van voortgezette invoer met dumping tijdens het TNO is de Commissie ook nagegaan of de hoeveelheden van de uitvoer met dumping waarschijnlijk zouden toenemen indien de maatregelen zouden komen te vervallen.
Bij gebrek aan medewerking van de Chinese producenten-exporteurs werd deze analyse gemaakt op basis van de beste beschikbare gegevens, namelijk aan de hand van de gegevens uit het verzoek om een nieuw onderzoek en algemeen beschikbare informatie.
De Commissie beoordeelde de Chinese productiecapaciteit en reservecapaciteit, het gedrag van Chinese exporteurs op andere markten en de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie.
Productiecapaciteit en reservecapaciteit in de VRC
Volgens de door de indiener van het verzoek ingediende statistieken in het verzoek om een nieuw onderzoek, hebben Chinese producenten een gecombineerde jaarlijkse capaciteit van ongeveer [150 000-200 000] metrieke ton. Het verbruik van oxaalzuur op de interne markt van de VRC bedraagt ongeveer [50 000-100 000] en de uitvoer ongeveer [25 000-50 000]. Bijgevolg wordt de reservecapaciteit van Chinese producenten, ervan uitgaande dat de Chinese binnenlandse markt uitsluitend wordt bevoorraad door Chinese producenten, geraamd op ongeveer [30 000-40 000] metrieke ton, wat neerkomt op ongeveer 20 % van hun totale capaciteit en driemaal het geraamde verbruik in de Unie.
Hoewel een Indiase onderneming aangaf dat een deel van de Chinese productie was stilgelegd als gevolg van milieukwesties, voerde de indiener van het verzoek in zijn opmerkingen van 28 november 2017 aan dat een dergelijke vermindering reeds vóór 2013 plaats had gevonden. Er werd voor geen van deze argumenten bewijsmateriaal overlegd. De Commissie heeft beide argumenten derhalve afgewezen.
Gedrag van de Chinese exporteurs op de markten van derde landen
Om het waarschijnlijke gedrag van Chinese producenten-exporteurs bij het vervallen van de maatregelen te analyseren, heeft de Commissie het prijsniveau onderzocht met betrekking tot de Chinese uitvoer naar de rest van de wereld met gebruikmaking van de Chinese exportdatabank. In de top 10 van uitvoermarkten van de VRC (met uitzondering van Japan) was de uitvoerprijs af fabriek aanzienlijk lager dan de normale waarde die ook was vastgesteld op het niveau af fabriek, wat zou duiden op dumpinggedrag op derde markten. Gemiddeld is de prijs van de rest van de wereld (op het niveau af fabriek) 30 % lager dan de normale waarde, en lager dan de Chinese prijs bij uitvoer naar de Unie.
Aantrekkelijkheid van de markt van de Unie
Zoals hierboven beschreven in punt 3.2, wordt de markt van de Unie beschouwd als klein maar aantrekkelijk wat prijzen betreft. Bovendien bleef de Chinese uitvoer de markt van de Unie betreden ondanks de geldende conventionele en antidumpingrechten.
Gezien de beschikbare reservecapaciteit in de VRC, het gedrag dat Chinese producenten doorgaans vertonen op derde markten en de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie wat prijzen betreft, is het waarschijnlijk dat bij het ontbreken van maatregelen ten minste een deel van de beschikbare capaciteit in de VRC gebruikt zou kunnen worden voor de productie van oxaalzuur voor uitvoer naar de Unie, of dat bepaalde uitvoer naar derde markten zou worden verlegd naar de Unie, rekening houdend met de hogere prijzen op de markt van de Unie.
Derhalve oordeelde de Commissie dat, mochten de maatregelen komen te vervallen, het waarschijnlijk is dat Chinese ondernemingen grotere hoeveelheden dan momenteel tegen dumpingprijzen naar de Unie zouden uitvoeren.
3.4. Conclusie inzake dumping
Samengevat geven de grote geschatte productiecapaciteit, de grote reservecapaciteit gecombineerd met de prijsniveaus op andere uitvoermarkten en de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie aan dat een intrekking van de maatregelen waarschijnlijk zou leiden tot een aanzienlijke stijging van de uitvoer naar de Unie. Gezien de dumpingmarge die werd vastgesteld in het TNO voor de beide betrokken landen, is het ook waarschijnlijk dat de toekomstige uitvoer met aanzienlijke dumping zal worden aangeboden.
Op basis daarvan stelde de Commissie vast dat dumping uit India en de VRC zou worden voortgezet indien de maatregelen zouden komen te vervallen.
4.1. Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie
De bedrijfstak van de Unie bestaat nog steeds uit dezelfde fabrieken als tijdens het oorspronkelijke onderzoek. Het betrokken product wordt in het tijdvak van het nieuwe onderzoek vervaardigd door twee bekende producenten in de Unie: Oxaquim S.A. ("Oxaquim") en WeylChem Lamotte S.A.S. ("WeylChem") (15). Oxaquim als zodanig vertegenwoordigde een groot deel van de totale productie van oxaalzuur in de Unie tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek (meer dan 50 % van de totale productie in de Unie). WeylChem had geen bezwaar tegen de opening van het nieuwe onderzoek, maar besloot niet mee te werken. Er zijn momenteel geen andere producenten van het betrokken product in de Unie. Op basis daarvan worden de twee producenten Oxaquim en WeylChem geacht de bedrijfstak van de Unie te vormen in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening. Zij worden hierna "de bedrijfstak van de Unie" genoemd.
De totale productie in de Unie is vastgesteld op basis van alle beschikbare informatie, waaronder de informatie uit het verzoek om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen, gegevens die verzameld werden vóór en na de opening van het onderzoek en informatie die verkregen werd van de medewerkende producent in de Unie. Op grond van die informatie kon ook het bestaan en het productieniveau van de producent die niet aan het onderzoek meewerkte worden bevestigd. Op basis daarvan werd de totale productie in de Unie gedurende het TNO geschat op 15 000 à 20 000 ton (16).
4.2. Verbruik in de Unie
Het verbruik werd vastgesteld op basis van de ingevoerde hoeveelheden en de totale verkoop op de markt van de Unie van de bedrijfstak van de Unie, met inbegrip van gecontroleerde gegevens voor Oxaquim en een raming voor WeylChem op basis van gegevens van Eurostat.
Het verbruik in de Unie heeft zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:
Verbruik in de Unie
Index (2013 = 100)
Bron: Eurostat, gecontroleerde ingevulde vragenlijst, raming voor de niet-medewerkende producent in de Unie.
Het verbruik in de Unie nam in de beoordelingsperiode af, dat wil zeggen van 11 544 ton in 2013 tot 10 482 ton in het TNO, of met 9 %.
4.2.1. Volume en marktaandeel van de invoer uit India en de VRC
Volume en marktaandelen van de invoer uit India en de VRC
India en de VRC
Index (2013 = 100)
Marktaandeel (in %)
Het volume van de invoer uit India en de VRC is afgenomen van 2 633 ton in 2013 tot 1 658 ton in het TNO, dat wil zeggen met 37 %, met een bijbehorende afname van het marktaandeel van 22,8 % tot 15,8 %; dit is een daling van 7 procentpunten tijdens de beoordelingsperiode.
Hoewel de invoervolumes en het marktaandeel vanuit India en de VRC afnamen, slaagden de producenten-exporteurs uit de betrokken landen er niettemin in een niet te verwaarlozen marktaandeel te handhaven.
4.2.2. Invoerprijs en prijsonderbieding
Gemiddelde prijs van de invoer uit India en de VRC
India en de VRC
Index (2012 = 100)
De gemiddelde prijs van de invoer uit de betrokken landen daalde eerst van 745 EUR/ton in 2013 tot 645 EUR/ton in 2014, maar steeg in 2015 tot 769 EUR/ton. Hij daalde opnieuw in 2016 en in het TNO en kwam daarbij uit op 718 EUR/ton. De totale daling tussen 2013 en het TNO bedroeg 4 %.
De verkoopprijzen op de markt van de Unie van de medewerkende producent in de Unie zijn vergeleken met de prijzen van de invoer uit de betrokken landen. Als verkoopprijzen van de medewerkende producent in de Unie werden de verkoopprijzen aan onafhankelijke afnemers gebruikt, in voorkomend geval gecorrigeerd tot het niveau af fabriek, dat wil zeggen met uitzondering van vervoerskosten in de Unie en na aftrek van rabatten en kortingen.
Deze prijzen werden vergeleken met de prijzen die gehanteerd werden door de Indiase en Chinese producenten-exporteurs en gecorrigeerd tot cif, grens Unie. Door het gebrek aan medewerking vanuit de VRC werd de prijs gebaseerd op gegevens van Eurostat, aangezien daarin prijsopgaven op cif-niveau, grens Unie, worden verstrekt. De cif-prijs werd vervolgens naar boven gecorrigeerd voor de kosten na invoer, dat wil zeggen inklaringskosten, het conventionele douanerecht en het antidumpingrecht, en de kosten van lading, overlading en lossing.
Er werd geconstateerd dat de prijzen van de medewerkende producent in de Unie met 10 % daalden in de periode tussen 2013 en het TNO (zie tabel 7), terwijl de daling minder erg was voor de ingevoerde goederen uit de betrokken landen, ongeveer 3,6 % voor de VRC en 6 % voor India. Het prijsverschil tussen ingevoerde goederen en in de Unie geproduceerde goederen bleef echter hoog en leidde tot een aanzienlijke prijsonderbieding tijdens het TNO. Het resultaat van de vergelijking, uitgedrukt als percentage van de omzet van de producent in de Unie in het TNO, was een gewogen gemiddelde prijsonderbieding. De prijsonderbiedingsmarge voor de VRC is vastgesteld op 8 % (17), en voor de twee medewerkende Indiase producenten-exporteurs is de prijsonderbieding op respectievelijk 7,1 % en 6,6 % vastgesteld.
4.3. Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie
4.3.1. Algemene opmerkingen
Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening heeft de Commissie alle economische factoren en indicatoren onderzocht die op de situatie van de bedrijfstak van de Unie van invloed zijn.
Zoals in overweging 15 is vermeld, is voor de vaststelling van mogelijke door de bedrijfstak van de Unie geleden schade geen gebruik gemaakt van een steekproef.
Voor de schadevaststelling heeft de Commissie onderscheid gemaakt tussen macro-economische en micro-economische schade-indicatoren. De Commissie heeft de macro-economische indicatoren betreffende de gehele bedrijfstak van de Unie beoordeeld op basis van de informatie die in het verzoek om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen door de indiener ervan was verstrekt, handelsstatistieken en gegevens die werden verzameld na de opening van het nieuwe onderzoek. De Commissie heeft de micro-economische indicatoren uitsluitend voor de medewerkende producent in de Unie, Oxaquim, geëvalueerd, op basis van de gegevens in de gecontroleerde ingevulde vragenlijst. Beide reeksen gegevens bleken representatief voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie.
De macro-economische indicatoren zijn: productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoopvolume, marktaandeel, werkgelegenheid, productiviteit en hoogte van de dumpingmarge.
De micro-economische indicatoren zijn: gemiddelde eenheidsprijzen, kosten per eenheid, loonkosten, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen.
Aangezien de gegevens voor de schadeanalyse grotendeels afkomstig zijn uit één bron, moesten de gegevens betreffende de bedrijfstak van de Unie in indexvorm worden weergegeven met het oog op de vertrouwelijkheid overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening.
4.3.2. Macro-economische indicatoren
4.3.2.1. Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
De totale productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:
Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad
Index 2013 = 100
Bron: Gecontroleerde ingevulde vragenlijst en raming voor de niet-medewerkende producent in de Unie.
De productie steeg tijdens de beoordelingsperiode. In de beoordelingsperiode is de productie in totaal met 24 % gestegen.
De productiecapaciteit is dankzij investeringen in de beoordelingsperiode met 8 % gestegen.
Doordat de productie iets meer is gestegen dan de productiecapaciteit, steeg de bezettingsgraad in de beoordelingsperiode met 15 %.
4.3.2.2. Verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie en marktaandeel
De omvang van de verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:
Verkoop aan niet-verbonden afnemers en marktaandeel
Index (2013 = 100)
Bron: Eurostat, gecontroleerde ingevulde vragenlijst en raming voor de niet-medewerkende producent in de Unie.
De verkoop daalde in de beoordelingsperiode met 6 % na de afname met 9 % van het verbruik in de Unie zoals beschreven in overweging 91. Hoewel de verkoop daalde, nam het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in het tijdvak van het nieuwe onderzoek enigszins toe. Deze stijging hangt samen met de daling van het marktaandeel van de invoer uit India en de VRC.
4.3.2.3. Werkgelegenheid, productiviteit en arbeidskosten
De werkgelegenheid en de productiviteit ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:
Werkgelegenheid, productiviteit en arbeidskosten
Index (2013 = 100)
Gemiddelde loonkosten per werknemer
Bron: Gecontroleerde ingevulde vragenlijst, raming voor de niet-medewerkende producent in de Unie.
De totale werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie is tijdens de beoordelingsperiode met 17 % toegenomen, wat in overeenstemming is met de stijging van de productie met 24 % in dezelfde periode.
De gemiddelde loonkosten per werknemer van de medewerkende producent in de Unie zijn tussen 2013 en het TNO toegenomen met 11 %.
4.3.2.4. Omvang van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping
Tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek waren de individuele dumpingmarges die werden vastgesteld voor de medewerkende Indiase producenten-exporteurs en voor de invoer uit de VRC, nog steeds aanzienlijk (zie de bovenstaande overwegingen 48 en 72).
Uit de analyse van de schade-indicatoren blijkt echter dat de maatregelen, ondanks het feit dat er nog steeds sprake was van dumping uit India en uit de VRC, een positief effect hebben gehad op de bedrijfstak van de Unie.
4.3.3. Micro-economische indicatoren
4.3.3.1. Algemene opmerkingen
De micro-economische indicatoren (verkoopprijzen en productiekosten, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen) werden geanalyseerd op het niveau van de enige medewerkende producent in de Unie.
4.3.3.2. Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden
De gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak in de Unie aan niet-verbonden afnemers ontwikkelde zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:
Gemiddelde verkoopprijzen en kosten per eenheid
Index (2013 = 100)
Gemiddelde verkoopprijs per eenheid in de Unie
Productiekosten per eenheid
Bron: Gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst.
De gemiddelde verkoopprijs per eenheid van de bedrijfstak van de Unie aan niet-verbonden afnemers in de Unie daalde tijdens de beoordelingsperiode met 10 %. Deze daling volgde in zekere mate de daling van de productiekosten met 20 % in het TNO.
Uit het onderzoek is gebleken dat de daling van de kosten vooral te wijten was aan de daling van de prijs van grondstoffen in de periode, alsook de optimalisering van de productieprocessen door middel van investeringen in technologische verbeteringen.
De voorraden van de bedrijfstak van de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:
Index (2013 = 100)
Eindvoorraden uitgedrukt als percentage van de productie (in %)
Bron: Gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst.
Gezien de aard van het betrokken product zijn de voorraden zeer klein. Aangezien de kwaliteit van het betrokken product snel achteruitgaat, produceren de producenten het product voor onmiddellijke verzending. Daarom is deze indicator niet erg zinvol voor het beschrijven van de toestand van de bedrijfstak van de Unie.
4.3.3.4. Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen
Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen
Index (2013 = 100)
Winstgevendheid van de verkoop in de Unie aan niet-verbonden afnemers
Rendement van investeringen
Bron: Gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst.
De Commissie stelde de winstgevendheid van de medewerkende producent in de Unie vast door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het betrokken product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de desbetreffende omzet. Tijdens de beoordelingsperiode steeg de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie gestaag als gevolg van de grotere daling van de productiekosten in vergelijking met de verkoopprijs in de beoordelingsperiode, zoals uitgelegd in overweging 116.
De nettokasstroom is het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om zijn activiteiten zelf te financieren. De kasstroom steeg tijdens de beoordelingsperiode, behalve in 2015, toen hij daalde. De nettokasstroom is in de beoordelingsperiode in totaal met 65 % gestegen, hetgeen strookt met de toegenomen winstgevendheid.
De investeringen stegen tijdens de beoordelingsperiode met 147 %, behalve in 2014, toen ze met 44 % daalden ten opzichte van 2013. De investeringen dienden vooral om de capaciteit en dus de uitvoer te vergroten om concurrerend te blijven op de wereldmarkt, maar leidden ook tot technologische verbeteringen, een hogere kwaliteit, een hoger rendement en een lager verbruik van grondstoffen, en daarmee tot een betere productiviteit en een betere bescherming van het milieu.
Net als bij de andere financiële indicatoren was het rendement van investeringen bij de productie en verkoop van het soortgelijke product positief; dit weerspiegelt de ontwikkeling van de winstgevendheid.
4.3.4. Conclusie inzake schade
Uit het onderzoek is gebleken dat de instelling van maatregelen vanaf 2011 de bedrijfstak van de Unie in staat heeft gesteld zich van de geleden schade te herstellen.
De schade-indicatoren laten een positieve trend zien voor de bedrijfstak van de Unie.
De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie nam tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk toe (met 332 % tussen 2013 en het TNO). Dit is een aanzienlijke verbetering ten opzichte van het lage of negatieve niveau van de winstgevendheid dat geconstateerd werd tussen 2007 en 2011 (de beoordelingsperiode tijdens het oorspronkelijke onderzoek). Deze winst, die gedeeltelijk ook gekoppeld is aan de daling van de prijs van grondstoffen, stelde de bedrijfstak van de Unie in staat bepaalde investeringen te doen, zoals vermindering van de afvalproductie en van de gevolgen voor het milieu.
Ondanks het feit dat het verbruik in de Unie met 9 % daalde tijdens de beoordelingsperiode, steeg de productie met 24 % en de productiecapaciteit met 8 %, terwijl de verkoop op de markt van de Unie met 6 % daalde. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie steeg in het TNO met slechts 3 % ten opzichte van 2013. De uitvoer van de bedrijfstak van de Unie is tijdens de beoordelingsperiode ook gestegen.
De investeringen namen tijdens de beoordelingsperiode met 147 % toe en het rendement van investeringen met 333 %.
De productiviteit nam in de beoordelingsperiode toe. De werkgelegenheid steeg ook in overeenstemming met de omvang van de productie in de beoordelingsperiode.
Op grond van het voorgaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode geen aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.
5. WAARSCHIJNLIJKHEID VAN HERHALING OF VOORTZETTING VAN SCHADE
Aangezien de bedrijfstak van de Unie geen aanmerkelijke schade heeft geleden in het tijdvak van het nieuwe onderzoek, werd onderzocht of een herhaling van schade waarschijnlijk is, mochten de maatregelen ten aanzien van India en de VRC komen te vervallen, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening.
In dit verband heeft de Commissie de productiecapaciteit en de reservecapaciteit in India en de VRC, de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie en de mogelijke gevolgen van de prijsontwikkeling van de Indiase en Chinese invoer en de prijzen en de gevolgen van een dergelijke ontwikkeling voor de verkoop, prijzen en winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie beoordeeld.
Wat het niveau van de invoerprijzen betreft, bleek uit het onderzoek dat de prijzen van de bedrijfstak van de Unie ondanks de geldende antidumpingmaatregelen in de beoordelingsperiode nog steeds voortdurend onderboden werden. Indien de geldende maatregelen zouden worden ingetrokken, en ervan uitgaande dat de prijs bij invoer uit de betrokken landen en de prijs van de bedrijfstak van de Unie op hetzelfde niveau zouden blijven als tijdens het TNO, dan zouden de invoerprijzen bovendien de prijzen van de bedrijfstak van de Unie tussen 12 % en 34,1 % onderbieden. Bijgevolg is het waarschijnlijk dat de bedrijfstak van de Unie verkoopvolume en marktaandeel op de markt van de Unie zou verliezen.
Wat de productiecapaciteit en de reservecapaciteit in India en de VRC betreft, werd de analyse in de overwegingen 52, 53, 77 en 78 in aanmerking genomen. Uit deze analyse is gebleken dat de VRC over een aanzienlijke reservecapaciteit beschikt en dat de reservecapaciteit van India gelijk is aan of hoger is dan de totale omvang van de Europese markt. De binnenlandse vraag en de uitvoermarkten van India en de VRC anders dan de markt van de Unie zijn waarschijnlijk niet in staat om de volledige reservecapaciteit te absorberen.
Ten slotte, zoals geconstateerd in de overwegingen 54, 55, 56, 79 en 80, is de markt van de Unie voor oxaalzuur aantrekkelijk en is er een stimulans voor Indiase en Chinese producenten om hun uitvoer vanuit andere derde landen te verleggen naar de markt van de Unie waar de prijzen hoger zijn, indien de geldende maatregelen zouden worden ingetrokken.
Er wordt geoordeeld dat een mogelijk aanzienlijke invoer met dumping van producten uit India en de VRC bij het ontbreken van maatregelen de bedrijfstak van de Unie opnieuw zou verzwakken en de levensvatbaarheid en het voortbestaan ervan zou bedreigen.
Om het waarschijnlijke effect van dergelijke laaggeprijsde invoer uit de betrokken landen op de bedrijfstak van de Unie te beoordelen, heeft de Commissie in de eerste plaats de kwestie van een mogelijk verlies aan marktaandeel onderzocht. Zij simuleerde wat de gevolgen zouden zijn als de producenten-exporteurs uit de betrokken landen dezelfde hoeveelheden zouden invoeren als in het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek, dat wil zeggen vóór de instelling van de maatregelen. Zoals vastgesteld in het oorspronkelijke onderzoek, was een dergelijke hoeveelheid van de invoer van het betrokken product met dumping voldoende om de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade te berokkenen.
De Commissie ging er voor deze analyse van uit dat de prijzen van de producenten-exporteurs uit de betrokken landen en die van de bedrijfstak van de Unie op hetzelfde niveau zouden blijven als tijdens het TNO. Bovendien ging de Commissie ervan uit dat de invoer uit de betrokken landen eerst het marktaandeel van andere derde landen en vervolgens het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie zou overnemen. Met deze uitgangspunten liet de in overweging 136 genoemde analyse zien dat, indien de maatregelen worden ingetrokken en de Chinese en Indiase invoer de niveaus van het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek bereiken, de medewerkende producent in de Unie verlies zou leiden en de schade voor de bedrijfstak van de Unie zich zou herhalen.
Uit het onderzoek bleek dat, indien de maatregelen worden ingetrokken en de Chinese en Indiase invoer het niveau van het tijdvak van het oorspronkelijke tijdvak bereikt, de medewerkende producent in de Unie weer verlies zou leiden en de schade zich zou herhalen.
Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat het ontbreken van maatregelen naar alle waarschijnlijkheid zou leiden tot een aanzienlijke toename van de uitvoer tegen dumpingprijzen uit de VRC en India en dat zich waarschijnlijk opnieuw aanmerkelijke schade zou voordoen.
6. BELANG VAN DE UNIE
6.1. Inleidende opmerkingen
Overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of handhaving van de bestaande maatregelen ten aanzien van India en de VRC in strijd zou zijn met het belang van de Unie. Het belang van de Unie werd vastgesteld aan de hand van een afweging van alle betrokken belangen, met inbegrip van die van de bedrijfstak van de Unie, de importeurs en de gebruikers.
6.2. Belang van de bedrijfstak van de Unie
Uit het onderzoek is gebleken dat de bedrijfstak van de Unie zich tijdens het TNO heeft hersteld van de schade als gevolg van de invoer met dumping uit India en de VRC. Als de maatregelen ten aanzien van India en de VRC worden ingetrokken, is het echter waarschijnlijk dat de schade zich zou herhalen omdat de bedrijfstak van de Unie zou worden blootgesteld aan invoer met dumping, die waarschijnlijk omvangrijk zou zijn en een aanzienlijke prijsdruk zou uitoefenen. Daardoor zou de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie om de hierboven uiteengezette redenen waarschijnlijk aanzienlijk verslechteren. Handhaving van de maatregelen zou de markt daarentegen zekerheid verschaffen en de bedrijfstak van de Unie in staat stellen de positieve economische situatie te bestendigen en zijn investeringen en groeiplannen voort te zetten.
De Commissie is op basis hiervan tot de conclusie gekomen dat voortzetting van de huidige antidumpingmaatregelen in het belang van de bedrijfstak van de Unie is.
6.3. Belang van de niet-verbonden importeurs
De Commissie heeft tijdens het onderzoek geen medewerking verkregen van niet-verbonden importeurs.
Op basis hiervan waren er geen aanwijzingen dat voortzetting van de maatregelen aanzienlijke negatieve gevolgen voor de importeurs zouden hebben die zwaarder wegen dan de positieve gevolgen van de maatregelen voor de bedrijfstak van de Unie.
6.4. Belang van de gebruikers
Er werd een vragenlijst gestuurd naar bekende gebruikers. De Commissie heeft een ingevuld antwoordformulier ontvangen van slechts vijf gebruikers van het betrokken product, hoewel het betrokken product in vele sectoren wordt gebruikt. Twee gebruikers hebben een volledig ingevulde vragenlijst teruggestuurd; twee andere gebruikers hebben alleen ingevulde tabellen teruggestuurd en één gebruiker heeft opmerkingen ingediend.
Geen van de gebruikers had bezwaar tegen de verlenging van de maatregelen en vier van hen gaven duidelijk aan dat zij voor handhaving van de huidige antidumpingmaatregelen zijn.
Gezien het feit dat de Commissie geen bezwaren van gebruikers heeft ontvangen, lijkt het onwaarschijnlijk dat handhaving van de antidumpingmaatregelen een negatief effect op gebruikers in de Unie zou hebben dat groter is dan het positieve effect van de maatregelen op de bedrijfstak van de Unie.
6.5. Conclusie inzake het belang van de Unie
Op basis van het bovenstaande stelde de Commissie vast dat er op basis van het belang van de Unie geen dwingende redenen waren om de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en de VRC te beëindigen.
7. MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN
De Commissie heeft alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de ten aanzien van India en de VRC geldende maatregelen te handhaven. Zij konden hierover ook binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. De Commissie heeft alleen opmerkingen ontvangen van de bedrijfstak van de Unie. Deze opmerkingen werden geanalyseerd en wanneer zij gegrond waren, werd er naar behoren rekening mee gehouden.
Uit de conclusies met betrekking tot voortzetting/herhaling van dumping en voortzetting/herhaling van schade zoals hierboven beschreven, volgt dat overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening, de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en de VRC, ingesteld bij Verordening (EG) nr. 325/2012, gehandhaafd moeten worden.
Een onderneming die haar naam wijzigt, kan verzoeken om toepassing van deze individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (18). Het verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging niet van invloed is op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een bericht over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gezien de recente rechtspraak van het Hof van Justitie (19), is het passend te voorzien in de betaling van een percentage moratoire interest in geval van terugbetaling van definitieve rechten, omdat de relevante geldende bepalingen inzake douanerechten niet voorzien in een dergelijke rentevoet en de toepassing van nationale voorschriften zou leiden tot onnodige verstoringen tussen de marktdeelnemers afhankelijk van welke lidstaat wordt gekozen voor de inklaringsprocedures van de douane.
Het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité heeft geen advies uitgebracht,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op oxaalzuur, zij het als dihydraat (CUS-nummer 0028635-1 en CAS-nummer 6153-56-6), zij het in watervrije vorm (CUS-nummer 0021238-4 en CAS-nummer 144-62-7), en al dan niet in waterige oplossing, momenteel ingedeeld in GN-code ex 2917 11 00 (Taric-code 2917110091), van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China.
2. Het definitieve antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, voor het in lid 1 omschreven product dat door de volgende ondernemingen is geproduceerd, is als volgt:
Antidumpingrecht (in %)
Punjab Chemicals en Crop Protection Limited
Star Oxochem Pvt. Ltd
Alle andere ondernemingen
Shandong Fengyuan Chemicals Stock Co., Ltd; Shandong Fengyuan Uranus Advanced Material Co., Ltd
Yuanping Changyuan Chemicals Co., Ltd
Alle andere ondernemingen
3. Het individuele recht voor de in lid 2 genoemde ondernemingen is uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorschriften in de bijlage, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor "alle andere ondernemingen" geldt.
4. Tenzij anders vermeld, zijn de bepalingen inzake douanerechten van toepassing. De moratoire interest die moet worden betaald in geval van terugbetaling waaruit een recht op betaling van moratoire interest voortvloeit, is de op de eerste kalenderdag van de maand van de vervaldag door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet zoals bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie, verhoogd met één procentpunt.
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 28 juni 2018.
Voor de Commissie
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 325/2012 van de Raad van 12 april 2012 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China (PB L 106 van 18.4.2012, blz. 1).
(3) Zaak T-310/12, Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd/Raad van de Europese Unie.
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2081 van de Commissie van 28 november 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht op oxaalzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China en geproduceerd door Yuanping Changyuan Chemicals Co. Ltd (PB L 321 van 29.11.2016, blz. 48).
(5) PB C 329 van 7.9.2016, blz. 4.
(6) Bericht van opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China (PB C 117 van 12.4.2017, blz. 15).
(7) De door de twee producenten-exporteurs en de volgende bronnen verstrekte informatie: gegevens van het verzoek om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen, een niet-gecontroleerd steekproefformulier door een andere producent-exporteur, en gegevens uit het oorspronkelijke onderzoek. De bezettingsgraad voor de twee medewerkende producenten-exporteurs werd als raming voor de andere twee bekende producenten-exporteurs gebruikt.
(8) Zie de niet-vertrouwelijke opmerking van de onderneming Star Oxochem op 23 oktober 2017.
(9) Gemeenschappelijk douanetarief. Het conventionele recht voor 2917 11 00 oxaalzuur en de zouten en esters daarvan is 6,5 %. Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1821 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 294 van 28.10.2016, blz. 1), en Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1925 van de Commissie van 12 oktober 2017 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 282 van 31.10.2017, blz. 1).
(10) De MEIS-regeling werd in 2015 ingevoerd ter vervanging van eerdere regelingen. https://www.eepcindia.org/MEIS/about-MEIS-scheme.aspx
(11) https://archive.india.gov.in/business/taxation/modvat.php. Op 1 juli 2017 voerde India de belasting op goederen en diensten (Goods & Services Tax) in, ter vervanging van verscheidene belastingen, waaronder de CENVAT-regeling.
(12) Zie voetnoot 7.
(13) Zie de niet-vertrouwelijke opmerking van de onderneming Star Oxochem op 23 oktober 2017.
(14) Raming van het verzoek om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen. Er zij opgemerkt dat de ramingen variëren en dat de Commissie gebruik heeft gemaakt van een voorzichtige raming. De informatie werd door de indiener van het verzoek in de vorm van een bereik verstrekt als zijn eigen marktkennis. De marktbron van de gegevens is vertrouwelijk en de openbaarmaking van een exact cijfer zou concurrenten een voordeel kunnen geven.
(15) De Franse fabriek waar het betrokken product geproduceerd wordt en die eigendom was van de Zwitserse groep Clariant S.A., werd in 2014 verkocht aan een nieuwe investeerder, WeylChem. Er werden echter geen structurele wijzigingen vermeld.
(16) Om redenen van vertrouwelijkheid worden alle cijfers in geïndexeerde vorm of in de vorm van een bereik gepresenteerd ter bescherming van de producent in de Unie die medewerking heeft verleend aan het onderzoek.
(17) Als gevolg van de niet-medewerking van de VRC werden deze berekeningen gebaseerd op gegevens van Eurostat.
(18) Europese Commissie, Directoraat-generaal Handel, directoraat H, Wetstraat 170, 1040 Brussel, België.
(19) Arrest in zaak C-365/15, Wortmann, EU:C:2017:19, punten 35-39.
De in artikel 1, lid 3, bedoelde geldige handelsfactuur moet een verklaring, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft, bevatten met de volgende gegevens:
de naam en de functie van de bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft;
de volgende verklaring:
"Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) oxaalzuur die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in (betrokken land). Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.".
Datum en handtekening | eurlex_nl.shuffled.parquet/1054 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2015/1291 VAN DE COMMISSIE
van 23 juli 2015
tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van met Bacteroides xylanisolvens (DSM 23964) gefermenteerde warmtebehandelde melkproducten als nieuw voedingsmiddel krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 4960)
(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (1), en met name artikel 7,
Overwegende hetgeen volgt:
Op 18 december 2012 heeft de onderneming Avitop GmbH bij de bevoegde autoriteiten van Ierland een verzoek ingediend om met Bacteroides xylanisolvens (DSM 23964) gefermenteerde warmtebehandelde melkproducten als nieuw voedingsmiddel in de handel te brengen.
Op 21 juni 2013 heeft de bevoegde Ierse instantie voor de beoordeling van voedingsmiddelen haar verslag van de eerste beoordeling uitgebracht. In het verslag werd geconcludeerd dat met Bacteroides xylanisolvens (DSM 23964) gefermenteerde warmtebehandelde melkproducten voldoen aan de criteria voor nieuwe voedingsmiddelen van artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 258/97.
Op 4 september 2013 heeft de Commissie het verslag van de eerste beoordeling doorgestuurd naar de overige lidstaten.
Binnen de in artikel 6, lid 4, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde termijn van zestig dagen zijn met redenen omklede bezwaren ingediend.
Op 10 april 2014 heeft de Commissie de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) geraadpleegd en haar verzocht om een beoordeling te verrichten van met Bacteroides xylanisolvens (DSM 23964) gefermenteerde warmtebehandelde melkproducten als nieuw voedingsmiddel overeenkomstig Verordening (EG) nr. 258/97.
Op 10 december 2014 heeft de EFSA in haar advies "Scientific Opinion on the safety of "heat-treated milk products fermented with Bacteroides xylanisolvens DSM 23964" as a novel food" (2) geconcludeerd dat die melkproducten veilig zijn.
Dat advies bevat voldoende grond om te concluderen dat met Bacteroides xylanisolvens (DSM 23964) gefermenteerde warmtebehandelde melkproducten voldoen aan de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde criteria voor nieuwe voedingsmiddelen.
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Met Bacteroides xylanisolvens (DSM 23964) gefermenteerde warmtebehandelde melkproducten zoals gedefinieerd in de bijlage mogen in de Unie als nieuw voedingsmiddel in de handel worden gebracht in vloeibare, halfvloeibare en gesproeidroogde vorm.
De besluit is gericht tot Avitop GmbH, Robert Rössle Str. 10, 13125 Berlijn, DUITSLAND.
Gedaan te Brussel, 23 juli 2015.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 43 van 14.2.1997, blz. 1.
(2) EFSA Journal 2015; 13(1):3956.
SPECIFICATIES VAN MET BACTEROIDES XYLANISOLVENS (DSM 23964) GEFERMENTEERDE WARMTEBEHANDELDE MELKPRODUCTEN
Warmtebehandelde gefermenteerde melkproducten worden geproduceerd met Bacteroides xylanisolvens (DSM 23964) als zuursel.
Halfvolle melk (tussen 1,5 % en 1,8 % vet) of magere melk (0,5 % vet of minder) wordt gepasteuriseerd of ondergaat een UHT-behandeling (ultra-heat treated) alvorens met Bacteroides xylanisolvens (DSM 23964) te worden gefermenteerd. Het gefermenteerde melkproduct dat daaruit voortkomt, wordt gehomogeniseerd en vervolgens warmtebehandeld om Bacteroides xylanisolvens (DSM 23964) te inactiveren. Het eindproduct bevat geen levensvatbare cellen van Bacteroides xylanisolvens (DSM 23964) (1).
(1) DIN EN ISO 21528-2 (gewijzigd). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1055 | eurlex |
Conclusie van de advocaat generaal
Conclusie van de advocaat generaal
1. Deze hogere voorziening werd door de Commissie ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van 7 juli 2010, Agrofert Holding/Commissie,(2) houdende nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 13 februari 2007 tot afwijzing van een verzoek om toegang tot documenten op basis van verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.(3) In concreto werd verzocht om toegang tot alle documenten die waren voortgebracht in een dossier van een procedure van concentratiecontrole die overeenkomstig verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (hierna: "concentratieverordening")(4) was ingesteld.
2. Aldus stelt de onderhavige zaak het Hof in de gelegenheid de strekking van de uitzondering betreffende de bescherming van commerciële belangen te verduidelijken in de specifieke context van een procedure van preventieve controle op concentraties van ondernemingen met een Europese dimensie. Zo rijst een zeer specifieke vraag die tot op heden niet is behandeld in de rechtspraak van het Hof van Justitie op het gebied van het door artikel 15, lid 3, VWEU en artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht van toegang tot documenten van de instellingen.(5)
I – Toepasselijke bepalingen
3. Artikel 2, leden 1 en 3, van verordening nr. 1049/2001 bepaalt:
"1. Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft een recht van toegang tot documenten van de instellingen, volgens de beginselen en onder de voorwaarden en beperkingen, die in deze verordening worden bepaald.
3. Deze verordening is van toepassing op alle bij een instelling berustende documenten, dit wil zeggen documenten die door de instelling zijn opgesteld of ontvangen en zich in haar bezit bevinden, op alle werkterreinen van de Europese Unie."
4. Krachtens artikel 4 van deze verordening nr. 1049/2001 gelden ter zake de volgende uitzonderingen:
"1. De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van:
a) het openbaar belang, wat betreft:
– de openbare veiligheid,
– defensie en militaire aangelegenheden,
– de internationale betrekkingen,
– het financieel, monetair of economisch beleid van de Gemeenschap of van een lidstaat;
b) de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu, in het bijzonder gelet op de gemeenschapswetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens.
2. De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van:
– de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van intellectuele eigendom,
– gerechtelijke procedures en juridisch advies,
– het doel van inspecties, onderzoeken en audits,
tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.
3. De toegang tot een document dat door een instelling is opgesteld voor intern gebruik of door een instelling is ontvangen, en dat betrekking heeft op een aangelegenheid waarover de instelling nog geen besluit heeft genomen, wordt geweigerd, indien de openbaarmaking ervan het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.
De toegang tot een document met standpunten voor intern gebruik in het kader van beraadslagingen en voorafgaand overleg binnen de betrokken instelling wordt ook geweigerd nadat het besluit genomen is, indien de openbaarmaking van het document het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.
4. Wanneer het gaat om documenten van derden, wordt de derde door de instelling geraadpleegd om te kunnen beoordelen of een uitzondering van de leden 1 of 2 van toepassing is, tenzij het duidelijk is dat het document wel of niet openbaar moet worden gemaakt.
5. Een lidstaat kan de instelling verzoeken, een van deze lidstaat afkomstig document niet zonder zijn voorafgaande toestemming openbaar te maken.
6. Indien het gevraagde document slechts ten dele onder de uitzonderingen valt, worden de overige delen ervan wel vrijgegeven.
7. De uitzonderingen van de leden 1 tot en met 3 zijn slechts van toepassing gedurende de periode waarin bescherming op grond van de inhoud van het document gerechtvaardigd is. De uitzonderingen gelden voor ten hoogste 30 jaar. In geval van documenten die vallen onder de uitzonderingen op grond van de persoonlijke levenssfeer of van commerciële belangen en in geval van gevoelige documenten, kunnen de uitzonderingen zo nodig na afloop van deze periode van toepassing blijven."
5. Punt 34 van de considerans van verordening nr. 139/2004 luidt als volgt:
"Met het oog op een doeltreffende controle moet aan ondernemingen de verplichting worden opgelegd concentraties met een communautaire dimensie vooraf aan te melden, na de sluiting van de overeenkomst, de aankondiging van het openbare overnamebod of de verwerving van een zeggenschapsdeelneming. Aanmelding dient eveneens mogelijk te zijn indien de betrokken ondernemingen ten overstaan van de Commissie hun voornemen aannemelijk maken een overeenkomst voor een voorgestelde concentratie aan te gaan, alsook aan de Commissie aantonen dat hun plan voor die voorgenomen concentratie voldoende concreet is, bijvoorbeeld aan de hand van een principeakkoord, een memorandum van overeenstemming of een intentieverklaring welke door alle betrokken ondernemingen is ondertekend of, in het geval van een openbaar overnamebod, indien zij publiekelijk een voornemen tot het doen van een dergelijk bod hebben aangekondigd, voor zover de voorgenomen overeenkomst of het voorgenomen bod zou leiden tot een concentratie met een communautaire dimensie. Concentraties moeten worden opgeschort totdat een eindbeschikking is gegeven. Het moet evenwel mogelijk zijn in voorkomend geval, op verzoek van de betrokken ondernemingen, van deze opschorting af te zien. Bij haar besluit om al dan niet van opschorting af te zien, moet de Commissie rekening houden met alle terzake doende factoren, zoals de aard en de ernst van de schade voor de betrokken ondernemingen of voor derden en de bedreiging die de concentratie voor de mededinging inhoudt. In het belang van de rechtszekerheid moet de geldigheid van de transacties niettemin zoveel als nodig is worden beschermd."
6. Punt 38 van de considerans van dezelfde concentratieverordening stelt:
"Teneinde haar in staat te stellen concentraties correct te beoordelen, dient aan de Commissie het recht te worden verleend in de gehele Gemeenschap alle noodzakelijke inlichtingen op te vragen en alle noodzakelijke inspecties te verrichten. Daartoe en met het oog op een doeltreffende bescherming van de mededinging dienen de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie te worden uitgebreid. De Commissie moet met name het recht hebben iedere persoon te horen die mogelijkerwijs over nuttige informatie beschikt, en diens verklaringen op te tekenen."
7. Artikel 11 van de concentratieverordening stelt de regels vast voor de door de Commissie geformuleerde verzoeken om inlichtingen in een concentratieprocedure.
8. De aan de Commissie verleende bevoegdheid tot inspectie wordt vastgesteld in artikel 13 van de concentratieverordening.
9. De artikelen 14 en 15 van de concentratieverordening stellen de regeling van de geldboeten vast voor de gevallen van niet-nakoming van de verplichting tot medewerking.
10. Artikel 17 van verordening nr. 139/2004 luidt als volgt:
"1. De krachtens deze verordening ingewonnen inlichtingen mogen slechts worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn gevraagd, voor controledoeleinden of voor het horen van de betrokkenen of derden.
2. Onverminderd artikel 4, lid 3, en de artikelen 18 en 20, zijn de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, hun ambtenaren en overige personeelsleden, en andere onder het toezicht van deze autoriteiten werkende personen, alsook functionarissen en ambtenaren van andere autoriteiten van de lidstaten verplicht de inlichtingen die zij bij de toepassing van deze verordening hebben ingewonnen en die naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te maken.
3. De leden 1 en 2 vormen geen beletsel voor de openbaarmaking van overzichten of studies die geen gegevens bevatten met betrekking tot individuele ondernemingen of ondernemersverenigingen."
II – Voorgeschiedenis
11. Voor een meer gedetailleerde beschrijving wordt verwezen naar de uiteenzetting van de feiten in het arrest waartegen hogere voorziening is ingesteld (punten 1 tot en met 30). Kort samengevat heeft de Commissie bij beschikking van 20 april 2005 toegestaan dat de Poolse onderneming Polski Koncern Naftowy Orlen (hierna: "PKN Orlen") via het verwerven van aandelen de zeggenschap verwierf over de Tsjechische onderneming Unipetrol.
12. Op 28 juni 2006 heeft Agrofert Holding (hierna: "Agrofert"), minderheidsaandeelhouder van Unipetrol, de Commissie op grond van verordening nr. 1049/2001 verzocht om toegang tot alle niet-openbaargemaakte documenten inzake de procedure van aanmelding en pre-aanmelding van de verwerving van Unipetrol door PKN Orlen.
13. Dit verzoek werd afgewezen bij beschikking van 2 augustus 2006, daar de Commissie van mening was dat het verzoek van algemene aard was en de in artikel 4, leden 2 en 3, van verordening nr. 1049/2001 vastgestelde uitzonderingen van toepassing waren. Verder stelde zij dat de openbaarmaking van de documenten die afkomstig waren van partijen, in strijd zou zijn met de geheimhoudingsplicht (artikel 339 VWEU en artikel 17, leden 1 en 2, van verordening nr. 139/2004), en dat de gedeeltelijke toegang tot de documenten onmogelijk was zonder enig bewijs van het bestaan van een hoger openbaar belang dat openbaarmaking rechtvaardigde.
14. Na bevestiging van de weigering bij beschikking van de Commissie van 13 februari 2007 heeft Agrofert een vordering tot nietigverklaring ervan bij het Gerecht ingesteld.
15. Bij arrest van 7 juli 2010 behandelde het Gerecht direct het derde middel van het beroep en wees de vordering tot nietigverklaring toe, hoofdzakelijk op grond dat de documenten weliswaar zouden kunnen vallen onder de betrokken uitzonderingen, maar de Commissie de verplichting niet was nagekomen om op concrete en individuele wijze aan te tonen dat de betrokken documenten daadwerkelijk afbreuk zouden doen aan de door die uitzonderingen beschermde belangen.
III – Hogere voorziening
16. In het kader van de hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voert de Commissie twee middelen aan. Met het eerste middel verwijt zij het Gerecht, bij de behandeling van het beroep van Agrofert geen rekening te hebben gehouden met een aantal specifieke bepalingen van de concentratieverordening. Het tweede middel betreft onjuiste uitlegging van artikel 4, leden 2 en 3, van verordening nr. 1049/2001, te weten de voorschriften die de uitzonderingen formuleren die kunnen worden tegengeworpen aan verzoeken om toegang tot documenten. Bijgevolg vordert de Commissie dat het Hof het bestreden arrest vernietigt en zelf definitief uitspraak doet over de kwesties waarop deze hogere voorziening betrekking heeft, met verwijzing van Agrofert in de kosten.
17. Voor het Gerecht heeft de Commissie aangevoerd dat verschillende uitzonderingen van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 van toepassing waren op de volgende door Agrofert gevraagde documentenbundels:
— documenten die zijn uitgewisseld tussen de Commissie, de partijen die in de concentratieprocedure zijn tussengekomen en derden. Hierop zijn de uitzonderingen van artikel 4, lid 2, eerste en derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 van toepassing, omdat de openbaarmaking ervan "zou leiden tot ondermijning van de bescherming van [...] de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van intellectuele eigendom, [en] het doel van inspecties, onderzoeken en audits".
— juridische adviezen. Volgens de Commissie was de uitzondering van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001 van toepassing, omdat de bekendmaking ervan een gevaar vormt voor de bescherming van het "juridisch advies".
— interne documenten van de Commissie, die vallen onder de uitzondering van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, dat de toegang tot dergelijke documenten uitsluit.(6)
18. Het Gerecht heeft als uitgangspunt genomen dat, anders dan de Commissie beweert, in elk geval een specifiek onderzoek van elk gevraagd document vereist is. Dit is in wezen de echte vraag ten gronde, aangezien het Gerecht erkent, na deze precisering, dat geval per geval de door de Commissie aangehaalde gronden voor weigering van de toegang tot elk document (dat daadwerkelijk is onderzocht) kunnen worden aangevoerd.
19. De Commissie is van mening dat het Gerecht in de concrete omstandigheden van het geval bepaalde uitzonderingen van artikel 4, leden 2 en 3, van verordening nr. 1049/2001 onjuist heeft uitgelegd. Het betreft in het bijzonder de uitzonderingen die de toegang verbieden tot documenten "wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon [...], gerechtelijke procedures en juridisch advies [en] het doel van inspecties, onderzoeken en audits, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt" (lid 2). Verder de uitzonderingen die de toegang verbieden tot een document dat "door een instelling is opgesteld voor intern gebruik of door een instelling is ontvangen, en dat betrekking heeft op een aangelegenheid waarover de instelling nog geen besluit heeft genomen [of indien het gaat om documenten met standpunten voor intern gebruik in het kader van beraadslagingen en voorafgaand overleg, zelfs wanneer het besluit reeds is genomen], indien de openbaarmaking ervan het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt" (lid 3).
IV – Procedure voor het Hof van Justitie
20. Agrofert stelt dat het aangevochten arrest rechtmatig is en wordt daarbij gesteund door het Koninkrijk Zweden, wiens regering heeft beklemtoond dat het bestaan van verschillende regels inzake toegang in een groot aantal specifieke regelgevingen niet kan betekenen dat die regels uitzonderingen vormen die prevaleren boven de uitzonderingen die specifiek worden erkend in verordening nr. 1049/2001. Anders zou laatstgenoemde verordening elke inhoud worden ontnomen. In dezelfde lijn heeft het Koninkrijk Denemarken ter terechtzitting aangevoerd dat, gelet op het algemene transparantiebeginsel en de erkenning van specifieke uitzonderingen, deze in geen geval bepaalde domeinen in hun geheel kunnen betreffen, waardoor deze domeinen volledig van de toepassing van dat beginsel worden uitgesloten.
21. PKN Orlen steunt de hogere voorziening van de Commissie en stelt dat haar medewerking in de concentratieprocedure was gebaseerd op het door verordening nr. 139/2004 gewekte vertrouwen in de vertrouwelijkheid van de overgelegde documenten.
22. Ter terechtzitting van 8 september 2011, waaraan de vertegenwoordigers van Agrofert, PKN Orlen, het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk Zweden en de Commissie hebben deelgenomen, werden in wezen de hierboven samengevatte argumenten herhaald.
V – Beoordeling
A – Opmerking vooraf
23. Allereerst wil ik eraan herinneren dat de oorspronkelijke beschikking van de Commissie waarbij overeenkomstig verordening nr. 139/2004 het verwerven van de zeggenschap over Unipetrol door PKN Orlen werd toegestaan, werd vastgesteld zonder dat Agrofert, minderheidsaandeelhouder van Unipetrol, had geprobeerd om als belanghebbende deel te nemen aan de procedure van controle op de concentratie. Zoals blijkt uit de in eerste aanleg beschreven feiten, wilde Agrofert na sluiting van de goedkeuringsprocedure toegang verkrijgen tot bepaalde documenten uit die procedure teneinde deze te gebruiken in een arbitrageprocedure op nationaal niveau tegen PKN Orlen om een verzoek om contractuele sancties op basis van vermeende oneerlijke mededinging in de Tsjechische Republiek te onderbouwen. Gelet hierop kan het voorwerp van het geding niet worden verplaatst van de algemene toegang tot documenten van de Unie naar het gebied van de procedures van controle op concentraties van ondernemingen.
24. Anders dan in de zaken Technische Glaswerke Ilmenau (reeds aangehaald) en MyTravel,(7) is degene die thans verzoekt om door de Commissie geweigerde documenten, derhalve een "derde" wiens belang niet gelegen is — zoals in de eerste zaak — in de kwalificatie van staatssteun waarbij hij betrokken is, of — zoals in de tweede zaak — in het lot van een door de Commissie onderzochte concentratie. Agrofert verzoekt immers niet om toegang tot de documenten met het oog op de betwisting van de rechtmatigheid van de concentratieprocedure of het resultaat ervan, maar louter met het oog op de instelling van een volledig andere procedure tegen PKN Orlen.
25. Dit betekent dat het belang van Agrofert in de "interne werking" van de eigenlijke concentratieprocedure louter instrumenteel is wegens het verband met de kern van haar hoofdbelang, te weten het commerciële gedrag van PKN Orlen.
26. Bijgevolg gaat het in de onderhavige zaak meer om transparantie dan om concentraties, voor zover op het eerste gezicht beroep wordt gedaan op verordening nr. 1049/2001 door een persoon die niet verzoekt om toegang tot documenten in zijn hoedanigheid van belanghebbende partij in een concentratieprocedure, maar als een persoon die hierom mag verzoeken op grond van verordening nr. 1049/2001. Deze zaak dient derhalve in de eerste plaats tegen de achtergrond van verordening nr. 1049/2001 te worden behandeld.
27. Gelet op een en ander zal ik eerst het tweede en laatste middel in hogere voorziening onderzoeken.
B – Tweede middel in hogere voorziening: onjuiste uitlegging van artikel 4, leden 2 en 3, van verordening nr. 1049/2001
28. Volgens punt 4 van de considerans van verordening nr. 1049/2001 heeft deze verordening "tot doel het recht van toegang van het publiek tot documenten maximaal zijn beslag te geven en de voorwaarden en beperkingen van dat recht vast te leggen in overeenstemming met artikel 255, lid 2, van het EG-Verdrag".(8) Blijkens punt 1 van de considerans van de verordening wil zij aldus het doel van artikel 1 VEU verwezenlijken, te weten het markeren van "een nieuwe etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen".(9)
29. Deze "openheid" maakt volgens punt 2 van de considerans van die verordening "een betere deelneming van de burgers aan het besluitvormingsproces mogelijk en waarborgt [...] een grotere legitimiteit en meer doelmatigheid en verantwoordelijkheid van de administratie ten opzichte van de burgers binnen een democratisch systeem". Ten slotte "draagt [zij] bij aan de versterking van de beginselen van democratie en eerbiediging van de grondrechten, zoals vervat in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie".(10)
30. Het door verordening nr. 1049/2001 nagestreefde doel heeft geleid tot de vaststelling van specifieke normatieve bepalingen. Aldus erkent artikel 2, lid 1, ervan aan "[i]edere burger van de Unie [...] een recht van toegang tot documenten van de instellingen, volgens de beginselen en onder de voorwaarden en beperkingen, die in deze verordening worden bepaald". Volgens artikel 2, lid 3, is deze verordening "van toepassing op alle bij een instelling berustende documenten, dit wil zeggen documenten die door de instelling zijn opgesteld of ontvangen en zich in haar bezit bevinden, op alle werkterreinen van de Europese Unie".
31. Daar het recht van toegang het algemene beginsel is, somt verordening nr. 1049/2001 in overeenstemming met de geest ervan de enige mogelijke uitzonderingen op. Aangezien deze verordening immers "de bepaling van de beginselen, voorwaarden en beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen betreffende het [...] recht van toegang tot documenten" van de instellingen van de Unie beoogt (artikel 1, sub a), heeft zij in artikel 4 ervan uitdrukkelijk de uitzonderingen vastgesteld die kunnen worden tegengeworpen aan dit recht dat in beginsel algemeen is.
32. Een onderzoek van de inhoud van die uitzonderingen volstaat om vast te stellen dat zeer verscheidene overwegingen daaraan ten grondslag liggen. Bepaalde uitzonderingen hangen rechtstreeks samen met bepaalde grondrechten [de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu (artikel 4, lid 1, sub b)] die thans in het Handvest zijn opgenomen. Dit leidt overigens ertoe dat de uitleggingscriteria die op de dynamiek van regel en uitzondering zijn gebaseerd, moeilijk daarop kunnen worden toegepast. Juist omdat de uitzonderingen uiteindelijk dienen te worden toegepast op de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in een verordening die, zoals de concentratieverordening, de Commissie in staat stelt om documenten te verkrijgen die zeer gevoelig zijn voor de rechten en belangen van de partijen, mogen deze voorwaarden daarentegen niet strikt worden uitgelegd, maar dient de uitlegging ervan zo ruim te zijn als nodig is voor de passende bescherming van die rechten en belangen.
33. In andere gevallen [militaire aangelegenheden, internationale betrekkingen, financieel beleid (artikel 4, lid 1, sub a)] beantwoorden de uitzonderingen aan strategische, vitale of in elk geval ontegenzeglijk relevante belangen voor het leven van de politieke gemeenschap. Geen van de tot hiertoe aangehaalde gevallen zijn in casu aan de orde.
34. Andere uitzonderingen beantwoorden aan een bijzonder belang voor de Unie, zoals de bescherming van inspecties.
35. Ten slotte, en in casu van bijzonder belang, zien de uitzonderingen op de bescherming van commerciële belangen (artikel 4, lid 2). Mijns inziens is de aangevoerde uitzondering betreffende de bescherming van die belangen de meest relevante in deze zaak en bovendien heeft het Hof zich daarover nog niet uitvoerig kunnen uitspreken. Derhalve moet hierop dieper worden ingegaan in deze conclusie.
36. Bijgevolg zal ik de uitzondering inzake de bescherming van commerciële belangen afzonderlijk behandelen.
1. Uitzondering inzake de bescherming van commerciële belangen wanneer documenten van ondernemingen zijn verkregen in het kader van een procedure van controle op concentraties
37. Om te beginnen wil ik erop wijzen dat commerciële belangen in zekere mate reeds een ruimere bescherming wordt toegekend door verordening nr. 1049/2001, daar deze niet alleen een legitieme grond kunnen vormen voor weigering van toegang tot een document (artikel 4, lid 2), maar de verordening ook de mogelijkheid bevat dat de bescherming van die belangen uitzonderlijk langer duurt dan de in artikel 4, lid 7, vastgestelde termijn van 30 jaar.(11)
38. Evenwel dient voor de onderhavige zaak onmiddellijk te worden opgemerkt dat de uitzondering die is gebaseerd op de doelstelling van bescherming van commerciële belangen bovendien eigen aspecten vertoont wanneer het gaat om documenten die van ondernemingen zijn verkregen in het kader van en tijdens een procedure van preventieve controle (goedkeuring) op concentraties van ondernemingen. Die omstandigheid is van doorslaggevend belang voor de in casu aan de orde zijnde uitzondering. Met andere woorden, de wijze waarop verordening nr. 139/2004 is omgegaan met die rol van de Commissie vormt een onvermijdelijk instrument voor een juiste uitlegging van de strekking van de uitzondering in verordening nr. 1049/2001. Derhalve dient hierna zowel aandacht te worden besteed aan de strekking van die rol van de Commissie als aan de daartoe verleende bevoegdheden en ten slotte aan de waarborgen die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit de passende uitoefening van die bevoegdheden voor de personen die daaraan onderworpen zijn.
a) Strekking van de rol van de Commissie in concentratieprocedures
39. Wat in de eerste plaats de strekking betreft van deze rol die berust op de rechtsgrondslag van het huidige artikel 103 VWEU, beoogt de concentratieverordening vooral de vaststelling van "[e]en specifiek rechtsinstrument [...] waardoor alle concentraties daadwerkelijk kunnen worden getoetst op hun effect op de mededingingsstructuur in de Gemeenschap, en [dat] het enige voor concentraties geldende instrument [is]" (punt 6 van de considerans).
40. Het spreekt voor zich dat structuurveranderingen in het bedrijfsleven op zich "positief [moeten] worden beoordeeld, voor zover zij aan de vereisten van een dynamische mededinging beantwoorden en tot versterking van het concurrentievermogen van de Europese industrie, verbetering van de voorwaarden voor de groei en verhoging van de levensstandaard in de Gemeenschap kunnen leiden" (punt 4 van de considerans).
41. Derhalve moet enkel ervoor worden "gezorgd dat het herstructureringsproces de mededinging niet blijvend schaadt", hetgeen een regeling vereist voor "concentraties die de daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze kunnen belemmeren" (punt 5 van de considerans).
42. De controle aan de hand waarvan dit resultaat kan worden gewaarborgd, moet bijgevolg selectief zijn, in die zin dat zij moet zorgen voor daadwerkelijke mededinging wanneer concentraties deze belemmeren, maar concentraties die de mededinging bevorderen, niet mag ontmoedigen. Uiteindelijk wordt enkel beoogd de concentraties te verhinderen die onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt (artikel 2 van verordening nr. 139/2004).(12)
b) Inspectiebevoegdheden van de Commissie in concentratieprocedures
43. In de tweede plaats is een dergelijke controle enkel mogelijk wanneer ruime bevoegdheden aan de Commissie worden verleend om inlichtingen bij de ondernemingen in te winnen en inspecties te verrichten (punten 34 en 38 van de considerans). Tegelijkertijd moet evenwel ervoor worden gezorgd dat de uitoefening ervan niet leidt tot een controle die zo ingrijpend is dat concentraties die kunnen bijdragen tot een dynamische mededinging, erdoor worden ontmoedigd.
44. De uitoefening van de aan de Commissie toegekende bevoegdheden valt geenszins buiten de toepassing van het transparantiebeginsel, volgens hetwelk "aan alle beschikkingen van de Commissie die niet van louter procedurele aard zijn, een ruime bekendheid [dient] te worden gegeven" (punt 42 van de considerans). Erkend wordt weliswaar dat "[h]et recht van verdediging van de betrokken ondernemingen, met name het recht op inzage in het dossier" moet worden gewaarborgd, maar hetzelfde punt 42 van de considerans wijst met klem erop dat "het van essentieel belang [is] dat zakengeheimen worden beschermd" en dat "de vertrouwelijkheid van de binnen het netwerk(13) en met de bevoegde autoriteiten van derde landen uitgewisselde gegevens [moet] worden gewaarborgd".
45. Op basis van deze algemene beginselen stelt de concentratieverordening regels voor de controle op concentraties vast volgens welke de Commissie alle concentraties met een communautaire dimensie moet toetsen "op hun verenigbaarheid of onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt" (artikel 2, lid 1), waarbij rekening dient te worden gehouden "a) met de noodzaak, op de gemeenschappelijke markt de daadwerkelijke mededinging te handhaven en te ontwikkelen in het licht van, met name, de structuur van alle betrokken markten en van de bestaande of potentiële mededinging van binnen of buiten de Gemeenschap gevestigde ondernemingen", en "b) met de marktpositie van de betrokken ondernemingen, hun economische en financiële macht, de keuzemogelijkheden van leveranciers en afnemers, hun toegang tot voorzieningsbronnen en afzetmarkten, het bestaan van juridische of feitelijke hinderpalen voor de toegang tot de markt, de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van de betrokken producten en diensten, de belangen van de tussen- en eindverbruikers, alsmede de ontwikkeling van de technische en economische vooruitgang voor zover deze in het voordeel van de consument is en geen belemmering vormt voor de mededinging" (artikel 2, lid 1).
46. Met het oog op die toetsing, die noodzakelijk is om de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te kunnen verklaren, kan de Commissie de betrokken personen, ondernemingen en ondernemersverenigingen vragen "alle nodige inlichtingen" te verstrekken (artikel 11, lid 1), alsmede de bevoegde autoriteiten van de lidstaten verzoeken om "de inspecties welke de Commissie [...] nodig oordeelt", te verrichten (artikel 12, lid 1) of deze zelf verrichten, waarbij artikel 13, lid 2, van de concentratieverordening verduidelijkt dat de functionarissen van de Commissie "beschikken over de volgende bevoegdheden: [...] b) het controleren van de boeken en alle andere bescheiden betreffende het bedrijf [...]; c) het maken of verkrijgen van afschriften of uittreksels, in welke vorm dan ook, van die boeken en bescheiden; [...] [en] e) het verzoeken van vertegenwoordigers of personeelsleden van de betrokken onderneming of ondernemersvereniging om toelichting bij feiten of documenten die verband houden met het voorwerp en het doel van de inspectie, en het optekenen van hun antwoorden".
47. Teneinde te verzekeren dat de ondernemingen hun medewerking aan de Commissie verlenen, voorzien de artikelen 14 en 15 van de concentratieverordening in de oplegging van geldboeten en dwangsommen aan die welke weigeren zich aan een inspectie te onderwerpen of inlichtingen te verstrekken, of die onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekken.
c) Waarborgen ten opzichte van de uitoefening van de inspectiebevoegdheden
48. Het is duidelijk dat de hierboven beschreven bevoegdheden die aan de Commissie werden toegekend, een geheel van bevoegdheden vormen die als buitensporig zouden kunnen worden beschouwd en die de betrokken ondernemingen in een zeer zwakke positie plaatsen, voor zover deze openlijk worden blootgesteld aan inspecties die de interne werking van hun beheer betreffen en waaraan zij zich niet kunnen onttrekken zonder zich een zware aansprakelijkheid op de hals te halen. In dit verband stelt de Commissie terecht dat, anders dan bij openbare aanbestedingen, de betrokken ondernemingen bij concentrati es niet vrij kunnen kiezen of zij zich onderwerpen aan de vastgestelde procedures, maar daartoe verplicht kunnen worden, zelfs tegen hun wil.
49. Hieraan dient te worden toegevoegd dat, anders dan het geval is bij repressief toezicht op mededingingsbeperkende praktijken, de betrokken controleprocedure preventief is, en derhalve wordt verricht zonder vermeend eerder onrechtmatig gedrag als grondslag.
50. Dergelijke ruime inspectiebevoegdheden met verstrekkende gevolgen zijn enkel aanvaardbaar voor zover zij noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van het door de Commissie nagestreefde legitieme doel. Bijgevolg mogen de bij ondernemingen ingewonnen inlichtingen enkel worden gebruikt met het oog op de passende beoordeling van de onderzochte concentratie, waarvan het uiteindelijke doel erin bestaat vast te stellen of die concentratie verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De band tussen de ingewonnen inlichtingen enerzijds en het doel waarvan de verwezenlijking rechtvaardigt dat op de ondernemingen de verplichting rust om alle vereiste inlichtingen te verstrekken anderzijds, moet onlosmakelijk zijn. Elke andere regeling zou de ondernemingen een verplichting tot transparantie opleggen die onverenigbaar kan zijn met hun eigen voortbestaan als deelnemers aan economische activiteiten die onderhevig zijn aan de mededinging, zonder dat wordt uitgesloten dat hierdoor afbreuk kan worden gedaan aan hun privéleven, voor zover dit begrip van toepassing is op de commerciële activiteiten van rechtspersonen overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 8 EVRM.(14)
51. Dit is — hoe kan het ook anders — het standpunt in de concentratieverordening zelf, waarvan artikel 17, lid 1, bepaalt dat "[d]e krachtens deze verordening ingewonnen inlichtingen [...] slechts [mogen] worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn gevraagd, voor controledoeleinden of voor het horen van de betrokkenen of derden".
52. Artikel 17, lid 2, stelt dat "[o]nverminderd artikel 4, lid 3, en de artikelen 18 en 20, [...] de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, hun ambtenaren en overige personeelsleden, en andere onder het toezicht van deze autoriteiten werkende personen, alsook functionarissen en ambtenaren van andere autoriteiten van de lidstaten verplicht [zijn] de inlichtingen die zij bij de toepassing van deze verordening hebben ingewonnen en die naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te maken", hetgeen overeenkomstig artikel 17, lid 3, "geen beletsel [vormt] voor de openbaarmaking van overzichten of studies die geen gegevens bevatten met betrekking tot individuele ondernemingen of ondernemersverenigingen".
53. De door de Commissie ingewonnen inlichtingen zijn derhalve onlosmakelijk verbonden met het doel van de beoordeling van een concentratie van ondernemingen en de openbaarmaking ervan is onderworpen aan een beginsel van vertrouwelijkheid.
54. Ik ben van mening dat de bepaling in artikel 17, lid 1, van de concentratieverordening in zekere mate overbodig kan worden geacht, aangezien het verbod van misbruik van bevoegdheid reeds op zich voldoende is om te begrijpen dat de aldus ingewonnen inlichtingen uitsluitend kunnen worden gebruikt voor het doel dat de rechtvaardiging ervan vormt, zonder afwijkingen hierop in dienst van andere belangen.(15) De rechtsfiguur van de gerechtelijke interceptie van telefoonverkeer voor het doel van de vervolging van een bepaald misdrijf kan hier — alle verschillen in aanmerking genomen — zeker een zeer verhelderend voorbeeld zijn.
55. Gelet op het voorgaande ben ik nu in staat om te antwoorden op de bezwaren van de Commissie met betrekking tot de onjuiste opvatting waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven door een individuele rechtvaardiging te eisen voor de weigering van elk document waarvan de openbaarmaking de commerciële belangen van PKN Orlen kan schaden.
2. Rechtvaardiging van de uitzondering op grond van de bescherming van commerciële belangen
56. Uit de arresten van het Hof van Justitie ter zake kan reeds vaste rechtspraak worden afgeleid met betrekking tot de uitzonderingen op het recht van toegang en de rechtvaardiging ervan.(16)
57. Om te beginnen dient te worden gewezen op de rechtspraak van het Hof volgens welke algemene aannames met betrekking tot bepaalde categorieën documenten toegestaan zijn,(17) in concreto de documenten waarvoor — wegens de procedure waarvan zij deel uitmaken — een bijzondere regeling van toegang geldt. Het bestaan van die regeling laat toe aan te nemen dat de openbaarmaking van dergelijke documenten in beginsel het door die procedure nagestreefde doel kan schaden. In het bijzonder heeft het Hof in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Technische Glaswerke Ilmenau (punten 55 tot en met 61) geoordeeld dat een dergelijke algemene aanname kan voortvloeien uit de regeling betreffende de controleprocedures inzake staatssteun.(18)
58. Aangezien die regeling enkel de lidstaat die verantwoordelijk is voor de verlening van de steun, het recht toekent om de documenten van het administratieve dossier in te zien, heeft het Hof immers geoordeeld dat met deze omstandigheid rekening dient te worden gehouden "bij de uitlegging van de uitzondering bedoeld in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001", daar afbreuk zou worden gedaan aan het stelsel van controle op staatssteun indien andere belanghebbenden dan de lidstaat "in staat zouden zijn op basis van verordening nr. 1049/2001 toegang te krijgen tot de documenten van het administratieve dossier van de Commissie".(19)
59. Een soortgelijke algemene aanname werd tevens erkend — op dezelfde gronden en met dezelfde gevolgen wat de uitlegging van verordening nr. 1049/2001 betreft — in het kader van memories die in gerechtelijke procedures voor het Hof zijn ingediend.(20)
60. Het betreft in geen geval een aanname iuris et de iure , daar "[d]eze algemene aanname [...] niet uit[sluit] dat [de] belanghebbenden" (dit wil zeggen de personen die geen recht van toegang tot de documenten in de controleprocedure hebben) "het recht hebben om aan te tonen dat een bepaald document [...] niet onder die aanname valt of dat er een hoger openbaar belang is dat openbaarmaking van het betrokken document gebiedt".(21)
61. De aanname sluit derhalve niet meteen de toegang uit tot het document waarop zij betrekking heeft. Zij stelt de instelling enkel in staat om de toegang te weigeren op grond van principiële redenen die voortvloeien uit het bestaan van een bijzondere regeling voor het soort document waarom het gaat. Zij leidt tevens ertoe dat een verzoek om toegang sterker moet worden gemotiveerd, waarbij die motivering noodzakelijkerwijs moet berusten op een hoger openbaar belang en niet louter op een particulier belang.
62. In elk geval vereist de overweging dat een document valt onder een categorie waarvoor de aanname geldt, tevens een specifieke motivering. Zoals het Hof heeft geoordeeld, "moet [de instelling] van geval tot geval nagaan of de overwegingen van algemene aard die normaal gesproken op een bepaald type documenten van toepassing zijn, inderdaad toepasselijk zijn op een bepaald document waarvan om openbaarmaking is verzocht".(22) Met andere woorden, nagegaan moet worden of dat document daadwerkelijk valt onder de algemene categorie van documenten waarvoor die algemene aanname geldt. De vraag is derhalve in casu of het betrokken document deel uitmaakt van een dossier waarvoor specifieke toegangsregels bestaan krachtens specifieke verordeningen.
63. Mijns inziens kan deze rechtspraak probleemloos worden toegepast op de uitzondering inzake bescherming van commerciële belangen, en zeker in het concrete geval van documenten die in concentratieprocedures zijn voortgebracht.(23)
64. Zoals verordening nr. 659/1999 in de context van staatssteun, stelt verordening nr. 139/2004 voor concentraties van ondernemingen een administratieve controleprocedure vast waarmee een doel wordt nagestreefd dat wezenlijk is voor de Europese Unie, te weten de waarborging van de mededinging in de interne markt.
65. Beide verordeningen vinden hun respectieve rechtsgrondslag in hoofdstuk 1 ("Regels betreffende de mededinging") van Titel VII ("Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen") van het VWEU, waaruit blijkt dat zij samen met verordening nr. 1/2003(24) een gemeenschappelijk doel nastreven, te weten de verwezenlijking van een van de doelstellingen waarop het bestaan van de Europese Unie berust, mogelijk te maken. De Europese Unie is weliswaar gebaseerd op de in artikel 2 VEU opgesomde waarden, maar zij verbindt zich ook tot de in artikel 3 VEU opgesomde doelen en doelstellingen, waaronder de in casu relevante totstandbrenging van een interne markt en de "duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van [...] een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen [...]" (artikel 3, lid 3, VEU). Voor de verwezenlijking van die doelstellingen verleent artikel 3, lid 1, sub b, VWEU de Europese Unie de exclusieve bevoegdheid voor "de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn", en het is juist om de daadwerkelijke controle van concentraties uit het oogpunt van de mededinging mogelijk te maken dat het in de concentratieverordening neergelegde rechtsinstrument werd ontworpen.
66. De redenen die in de context van staatssteun rechtvaardigen dat de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 vastgestelde uitzonderingen worden gecombineerd met de specifieke voorwaarden voor toegang tot documenten in verordening nr. 659/1999, gelden derhalve tevens voor de concentratieverordening, waarvan de toegangsvoorwaarden ook moeten bijdragen aan de invulling van die bepaling.
67. Derhalve ben ik van mening dat de bescherming van commerciële belangen als grond voor de uitzondering op het recht van toegang als bedoeld in verordening nr. 1049/2001 moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de concentratieverordening en dus leiden tot de algemene aanname dat de openbaarmaking van de documenten die een onderneming tijdens een concentratieprocedure aan de Commissie heeft overgelegd, haar commerciële belangen kan schaden.
68. Deze aanname moet gelden voor alle documenten die in deze procedure worden voortgebracht, voor zover zij gevoelige informatie kunnen bevatten uit het oogpunt van de activiteit en de commerciële belangen van de aan de procedure onderworpen onderneming. Dit geldt natuurlijk alleen voor het deel van de documenten waarvoor sprake is van die omstandigheid.
69. De Commissie voert derhalve terecht aan dat het Gerecht de uitzondering inzake de bescherming van commerciële belangen onjuist heeft uitgelegd.
3. Overige uitzonderingen
70. Wat om te beginnen de openbaarmaking van juridische adviezen betreft, heeft het Hof van Justitie reeds geoordeeld dat verordening nr. 1049/2001 "in beginsel een verplichting vast[legt] tot openbaarmaking van de adviezen van de juridische dienst van de Raad inzake een wetgevingsproces"(25), hoewel de mogelijkheid niet wordt uitgesloten dat openbaarmaking wordt geweigerd wanneer het gaat om adviezen met een "bijzonder gevoelig karakter" of "een bijzonder ruime strekking, die verder gaat dan het desbetreffende wetgevingsproces". In een dergelijk geval "dient de betrokken instelling de weigering uitvoerig te motiveren".(26)
71. Met betrekking tot adviezen die in administratieve procedures zijn verstrekt, heeft het Hof in dezelfde lijn geoordeeld in de reeds aangehaalde zaak Zweden/MyTravel en Commissie (punten 109 tot en met 119).
72. In de onderhavige zaak, waarin — zoals ik reeds heb gezegd — de bescherming van commerciële belangen de kern van het debat vormt, is niet zozeer de vorm of de juridische kwalificatie van elk van de gevraagde documenten doorslaggevend, maar het feit dat deze documenten materieel of inhoudelijk relevante informatie bevatten uit het oogpunt van die belangen. Het staat derhalve aan het Gerecht om als feitenrechter vast te stellen in welke mate de tijdens de concentratieprocedure voortgebrachte administratieve documenten gevoelige informatie voor de commerciële belangen van de betrokken onderneming bevatten.
4. Ten slotte, de bescherming van commerciële belangen met betrekking tot afgesloten procedures
73. Is de omstandigheid dat de concentratieprocedure reeds is afgesloten, van invloed op bovenstaande overwegingen?
74. In de reeds aangehaalde zaak MyTravel heeft het Hof uitspraak gedaan over de vraag of de omstandigheid dat de procedure waartoe het document behoort, is afgesloten door de vaststelling van de overeenkomstige beslissing, van invloed kan zijn op de uitkomst van een verzoek om toegang. Volgens het Hof betekent het feit dat de procedure is afgesloten niet per se dat het document openbaar moet worden gemaakt, maar in dergelijke omstandigheden moet er sprake zijn van bijzondere gronden voor weigering van de openbaarmaking.(27)
75. In lijn hiermee zou kunnen worden gesteld dat bevestigend moet worden geantwoord op de hierboven geformuleerde vraag, hoewel dit mijns inziens enkel het geval is voor documenten waarvan de bestaansreden juist gelegen is in de opbouw van de beslissing waarop de procedure gericht is. Na afsluiting van de procedure kan de toegang tot documenten die tijdens die procedure zijn opgesteld teneinde de procedure te doen resulteren in de vaststelling van een definitieve eindbeslissing, per definitie de uitkomst van de procedure en derhalve de beslissing waarmee die werd beëindigd, niet in gevaar brengen. Uit dit oogpunt dienen derhalve de door de Commissie geweigerde juridische adviezen en interne documenten te worden onderzocht.
76. De commerciële belangen, waarvan de bescherming de grondslag vormde voor de weigering van toegang tot de overige door Agrofert gevraagde documenten, leiden mijns inziens evenwel tot een zeer belangrijke nuancering.
77. Door de aard zelf ervan zullen de tijdens de procedure bijeengebrachte documenten altijd inlichtingen bevatten die verwijzen naar de toestan d van de commerciële activiteit van de onderneming op het tijdstip dat relevant is voor de beslissing van de Commissie over de verenigbaarheid van de onderzochte concentratie met de gemeenschappelijke markt. Het gaat derhalve om inlichtingen die in beginsel onderhevig zijn aan een "verouderingsproces", maar die in elk geval ook "actueel" kunnen blijven gedurende een langere periode dan het geval is bij zuiver administratieve of interne documenten van de procedure.
78. Het feit dat een document langer "gevoelig" van aard blijft, is mijns inziens reeds in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 een wezenlijk element in de opbouw van de regeling van de uitzonderingen. Zo worden documenten die voor intern gebruik in een procedure zijn opgesteld (lid 3), beschermd zolang de procedure niet is afgesloten, maar alleen de documenten die standpunten bevatten worden langer beschermd, ook na afsluiting van de procedure. In dit tweede geval zal de uitzondering gelden — zoals het geval is bij alle uitzonderingen van artikel 4 — "gedurende de periode waarin bescherming op grond van de inhoud van het document gerechtvaardigd is" (lid 7). Overeenkomstig artikel 4, lid 7, kan die periode ten hoogste 30 jaar bedragen. Deze maximale periode kan evenwel "zo nodig" worden verlengd voor drie categorieën documenten: documenten "die vallen onder de uitzonderingen op grond van de persoonlijke levenssfeer of van commerciële belangen en in geval van gevoelige documenten" (lid 7).
79. Commerciële belangen verdienen derhalve de hoogste graad van bescherming ratione temporis in de bij verordening nr. 1049/2001 vastgestelde regels van toegang. In casu vormt derhalve de afsluiting van de concentratieprocedure voor dit type van documenten niet noodzakelijkerwijs het keerpunt dat zij met betrekking tot toegang wel vormt voor andere types van documenten, in het bijzonder juridische adviezen en standpunten voor intern gebruik.
80. Op de documenten die juridisch advies betreffen en de documenten die door de Commissie in het kader van beraadslagingen en overleg in een procedure zijn opgesteld (artikel 4, leden 2, tweede streepje, en 3, van verordening nr. 1049/2001), dient in casu de uitspraak van het Hof in de reeds aangehaalde zaak Zweden/MyTravel en Commissie te worden toegepast.
81. Ik ben derhalve van mening dat na afsluiting van de administratieve concentratieprocedure niet langer kan worden uitgegaan van het vermoeden van schade die voor de door die procedure nagestreefde doelstelling zou kunnen worden veroorzaakt door toegang te verlenen tot zuiver administratieve documenten buiten het kader van de concentratieverordening zelf.
82. Uiteraard is het mogelijk dat in een concreet geval zelfs na de afsluiting van de procedure schade ontstaat, maar dat kan niet zonder meer als een vaststaand feit worden beschouwd en bijgevolg zal het nodig zijn om dit in elk concreet geval aan te tonen, dit wil zeggen zonder een beroep te kunnen doen op een algemene aanname die is gebaseerd op de aard en de doelstellingen van een reeds afgesloten administratieve procedure.
83. Gelet op een en ander ben ik van mening dat het tweede middel in hogere voorziening, volgens hetwelk het Gerecht de regeling van de in verordening nr. 1049/2001 vastgestelde uitzonderingen onjuist heeft uitgelegd, gedeeltelijk dient te worden toegewezen.
C – Eerste middel in hogere voorziening: onjuiste uitlegging van verordening nr. 139/2004
84. Het eerste middel in hogere voorziening berustte in wezen op een onjuiste uitlegging van verordening nr. 139/2004 en de gevolgen hiervan voor de uitlegging van de uitzondering inzake de bescherming van commerciële belangen. Daar ik reeds in overweging heb gegeven om het tweede middel juist op grond van een onjuiste uitlegging van de uitzondering inzake de bescherming van commerciële belangen toe te wijzen, ben ik van mening dat niet hoeft te worden ingegaan op het eerste middel.
VI – Afdoening van de zaak door het Hof van Justitie
85. Artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt dat "[i]n geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening [...] het Hof van Justitie de beslissing van het Gerecht [vernietigt]", en het "zelf de zaak [kan] afdoen wanneer deze in staat van wijzen is".
86. Mijns inziens is dit een geval waarin het Hof van Justitie de zaak zelf kan afdoen. Gelet op de omvang waarin ik voorstel de hogere voorziening toe te wijzen, dient de voor het Gerecht aangevochten beschikking van de Commissie te worden nietig verklaard voor zover daarin geen concrete en individuele rechtvaardiging wordt verstrekt voor de weigering van het recht van toegang tot alle juridische en interne documenten die gelet op de inhoud ervan niet vallen onder de in verordening nr. 1049/2001 vastgestelde uitzondering inzake de bescherming van commerciële belangen.
VII – Kosten
87. Gelet op de omvang van de voorgestelde toewijzing stel ik overeenkomstig artikel 69, leden 3 en 4, van het Reglement voor de procesvoering voor dat alle partijen en interveniënten hun eigen kosten zullen dragen.
VIII – Conclusie
88. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:
De hogere voorziening gedeeltelijk toe te wijzen op grond van het tweede middel in hogere voorziening, volgens hetwelk artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 onjuist is uitgelegd met betrekking tot de bescherming van commerciële belangen, en bijgevolg:
1) het arrest van het Gerecht van 7 juli 2010, Agrofert Holding/Commissie (T-111/07), te vernietigen voor zover daarbij wordt nietig verklaard de beschikking van de Commissie van 13 februari 2007 houdende weigering van toegang tot de documenten in het dossier van een krachtens verordening (EG) nr. 139/2004 ingestelde procedure van controle op een concentratie;
2) de beschikking van de Commissie van 13 februari 2007 houdende weigering van toegang tot de documenten in het dossier van een krachtens verordening (EG) nr. 139/2004 ingestelde procedure van controle op een concentratie nietig te verklaren voor zover daarin geen concrete en individuele rechtvaardiging wordt verstrekt voor de weigering van het recht van toegang tot alle juridische en interne documenten die gelet op de inhoud ervan niet vallen onder de in verordening nr. 1049/2001 vastgestelde uitzondering inzake de bescherming van commerciële belangen;
3) te verklaren dat partijen en interveniënten hun eigen kosten dragen.
(2) — T-111/07.
(3) — PB L 145, blz. 43.
(4) — PB L 24, blz. 1.
(5) — Onder de auteurs die hebben gewezen op het belang van deze zaak als een nieuwe stap in de opbouw van de rechtspraak die is begonnen met de arresten van 29 juni 2010, Technische Glaswerke Ilmenau (C-139/07 P, Jurispr. blz. I-5885) en Bavarian Lager (C-28/08 P, Jurispr. blz. I-6055), onder meer Idot, L., "Le règlement nº 1049/2001 doit-il s´appliquer aux 'procédures concurrence'? — À propos des affaires Technische Glaswerke Ilmenau, Odile Jacob et Agrofert", in Europe nr. 10, oktober 2010, studie 11, en Goddin, G., "Recent Judgments Regarding Transparency and Access to Documents in the Field of Competition Law: Where Does the Court of Justice of the EU Strike the Balance", in Journal of European Competition Law & Practice , 2011, vol. 2, nr. 1, blz. 10-23.
(6) — Deze interne documenten, voor zover van belang, waren: een nota van overleg tussen afdelingen, die een ontwerp van besluit inzake de aanmelding bevatte (document nr. 2); een antwoord van de juridische dienst inzake de voorgaande nota (document nr. 3); een uitwisseling van elektronische post tussen de bevoegde dienst en de juridische dienst met betrekking tot dat ontwerp (document nr. 4); en de antwoorden van de andere betrokken diensten met betrekking tot die nota van overleg (document nr. 5).
(7) — Arrest van 21 juli 2011, Zweden/MyTravel en Commissie (C-506/08 P, Jurispr. blz. I-6237).
(8) — Thans artikel 15 VWEU.
(9) — In die zin Zweden/MyTravel en Commissie, reeds aangehaald, punt 72.
(10) — Hierop werd gewezen in Bavarian Lager, reeds aangehaald, punt 54.
(11) — Deze bepaling is enkel van toepassing op commerciële belangen, de persoonlijke levenssfeer en "gevoelige documenten".
(12) — Voor een uitvoerige beoordeling van concentraties uit het oogpunt van de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, zie Bellamy & Child, European Community Law of Competition , 6e druk, Oxford University Press, 2008, 8.183 en volgende.
(13) — Het gaat om "een netwerk van overheidsinstanties" dat wordt gevormd door de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten "die hun respectieve bevoegdheden in nauwe samenwerking toepassen, waarbij zij zich bedienen van doelmatige kennisgevings- en raadplegingsmechanismen, teneinde te waarborgen dat de zaak wordt behandeld door de meest geschikte autoriteit" (punt 14 van de considerans van de concentratieverordening).
(14) — Zie bijvoorbeeld arrest van 16 februari 2000, Amann/Zwitserland, Recueil 2000-II, § 65.
(15) — Er is sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer de handeling "uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden" (arrest van 7 september 2006, Spanje/Raad, C-310/04, Jurispr. blz. I-7285, punt 69). Mijns inziens geldt dit ook wanneer een handeling legitiem is vastgesteld om een doel te bereiken, maar later wordt gebruikt voor de verwezenlijking van een ander doel dat wellicht eveneens legitiem is, maar een andere legitieme grondslag heeft.
(16) — Voor een uiteenzetting van de rechtspraak van het Hof van Justitie ter zake, zie bijvoorbeeld Guichot, E., Transparencia y acceso a la información en el Derecho europeo , Cuadernos Universitarios de Derecho Administrativo, Sevilla, 2011.
(17) — Arrest van 1 juli 2008, Zweden en Turco/Raad (C-39/05 P en C-52/05 P, Jurispr. blz. I-4723, punt 50); Commissie/Technische Glaswerke Ilmenau, reeds aangehaald, punt 54, en arrest van 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie (C-514/07 P, C-528/07 P en C-532/07 P, Jurispr. blz. I-8533, punt 74).
(18) — Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 88 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).
(19) — Commissie/Technische Glaswerke Ilmenau, reeds aangehaald, punt 58. Een andere grond (het recht van toegang overeenkomstig verordening nr. 1049/2001) zou in feite hetzelfde doel verwezenlijken als een specifieke grond (het beperkte recht van toegang volgens verordening nr. 659/1999) die enkel toegang verleent aan een concrete belanghebbende (de lidstaat die verantwoordelijk is voor de verlening van de steun). Dit resultaat zou niet alleen de coherentie van de gehele wettelijke regeling van de Europese Unie ondermijnen, maar zou tevens uit het oog verliezen dat de geest van openheid die wordt nagestreefd door verordening nr. 1049/2001, tot uiting komt in "gevallen waarin de gemeenschapsinstellingen optreden in hun hoedanigheid van wetgever", terwijl "documenten betreffende controleprocedures inzake staatssteun [...] binnen het kader vallen van de administratieve functies die bij artikel 88 EG specifiek aan die instellingen zijn toegekend" (Commissie/Technische Glaswerke Ilmenau, reeds aangehaald, punt 60).
(20) — Zweden e.a./API en Commissie, reeds aangehaald, punten 94 tot en met 100. In al deze gevallen streeft het Hof uiteindelijk geen ander doel na dan de handhaving van het evenwicht dat door de wetgever van de Europese Unie wordt nagestreefd bij de vaststelling van verordening nr. 1049/2001 en alle verordeningen die specifiek de toegang tot documenten in administratieve dossiers regelen. Een ander voorbeeld van dit streven van het Hof kan worden gevonden in het arrest in de reeds aangehaalde zaak Commissie/Bavarian Lager, die een harmonische uitlegging vereiste van verordening nr. 1049/2001 en de bepalingen van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).
(21) — Commissie/Technische Glaswerke Ilmenau, reeds aangehaald, punt 62.
(22) — Zweden en Turco/Raad, reeds aangehaald, punt 50.
(23) — In die zin, zie onder meer Goddin, G., "Recent Judgments [...]", reeds aangehaald, blz. 22 en 23, en Idot, L., "Le règlement nº 1049/2001 [...]", reeds aangehaald, passim .
(24) — Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1). Met betrekking tot de in deze verordening geregelde procedure, zie Wils, W.P.J., "EU Antitrust Enforcement Powers and Procedural Rights and Guarantees: The Interplay between EU Law, National Law, the Charter of Fundamental Rights of the EU and the European Convention on Human Rights", in Concurrences , mei 2011, en in World Competition , vol. 34, nr. 2, juni 2011. Staat ook op http://ssrn.com/author=456087.
(25) — Zweden en Turco/Raad, reeds aangehaald, punt 68.
(26) — Zweden en Turco/Raad, reeds aangehaald, punt 69.
(27) — Zweden/MyTravel en Commissie, reeds aangehaald, punten 113 tot en met 119. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1056 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 21 december 2015 — Security Service Srl/Ministero dell'Interno e.a.
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Security Service Srl
Verwerende partijen: Ministero dell'Interno, Questura di Napoli, Questura di Roma
Sluit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie Commissie/Italië, C-465/05, EU:C:2007:781, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat de Italiaanse Staat de krachtens de artikelen 43 en 49 EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, door te bepalen dat:
de activiteit van particuliere bewaker enkel kan worden uitgeoefend na voorafgaande aflegging van een eed van trouw aan de Italiaanse Republiek;
de activiteit van particuliere beveiliging slechts door een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter kan worden uitgeoefend na afgifte van een territoriaal beperkte vergunning door de Prefetto (prefect), zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de verplichtingen waaraan de dienstverrichter reeds in zijn lidstaat van oorsprong is onderworpen;
bedoelde vergunning een beperkte territoriale geldigheid heeft en dat bij de afgifte ervan rekening wordt gehouden met het aantal en de omvang van de in het betrokken gebied reeds actieve ondernemingen op het gebied van de particuliere beveiliging;
particuliere beveiligingsbedrijven een vestiging moeten hebben in iedere provincie waarin zij werkzaam zijn;
het personeel van de ondernemingen individuele toestemming moet hebben verkregen om als particuliere bewaker werkzaam te zijn, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de controles en verificaties die reeds in de lidstaat van oorsprong zijn verricht;
beveiligingsbedrijven slechts een vergunning kunnen verkrijgen indien zij een minimum- en/of maximumpersoneelsbezetting hebben;
deze ondernemingen een waarborgsom moeten storten bij de Cassa deposito e prestiti, en
de prijzen van de diensten op het gebied van de particuliere beveiliging in de vergunning van de prefect worden vastgesteld, waarbij de prijzen enkel binnen een van tevoren vastgestelde marge mogen schommelenop zich uit dat de provinciale met de openbare orde belaste dienst (Questore) bevoegd is om de bestreden dienstvoorschriften op te leggen die het inzetten van een minimumaantal agenten (twee) verplichten voor de opdrachten betreffende bepaalde diensten?
Vertoont deze vraag, hoewel het om een nieuwe vraag gaat, gelijkenissen die van die aard zijn dat tot hetzelfde besluit kan worden gekomen, vanuit het oogpunt van de artikelen 43 en 49 EG-Verdrag? | eurlex_nl.shuffled.parquet/1057 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 28 april 2008 — PubliCare Marketing Communications/BHIM (Publicare)
(Zaak T-358/07) (1)
("Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Publicare - Beroepstermijn - Toeval - Verschoonbare dwaling - Kennelijke niet-ontvankelijkheid')
Verzoekende partij: PubliCare Marketing Communications GmbH (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: B. Mohr, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Beroep ingesteld tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 27 juni 2007 (zaak R 157/2007-4) inzake een aanvraag om inschrijving van het woordteken Publicare als gemeenschapsmerk.
Het beroep wordt verworpen.
PubliCare Marketing Communications GmbH wordt verwezen in de kosten.
(1) PB C 283 van 24.11.2007. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1059 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 27 maart 2013 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: X BV
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën
Andere partij: X BV
Moet artikel 140, aanhef en letters a en b, van BTW-richtlijn 2006 (1) zo worden uitgelegd dat de in deze bepaling opgenomen vrijstelling van btw niet geldt voor de intracommunautaire verwerving van tandprothesen? Zo nee, is dan aan de toepassing van de vrijstelling de voorwaarde verbonden dat de tandprothesen vanuit het buitenland zijn geleverd door een tandarts of tandtechnicus en/of zijn geleverd aan een tandarts of tandtechnicus?
Zo de in artikel 140, aanhef en letters a en b, van BTW-richtlijn 2006 opgenomen vrijstelling van btw (al dan niet onder de in vraag 1) omschreven voorwaarden) geldt voor de intracommunautaire verwerving van tandprothesen: geldt in lidstaten als Nederland die zich hebben geconformeerd aan de vrijstelling van artikel 132 van BTW-richtlijn 2006, de vrijstelling dan ook voor de intracommunautaire verwerving van tandprothesen afkomstig uit een lidstaat die gebruik heeft gemaakt van de afwijkings- en overgangsregeling van artikel 370 van BTW-richtlijn 2006?
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1060 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE RAAD
van 27 maart 2007
betreffende de sluiting van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek Korea
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 170, in samenhang met artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin, en lid 3, eerste alinea,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Overwegende hetgeen volgt:
De Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek Korea is namens de Gemeenschap ondertekend op 22 november 2006, onder voorbehoud van eventuele sluiting op een later tijdstip, overeenkomstig het besluit van de Raad betreffende de ondertekening van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek Korea (2).
De overeenkomst dient te worden goedgekeurd,
De Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek Korea wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd.
De tekst van de overeenkomst is aan dit besluit gehecht (3).
De voorzitter van de Raad verricht namens de Gemeenschap de in artikel 12, lid 1, van de overeenkomst bedoelde kennisgeving (4).
Gedaan te Brussel, 27 maart 2007.
Voor de Raad
(1) Advies uitgebracht op 1 februari 2007 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) Zie bladzijde 44 van dit Publicatieblad.
(3) Zie bladzijde 44 van dit Publicatieblad.
(4) De datum van inwerkingtreding van de overeenkomst zal door het secretariaat-generaal van de Raad bekend worden gemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek Korea
DE EUROPESE GEMEENSCHAP,
(hierna de "Gemeenschap" genoemd), en
DE REGERING VAN DE REPUBLIEK KOREA,
(hierna "Korea" genoemd),
hierna samen "de partijen" genoemd;
OVERWEGENDE dat de Gemeenschap en Korea activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op een aantal gebieden van gemeenschappelijk belang beoefenen, en zich bewust van de snelle expansie van de wetenschappelijke kennis en het positieve aandeel ervan in het bevorderen van bilaterale en internationale samenwerking;
WENSENDE het terrein van de wetenschappelijke en technologische samenwerking op een aantal gebieden van gemeenschappelijk belang te verbreden door het opzetten van een productief partnerschap voor vreedzame doeleinden en wederzijdse voordelen;
GELET OP het feit dat een dergelijke samenwerking en de toepassing van de resultaten van een dergelijke samenwerking zullen bijdragen tot de economische en sociale ontwikkeling van de partijen; en
VERLANGENDE een formeel kader in te stellen voor de uitvoering van de algemene samenwerkingsactiviteiten die de samenwerking op het gebied van "wetenschap en technologie" tussen de partijen zullen versterken,
HEBBEN OMTRENT HET VOLGENDE OVEREENSTEMMING BEREIKT:
Doel en beginselen
1. De partijen bevorderen, ontwikkelen en vergemakkelijken in het kader van deze overeenkomst wetenschappelijke en technologische samenwerkingsactiviteiten voor vreedzame doeleinden, in overeenstemming met deze overeenkomst en de wet- en regelgeving van beide partijen.
2. De samenwerkingsactiviteiten in het kader van deze overeenkomst worden uitgevoerd op basis van de volgende beginselen:
wederzijdse en billijke bijdragen en voordelen;
wederzijdse toegang tot de programma's, projecten en faciliteiten voor onderzoek en technologische ontwikkeling van elke partij door gastonderzoekers van de andere partij;
tijdige uitwisseling van informatie die betrekking kan hebben op samenwerkingsactiviteiten;
bevordering van de kennismaatschappij ten behoeve van de economische en sociale ontwikkeling van de partijen; en
bescherming van intellectuele-eigendomsrechten in overeenstemming met bijlage II van deze overeenkomst.
Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt verstaan onder:
"directe samenwerkingsactiviteiten": samenwerkingsactiviteiten tussen de partijen;
"indirecte samenwerkingsactiviteiten": activiteiten tussen in Korea en de Gemeenschap gevestigde juridische entiteiten door middel van de deelname van Koreaanse juridische entiteiten aan het communautaire kaderprogramma uit hoofde van artikel 166 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna "het kaderprogramma" genoemd) en de wederkerige deelname van in de Gemeenschap gevestigde juridische entiteiten aan Koreaanse onderzoeksprogramma's of -projecten op soortgelijke gebieden van wetenschap en technologie als onder het kaderprogramma vallen;
"samenwerkingsactiviteiten": zowel directe als indirecte samenwerkingsactiviteiten;
"juridische entiteit": elke natuurlijke persoon of rechtspersoon opgericht op grond van het nationale recht van zijn vestigingsplaats of op grond van het communautaire recht, die rechtspersoonlijkheid bezit en in eigen naam rechten en verplichtingen van welke aard dan ook kan hebben.
1. De directe samenwerkingsactiviteiten op grond van deze overeenkomst kunnen omvatten:
bijeenkomsten in verschillende vormen, inclusief bijeenkomsten van deskundigen, om te discussiëren en informatie uit te wisselen over wetenschappelijke en technologische onderwerpen van algemene of specifieke aard en om projecten en programma's voor onderzoek en ontwikkeling aan te wijzen die in samenwerkingverband kunnen worden ondernomen;
uitwisseling van informatie over activiteiten, beleidslijnen, praktijken, wet- en regelgeving betreffende onderzoek en ontwikkeling;
bezoeken en uitwisselingen van wetenschappers, technisch personeel en andere deskundigen over algemene of specifieke onderwerpen;
uitvoering van samenwerkingsprojecten en -programma's waartoe door het in artikel 6 bedoelde gemengd comité kan worden besloten, in overeenstemming met de respectieve wet- en regelgeving van de partijen; en
andere vormen van activiteiten op het gebied van wetenschap en technologie waartoe door het in artikel 6 bedoelde gemengd comité kan worden besloten, in overeenstemming met de respectieve wet- en regelgeving van de partijen.
2. Met het oog op de ontwikkeling van indirecte samenwerkingsactiviteiten, en behoudens de bijlagen bij deze overeenkomst, kan elke in Korea of de Gemeenschap gevestigde juridische entiteit deelnemen aan onderzoeksprogramma's of -projecten die door de andere partij worden geleid en voor haar juridische entiteiten openstaan, in overeenstemming met de respectieve wet- en regelgeving van de partijen.
1. Tussen de partijen kunnen uitvoeringsregelingen worden gesloten die voorzien in nadere bijzonderheden en procedures inzake samenwerkingsactiviteiten op grond van deze overeenkomst.
2. Elke partij kan de uitvoering van wetenschappelijke en technologische samenwerkingsactiviteiten van de partijen delegeren aan specifieke instellingen voor directe uitvoering of ondersteuning van wetenschappelijke en technologische samenwerkingsactiviteiten tussen de partijen.
3. Wetenschappelijke en technologische samenwerkingactiviteiten die niet op specifieke overeenkomsten steunen, door de partijen zijn gestimuleerd, ontwikkeld en vergemakkelijkt en zijn begonnen en op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst niet zijn beëindigd, vallen vanaf die datum onder deze overeenkomst.
Uitbreiding van de samenwerking
1. Elke partij spant zich tot het uiterste in om aan de juridische entiteiten die op grond van deze overeenkomst samenwerkingsactiviteiten uitvoeren, alle potentiële voorzieningen toe te kennen met het oog op het vergemakkelijken van de werkzaamheden en bezoeken van onderzoekers die deelnemen aan deze samenwerkingsactiviteiten alsmede het binnen en buiten haar grondgebied brengen van materialen, gegevens en apparatuur bestemd voor gebruik bij deze samenwerkingsactiviteiten.
2. Met betrekking tot de samenwerkingsactiviteiten op grond van deze overeenkomst kunnen de partijen, indien nodig en voor vreedzame doeleinden, de deelname toestaan van onderzoekers en organisaties uit alle sectoren van de onderzoeksgemeenschap inclusief de privésector.
1. Voor de coördinatie en vergemakkelijking van samenwerkingsactiviteiten in het kader van deze overeenkomst wordt namens Korea zorg gedragen door de Koreaanse ministeries die verantwoordelijk zijn voor wetenschap en technologie en, namens de Gemeenschap, door de diensten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (directoraat-generaal voor wetenschap, onderzoek en ontwikkeling), welke instanties optreden als uitvoerende organen.
2. Voor het verzekeren van de effectieve uitvoering van deze overeenkomst richten de uitvoerende organen een Gemengd Comité voor wetenschappelijke en technologische samenwerking op (hierna "het gemengd comité" genoemd). Het gemengd comité bestaat uit officiële vertegenwoordigers van elke partij en wordt samen voorgezeten door de vertegenwoordigers van beide partijen. Het gemengd comité stelt in gemeenschappelijk overleg zijn eigen reglement van orde vast.
3. Het gemengd comité heeft de volgende taken:
uitwisselen van zienswijzen en informatie over wetenschappelijke en technologische beleidskwesties;
evalueren en bespreken van de samenwerkingsactiviteiten en -prestaties op grond van deze overeenkomst;
doen van aanbevelingen aan de partijen met betrekking tot de uitvoering van deze overeenkomst, hetgeen de aanwijzing en voorstelling van samenwerkingsactiviteiten op grond ervan en het stimuleren van de uitvoering ervan kan omvatten;
verstrekken van een rapport aan de partijen over de status, de prestaties en de effectiviteit van de samenwerkingsactiviteiten op grond van deze overeenkomst. Dit rapport wordt gezonden aan het Gemengd Comité EU-Korea dat is opgericht bij de Kaderovereenkomst inzake handel en samenwerking.
4. De besluiten van het gemengd comité komen in gemeenschappelijk overleg tot stand.
5. De uitgaven van deelnemers voor de bijeenkomsten van het gemengd comité, zoals reis- en verblijfskosten, worden gedragen door de partijen waarop deze betrekking hebben. Alle andere kosten in verband met deze bijeenkomsten worden gedragen door de gastpartij.
6. Het gemengd comité komt afwisselend in Korea en de Gemeenschap bijeen, waarbij het tijdstip van de bijeenkomsten in gemeenschappelijk overleg, bij voorkeur jaarlijks, wordt afgesproken.
1. Deze overeenkomst wordt uitgevoerd onder voorbehoud van de beschikbaarheid van gereserveerde middelen en de toepasselijke wet- en regelgeving van elke partij.
2. De kosten van de samenwerkingsactiviteiten op grond van deze overeenkomst worden gedragen zoals in gemeenschappelijk overleg vastgesteld.
3. Wanneer specifieke samenwerkingsregelingen van de ene partij voorzien in financiële steun aan deelnemers van de andere partij, worden alle subsidies en financiële of andere bijdragen van de ene partij aan de deelnemers van de andere partij ter ondersteuning van de betrokken activiteiten toegekend vrij van belastingen en douanerechten overeenkomstig de relevante wet- en regelgeving die op het moment dat dergelijke subsidies en financiële of andere bijdragen worden toegekend van kracht is op de grondgebieden van elke partij.
Informatie en intellectuele-eigendomsrechten
1. Wetenschappelijke en technologische niet-eigendomsinformatie die voortkomt uit directe samenwerkingsactiviteiten kan door elke partij langs de gebruikelijke kanalen en in overeenstemming met haar algemene procedures voor het publiek beschikbaar worden gesteld.
2. Intellectuele-eigendomsrechten en andere eigendomsrechten die ontstaan of worden ingesteld in de loop van samenwerkingsactiviteiten op grond van deze overeenkomst worden behandeld in overeenstemming met de bepalingen van bijlage II van deze overeenkomst.
Deze overeenkomst is van toepassing, enerzijds, op ieder grondgebied waar het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is, onder de in dat Verdrag neergelegde voorwaarden, en, anderzijds, op het grondgebied van Korea. Dit vormt geen beletsel voor de uitvoering van samenwerkingsactiviteiten op open zee, in de ruimte of op het grondgebied van derde landen, in overeenstemming met het internationaal recht.
Regeling van geschillen
1. De bepalingen van deze overeenkomst doen geen afbreuk aan de rechten en verplichtingen van bestaande en/of toekomstige overeenkomsten inzake samenwerking tussen de partijen of tussen regeringen van lidstaten van de Gemeenschap en de regering van Korea.
2. Alle vraagstukken of geschillen in verband met de interpretatie of uitvoering van deze overeenkomst worden door de partijen in overleg geregeld.
Bijlagen I (betreffende voorwaarden voor deelname) en II (betreffende intellectuele-eigendomsrechten) vormen een integrerend onderdeel van deze overeenkomst.
Inwerkingtreding en opzegging
1. Deze overeenkomst treedt in werking op de datum waarop de partijen diplomatieke nota's uitwisselen waarin zij elkaar mededelen dat hun voor de inwerkingtreding van deze overeenkomst vereiste respectieve interne procedures zijn voltooid.
2. Deze overeenkomst blijft vijf jaar van kracht en blijft daarna van kracht tenzij ze door een van de partijen wordt opgezegd.
3. Aan het einde van de eerste periode van vijf jaar of op elk moment daarna kan deze overeenkomst worden opgezegd door de andere partij minstens zes maanden van tevoren schriftelijk hiervan in kennis te stellen.
4. Elke partij kan de impact en activiteiten van deze overeenkomst om de vijf jaar evalueren. Elke partij spant zich tot het uiterste in om de door de andere partij verrichte evaluatie te vergemakkelijken, en de partij die de evaluatie verricht, brengt de andere partij van de evaluatieresultaten op de hoogte.
5. Deze overeenkomst kan met onderlinge toestemming van de partijen worden gewijzigd door de uitwisseling van diplomatieke nota's. Wijzigingen treden in werking na dezelfde procedure als bedoeld in lid 1, tenzij door de partijen anders overeengekomen.
6. De opzegging van deze overeenkomst heeft geen invloed op de samenwerkingsactiviteiten die op grond van deze overeenkomst zijn ondernomen en op het moment van de opzegging van deze overeenkomst niet volledig zijn uitgevoerd, noch op specifieke rechten en verplichtingen die zijn ontstaan met inachtneming van de bijlagen bij deze overeenkomst.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, hiertoe naar behoren gemachtigd door de Europese Gemeenschap respectievelijk de regering van de Republiek Korea, deze overeenkomst hebben ondertekend.
GEDAAN in tweevoud te Brussel, de tweeëntwintigste november tweeduizend zes in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische, de Zweedse en de Koreaanse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.
Por la Comunidad Europea
Za Evropské společenství
For Det Europæiske Fællesskab
Für die Europäische Gemeinschaft
Euroopa Ühenduse nimel
Για την Ευρωπαϊκή Κοινότητα
For the European Community
Pour la Communauté européenne
Per la Comunità europea
Eiropas Kopienas vārdā
Europos bendrijos vardu
az Európai Közösség részéről
Voor de Europese Gemeenschap
W imieniu Wspólnoty Europejskiej
Pela Communidade Europeia
Za Európske spoločenstvo
Za Evropsko skupnost
Euroopan yhteisön puolesta
På Europeiska gemenskapens vägnar
Por el Gobierno de la República de Corea
Za vládu Korejské republiky
For Republikken Koreas regering
Für die Regierung der Republik Korea
Korea Vabariigi Valitsuse nimel
Για την Κυβέρνηση της Δημοκρατίας της Κορέας
For the Government of the Republic of Korea
Pour le gouvernement de la République de Corée
Per il governo della Repubblica di Corea
Korejas Republikas vārdā
Korėjos Respublikos Vyriausybės vardu
A Koreai Köztársaság kormánya részéről
Għall-Gvern tar-Repubblíka tal-Korea
Voor de Regering van de Republiek Korea
W imieniu Rządu Republiki Korei
Pelo Governo da República da Coreia
Za vládu Kórejskej republiky
Za Vlado Republike Koreje
Korean tasavallan hallituksen puolesta
På Republiken Koreas regerings vägnar
Voorwaarden voor de deelname van juridische entiteiten die zijn gevestigd in de Europese Gemeenschap en Korea
Binnen het kader van deze overeenkomst poogt, ingeval de ene partij met een juridische entiteit van de andere partij een contract voor een indirecte samenwerkingsactiviteit sluit, de andere partij op verzoek alle redelijke en mogelijke bijstand te verstrekken als voor de eerste partij nodig of nuttig kan zijn voor de vlotte uitvoering van een dergelijk contract.
1. VOORWAARDEN VOOR DE DEELNAME VAN IN KOREA GEVESTIGDE JURIDISCHE ENTITEITEN AAN INDIRECTE SAMENWERKINGSACTIVITEITEN OP GROND VAN HET KADERPROGRAMMA VOOR ONDERZOEK VAN DE GEMEENSCHAP (HIERNA "HET KADERPROGRAMMA" GENOEMD)
In Korea gevestigde juridische entiteiten kunnen deelnemen aan indirecte samenwerkingsactiviteiten op grond van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie onder de voorwaarden en beperkingen die zijn vastgesteld in de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de regels voor deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten voor de uitvoering van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap.
Onverminderd a) dient de deelname van juridische entiteiten die in Korea zijn opgericht voor indirecte samenwerkingsactiviteiten op grond van de kaderprogramma's in overeenstemming te zijn met deze regels.
2. VOORWAARDEN VOOR DE DEELNAME VAN IN DE EUROPESE GEMEENSCHAP GEVESTIGDE JURIDISCHE ENTITEITEN AAN KOREA'S ONDERZOEKSPROGRAMMA'S EN -PROJECTEN
In de Gemeenschap gevestigde juridische entiteiten kunnen deelnemen aan de door de Koreaanse regering gefinancierde projecten of programma's voor onderzoek en ontwikkeling.
In de Gemeenschap gevestigde juridische entiteiten nemen aan Korea's projecten of programma's voor onderzoek en ontwikkeling deel in overeenstemming met de relevante wet- en regelgeving van Korea en de relevante regels voor deelname aan dergelijke projecten of programma's.
Beginselen inzake de toekenning van intellectuele-eigendomsrechten
In het kader van deze overeenkomst heeft "intellectuele eigendom" de betekenis die het heeft in artikel 2 van het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor het intellectuele eigendom, gesloten in Stockholm op 14 juli 1967.
2. INTELLECTUELE-EIGENDOMSRECHTEN VAN DE PARTIJEN BIJ DIRECTE SAMENWERKINGSACTIVITEITEN
Tenzij door de partijen specifiek anders overeengekomen, zijn de volgende regels van toepassing op intellectuele-eigendomsrechten, met uitzondering van auteursrechten en gerelateerde rechten, die door de partijen zijn gegenereerd in de loop van op grond van artikel 3, lid 1, van deze overeenkomst uitgevoerde directe samenwerkingsactiviteiten.
De partij die intellectueel eigendom genereert, heeft de volle eigendom. In het geval dat het intellectuele eigendom gezamenlijk is gegenereerd en het respectieve aandeel in de werkzaamheden van de twee partijen niet kan worden vastgesteld, hebben de partijen de gezamenlijke eigendom van het intellectuele eigendom.
De partij die het intellectuele eigendom bezit, verleent de andere partij toegangsrechten om alle directe samenwerkingsactiviteiten uit te voeren. Dergelijke toegangsrechten worden vrij van auteursrechten verleend.
Tenzij door de partijen specifiek anders overeengekomen, zijn de volgende regels van toepassing op auteursrechten en gerelateerde rechten van de partijen.
Wanneer een partij door middel van tijdschriften, artikels, rapporten, boeken of in een andere vorm, inclusief videobanden en software, wetenschappelijke en technische gegevens, informatie of resultaten publiceert die voortkomen uit en betrekking hebben op samenwerkingsactiviteiten op grond van deze overeenkomst, spant de partij zich tot het uiterste in om voor de andere partij in alle landen waar auteursrechtelijke bescherming voorhanden is niet-exclusieve, onherroepelijke, auteursrechtenvrije licenties te verkrijgen om dergelijke werken te vertalen, te reproduceren, te bewerken, over te dragen en publiek te verspreiden.
Op alle publiek verspreide kopieën van een auteursrechtelijk beschermd werk als bedoeld onder b), punt 1, dient(dienen) de naam(namen) van de auteur(s) van het werk te worden vermeld tenzij de auteur(s) expliciet daarvan afziet(afzien). Ook moet op een duidelijk zichtbare plaats een vermelding worden opgenomen met betrekking tot de samenwerkingssteun van de partijen.
Tenzij door de partijen specifiek anders overeengekomen, zijn de volgende regels van toepassing op niet openbaar gemaakte informatie van de partijen.
Bij het doorgeven aan de andere partij van informatie die nodig is voor het uitvoeren van directe samenwerkingsactiviteiten geeft elke partij aan welke informatie zij niet openbaar gemaakt wil zien.
De partij die de informatie ontvangt kan voor specifieke doeleinden in verband met de uitvoering van deze overeenkomst onder eigen verantwoordelijkheid niet openbaar gemaakte informatie mededelen aan haar organen of de personen die via deze organen in dienst zijn.
Met voorafgaande schriftelijke toestemming van de partij die de niet openbaar gemaakte informatie verstrekt, kan de andere partij dergelijke niet openbaar gemaakte informatie op grotere schaal verspreiden dan anders op grond van onder c), punt 2, toegestaan. De partijen werken samen procedures uit voor het aanvragen en verkrijgen van voorafgaande schriftelijke toestemming voor een dergelijke verspreiding op grotere schaal; elke partij verleent deze goedkeuring in de mate waarin dit door haar wet- en regelgeving is toegestaan.
Informatie die voortkomt uit seminars, bijeenkomsten, op grond van deze overeenkomst geregelde overdrachten van personeel en van het gebruik van voorzieningen blijft vertrouwelijk wanneer aan de ontvanger van deze informatie op het moment dat deze wordt medegedeeld door de verstrekker ervan wordt gevraagd het vertrouwelijke of bevoorrechte karakter ervan te beschermen, overeenkomstig onder c), punt 1.
Indien een van de partijen zich rekenschap ervan geeft dat zij niet in staat is, of redelijkerwijs verwacht niet in staat te zullen zijn, om de in punt 2, onder c), vervatte beperkingen en voorwaarden inzake de verspreiding na te leven, stelt zij de andere partij daarvan onmiddellijk in kennis. De partijen plegen vervolgens overleg om een passende gedragslijn te bepalen.
3. INTELLECTUELE-EIGENDOMSRECHTEN VAN JURIDISCHE ENTITEITEN VAN DE PARTIJEN BIJ INDIRECTE SAMENWERKINGSACTIVITEITEN
Elke partij verzekert dat de intellectuele-eigendomsrechten van juridische entiteiten van de ene partij die deelnemen aan door de andere partij geleide programma's voor onderzoek en ontwikkeling, en de gerelateerde rechten en verplichtingen die voortkomen uit deze deelname, verenigbaar zijn met de relevante wet- en regelgeving en internationale verdragen, inclusief de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van het intellectuele eigendom, bijlage 1C van de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie alsmede de Akte van Parijs van 24 juli 1971 van de Conventie van Bern voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst en de Akte van Stockholm van 14 juli 1967 van het Verdrag van Parijs tot bescherming van het industriële eigendom.
Elke partij verzekert dat op grond van haar geldende wet- en regelgeving juridische entiteiten van de ene partij die deelnemen aan door de andere partij geleide programma's voor onderzoek en ontwikkeling bij dezelfde indirecte samenwerkingsactiviteit ten aanzien van het intellectuele eigendom dezelfde rechten en verplichtingen genieten als de juridische entiteiten van de andere partij. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1063 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EG) nr. 1436/1999 van de Commissie van 30 juni 1999 houdende opening van tariefcontingenten voor de invoer van bijzondere preferentiële ruwe rietsuiker uit de ACS-staten en uit India voor de voorziening van de raffinaderijen in de periode van 1 juli 1999 tot en met 29 februari 2000
Publicatieblad Nr. L 166 van 01/07/1999 blz. 0062 - 0063
VERORDENING (EG) Nr. 1436/1999 VAN DE COMMISSIEvan 30 juni 1999houdende opening van tariefcontingenten voor de invoer van bijzondere preferentiële ruwe rietsuiker uit de ACS-staten en uit India voor de voorziening van de raffinaderijen in de periode van 1 juli 1999 tot en met 29 februari 2000DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker(1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1148/98(2), en met name op artikel 14, lid 2, en artikel 37, lid 6,(1) Overwegende dat in artikel 37 van Verordening (EEG) nr. 1785/81 is bepaald dat, met het oog op een adequate voorziening van de raffinaderijen in de Gemeenschap, tijdens de verkoopseizoenen 1995/1996 tot en met 2000/2001 een bijzonder, verlaagd recht wordt toegepast bij invoer van ruwe rietsuiker van oorsprong uit staten waarmee de Gemeenschap preferentiële leveringsovereenkomsten heeft gesloten; dat de Gemeenschap dergelijke overeenkomsten op dit ogenblik alleen maar heeft gesloten met enerzijds de ACS-staten die partij zijn bij het aan de vierde ACS-EEG-overeenkomst gehechte Protocol nr. 8 betreffende suiker, en anderzijds de Republiek India, en dit bij Besluit 95/284/EG van de Raad(3);(2) Overwegende dat overeenkomstig genoemd artikel 37 van Verordening (EEG) nr. 1785/81 aan de hand van een jaarlijkse communautaire voorzieningsbalans wordt vastgesteld hoeveel bijzondere preferentiële suiker moet worden ingevoerd; dat uit deze voorzieningsbalans blijkt dat ruwe suiker moet worden ingevoerd en in dit stadium voor het verkoopseizoen 1999/2000 een tariefcontingent met een bijzonder, verlaagd recht, zoals bedoeld in de genoemde overeenkomsten, moet worden geopend om gedurende een deel van voornoemd verkoopseizoen in de behoeften van de raffinaderijen in de Gemeenschap te voorzien; dat de productieramingen voor ruwe rietsuiker nu beschikbaar zijn voor het verkoopseizoen 1999/2000; dat het in dit stadium dienstig is een dergelijk contingent te openen voor een deel van het verkoopseizoen; dat het, gelet op de veronderstelde maximale raffinagebehoeften per lidstaat en de volgens de voorzieningsbalans ontbrekende hoeveelheden, dienstig is voor elke raffinerende lidstaat een hoeveelheid vast te stellen die mag worden ingevoerd in de periode van 1 juli 1999 tot en met 29 februari 2000;(3) Overwegende dat in vorengenoemde overeenkomsten is bepaald dat de betrokken raffinaderijen een minimumaankoopprijs moeten betalen die gelijk is aan de gegarandeerde prijs voor ruwe suiker, verlaagd met de voor het betrokken verkoopseizoen vastgestelde aanpassingssteun; dat het derhalve dienstig is deze minimumprijs vast te stellen, met inachtneming van de voor het verkoopseizoen 1999/2000 geldende elementen;(4) Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor suiker,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1Voor de periode van 1 juli 1999 tot en met 29 februari 2000 worden in het kader van Besluit 95/284/EG de volgende tariefcontingenten geopend voor de invoer van voor raffinage bestemde ruwe suiker:a) een tariefcontingent, met volgnummer 09.4098, van 260500 ton, uitgedrukt in witte suiker, van oorsprong uit de in voornoemd besluit bedoelde ACS-staten;enb) een tariefcontingent, met volgnummer 09.4099, van 10000 ton, uitgedrukt in witte suiker, van oorsprong uit de Republiek India.Artikel 21. Voor de in artikel 1 bedoelde hoeveelheden wordt een bijzonder verlaagd invoerrecht toegepast van 5,41 EUR per 100 kg ruwe suiker van de standaardkwaliteit.2. Onverminderd het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1916/95 van de Commissie(4), bedraagt de door de raffinadeurs in de Gemeenschap te betalen minimumaankoopprijs gedurende de in artikel 1 bedoelde periode 49,68 EUR per 100 kg ruwe suiker van de standaardkwaliteit.Artikel 3De hierna genoemde lidstaten worden gemachtigd de volgende ontbrekende hoeveelheden, uitgedrukt in witte suiker, in te voeren in het kader van de in artikel 1 vastgestelde contingenten en onder de in artikel 2, lid 1, vastgestelde voorwaarden:a) Finland: 45500 ton;b) Europees Frankrijk: 20000 ton;c) continentaal Portugal: 190000 ton;d) Verenigd Koninkrijk: 15000 ton.Artikel 4Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 1999.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 30 juni 1999.Voor de CommissieFranz FISCHLERLid van de Commissie(1) PB L 177 van 1.7.1981, blz. 4.(2) PB L 159 van 3.6.1998, blz. 38.(3) PB L 181 van 1.8.1995, blz. 22.(4) PB L 184 van 3.8.1995, blz. 18. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1064 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Geelhoed van 7 februari 2002. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek. - Niet-nakoming - Richtlijn 86/609/EEG - Onvolledige omzetting . - Zaak C-152/00.
Jurisprudentie 2002 bladzijde I-06973
Conclusie van de advocaat generaal
I - Inleiding1. In deze inbreukprocedure verzoekt de Commissie het Hof vast te stellen dat Frankrijk richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, (hierna: richtlijn") onvolledig en onjuist heeft omgezet.2. Volgens artikel 1 is de richtlijn erop gericht te waarborgen dat de door de lidstaten vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter bescherming van dieren die worden gebruikt voor experimentele of andere wetenschappelijke doeleinden, nader tot elkaar worden gebracht teneinde te voorkomen dat de totstandkoming en de werking van de gemeenschappelijke markt worden geschaad. De richtlijn ziet er op toe, aldus de considerans, dat het aantal voor experimentele of andere wetenschappelijke doeleinden gebruikte dieren tot een minimum wordt beperkt, dat deze dieren een passende verzorging krijgen en dat hun niet onnodig pijn, lijden, ongemak of blijvend letsel wordt berokkend. In het bijzonder moeten onnodige doublures bij dierproeven worden voorkomen.3. Overeenkomstig artikel 25 van de richtlijn dienden de lidstaten uiterlijk op 24 november 1989 de nodige maatregelen te hebben getroffen om aan de verplichtingen van de richtlijn te voldoen.II - Procedure4. De Franse autoriteiten deelden de Commissie op 8 december 1989 een aantal maatregelen mee ter omzetting van de richtlijn. In het bijzonder betroffen de genotificeerde maatregelen decreet nr. 87-848 van 19 oktober 1987 en drie interministeriële besluiten van 19 april 1988 mede strekkende tot uitvoering van decreet nr. 87-848. De Commissie heeft op 24 april 1998 een aanmaningsbrief verzonden aan de Franse regering en ontving daarop geen enkele reactie. Vervolgens heeft de Commissie op 18 december 1998 het met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin de Franse regering werd verzocht haar binnen twee maanden op de hoogte te stellen van de te nemen maatregelen. Het verzoekschrift is bij de griffie van het Hof geregistreerd op 19 april 1999.5. De Commissie voert zes grieven aan betreffende het niet omzetten of onvolledig omzetten van een aantal bepalingen van de richtlijn. Deze zien op de keuze van de diersoorten en van de proeven, het vrijlaten van proefdieren, de kennisgevingsprocedure van de proeven, het merken van dieren alsmede de wederzijdse erkenning van de resultaten van proeven die op het grondgebied van de lidstaten zijn verricht.6. De Commissie concludeert dat het den Hove behage:- vast te stellen dat de Franse Republiek, door geen volledige en juiste uitvoering te geven aan richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, inzonderheid de artikelen 4, 7, 11, 12, 18 en 22, niet heeft voldaan aan de krachtens die richtlijn en het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen;- de Franse Republiek in de kosten te verwijzen.7. De Franse Republiek verzoekt het Hof rekening te houden met de stringente nationale regelgeving betreffende proeven met dieren.8. In augustus en september 2001 heeft de Franse regering de Commissie en het Hof op de hoogte gesteld van de publicatie van een decreet en een besluit waardoor, naar haar mening, de Franse regelgeving in overeenstemming is gebracht met de richtlijn.9. Op 25 oktober 2001 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar de Franse regering en de Commissie vertegenwoordigd waren. Tijdens deze behandeling heeft de Commissie aangegeven geen afstand van instantie te doen.10. Volgens vaste rechtspraak moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn en kan het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening houden, ook niet wanneer de inbreuk na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn is opgeheven. Het met redenen omkleed advies werd in casu op 18 december 1998 betekend. Of de beweerde niet-nakoming bestaat, moet derhalve worden beoordeeld aan de hand van de op 18 februari 1999 bestaande toestand. Het door de Franse regering aangemelde decreet van 29 mei 2001 en het besluit van 20 juni 2001 kunnen niet in de beoordeling worden betrokken.III - De grieven van de Commissie en de beoordelingA - De eerste grief: geen omzetting van artikel 411. Artikel 4 van de richtlijn luidt als volgt:Elke lidstaat ziet erop toe dat het verboden wordt proeven te verrichten met dieren die krachtens bijlage I van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, en bijlage C, deel 1, van verordening (EEG) nr. 3626/82 als bedreigde soorten worden aangemerkt, behalve indien deze proeven voldoen aan de voorschriften van voornoemde verordening en de proef gericht is op:- onderzoek voor het behoud van de betrokken soorten, of- biomedische doeleinden van essentieel belang, wanneer de betrokken soort bij wijze van uitzondering de enige blijkt te zijn die voor die doeleinden geschikt is."12. De Commissie betoogt dat de Franse Republiek heeft verzuimd de proeven te verbieden waarbij bedreigde diersoorten in de zin van deze bepaling worden gebruikt.13. De Franse regering beroept zich met name op artikel 7 van decreet nr. 87-848, dat bepaalt dat alle soorten dieren gebruikt kunnen worden voor proeven, onder voorbehoud van de beperkingen die zijn vastgesteld uit hoofde van de toepasselijke regelgeving inzake beschermde soorten. Volgens de Franse regering moet krachtens het decreet nr. 87-848 elke proef met dieren algemeen of specifiek worden goedgekeurd en houden de bevoegde nationale autoriteiten bij elk verzoek om toestemming rekening met het verbod van artikel 4 van de richtlijn. De bedoelde diersoorten zouden maar zelden worden gefokt en gevangen in Frankrijk, terwijl bij soorten die afkomstig zijn uit derde landen de autoriteiten die bevoegd zijn om de invoer goed te keuren zich baseren op de vereisten van de artikelen 4 en 8 van verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer.14. Zoals bekend, vereist artikel 249 EG niet noodzakelijkerwijs een letterlijke en formele omzetting van een richtlijn en kan een algemene juridische context volstaan om een richtlijn effectief en volledig in de nationale rechtsorde om te zetten. Niettemin moet elke lidstaat aan een richtlijn uitvoering geven op een wijze die ten volle voldoet aan de door de communautaire wetgever gestelde vereisten van duidelijkheid en rechtszekerheid. De bepalingen van een richtlijn moeten daartoe worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de vereiste specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid. Een zuiver administratieve praktijk, die door de autoriteiten vrij kan worden gewijzigd en die niet voldoende bekend is, kan derhalve niet worden beschouwd als een juiste uitvoering van de verplichtingen die ingevolge artikel 249 EG rusten op de lidstaten waarvoor richtlijnen bestemd zijn.15. In het licht van deze vaste rechtspraak, deel ik de opvatting van de Commissie dat de door de Franse regering aangehaalde bepalingen en procedures de volledige toepassing van artikel 4 van de richtlijn in het interne recht niet verzekeren. Artikel 7 van decreet nr. 87-848 bevat een algemene verwijzing naar de beperkingen in wet- en regelgeving die betrekking hebben op beschermde diersoorten. Een dergelijke algemene verwijzing volstaat niet ter omzetting van de richtlijn. Deze noch enige andere nationale bepaling voorziet in een specifiek en onbetwistbaar verbod op het gebruik van beschermde diersoorten voor proeven, tenzij aan de in artikel 4 van de richtlijn genoemde voorwaarden is voldaan. Daarnaast snijdt het argument dat de bevoegde autoriteiten bij elke vergunningsaanvraag rekening houden met de vereisten van de richtlijn geen hout. Het betreft hier een zuiver administratieve praktijk, die niet toereikend is om het verbod van artikel 4 naar behoren uit te voeren.B - De tweede grief: onvolledige omzetting van artikel 7, lid 316. Artikel 7, lid 3, van de richtlijn ziet op de keuze van de proefdieren en methoden en bepaalt:Indien een proef noodzakelijk is, moet de keuze van de diersoort zorgvuldig worden overwogen en desgevraagd tegenover het verantwoordelijke gezag worden toegelicht. In geval van verschillende mogelijkheden moet de keuze vallen op die proeven waarbij gebruik wordt gemaakt van een zo gering mogelijk aantal dieren, waarbij dieren betrokken zijn met de laagste graad van neurofysiologische gevoeligheid, en zo min mogelijk pijn, lijden, ongemak of blijvend letsel wordt berokkend, en die de grootste kans bieden op bevredigende resultaten.Proeven met dieren die uit de vrije natuur afkomstig zijn mogen alleen worden verricht indien proeven met andere dieren voor het doel van de proef niet geschikt zijn."17. De Franse regering heeft aangevoerd dat de nationale wetgeving voorziet in de verplichting om een administratief verzoekschrift in te dienen houdende het verzoek om toestemming voor de proef. De bevoegde nationale autoriteiten zouden dit verzoek vervolgens onderzoeken en beoordelen in het licht van artikel 7, lid 3, van de richtlijn.18. Ook hier ben ik het met de Commissie eens dat een dergelijke procedure voor een onbetwistbare dwingende omzetting niet volstaat. In de nationale wetgeving ontbreekt een regeling waarin de voorwaarden van artikel 7, lid 3, betreffende de keuze van diersoorten en proeven specifiek, nauwkeurig en duidelijk zijn weergegeven en die als leidraad moet dienen voor de bevoegde instanties bij het verlenen van toestemming voor de noodzakelijke dierproeven. De Franse regering beroept zich in wezen op een administratieve praktijk. Dat zulke praktijken niet toereikend zijn, is reeds bij de beoordeling van de eerste grief gesteld.C - De derde grief: geen omzetting van artikel 1119. Artikel 11 van de richtlijn bepaalt:Ongeacht de overige bepalingen van deze richtlijn mag het verantwoordelijke gezag toestemming geven voor het vrijlaten van het betrokken dier wanneer de gewettigde doeleinden van de proef zulks vereisen, op voorwaarde dat het de zekerheid heeft verkregen dat al het mogelijke is gedaan om het welzijn van het dier te waarborgen, indien de gezondheidstoestand van het dier zulks toelaat en er geen gevaar bestaat voor de volksgezondheid en het milieu."20. De Franse regering heeft zich ter omzetting van artikel 11 van de richtlijn beroepen op artikel 2, sub b, van decreet nr. 87-848. Overeenkomstig deze bepaling worden niet als proeven in de zin van het decreet beschouwd de waarneming van dieren onder voorwaarden die geen enkel lijden met zich meebrengen.21. Zij heeft daarnaast betoogd dat het vrijlaten van dieren slechts voorstelbaar is bij dieren die voorheen aan het natuurlijk milieu zijn onttrokken. Zulke onttrekkingen zullen maar zelden voorkomen. De dieren die in Frankrijk voor proeven worden gebruikt zijn afkomstig uit de teelt en uit intracommunautaire uitwisseling of invoer, terwijl het gebruik van dieren uit het wild voor wetenschappelijke doeleinden door de Franse autoriteiten strikt wordt gecontroleerd. Voor dieren die voorheen aan het natuurlijk milieu zijn onttrokken, verbiedt artikel 13-II van wet nr. 76-629 van 10 juli 1976 strafrechtelijk het vrijwillig achterlaten van huisdieren of (wilde) tamme dieren die gevangen zijn genomen, met uitzondering van dieren bedoeld voor herbevolking. De Franse regering heeft bovendien aangevoerd dat krachtens de code rural (landbouwwet) de vangst en het vervoer van wilde dieren en de beschermde soorten in alle gevallen is onderworpen aan een administratieve goedkeuring.22. Volgens de Commissie kan artikel 2, sub b, van decreet nr. 87-848 niet worden beschouwd als een correcte uitvoering van artikel 11 van de richtlijn. Het vrijlaten van het aan proeven onderworpen dier in de zin van de richtlijn is immers niet aan dwingende voorschriften onderworpen. De Commissie acht het antwoord van de Franse regering dat de herplaatsing van aan proeven onderworpen dieren in Frankrijk niet of zelden voorkomt, onbevredigend. Artikel 11 verplicht de lidstaten wettelijke, reglementaire of administratieve regels vast te stellen op grond waarvan het verantwoordelijke gezag toestemming mag geven voor het vrijlaten van het proefdier indien aan de vermelde voorwaarden is voldaan. De voorwaarden van artikel 11 ontbreken in de betrokken Franse regelgeving.23. De Commissie heeft tot slot betoogd dat het begrip vrijlaten in de zin van artikel 11 niet beperkt is tot het simpelweg herplaatsen van dieren in hun natuurlijk milieu. In het licht van de ruime definitie van het begrip proef" kan het vrijlaten worden uitgelegd als het niet meer gebruiken van het dier voor experimentele doeleinden, en daaronder kan bijvoorbeeld ook het teruggeven van een proefdier aan zijn oorspronkelijke eigenaar worden begrepen.24. Artikel 11 van de richtlijn is erop gericht het proefdier te beschermen ook nadat het voor proefdoeleinden is gebruikt, door een aantal voorwaarden te stellen aan de vrijlating van het betrokken dier. Het verantwoordelijke gezag dient voor de vrijlating toestemming te geven en moet dus in elk concreet geval onderzoeken of aan de in deze bepaling genoemde vereisten voor vrijlating is voldaan. Het ligt dus voor de hand dat in de nationale regelgeving de in artikel 11 vermelde voorwaarden aanwijsbaar moeten zijn. Nu dat in de Franse rechtsorde aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn niet het geval was, is de grief van de Commissie reeds om die reden terecht. Het betoog van de Franse regering dat slechts van vrijlating sprake kan zijn indien de proefdieren ooit aan het natuurlijk milieu zijn onttrokken, is naar mijn mening niet overtuigend. In de richtlijn wordt dat onderscheid nergens gemaakt en, zoals de Commissie heeft gesteld, is het denkbaar dat dieren na afloop van de proef terugkeren naar een omgeving die een andere is dan het natuurlijk milieu.D - De vierde grief: geen omzetting van artikel 12, lid 225. Artikel 12, lid 2, stelt vast:Wanneer het in de bedoeling ligt een dier te onderwerpen aan een proef waarin het hevige en mogelijk langdurige pijn zal of zou kunnen ondergaan, moet deze proef specifiek worden aangegeven en gemotiveerd bij of uitdrukkelijk worden toegestaan door het verantwoordelijke gezag. Het verantwoordelijke gezag doet passende gerechtelijke of bestuursrechtelijke stappen indien het niet de zekerheid heeft verkregen dat de proef van voldoende belang is voor het voldoen aan de essentiële behoeften van mens of dier."26. De Commissie constateert dat de Republiek Frankrijk geen enkele regeling heeft ingevoerd die de in deze bepaling bedoelde proeven onderwerpt aan het voorgeschreven toezicht door het verantwoordelijke gezag. De Franse regering heeft dit niet ontkend. De grief van de Commissie moet dan ook worden aanvaard.E - De vijfde grief: onvolledige omzetting van artikel 18, leden 1 en 327. Artikel 18 luidt als volgt:1. Alle honden, katten en primaten in een fokinstelling, toeleverende instelling of gebruikende instelling moeten, voordat zij worden gespeend, op de minst pijnlijke wijze van een individueel en blijvend merk worden voorzien, behalve in de gevallen bedoeld in lid 3.[...]3. Wanneer een hond, een kat of een primaat, vóór het spenen, van één van de in lid 1 bedoelde instellingen naar een andere instelling wordt overgebracht en het in lid 1 genoemde merk niet vooraf kan worden aangebracht, moeten alle gegevens over het betrokken dier, met name de identiteit van de moeder, door de ontvangende instelling worden bewaard totdat het dier is gemerkt.[...]"28. In de precontentieuze procedure heeft de Franse regering gewezen op diverse bepalingen die de instellingen welke proeven verrichten, verplichten tot het registreren van de herkomst en de identificatie van de dieren die ter plaatse worden gehouden, alsmede tot het merken van deze dieren. Het betreft de artikelen 9, 25 en 26 van decreet nr. 87-848, een besluit van 1988 betreffende de voorwaarden voor erkenning, planning en functioneren van instellingen voor dierproeven, de landbouwwet (code rural) en een besluit van 25 oktober 1995, zoals gewijzigd op 26 oktober 1996.29. De Commissie bestrijdt niet dat de bedoelde regelingen verplichtingen uitvoeren die voortvloeien uit artikel 18 van de richtlijn. Voor haar volstaan de bepalingen echter niet voor een volledige omzetting van artikel 18, leden 1 en 3. Met name is niet voorzien in het merken van de niet gespeende dieren, zoals dat wel wordt vereist door artikel 18, lid 1. Het merken van honden en katten is geregeld bij algemene regelgeving die niet exclusief is bestemd voor dierproeven, en het merken niet verplicht stelt voordat de dieren worden gespeend. De regelingen hebben voorts geen betrekking op niet-menselijke primaten. Tevens is, aldus de Commissie, niet afdoende rekening gehouden met de uitzonderingsbepaling van artikel 18, lid 3, op grond waarvan een niet gespeend dier op een later tijdstip kan worden gemerkt. Nergens is voorzien in een voorlopige registratie tot het moment waarop het merken heeft plaatsgevonden.30. Dienaangaande heeft de Franse regering zich in haar verweerschrift beperkt tot een verwijzing naar een voorgenomen aanpassing van de nationale regelgeving, ter volledige uitvoering van artikel 18 van de richtlijn. Ook deze grief moet derhalve worden aanvaard.F - De zesde grief: geen omzetting van artikel 22, lid 131. Artikel 22, lid 1, van de richtlijn bepaalt:Om bij proeven die op grond van de nationale of communautaire wetgeving op het gebied van de gezondheid en veiligheid worden verricht onnodige doublures te voorkomen, erkent iedere lidstaat zoveel mogelijk de geldigheid van de gegevens die het resultaat zijn van proeven die op het grondgebied van een andere lidstaat zijn verricht, tenzij ter vrijwaring van de volksgezondheid en de veiligheid verder onderzoek vereist is."32. De Franse regering heeft in de precontentieuze fase verwezen naar artikel R. 5118 van de wet op de volksgezondheid (code de la santé publique), volgens welke de minister de regels en de methoden vaststelt voor geneesmiddelenproeven en op grond waarvan proeven moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met de goede praktijken" (bonnes pratiques de laboratoire").33. De Commissie heeft naar mijn oordeel met recht gesteld dat een dergelijke algemene bepaling geen omzetting kan inhouden van artikel 22, lid 1, van de richtlijn. Laatstgenoemde bepaling is er immers op gericht om door middel van erkenning van de geldigheid van proeven die elders zijn verricht te voorkomen dat doublures plaatsvinden bij proeven die moeten voldoen aan nationale of gemeenschapswetgeving. De grief is dan ook zonder meer gegrond. De Franse regering heeft in haar verweerschrift en ter terechtzitting besluiten ingeroepen die zijn vastgesteld na 18 februari 1999 en die zijn gericht op de omzetting van artikel 22, lid 1, maar zoals reeds gesteld kan het Hof geen rekening houden met wijzigingen die na deze datum zijn opgetreden.IV - Conclusie34. In het licht van het voorgaande, geef ik het Hof in overweging:- vast te stellen dat de Franse Republiek, door geen volledige en juiste uitvoering te geven aan richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, inzonderheid de artikelen 4, 7, 11, 12, 18 en 22, niet heeft voldaan aan de krachtens die richtlijn en het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen;- de Franse Republiek in de kosten te verwijzen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1073 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 11 juli 2019 – SR/Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real
Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha
Partijen in het hoofdgeding
Eisende partij in hoger beroep: SR
Gedaagde partij in hoger beroep: Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real
Is een uitlegging als vervat in de arresten van de Spaanse Tribunal Supremo nr. 191/2019 van 19 februari 2019, cassatieberoep 5607/2017 (ECLI:ES:TS:2019:580), en nr. 257/2019 van 27 februari 2019, cassatieberoep 5809/2017 (ECLI:ES:TS:2019:663), volgens welke middels een aan richtlijn 2001/40/EG (1) gegeven uitlegging kan worden geconcludeerd dat een derdelander met een vergunning tot langdurig verblijf die een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar geldt "automatisch" kan en moet worden verwijderd, dus zonder dat zijn persoonlijke, gezins-, sociale of professionele omstandigheden in aanmerking worden genomen, verenigbaar met artikel 12 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (2) en met onder meer de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 december 2017 (zaak C-636/16 (3)) en 8 december 2011 (zaak C-371/08 (4))?
(1) Richtlijn van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen (PB 2001, L 149, blz. 34).
(2) PB 2004, L 16, blz. 44.
(3) Arrest van 7 december 2017, López Pastuzano (C-636/16, EU:C:2017:949).
(4) Arrest van 8 december 2011, Ziebell (C-371/08, EU:C:2011:809). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1075 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 19 december 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk
(Zaak C-51/18) (1)
([Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1 - Bestuurlijke praktijk die erin bestaat de aan de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk verschuldigde volgrechtvergoeding aan btw te onderwerpen])
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Gossement en B.-R. Killmann, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: G. Hesse, gemachtigde)
Door te bepalen dat de aan de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk verschuldigde volgrechtvergoeding aan de belasting over de toegevoegde waarde is onderworpen, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.
(1) PB C 112 van 26.3.2018. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1076 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EG) nr. 1973/2002 van de Raad van 5 november 2002 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn
Publicatieblad Nr. L 305 van 07/11/2002 blz. 0004 - 0005
Verordening (EG) nr. 1973/2002 van de Raadvan 5 november 2002tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijnDE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 133,Gezien het voorstel van de Commissie,Overwegende hetgeen volgt:(1) Bij Verordening (EG) nr. 2026/97(1) heeft de Raad gemeenschappelijke regels vastgesteld ter bescherming tegen de invoer van gesubsidieerde producten uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap.(2) Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 2026/97 bevat aanwijzingen voor de berekening van het voordeel voor de subsidieontvanger, waaronder verwijzingen naar marktvoorwaarden die bij deze berekening als ijkpunt kunnen worden gebruikt. Het verdient aanbeveling regels vast te stellen voor die gevallen waarin het betrokken land geen marktvoorwaarden kent. In die gevallen moet het ijkpunt worden vastgesteld door een correctie van de voorwaarden in dat land aan de hand van in dat land aanwezige factoren. Indien dit niet praktisch mogelijk is, onder meer vanwege het ontbreken of de onbetrouwbaarheid van marktprijzen en -kosten, dan moet een passend ijkpunt worden vastgesteld aan de hand van de voorwaarden op andere markten.(3) Volgens artikel 4 van Verordening (EG) nr. 2026/97 geven bepaalde subsidies ter bescherming van het milieu en ten behoeve van onderzoek en regionale ontwikkeling geen aanleiding tot compenserende maatregelen. Daarnaast is het volgens artikel 10, leden 5 en 6, van die verordening mogelijk dat onderzoeken worden geopend om vast te stellen of het om dergelijke, niet tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie gaat of dat geen onderzoeken behoeven te worden geopend indien het om bepaalde niet tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies gaat. De overeenkomstige bepalingen van de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen zouden op 31 december 1999 vervallen, tenzij de WTO-leden een ander besluit namen. De WTO-leden hebben geen ander besluit genomen en de betrokken bepalingen zijn dus niet meer van toepassing. Daarom moet worden onderzocht of de bepalingen in Verordening (EG) nr. 2026/97 inzake subsidies die niet tot compenserende maatregelen aanleiding geven, moeten worden gehandhaafd. In dit verband wordt opgemerkt dat belangrijke handelspartners van de Gemeenschap deze bepalingen in het kader van hun antisubsidieprocedures niet meer toepassen. Gelet hierop, en om het evenwicht tussen rechten en plichten op grond van de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen te handhaven, wordt het dienstig geacht om de bepalingen van Verordening (EG) nr. 2026/97 betreffende niet tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies in te trekken.(4) In artikel 28, lid 5, van Verordening (EG) nr. 2026/97 is bepaald dat, wanneer gebruik wordt gemaakt van de beschikbare gegevens, deze worden getoetst aan gegevens uit een aantal bronnen. Het wordt nuttig geacht te bepalen dat deze bronnen ook gegevens kunnen zijn over de wereldmarkt of andere representatieve markten.(5) Het wordt ten behoeve van de rechtszekerheid dienstig geacht te bepalen dat deze wijzigingen zo spoedig mogelijk op alle nieuwe procedures van toepassing zijn,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1Verordening (EG) nr. 2026/97 wordt als volgt gewijzigd:1. in artikel 6, onder d), wordt de volgende tekst toegevoegd: "Indien er geen marktvoorwaarden voor het betrokken product of de betrokken dienst zijn in het land van levering of aankoop die als ijkpunt kunnen dienen, zijn de volgende regels van toepassing:i) de voorwaarden in het betrokken land worden gecorrigeerd, aan de hand van de werkelijke kosten, prijzen en andere factoren in dat land, met een passend bedrag dat met normale marktvoorwaarden overeenstemt, of,ii) indien van toepassing, worden de voorwaarden gebruikt die gelden op de markt van een ander land of op de wereldmarkt en die voor de ontvanger beschikbaar zijn.";2. artikel 4 en artikel 10, leden 5 en 6, worden ingetrokken;3. aan artikel 28, lid 5, wordt de volgende zin toegevoegd: "Deze informatie kan relevante gegevens omvatten over de wereldmarkt of andere representatieve markten, indien van toepassing.".Artikel 2Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Deze verordening is van toepassing op alle procedures die op grond van Verordening (EG) nr. 2026/97 na de inwerkingtreding van deze verordening worden ingeleid.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 5 november 2002.Voor de RaadDe voorzitterT. Pedersen(1) PB L 288 van 21.10.1997, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1077 | eurlex |
Avis juridique important
Richtlijn 78/453/EEG van de Raad van 22 mei 1978 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende uitstel van betaling van in- of uitvoerrechten
Publicatieblad Nr. L 146 van 02/06/1978 blz. 0019 - 0021 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 02 Deel 6 blz. 0159 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 02 Deel 4 blz. 0263 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 02 Deel 4 blz. 0263
++++RICHTLIJN VAN DE RAAD van 22 mei 1978 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende uitstel van betaling van in - of uitvoerrechten ( 78/453/EEG ) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 , Gezien het voorstel van de Commissie , Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) , Gezien het advies van het Economische en Sociaal Comité ( 2 ) , Overwegende dat in Richtlijn 69/76/EEG van de Raad van 4 maart 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende uitstel van betaling van douanerechten , heffingen van gelijke werking en landbouwheffingen ( 3 ) , de voorwaarden zijn vastgesteld , waaronder door de Lid-Staten kan worden overgegaan tot uitstel van betaling van de bedragen die verschuldigd zijn aan douanerechten , heffingen van gelijke werking of landbouwheffingen , van toepassing op goederen waarvoor een douaneaangifte is gedaan ; Overwegende dat sedert de datum van inwerkingtreding van Richtlijn 69/76/EEG monetaire compenserende bedragen zijn ingesteld , van toepassing bij de invoer van bepaalde landbouwprodukten of bepaalde door verwerking van deze produkten verkregen goederen ; dat de toepassing van genoemde richtlijn tot deze belastingen bij invoer dient te worden uitgebreid ; Overwegende dat sedert deze datum eveneens heffingen , belastingen en monetaire compenserende bedragen zijn ingesteld bij de uitvoer van bepaalde landbouwprodukten of bepaalde door verwerking van deze produkten verkregen goederen ; dat het wenselijk is uitstel van betaling van de verschuldigde belastingen bij uitvoer te verlenen onder dezelfde voorwaarden als die welke zijn vastgesteld voor de betaling van de verschillende belastingen bij invoer ; Overwegende dat het duidelijkheidshalve gewenst is alle maatregelen welke voortaan op het gebied van het uitstel van betaling van de douaneschuld bij invoer en bij uitvoer van toepassing zullen zijn , in één enkele tekst op te nemen en derhalve Richtlijn 69/76/EEG in te trekken , HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD : Artikel 1 1 . In deze richtlijn worden de regels gegeven die dienen te zijn vervat in de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten met betrekking tot uitstel van betaling van in - of uitvoerrechten voor goederen waarvan aangifte is gedaan voor een douaneregeling die de verplichting tot betaling van die rechten meebrengt . 2 . In deze richtlijn wordt verstaan onder : a ) invoerrechten : de douanerechten en heffingen van gelijke werking , alsmede de landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer , vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van de specifieke regelingen die uit hoofde van artikel 235 van het Verdrag van toepassing zijn op bepaalde door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen ; b ) uitvoerrechten : de landbouwheffingen en andere belastingen bij uitvoer , vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van de specifieke regelingen die uit hoofde van artikel 235 van het Verdrag van toepassing zijn op bepaalde door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen ; c ) boeking : de administratieve handeling waardoor het door de bevoegde autoriteiten aan rechten bij invoer of uitvoer te heffen bedrag naar behoren wordt vastgesteld . Artikel 2 1 . Mits door de belastingschuldige een passende zekerheid wordt gesteld , waarvan de vorm door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten wordt bepaald , staan deze hem , onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden , uitstel van betaling van de door hem verschuldigde in - of uitvoerrechten toe . Onverminderd bepaalde kosten die dit voor de begunstigde met zich mee kan brengen , wordt voor dit uitstel van betaling geen enkele interest berekend . 2 . Onder " passende zekerheid " in de zin van lid 1 wordt verstaan : een zekerheid waarvan het bedrag door de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld voor iedere afzonderlijke of eventueel voor verscheidene , invoer - of uitvoertransactie(s ) en die wordt gesteld door een natuurlijke of rechtspersoon die daartoe door de bevoegde autoriteiten is aanvaard . Artikel 3 1 . Onverminderd de artikelen 4 , 5 en 6 bedraagt het in artikel 2 bedoelde uitstel van betaling dertig dagen , te rekenen vanaf de datum waarop de door de belastingschuldige verschuldigde bedragen door de bevoegde autoriteiten worden geboekt . 2 . De in lid 1 bedoelde boeking moet geschieden uiterlijk de tweede dag na die van de toestemming tot wegvoering van de goederen waarop de betrokken bedragen betrekking hebben of van om het even welke andere handeling die hiervoor overeenkomstig de geldende douanebepalingen in de plaats treedt . Indien de bevoegde autoriteiten dit nodig achten , mag de boeking evenwel binnen een extra termijn van ten hoogste twaalf dagen plaatsvinden . In dit geval wordt de in lid 1 bedoelde betalingstermijn verminderd met een aantal dagen dat gelijk is aan dat van de extra termijn . Artikel 4 1 . De aan in - of uitvoerrechten verschuldigde bedragen voor goederen waarvoor in de loop van een bepaalde periode , van ten hoogste eenendertig dagen , toestemming tot wegvoering werd gegeven , kunnen aan het einde van deze periode door de bevoegde autoriteiten als één enkele post worden geboekt . In dit geval : - dient deze boeking te worden verricht binnen de in artikel 3 , lid 2 , genoemde termijnen ; - wordt het in artikel 3 , lid 1 , bedoelde uitstel van betaling verminderd met een aantal dagen dat gelijk is aan de helf van het met de bedoelde periode overeenkomende aantal dagen . Wanneer gebruik wordt gemaakt van artikel 3 , lid 2 , tweede alinea , wordt het aldus berekende uitstel van betaling verminderd met een aantal dagen dat overeenkomt met de extra termijn die wordt toegepast voor de boeking van de diverse desbetreffende bedragen ; - loopt het uitstel van betaling vanaf de datum van de boeking . 2 . Wanneer het aantal dagen van de in lid 1 bedoelde periode oneven is , is het aantal in mindering te brengen dagen gelijk aan de helft van het onmiddellijk daaronder gelegen even getal . Artikel 5 1 . Voor het uitstel van betaling van de in - of uitvoerrechten kunnen de bevoegde autoriteiten , onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 3 , lid 2 , een algemene toestemming verlenen voor alle bedragen die zijn geboekt gedurende een bepaalde periode van ten hoogste eenendertig dagen . In dit geval wordt het in artikel 3 , lid 1 , bedoelde uitstel van betaling verminderd met een aantal dagen dat gelijk is aan de helft van het met de betrokken periode overeenkomende aantal dagen . Deze termijn loopt vanaf het einde van die periode . Wanneer gebruik wordt gemaakt van artikel 3 , lid 2 , tweede alinea , wordt het aldus berekende uitstel van betaling verminderd met een aantal dagen dat overeenkomt met de extra termijn die wordt toegepast voor de boeking van de diverse desbetreffende bedragen . 2 . Wanneer het aantal dagen van de in lid 1 bedoelde periode oneven is , is het aantal in mindering te brengen dagen gelijk aan de helft van het onmiddelijk daaronder gelegen even getal . Artikel 6 Indien de overeenkomstig de artikelen 3 , 4 en 5 vastgestelde vervaldag niet op een werkdag valt , wordt het uitstel van betaling verlengd tot de eerste op die dag volgende werkdag . Artikel 7 Wanneer een Lid-Staat , naast het in de artikelen 1 tot en met 6 bedoelde uitstel van betaling , nog andere betalingsfaciliteiten verleent , moeten de door de belastingschuldige te dragen kosten voor het verlenen van deze faciliteiten , met name de interesten , op zodanige wijze worden berekend dat het bedrag daarvan gelijk is aan het bedrag dat daartoe op de nationale geld - en kapitaalmarkt zou worden gevorderd . Artikel 8 Deze richtlijn is niet van toepassing op de door een belastingschuldige aan in - of uitvoerrechten verschuldigde bedragen die wegens bijzondere omstandigheden door de bevoegde autoriteiten niet binnen de in artikel 3 , lid 2 , bedoelde termijnen werden geboekt . Op deze bedragen kan evenwel artikel 7 van toepassing zijn . Artikel 9 De Lid-Staten doen de nodige maatregelen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 1979 aan deze richtlijn te voldoen . Artikel 10 Elke Lid-Staat stelt de Commissie in kennis van de maatregelen die hij treft voor de toepassing van deze richtlijn . De Commissie geeft deze inlichtingen door aan de overige Lid-Staten . Artikel 11 Richtlijn 69/76/EEG wordt met ingang van 1 januari 1979 ingetrokken . Verwijzingen naar die richtlijn moeten worden gelezen als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn . Artikel 12 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten . Gedaan te Brussel , 22 mei 1978 . Voor de Raad De Voorzitter K . HEINESEN ( 1 ) PB nr . C 7 van 12 . 1 . 1976 , blz . 73 . ( 2 ) PB nr . C 15 van 22 . 1 . 1976 , blz . 2 . ( 3 ) PB nr . L 58 van 8 . 3 . 1969 , blz . 14 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1080 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2021/512 VAN DE RAAD
van 22 maart 2021
waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd een bijzondere maatregel toe te passen met betrekking tot Noord-Ierland die afwijkt van de artikelen 16 en 168 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 395, lid 1, eerste alinea,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
Het Verenigd Koninkrijk heeft zich op 31 januari 2020 uit de Europese Unie teruggetrokken op basis van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor atoomenergie (2) (het "terugtrekkingsakkoord"). Het recht van de Unie inzake de belasting over de toegevoegde waarde ("btw") is dus niet langer van toepassing op of in het Verenigd Koninkrijk.
Overeenkomstig de eerste alinea van artikel 8 van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland (het "protocol"), dat integraal deel uitmaakt van het terugtrekkingsakkoord, blijft het btw-recht van de Unie echter van toepassing op en in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland wat goederen betreft, onder voorbehoud van de in artikel 18 van het protocol bedoelde democratische instemming met de voortgezette toepassing van artikel 8 daarvan.
Daarom blijft het btw-recht van de Unie gelden voor goederentransacties in Noord-Ierland van belastingplichtige personen en bepaalde niet-belastingplichtige rechtspersonen in het Verenigd Koninkrijk.
Overeenkomstig artikel 168 van Richtlijn 2006/112/EG is een belastingplichtige gerechtigd btw op de goederen en diensten die hij voor belaste handelingen aanschaft, in mindering te brengen. Overeenkomstig artikel 16 van die richtlijn wordt echter met een levering van goederen onder bezwarende titel gelijkgesteld, het door een belastingplichtige aan zijn bedrijf onttrekken van een goed voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, ingeval met betrekking tot dat goed of de bestanddelen daarvan recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van btw is ontstaan. Op deze manier kan initieel afgetrokken btw worden teruggenomen voor het gedeelte privégebruik.
Bij Beschikking 2006/659/EG van de Raad (3) werd het Verenigd Koninkrijk gemachtigd om tot en met 31 december 2015 een bijzondere maatregel toe te passen waarbij het aandeel van de niet-aftrekbare btw met betrekking tot de brandstofuitgaven voor auto's van de zaak die niet uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, op forfaitaire basis wordt vastgesteld (de "bijzondere maatregel"). Die bijzondere maatregel, die facultatief is voor belastingplichtigen, neemt de CO2-uitstoot van de auto als grondslag, omdat die in evenredige verhouding staat tot het brandstofverbruik en dus ook tot de brandstofuitgaven.
Bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2109 van de Raad (4) werd het Verenigd Koninkrijk gemachtigd de bijzondere maatregel te blijven toepassen tot en met 31 december 2018. Bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1918 van de Raad (5) werd de maatregel verder verlengd tot 31 december 2020.
Bij brief, ingekomen bij de Commissie op 27 november 2020, heeft het Verenigd Koninkrijk verzocht om de bijzondere maatregel vanaf 1 januari 2021 te mogen blijven toepassen met betrekking tot Noord-Ierland. In het verzoek werd de werking van de bijzondere maatregel toegelicht.
De Commissie heeft het verzoek van het Verenigd Koninkrijk bij brief van 10 december 2020 aan de lidstaten toegezonden. Bij brief van 11 december 2020 heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.
Volgens het Verenigd Koninkrijk heeft de bijzondere maatregel voor een efficiënte vereenvoudigde procedure gezorgd voor de inning van de btw met betrekking tot de brandstofuitgaven voor auto's van de zaak die gedeeltelijk voor privédoeleinden worden gebruikt, zowel voor de belastingplichtigen als de belastingdienst. Het is daarom passend dat het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd om de maatregel te blijven toepassen met betrekking tot Noord-Ierland.
De derogatie moet in de tijd worden beperkt, namelijk tot en met 31 december 2023, aangezien het noodzakelijk is om op gezette tijden opnieuw te evalueren of de forfaitaire regeling een juiste weerspiegeling blijft van de globale opsplitsing tussen het zakelijke en het privégebruik.
Overeenkomstig artikel 8, tweede alinea, van het protocol worden ontvangsten uit in Noord-Ierland belastbare transacties niet aan de Unie overgemaakt. De bijzondere maatregel zal daarom geen negatieve gevolgen hebben voor de eigen middelen van de Unie uit de btw.
Om verstorende effecten te voorkomen, moet het Verenigd Koninkrijk worden gemachtigd de bijzondere maatregel ten aanzien van Noord-Ierland zonder onderbreking toe te passen. De gevraagde toestemming moet worden verleend met ingang van 1 januari 2021, en daarmee naadloos aansluiten op de regeling overeenkomstig Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1918,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
In afwijking van de artikelen 16 en 168 van Richtlijn 2006/112/EG wordt het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland gemachtigd om van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2023 de btw die is verschuldigd over de brandstofuitgaven voor auto's van de zaak die voor privédoeleinden worden gebruikt, op forfaitaire basis vast te stellen.
Het in artikel 1 bedoelde aandeel van de verschuldigde btw wordt uitgedrukt in vaste bedragen, die worden vastgesteld op basis van het CO2-emissieniveau van het voertuigtype, dat het brandstofverbruik weergeeft. Het Verenigd Koninkrijk past met betrekking tot Noord-Ierland die vaste bedragen jaarlijks aan de wijzigingen van de gemiddelde brandstofprijzen aan.
De op basis van dit besluit opgezette regeling is facultatief voor belastingplichtigen.
Dit besluit is gericht tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland met betrekking tot Noord-Ierland.
Gedaan te Brussel, 22 maart 2021.
Voor de Raad
J. BORRELL FONTELLES
(1) PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.
(2) PB L 29 van 31.1.2020, blz. 7.
(3) Beschikking 2006/659/EG van de Raad van 25 september 2006 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd tot toepassing van een bijzondere maatregel die afwijkt van artikel 5, lid 6, en artikel 11, onder A, punt 1, onder b), van Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB L 272 van 3.10.2006, blz. 15).
(4) Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2109 van de Raad van 17 november 2015 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd een bijzondere maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 26, lid 1, onder a), en de artikelen 168 en 168 bis van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 305 van 21.11.2015, blz. 49).
(5) Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1918 van de Raad van 4 december 2018 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd een bijzondere maatregel toe te passen die afwijkt van de artikelen 16 en 168 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 311 van 7.12.2018, blz. 30). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1081 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Bayerischer Rundfunk, Deutschlandradio, Hessischer Rundfunk, Mitteldeutscher Rundfunk, Norddeutscher Rundfunk, Radio Bremen, Rundfunk Berlin-Brandenburg, Saarländischer Rundfunk, Südwestrundfunk, Westdeutscher Rundfunk, Zweites Deutsches Fernsehen/GEWA — Gesellschaft für Gebäudereinigung und Wartung mbH
(Zaak C-337/06) (1)
(Richtlijnen 92/50/EEG en 2004/18/EG - Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Publiekrechtelijke omroeporganisaties - Aanbestedende diensten - Publiekrechtelijke instellingen - Vereiste dat activiteit van omroep "in hoofdzaak door staat wordt gefinancierd')
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Bayerischer Rundfunk, Deutschlandradio, Hessischer Rundfunk, Mitteldeutscher Rundfunk, Norddeutscher Rundfunk, Radio Bremen, Rundfunk Berlin-Brandenburg, Saarländischer Rundfunk, Südwestrundfunk, Westdeutscher Rundfunk, Zweites Deutsches Fernsehen
Verwerende partij: GEWA — Gesellschaft für Gebäudereinigung und Wartung mbH
In tegenwoordigheid van: Heinz W. Warnecke
Verzoek om prejudiciële beslissing — Oberlandesgericht Düsseldorf — Uitlegging van artikel 1, lid 9, tweede alinea, sub c, en artikel 16, sub b, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30 april 2004, blz. 114) — Gunning van schoonmaakdiensten door vereniging van indirect door de staat gefinancierde omroepen zonder formele Europese procedure van plaatsing van de opdracht — Begrip "aanbestedende dienst"
Artikel 1, sub b, tweede alinea, derde streepje, eerste variant, van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening, moet aldus worden uitgelegd, dat de activiteiten van publiekrechtelijke omroeporganisaties als die in het hoofdgeding hoofdzakelijk worden gefinancierd door de staat wanneer zij hoofdzakelijk worden gefinancierd door een bijdrage ten laste van bezitters van een ontvangtoestel, die wordt opgelegd, berekend en geïnd volgens regels als die aan de orde in het hoofdgeding.
Artikel 1, sub b, tweede alinea, derde streepje, eerste variant, van richtlijn 92/50 moet aldus worden uitgelegd, dat in geval van financiering van activiteiten van publiekrechtelijke omroeporganisaties zoals die in het hoofdgeding, op de wijze als uiteengezet in het kader van het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag, de voorwaarde "door de staat gefinancierd" geen rechtstreekse tussenkomst van de staat of van andere overheden vereist bij de plaatsing van een opdracht als die in het hoofdgeding door dergelijke instellingen.
Artikel 1, sub a-iv, van richtlijn 92/50 moet aldus worden uitgelegd dat enkel overheidsopdrachten met betrekking tot de in die bepaling vermelde diensten buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.
(1) PB C 281 van 18.11.2006. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1086 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EG) nr. 1446/94 van de Commissie van 23 juni 1994 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 1784/93 tot vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten voor de steun voor vezelvlas
Publicatieblad Nr. L 157 van 24/06/1994 blz. 0009 - 0009 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 58 blz. 0147 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 58 blz. 0147
VERORDENING (EG) Nr. 1446/94 VAN DE COMMISSIE van 23 juni 1994 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 1784/93 tot vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten voor de steun voor vezelvlasDE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 1308/70 van de Raad van 29 juni 1970 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vlas en hennep (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1557/93 (2), en met name op artikel 4, lid 5, Overwegende dat in artikel 1, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 1784/93 van de Commissie (3) is bepaald dat onder "geroot ongerepeld vlas" vlas wordt verstaan dat na het trekken langer dan voor het drogen nodig is op het veld is gebleven; dat in verband met de technische ontwikkeling in de vlassector nu ook andere oogstmethoden dan het trekken van het vlas worden toegepast; dat de definitie van geroot, ongerepeld vlas derhalve moet worden aangepast; Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor vlas en hennep, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 In artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 1784/93 wordt lid 3 vervangen door: "3. In deze verordening wordt onder geroot, ongerepeld vlas verstaan vlas dat: a) na de oogst langer dan voor het drogen nodig is op het veld is gebleven; b) ten minste twee van de hierna volgende kenmerken vertoont: - donkerbruine of zwarte kleur, - gemakkelijk loslatende zaaddoosjes, - gemakkelijker loslatende vezels dan bij vlas dat na de oogst slechts zo lang als voor het drogen nodig is op het veld is gebleven; en c) niet op het veld is gerepeld.". Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 23 juni 1994. Voor de Commissie René STEICHEN Lid van de Commissie (1) PB nr. L 146 van 4. 7. 1970, blz. 1. (2) PB nr. L 154 van 25. 6. 1993, blz. 26. (3) PB nr. L 163 van 6. 7. 1993, blz. 7. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1088 | eurlex |
Avis juridique important
2004/114/EG: Beschikking van de Commissie van 29 oktober 2003 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten gunste van jachthavens zonder winstoogmerk in Nederland (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2003) 3890)
Publicatieblad Nr. L 034 van 06/02/2004 blz. 0063 - 0069
Beschikking van de Commissievan 29 oktober 2003betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten gunste van jachthavens zonder winstoogmerk in Nederland(kennisgeving geschied onder nummer C(2003) 3890)(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)(Voor de EER relevante tekst)(2004/114/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),Na de belanghebbenden overeenkomstig genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken(1) en gezien deze opmerkingen,Overwegende hetgeen volgt:I. PROCEDURE(1) Bij schrijven van 1 maart 2001 werd bij de Commissie een klacht ingediend over mogelijke concurrentievervalsing tussen jachthavens in Nederland. Nederlandse jachthavens worden zowel door organisaties zonder winstoogmerk (gewoonlijk zeilverenigingen) als particuliere ondernemingen gedreven. Volgens de klager hadden verscheidene jachthavens zonder winstoogmerk staatssteun ontvangen om ligplaatsen aan te leggen of in stand te houden. Hierdoor konden deze jachthavens bijvoorbeeld een lagere huurprijs voor de ligplaatsen aanrekenen aan met hun pleziervaartuigen passerende toeristen.(2) Aanvankelijk richtte de klacht zich op een enkel project in Enkhuizen, het zogenoemde Gependam-project, waarbij volgens de klager de plaatselijke zeilvereniging aanzienlijke steun had ontvangen in de vorm van een buitensporig lage aankoopprijs voor een watergebied. De Commissie stelde de Nederlandse autoriteiten bij brief D/51551 van 11 april 2001 vragen, waarop zij bij schrijven van 24 mei 2001 antwoordden.(3) Na van deze correspondentie in kennis te zijn gesteld, zond de klager in de loop van 2001 verscheidene malen aanvullende informatie over deze zaak en zes andere zaken. Bij schrijven D/50569 van 11 februari 2002 verzocht de Commissie de Nederlandse autoriteiten om uitgebreide inlichtingen over deze zeven zaken.(4) Op verzoek van de Nederlandse autoriteiten vond op 3 mei 2002 een bilaterale bijeenkomst plaats tussen de diensten van de Commissie en de Nederlandse autoriteiten. De Nederlandse autoriteiten zonden op 10 juli 2002 en 2 augustus 2002 antwoorden op de vragen en aanvullende informatie (rapporten) toe.(5) Op grond van de verkregen informatie heeft de Commissie een overzicht van de zeven zaken opgesteld, dat de klager bij schrijven van 8 augustus 2002 werd toegezonden. In dit overzicht werd een onderscheid gemaakt tussen drie zaken ten aanzien waarvan niet kon worden uitgesloten dat er staatssteun was in de zin van artikel 87, lid 1, en vier zaken ten aanzien waarvan de Commissie meende dat er geen staatssteun was in de zin van artikel 87, lid 1. Bij schrijven van 3 september 2002 stemde de klager met het overzicht in en verstrekte hij aanvullende informatie over de drie resterende zaken.(6) De Commissie heeft Nederland bij schrijven van 5 februari 2003 in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ten aanzien van de drie resterende zaken. Bij schrijven van 22 april 2003 deden de Nederlandse autoriteiten hun opmerkingen en nadere gegevens aan de Commissie toekomen.(7) Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure werd op 22 maart 2003 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie(2). De Commissie verzocht daarin belanghebbenden hun opmerkingen te maken.(8) De Commissie ontving een reactie van de klager bij schrijven van 16 april 2003, dat geen nieuwe informatie of relevante aanvullende feiten bevatte. De Commissie ontving met betrekking tot de inleiding van de formele onderzoeksprocedure geen enkele reactie van derden.II. GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE VERMEENDE STEUN(9) Naar drie jachthavens, te weten die in Enkhuizen, Nijkerk en Wieringermeer, stelde de Commissie nader onderzoek in.A. Enkhuizen(10) De gemeente Enkhuizen besloot in 1998 een nieuwe haven voor kleine en grote pleziervaartuigen aan te leggen. Wegens de aanleg van deze nieuwe haven moest de bestaande toegang tot de zeilvereniging KNZ& RV worden gesloten. Als compensatie voor deze sluiting trof de gemeente drie maatregelen:a) De gemeente zorgde voor de ontsluiting van de jachthaven van KNZ& RV op een nabijgelegen locatie.b) Volgens de gemeente waren passerende boten door de nieuwe toegang genoodzaakt een omweg te maken om de bestaande jachthaven van KNZ& RV te bereiken. Volgens een onafhankelijke rapport (waartoe de gemeente opdracht had gegeven) leidt de omweg in de komende 13 jaar tot een daling met 10 % van het aantal passerende boten dat de haven aandoet. De totale inkomstenderving wordt op 80700 EUR geraamd. Ter compensatie van dit verlies heeft de gemeente een deel van het water vlakbij de bestaande jachthaven uitgebaggerd, teneinde de vereniging in de gelegenheid te stellen in een later stadium op eigen kosten 105 ligplaatsen aan te leggen. De Nederlandse autoriteiten hebben een onafhankelijk rapport overgelegd waarin de kosten van het uitbaggeren van de toekomstige jachthaven worden vergeleken met de kosten ter compensatie van de inkomstenderving als gevolg van de omweg die passerende boten moeten maken. De totale kosten van het uitbaggeren bedroegen 96655 EUR, hetgeen ongeveer overeenkomt met het bedrag van de inkomstenderving als gevolg van de omweg.c) Ten slotte kreeg de zeilvereniging KNZ& RV de gelegenheid het uitgebaggerde watergebied (26000 m2) van de gemeente te kopen voor dezelfde prijs per m2 als de gemeente in 1998 voor ditzelfde gebied aan de nationale overheid had betaald. Deze prijs per m2 was vastgesteld in een onafhankelijk taxatierapport van 30 maart 1998, waarin de taxateur concludeerde dat dit wateroppervlak, waarvan een groot deel tot het IJsselmeer behoorde, geen economische waarde had. Volgens de Nederlandse autoriteiten gaan Nederlandse taxateurs in dat geval gewoonlijk uit van een basiswaarde van 0,45 EUR per m2. De totale oppervlakte van het (water)perceel dat door de zeilvereniging werd gekocht bedroeg 26000 m2, waarmee de totale koopprijs op 11700 EUR (26000 × 0,45) kwam.(11) Voor water in dit gebied dat bestemd is voor een jachthaven, bedraagt de gemiddelde verkoopprijs, volgens de klager, ongeveer 15 EUR/m2. Aangezien het water aan de zeilvereniging was verkocht met de bedoeling hier in de toekomst ligplaatsen te maken, was de eigenaar van het water (de gemeente) op de hoogte van de toekomstige bestemming van het water. Bijgevolg had de gemeente zich bewust moeten zijn van de economische waarde ervan. Volgens de klager heeft dit waterperceel een waarde van 390000 EUR (26000 × 15).B. Nijkerk(12) De gemeente Nijkerk was de eigenaar van een plaatselijke jachthaven die in 1966 was aangelegd. De jachthaven werd in 2000 geprivatiseerd en aan de huurder, de plaatselijke zeilvereniging De Zuidwal verkocht. In 1998 werd de jachthaven door een onafhankelijke deskundige getaxeerd op 417477 EUR. Deze taxatieprijs was gebaseerd op de vooronderstelling dat de jachthaven niet vervuild, goed onderhouden en verhuurd was (zonder huurder werd de jachthaven op 521847 EUR getaxeerd).(13) De jachthaven was echter wel verontreinigd en er was veel achterstallig onderhoud. In de koopovereenkomst tussen de gemeente en de zeilvereniging van 27 maart 2000 stemde deze erin toe alle kosten voor de sanering van het water en het achterstallige onderhoud van de havenfaciliteiten op zich te nemen. De gemeente schatte de kosten voor het achterstallige onderhoud in 2000 op 272268 EUR en de saneringskosten op 145201 EUR. Deze schattingen werden door gemeenteambtenaren gedaan op basis van hun praktijkervaring. De gemeente trok deze kosten af van de geschatte waarde van de jachthaven, hetgeen een koopprijs van 0,45 EUR (1 NLG) voor de gehele jachthaven opleverde.(14) Nadat de Commissie hierover vragen had gesteld bij brief van 11 februari 2002, gaven de Nederlandse autoriteiten opdracht tot een nieuwe, onafhankelijke taxatie van de kosten van het achterstallige onderhoud en de sanering. In het rapport van 20 juli 2002 werden de kosten van het achterstallige onderhoud op 200000 EUR en de saneringskosten op 600000 EUR geraamd.C. Wieringermeer(15) De gemeente Wieringermeer verkocht in 2000 water en grond aan Jachtwerf Jongert BV. Bij schrijven van 10 juli 2002 gaven de Nederlandse autoriteiten het volgende overzicht van de geschatte waarde van de betreffende percelen en de feitelijke verkoopprijs:>RUIMTE VOOR DE TABEL>III. REDENEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE PROCEDURE(16) De Commissie beschouwt de activiteiten van jachthavens als een gewone economische activiteit in de toeristische sector. In haar beschikking van 7 januari 2000 (N 582/99 - Italië, Marina di Stabia SpA(3)) kwam de Commissie tot de conclusie dat in dit specifieke geval overheidssteun aan deze jachthaven de positie van die jachthaven versterkt ten opzichte van andere concurrerende jachthavens in andere lidstaten.(17) De vermeende financiële steun aan de onderhavige jachthavens is met staatsmiddelen gefinancierd. Er is derhalve al aan twee van de vier criteria voor staatssteun voldaan, d.w.z. staatsmiddelen en selectiviteit.(18) Met betrekking tot het begrip "voordeel", heeft de Commissie in haar besluit de procedure in te leiden het hiernavolgende verklaard.A. Enkhuizen(19) De Commissie is van mening dat de nieuwe ontsluiting van de jachthaven gezien moet worden als infrastructurele compensatie door de gemeente voor de sluiting van de vroegere toegang. Deze maatregel vormt geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. De Commissie beschouwt het uitbaggeren als een maatregel ter compensatie van de geschatte inkomstenderving als gevolg van de sluiting van de vroegere toegang door de plaatselijke autoriteiten. Deze maatregel vormt evenmin staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.(20) De Commissie koestert evenwel twijfel omtrent het staatssteunbestanddeel in de verkoop van het watergebied door de gemeente aan de zeilvereniging. Op basis van de informatie die door de Nederlandse autoriteiten en door de klager is verstrekt, kan de Commissie een mogelijke staatssteuncomponent niet uitsluiten, gezien de prijs die voor het gebied (11700 EUR) is betaald en de vermeende waarde van het perceel (390000 EUR). Het verschil tussen deze prijzen bedraagt 378300 EUR, hetgeen boven het plafond ligt dat is vastgelegd in Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun(4). Het voordeel voor de zeilvereniging KNZ& RV wordt derhalve op 378300 EUR geschat.B. Nijkerk(21) Wat betreft het achterstallige onderhoud gaat de Commissie akkoord met het onafhankelijke taxatierapport en de korting van 200000 EUR op de in 1998 geschatte waarde van de jachthaven.(22) Bij de saneringskosten maakten de Nederlandse autoriteiten een onderscheid tussen de kosten voor de sanering van de nabijgelegen vaart (Arkervaart) en de jachthaven. Volgens hen staat de vaart in verbinding met de jachthaven en is vervuild door verscheidene gebruikers die niets met de jachthaven te maken hebben. Derhalve hebben de Nederlandse autoriteiten besloten dat de zeilvereniging niet aansprakelijk is voor enige vervuiling, zelfs niet in de jachthaven. Toen in de loop van 2002 bleek dat de saneringskosten zeer hoog opliepen, besloot de gemeente bovendien hiervan 25 % voor haar rekening te nemen. Bijgevolg zal de zeilvereniging 450000 EUR aan saneringskosten betalen. Volgens de Nederlandse autoriteiten heeft de zeilvereniging daarom nog op de koopovereenkomst moeten toeleggen (d.w.z. 200000 + 450000 - 417477 = 232522 EUR).(23) Ten aanzien van de saneringskosten betwijfelt de Commissie of het beginsel van de vervuiler betaalt, juist op de transactie is toegepast. In de regel is de zeilvereniging De Zuidwal verantwoordelijk (en aansprakelijk) voor de vervuiling van haar jachthaven. Volgens genoemd beginsel zou de jachthaven moeten worden verkocht voor (417477 - 200000 =) 217477 EUR. Het geschatte voordeel voor de zeilvereniging De Zuidwal bedraagt derhalve 217477 EUR.C. Wieringermeer(24) In haar eerste beoordeling concludeerde de Commissie dat de prijs van de grond blijkbaar juist was, aangezien in het taxatierapport verschillende referenties voor vergelijkbare grondprijzen worden gegeven. De geschatte waarde van het waterperceel (in totaal 69731 m2) tegen een prijs van 1,51 EUR per m2 leek onder de marktprijs te liggen. Het taxatierapport bevat geen referenties of verdere uitleg over deze geschatte waarde.(25) Het probleem van overcompensatie doet zich echter pas voor wanneer de waarde van het water meer dan 29,21 EUR/m2 bedraagt(5). Aangezien deze drempel nogal hoog is, wordt op grond van de huidige cijfers niet ervan uitgegaan dat er overcompensatie is. De Commissie heeft de klager derhalve bij brief van 8 augustus 2002 medegedeeld dat er geen bewijs van onrechtmatig verleende staatssteun is gevonden.(26) De klager deelde de Commissie bij schrijven van 3 september 2002 mede dat de gemeente de grond in het IJsselmeer kunstmatig heeft gewonnen, hetgeen zeer veel geld kost. De kosten van de drooglegging bedroegen 9892409 EUR. Daar de landwinning minder dan drie jaar voor de verkoop plaatsvond, lijkt het gedrag van de gemeente niet te stroken met deel II, punt 2, onder d), van de mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties(6).(27) Met betrekking tot de gevolgen voor het handelsverkeer tussen de lidstaten (vierde criterium voor staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag) erkende de Commissie dat de activiteiten van de onderhavige jachthavens als vrij marginaal kunnen worden beschouwd.(28) In haar besluit tot inleiding van de procedure kon de Commissie evenwel niet zonder meer uitgesluiten, dat er geen gevolgen zijn voor het handelsverkeer, al was het alleen maar wegens het mobiele karakter van pleziervaartuigen.(29) De Commissie was derhalve genoodzaakt de formele onderzoeksprocedure in te leiden, omdat zij op grond van haar eerste onderzoek niet in staat was alle problemen op te lossen die verband houden met de vraag of de onderzochte maatregel staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Zij heeft in verband hiermee om specifieke gegevens verzocht over elk van de betrokken jachthavens en voor de Nederlandse jachthavensector in het algemeen, over het aandeel van hun jaarlijkse omzet dat wordt gegenereerd door vaste of tijdelijke ligplaatsen voor vaartuigen uit andere lidstaten dan Nederland.(30) Ten aanzien van de verenigbaarheid van deze steun lijkt geen van de in het EG-Verdrag voorziene afwijkingen van toepassing te zijn. De uitzonderingen in artikel 87, leden 2 en 3, onder b) of d), van het EG-Verdrag zijn duidelijk niet relevant. Voorts hebben de Nederlandse autoriteiten niet aangevoerd dat de steun bedoeld was voor regionale ontwikkeling overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, en volgens de Commissie was dit ook niet het geval(7). Ook lijkt de steun niet te zijn verleend tot bevordering van een horizontale Gemeenschapsdoelstelling in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, zoals onderzoek en ontwikkeling, werkgelegenheid, opleiding, milieu, kleine en middelgrote ondernemingen of reddings- en herstructureringssteun in de zin van de desbetreffende richtsnoeren en kaderregelingen. Tenslotte achtte de Commissie het niet passend de ontwikkeling van de jachthavensector te bevorderen op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag.IV. OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN(31) De Commissie heeft van de klager een schrijven, gedateerd 16 april 2003, ontvangen dat geen nieuwe gegevens of relevante aanvullende feiten over de drie betrokken jachthavens bevat. De Commissie heeft geen reacties ontvangen van derden.V. OPMERKINGEN VAN NEDERLAND(32) De Nederlandse autoriteiten hebben gereageerd bij schrijven van 22 april 2003. De Nederlandse autoriteiten voeren twee argumenten aan in hun antwoord op de inleiding van de procedure.(33) Om te beginnen zijn de Nederlandse autoriteiten van mening dat er geen voordeel is, omdat de financiële overheidssteun (voorzover daarvan sprake is) minimaal is en onder de de-minimis drempel valt. Ter staving van deze opvatting hebben de Nederlandse autoriteiten aanvullende gegevens verstrekt.(34) Voorts zijn de Nederlandse autoriteiten van mening dat zelfs indien de overheidssteun hoger is dan de de-minimis drempel, deze het handelsverkeer nog niet beïnvloedt, zodat er geen staatssteun is in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. In dit verband hebben de Nederlandse autoriteiten statistische informatie over de Nederlandse en Europese jachthavenmarkten verschaft.(35) In verband met Enkhuizen blijven de Nederlandse autoriteiten van mening dat de beweerde waarde van het water 0,45 EUR/m2 was op basis van het onafhankelijke taxatierapport van 30 maart 1998 (waarin de taxateur concludeerde dat dit watergebied geen economische waarde had, reden waarom een basiswaarde van 1 NLG/m2 in rekening werd gebracht). De Nederlandse autoriteiten betwistten de andere economische indicatoren niet.(36) Voorts hebben de Nederlandse autoriteiten aanvullende statistische informatie over de jachthaven van Enkhuizen verstrekt. Het gaat om cijfers van 2002:>RUIMTE VOOR DE TABEL>(37) Met betrekking tot de jachthaven van Nijkerk blijven de Nederlandse autoriteiten van oordeel dat de zeilvereniging niet aansprakelijk is voor de vervuiling, zelfs niet in de jachthaven. Het slib dat in de jachthaven werd aangetroffen is van dezelfde aard als het slib dat in de nabijgelegen Arkervaart werd gevonden, zodat niet is aangetoond dat de jachthaven door zijn gebruikers is vervuild.(38) De Nederlandse autoriteiten zijn voorts van mening dat de prijs waarvoor een jachthaven aan de huurder ervan wordt verkocht, gelijk moet zijn aan de marktprijs in verhuurde staat. Volgens de Nederlandse autoriteiten moet vanuit het standpunt van de gemeente worden geredeneerd: er bestaat geen verschil tussen de verkoop van de jachthaven aan de huurder of de verkoop met huurder aan een nieuwe eigenaar. In beide gevallen zou de gemeente dezelfde prijs krijgen, dus zou het onbillijk zijn van de zeilclub een hogere prijs te verlangen.(39) Voorts hebben de Nederlandse autoriteiten aanvullende statistische informatie over de jachthaven van Nijkerk verstrekt. Het gaat om cijfers van 2002:>RUIMTE VOOR DE TABEL>(40) Met betrekking tot Wieringermeer ten slotte delen de Nederlandse autoriteiten de opvatting dat de kosten om kunstmatig land in het meer te winnen 9892409 EUR bedroegen. Volgens de Nederlandse autoriteiten omvatten deze kosten niet alleen de kosten om de betrokken toekomstige jachthaven aan te leggen, maar eveneens de kosten van infrastructuurwerken zoals watergebieden, riolen, wegen, enz. De totale kosten van de infrastructuurwerken bedroegen 4559248 EUR. De netto aanlegkosten van de jachthaven bedroegen dus 5333161 EUR. De totale aankoopprijs was ruimschoots hoger dan deze aanlegkosten, zodat de Nederlandse autoriteiten concluderen dat de beweerde begunstigde geen voordeel heeft verkregen. Over deze jachthaven konden de Nederlandse autoriteiten geen statistische informatie verstrekken, daar hij nog niet is aangelegd.VI. BEOORDELING VAN DE MAATREGELEN(41) Opdat een maatregel als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag wordt beschouwd, moet er tegelijkertijd aan vier criteria voldaan zijn. De maatregel moet ondernemingen (of producties) begunstigen, moet selectief zijn, moet bekostigd zijn met staatsmiddelen en moet het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. In casu zijn de maatregelen duidelijk betaald met middelen uit de begrotingen van plaatselijke overheden en hebben zij betrekking op drie specifieke jachthavens. Er is dus kennelijk voldaan aan de criteria staatsmiddelen en selectiviteit.(42) Ten aanzien van het criterium voordeel komt de Commissie tot de volgende bevindingen.A. Enkhuizen(43) De Commissie blijft van oordeel dat het onwaarschijnlijk is dat de lage waarde van het watergebied die de Nederlandse autoriteiten hebben aangegeven, passend is. Indien de plaatselijke bestemming van het watergebied een jachthaven is, heeft dit watergebied marktwaarde en kan het niet als waardeloos worden beschouwd. Volgens de brief van de Nederlandse autoriteiten van 22 april 2003 is de Nederlandse jachthavenmarkt zeer concurrentieel en bestaat er grote vraag naar ligplaatsen in deze streek van Nederland. De aankoopprijs van het watergebied blijft dus betwistbaar. Het meningsverschil betreft 378300 EUR, dat het grootste deel vormt van de beweerde staatssteun. De Commissie kan derhalve niet uitsluiten dat de maatregel de jachthaven van Enkhuizen voordeel heeft opgeleverd.B. Nijkerk(44) Er zijn geen duidelijke taxatierapporten voorhanden over de vervuiling in de jachthaven van Nijkerk en het is niet duidelijk in welke mate de zeilclub verantwoordelijk is of kan worden gesteld voor (een deel van) de vervuiling. Het valt ten zeerste te betwijfelen dat de zeilvereniging in het geheel niet aansprakelijk kan worden gesteld.(45) De Commissie deelt niet de opvatting van de Nederlandse autoriteiten dat de jachthaven aan de huurder zelf is verkocht voor een aankoopprijs in verhuurde staat. Uiteindelijk heeft De Zuidwal dankzij de verkoop het gebruik van de jachthaven volledig kosteloos verworven. De zeilclub had de haven onmiddellijk kunnen verkopen en een winst van 95370 EUR kunnen realiseren (dat wil zeggen het verschil tussen de twee geschatte prijzen, met en zonder huurder).(46) De Commissie blijft dan ook twijfel koesteren omtrent de aansprakelijkheid en de waarde van de aankoopprijs van de jachthaven. Het meningsverschil betreft 312847 EUR, dat de volledige beweerde staatssteun vormt. De Commissie kan derhalve niet uitsluiten dat de maatregel de jachthaven van Nijkerk voordeel heeft opgeleverd.C. Wieringermeer(47) Over de jachthaven van Wieringermeer hebben de Nederlandse autoriteiten voldoende aanvullende informatie verstrekt die tot de conclusie hebben geleid dat er van voordeel geen sprake is. De kosten voor de bouw van de jachthaven vermeerderd met de prijs van het perceel water zijn veel lager dan de aankoopprijs. Wil er steun van meer dan 100000 EUR zijn, dan had de waarde van het water meer dan 34,84 EUR/m2 moeten bedragen, wat duidelijk te hoog is(8). Omdat er geen voordeel is toegekend, vormt de verkoop van deze jachthaven geen staatsteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.(48) Met betrekking tot de twee andere jachthavens (Enkhuizen en Nijkerk) heeft de Commissie het criterium "beïnvloeding van het handelsverkeer" onderzocht. Een richtinggevende zaak in dit verband is de beschikking van de Commissie inzake het openluchtzwembad van Dorsten(9). In die zaak heeft de Commissie geoordeeld dat het de inwoners van de stad en omstreken waren die van de voorziening gebruik maakten. Voorts onderscheidde de Commissie duidelijk tussen deze vorm van steun en steun ter bevordering van grote themaparken die zich richten op de nationale of zelfs internationale markt en waarvoor reclame wordt gemaakt tot ver buiten het gebied waar zij zich bevinden. De Commissie concludeerde dat, gezien de aard van steunmaatregelen voor voorzieningen die erop gericht zijn internationale bezoekers aan te trekken, de kans groot is dat deze maatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten beïnvloeden. In de zaak van het zwembad van Dorsten was de Commissie van oordeel dat er geen kans bestond dat het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig werd beïnvloed. De jaarlijkse subsidie voor de particuliere exploitant van het zwembad van Dorsten vormde dus geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.(49) In Nederland zijn er ongeveer 203000 ligplaatsen in ongeveer 1200 jachthavens. Het totale aantal pleziervaartuigen in Nederland wordt op 375000 geschat. Het totale aantal pleziervaartuigen in de Gemeenschap bedraagt op zijn minst 5 miljoen. Er zijn meer dan 10000 jachthavens in de Gemeenschap, die meer dan 1,5 miljoen ligplaatsen tellen (niet alle ligplaatsen zijn in jachthavens)(10). De meeste pleziervaartuigen hebben dus geen ligplaats, maar zijn aan land gestald of in open water.(50) De jachthaven van Nijkerk telt 200 ligplaatsen, waarvan gemiddeld slechts 0,25 % wordt gebruikt door buitenlandse toeristen, wat onbetekenend is op de nationale ligplaatsenmarkt. De Commissie concludeert dan ook dat de jachthaven van Nijkerk gebruikt wordt door inwoners van het dorp en omstreken en er niet naar streeft internationale bezoekers aan te trekken. De steun belet de inwoners van Nijkerk evenmin jachthavens te gebruiken die buiten Nederland zijn gelegen. Zelfs indien dit het geval was, dan nog zou de invloed op het handelsverkeer onbetekenend zijn, gelet op het aantal inwoners van Nijkerk (minder dan 40000). Ten slotte moet worden vastgesteld dat de jaarlijkse omzet van de jachthaven van Nijkerk 120000 EUR bedraagt. De steun aan de jachthaven van Nijkerk, voorzover er steun is, beïnvloedt het handelsverkeer dus niet en vormt derhalve geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.(51) In de jachthaven van Enkhuizen wordt gemiddeld 14 % van de ligplaatsen door internationale toeristen gebruikt(11). De 235 ligplaatsen in Enkhuizen maken slechts 0,15 % uit van de Nederlandse ligplaatsenmarkt en 0,016 % van de ligplaatsenmarkt van de Gemeenschap. De invloed van de jachthaven van Enkhuizen op de jachthavenmarkt is derhalve zeer beperkt.(52) Voorts is het belangrijk te onderscheiden tussen vaste ligplaatsen en dagligplaatsen. De invloed op het handelsverkeer als gevolg van de steun, voorzover er steun is, doet zich waarschijnlijk hoofdzakelijk voelen bij de vaste ligplaatsen.a) Het is in hoofdzaak voor de vaste ligplaatsen dat de gebruiker een werkelijke keuze heeft tussen de jachthaven van Enkhuizen of een buitenlandse jachthaven, wanneer de (internationale) eigenaar of huurder op lange termijn van een boot vóór of bij aanvang van het seizoen beslist in welke haven hij wil liggen. In dit verband moet worden opgemerkt dat het aandeel van vaste ligplaatsen van buitenlandse gebruikers in Enkhuizen slechts 10 % bedraagt. Voorts is de gemiddelde jaarlijkse omzet per vaste ligplaats (minder dan 1000 EUR) tamelijk laag ten opzichte van de kosten van onderhoud, vervoer, financiering en afschrijving van pleziervaartuigen en de overige kosten van een vakantie op het water.b) De invloed van steun voor dagligplaatsen op het handelsverkeer is ingevolge zijn aard zeer beperkt. Een (internationale) eigenaar of huurder van een boot gebruikt de jachthaven die gelegen is op de plaats waar hij zich op een bepaalde datum en tijd bevindt en die geschikt lijkt, gelet op de omvang en diepgang van de boot. Zijn keuze is vaak zeer beperkt. In casu is de omzet van de jachthaven van Enkhuizen voor alle dagligplaatsen slechts 18 % van zijn totale omzet, waarvan slechts 30 % van internationale toeristen komt.(53) Ten slotte moet worden vastgesteld dat de jaarlijkse omzet van de jachthaven van Enkhuizen 316000 EUR bedraagt.(54) Uit het voorgaande volgt dat de steun voor de jachthaven van Enkhuizen, voorzover er steun is, het handelsverkeer niet beïnvloedt en dus geen staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.(55) De Commissie komt derhalve tot de slotsom dat ofschoon een zekere vervalsing van de (plaatselijke) mededinging niet kan worden uitgesloten, de steun, voorzover er al steun is, het handelsverkeer niet ongunstig beïnvloedt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. In het bijzonder in deze zaken, kan, mede als gevolg van de geografische ligging van de jachthavens, hun relatief geringe omvang en het relatief lage bedrag aan overheidssteun in verhouding tot het aantal in de jachthavens aangeboden ligplaatsen, redelijkerwijs niet worden verwacht dat deze steun eigenaren van recreatievaartuigen uit andere lidstaten ertoe zal brengen gebruik te maken van vaste- of dagligplaatsen in deze jachthavens in plaats van in jachthavens in andere lidstaten.(56) Dit is niet in tegenspraak met de huidige rechtspraak van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen aangaande de beïnvloeding van het handelsverkeer. In de zaak Tubemeuse(12) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat "(...) de betrekkelijk geringe omvang van de betrokken onderneming niet a priori de mogelijkheid uit(sluit) dat het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig wordt beïnvloed". Dit betekent niet dat de onbetekenende omvang van een onderneming samen met de andere kenmerken van de zaak niet tot de conclusie kan leiden dat de aan deze onderneming verleende staatssteun het intercommunautaire handelsverkeer niet ongunstig beïnvloedt.(57) Ook het Gerecht van Eerste Aanleg heeft in de zaak Vlaams Gewest(13) geoordeeld dat "het verbod van artikel 92, lid 1, van het Verdrag geldt voor elke steunmaatregel, ongeacht het ermee gemoeide bedrag, die de mededinging verstoort of dreigt te verstoren, voorzover(14) de steun het handelsverkeer tussen de lidstaten beïnvloedt".(58) Ten slotte zijn de bevindingen van de Commissie niet in tegenspraak met haar eigen praktijk ten aanzien van jachthavens. In dit verband zij beklemtoond dat de in ovrweging 16 genoemde beschikking van de Commissie van 7 januari 2001 een jachthaven betrof die een veel grotere omvang had dan de jachthavens van Nijkerk en Enkhuizen en waarvoor overeenkomstig de Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten(15) een aanmelding had plaatsgevonden.(59) De Commissie is van oordeel dat het voldoende vaststaat dat het handelsverkeer in casu niet ongunstig is beïnvloed. Daarenboven heeft de Nederlandse jachthavensector thans te kampen met problemen door overcapaciteit, doch dit is niet het geval op het niveau van de Gemeenschap, waar de markt groeit.VII. CONCLUSIE(60) Concluderend is de Commissie van oordeel dat er ten aanzien van de betrokken Nederlandse jachthavens geen staatssteun is in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Met betrekking tot de jachthaven van Wieringermeer is er geen voordeel. Met betrekking tot de jachthavens van Enkhuizen en Nijkerk wordt het handelsverkeer tussen de lidstaten door de steunmaatregel niet ongunstig beïnvloed,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1De door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten gunste van de jachthavens zonder winstoogmerk van Enkhuizen, Nijkerk en Wieringermeer kunnen niet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.Artikel 2Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.Gedaan te Brussel, 29 oktober 2003.Voor de CommissieMario MontiLid van de Commissie(1) PB C 69 van 22.3.2003, blz. 4.(2) PB C 69 van 22.3.2003, blz. 4.(3) PB C 40 van 12.2.2000, blz. 2.(4) PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30.(5) 7636147 EUR - 5719854 EUR (taxatie grond) = 1916293 EUR + 100000 EUR (de minimis) = 2016293 EUR2016293 EUR/69031 m2 = 29,21 EUR/m2.(6) PB C 209 van 10.7.1997, blz. 3.(7) Er is geen artikel 87, lid 3, onder a)-gebied in Nederland.(8) 7636147 EUR - 5333161 EUR (bouwkosten) = 2302986 EUR + 100000 EUR (de minimis) = 2402986 EUR.2402986 EUR/69031 m2 = 34,81 EUR/m2.(9) Beschikking van de Commissie van 21 december 2000, N 258/2000 - Duitsland (Recreatiezwembad Dorsten) (PB C 172 van 16.6.2001, blz. 16).(10) Deze cijfers zijn afkomstig van ICOMIA (International Council of Marine Industry Organisations, zie tevens http://www.icomia.com) en uit het verslag "La Nautica in cifre" van UCINA (Unione Nazionale Cantieri e Industrie Nautiche ed Affini, zie tevens http://www.ucina.it). Aangezien er geen duidelijke statistieken beschikbaar zijn, gaat het om ruwe schattingen.(11) Gewogen gemiddelde tussen vaste en dagligplaatsen.(12) Arrest van het Hof van 21 maart 1990 in zaak C-142/87 (België/Commissie), Jurispr. 1990, blz. I-959. Zie tevens het arrest van het Hof van 14 september 1994 in de zaken C-278/92 tot en met C-280/92 (Spanje/Commissie), Jurispr. blz. I-4103.(13) Arrest van het Gerecht van 30 april 1998 in zaak T-214/95 (Vlaams Gewest/Commissie), Jurispr. blz. II-717, rechtsoverwegingen 46, 49 en 50.(14) Eigen cursivering.(15) PB C 107 van 7.4.1998, blz. 7. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1090 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
PROTOCOL (Nr. 5)
BETREFFENDE DE STATUTEN VAN DE EUROPESE INVESTERINGSBANK
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
WENSENDE, de in artikel 308 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde statuten van de Europese Investeringsbank vast te stellen,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn gehecht:
De Europese Investeringsbank welke bij artikel 308 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is ingesteld, hierna te noemen "de Bank", wordt opgericht, oefent haar functies uit en verricht haar werkzaamheden overeenkomstig de bepalingen van de Verdragen en van deze statuten.
De taak van de Bank is in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omschreven.
Overeenkomstig artikel 308 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn de lidstaten de leden van de Bank.
1. Het kapitaal van de Bank bedraagt 232 392 989 000 EUR, waarin door de lidstaten voor de volgende bedragen wordt deelgenomen:
37 578 019 000
37 578 019 000
37 578 019 000
37 578 019 000
22 546 811 500
10 416 365 500
10 416 365 500
6 910 226 000
5 274 105 000
5 170 732 500
4 810 160 500
2 970 783 000
2 825 416 500
1 820 820 000
1 774 990 500
1 679 222 000
1 318 525 000
1 217 626 000
604 206 500
560 951 500
410 217 500
351 981 000
263 707 000
258 583 500
214 805 000
165 882 000
98 429 500
De lidstaten zijn ten hoogste aansprakelijk tot het nog niet gestorte bedrag van hun aandeel in het geplaatste kapitaal.
2. De toelating van een nieuw lid brengt verhoging van het geplaatste kapitaal mede, overeenkomende met de inbreng van het nieuwe lid.
3. De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen tot een verhoging van het geplaatste kapitaal besluiten.
4. Het aandeel der leden in het geplaatste kapitaal kan gecedeerd noch verpand worden en is niet vatbaar voor beslag.
1. Het geplaatste kapitaal wordt door de lidstaten gestort ten belope van gemiddeld 5 % van de in artikel 4, lid 1, omschreven bedragen.
2. In geval van verhoging van het geplaatste kapitaal, stelt de Raad van gouverneurs met eenparigheid van stemmen het percentage vast dat moet worden gestort alsmede de wijze van storting. Storting in contanten geschiedt uitsluitend in euro.
3. De Raad van bewind kan de storting van het resterende deel van het geplaatste kapitaal verlangen, voor zover dit noodzakelijk is om aan de verplichtingen van de Bank te voldoen.
Storting geschiedt door elke lidstaat in verhouding tot zijn aandeel in het geplaatste kapitaal.
(oud artikel 8)
De Bank wordt bestuurd en beheerd door een Raad van gouverneurs, een Raad van bewind en een directie.
(oud artikel 9)
1. De Raad van gouverneurs bestaat uit de door de lidstaten aangewezen ministers.
2. De Raad van gouverneurs stelt de algemene richtlijnen vast met betrekking tot de kredietpolitiek van de Bank, overeenkomstig de doelstellingen van de Unie. Hij ziet erop toe dat deze richtlijnen worden opgevolgd.
3. Bovendien geldt voor de Raad van gouverneurs het volgende:
hij besluit tot verhoging van het geplaatste kapitaal in overeenstemming met artikel 4, lid 3, en met artikel 5, lid 2;
hij stelt, ter fine van artikel 9, lid 1, vast volgens welke beginselen financieringsverrichtingen door de Bank in het kader van haar taak geschieden;
hij oefent de bevoegdheden uit welke in de artikelen 9 en 11 voor de benoeming en het ambtshalve ontslaan der leden van de Raad van bewind en van de directie, alsmede in artikel 11, lid 1, tweede alinea, zijn genoemd;
hij besluit overeenkomstig artikel 16, lid 1, tot financiering van investeringsverrichtingen die geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de lidstaten zullen worden gedaan;
hij keurt het door de Raad van bewind opgestelde jaarverslag goed;
hij keurt de jaarbalans alsmede de winst- en verliesrekening goed;
hij oefent de overige op grond van deze statuten verleende bevoegdheden uit;
hij keurt het reglement van orde van de Bank goed.
4. De Raad van gouverneurs is bevoegd om met eenparigheid van stemmen, in het kader van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en van deze statuten, alle besluiten te nemen met betrekking tot de schorsing van de werkzaamheden van de Bank en met betrekking tot haar eventuele liquidatie.
(oud artikel 10)
Voor zover in deze statuten niet anders is bepaald, worden de besluiten van de Raad van gouverneurs met meerderheid van de stemmen zijner leden genomen. Deze meerderheid moet ten minste 50 % van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen.
Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door achttien stemmen en 68 % van het geplaatste kapitaal.
Onthouding door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor de vaststelling van besluiten die eenparigheid van stemmen vereisen.
(oud artikel 11)
1. De Raad van bewind beslist over financieringen, met name in de vorm van kredieten en garanties, en over het aangaan van leningen; hij stelt de rentevoet vast voor de door de Bank verstrekte leningen alsmede de provisies en overige verplichtingen. Hij kan op grond van een met gekwalificeerde meerderheid van stemmen genomen besluit, bepaalde bevoegdheden aan het directiecomité delegeren. Hij bepaalt onder welke voorwaarden en op welke wijze deze delegatie geschiedt en ziet toe op de uitvoering ervan.
De Raad van bewind ziet toe op een goed bestuur van de Bank en zorgt ervoor dat het beheer van de Bank plaatsvindt in overeenstemming met de bepalingen van de Verdragen en de statuten en de algemene richtlijnen welke door de Raad van gouverneurs worden vastgesteld.
Na het boekjaar brengt hij verslag uit aan de Raad van gouverneurs en maakt dit verslag na goedkeuring bekend.
2. De Raad van bewind bestaat uit achtentwintig bewindvoerders en achttien plaatsvervangers.
De bewindvoerders worden voor de tijd van vijf jaar door de Raad van gouverneurs benoemd; door elke lidstaat en door de Commissie wordt een bewindvoerder aangewezen.
De plaatsvervangers worden voor een tijdvak van vijf jaar door de Raad van gouverneurs benoemd, en wel als volgt:
twee plaatsvervangers aangewezen door de Bondsrepubliek Duitsland,
twee plaatsvervangers aangewezen door de Franse Republiek,
twee plaatsvervangers aangewezen door de Italiaanse Republiek,
twee plaatsvervangers aangewezen door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,
een plaatsvervanger aangewezen in onderlinge overeenstemming door het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek,
een plaatsvervanger aangewezen in onderlinge overeenstemming door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden,
twee plaatsvervangers aangewezen in onderlinge overeenstemming door het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek, Ierland en Roemenië,
twee plaatsvervangers aangewezen in onderlinge overeenstemming door de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden,
drie plaatsvervangers aangewezen in onderlinge overeenstemming door de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek,
een plaatsvervanger aangewezen door de Commissie.
De Raad van bewind coöpteert zes deskundigen zonder stemrecht: drie als lid en drie als plaatsvervanger.
De bewindvoerders en de plaatsvervangers zijn herbenoembaar.
Het reglement van orde bevat de nadere regels inzake deelneming aan de vergaderingen van de Raad van bewind alsmede de voorschriften betreffende de plaatsvervangers en de gecoöpteerde leden.
De president of, bij ontstentenis, een van de vice-presidenten van de directie oefent het voorzitterschap uit van de Raad van bewind, zonder aan de stemming deel te nemen.
Als leden van de Raad van bewind worden gekozen personen die alle waarborgen bieden voor onafhankelijkheid en bekwaamheid. Zij zijn slechts aan de Bank verantwoording schuldig.
3. Een bewindvoerder kan slechts dan door de Raad van gouverneurs, welke ter zake met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, ambtshalve worden ontslagen, indien hij niet meer voldoet aan de voorwaarden welke voor de uitoefening van zijn functie zijn gesteld.
Ingeval het jaarverslag niet wordt goedgekeurd, treedt de Raad van bewind af.
4. Indien er ten gevolge van overlijden of van vrijwillig, ambtshalve of collectief ontslag een vacature ontstaat, wordt tot vervanging overgegaan overeenkomstig de in lid 2 vastgestelde voorschriften. Behalve bij algehele vernieuwing, worden de leden voor de verdere duur van hun mandaat vervangen.
5. De Raad van gouverneurs stelt de vergoeding vast voor de leden van de Raad van bewind. Hij bepaalt welke functie eventueel onverenigbaar is met die van bewindvoerder en van plaatsvervanger.
(oud artikel 12)
1. Elke bewindvoerder beschikt in de Raad van bewind over één stem. Hij kan zijn stem in alle gevallen overeenkomstig in het reglement van orde van de Bank vast te stellen regels delegeren.
2. Voor zover in deze statuten niet anders is bepaald, worden de besluiten van de Raad van bewind genomen door ten minste eenderde (1/3) van de stemgerechtigde leden die ten minste vijftig procent (50 %) van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. Voor de gekwalificeerde meerderheid zijn achttien (18) eensluidende stemmen vereist en achtenzestig procent (68 %) van het geplaatste kapitaal. Het reglement van orde van de Bank stelt het quorum vast dat voor het nemen van rechtsgeldige besluiten in de Raad van bewind is vereist.
(oud artikel 13)
1. De directie bestaat uit een president en acht vice-presidenten, die voor de tijd van zes jaar door de Raad van gouverneurs op voorstel van de Raad van bewind worden benoemd. Zij zijn herbenoembaar.
De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen het aantal leden van de directie wijzigen.
2. Op voorstel van de Raad van bewind, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen tot stand gekomen, kan de Raad van gouverneurs, eveneens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, besluiten, de leden van de directie ambtshalve te ontslaan.
3. De directie behandelt de lopende zaken van de Bank, onder leiding van de president en onder toezicht van de Raad van bewind.
Zij bereidt de besluiten van de Raad van bewind voor, met name wat betreft het aangaan van leningen en het verlenen van financieringen, met name in de vorm van kredieten en garanties, en zorgt voor de uitvoering van die besluiten.
4. De adviezen inzake plannen voor het aangaan van leningen en het verlenen van financiering, met name in de vorm van kredieten en garanties worden door de directie met meerderheid van stemmen vastgesteld.
5. De Raad van gouverneurs stelt de vergoeding vast voor de leden van de directie en bepaalt welke werkzaamheden onverenigbaar zijn met hun ambt.
6. De president of bij ontstentenis, een van de vice-presidenten vertegenwoordigt de Bank in en buiten rechte.
7. De personeelsleden van de Bank staan onder het gezag van de president. Zij worden door hem benoemd en ontslagen. Bij de keuze van het personeel dient niet alleen rekening te worden gehouden met persoonlijke geschiktheid en beroepsbekwaamheid, doch eveneens met een billijke verdeling naar nationaliteit over de lidstaten. In het reglement van orde wordt bepaald welke instantie bevoegd is de bepalingen die op het personeel van toepassing zijn, vast te stellen.
8. De directie en het personeel van de Bank zijn slechts aan de Bank verantwoording schuldig en oefenen hun functies in volledige onafhankelijkheid uit.
(oud artikel 14)
1. Een comité van zes leden, door de Raad van gouverneurs op grond van hun bekwaamheid benoemd, controleert de activiteiten van de Bank op verenigbaarheid met de beste bancaire praktijken en is belast met de controle van de rekeningen van de Bank.
2. Het in lid 1 bedoelde comité onderzoekt elk jaar de regelmatigheid van de verrichtingen en van de boeken van de Bank. Te dien einde controleert het of de verrichtingen van de Bank overeenkomstig de in deze statuten en in het reglement van orde vastgestelde voorschriften en procedures hebben plaatsgevonden.
3. Het in lid 1 bedoelde comité verklaart dat de financiële staten, alsmede alle financiële gegevens die zijn vervat in de door de Raad van bewind opgestelde jaarrekening, zowel aan de actief- als aan de passiefzijde een trouwe weergave zijn van de financiële situatie van de Bank, alsmede van haar resultaten en kasstroom over het beschouwde boekjaar.
4. Het reglement van orde bepaalt welke kwalificaties de leden van het in lid 1 bedoelde comité moeten bezitten, alsmede onder welke voorwaarden en op welke wijze het comité werkt.
(oud artikel 15)
De Bank onderhoudt de betrekkingen met elke lidstaat door tussenkomst van de door deze aangewezen autoriteit. Voor de uitvoering van financiële verrichtingen heeft zij toegang tot de nationale centrale bank van de betrokken lidstaat of tot andere door die staat gemachtigde financiële instellingen.
(oud artikel 16)
1. De Bank werkt samen met alle internationale organisaties waarvan de werkzaamheden zich uitstrekken over een terrein dat met het hare overeenkomt.
2. De Bank legt alle contacten welke dienstig zijn voor de samenwerking met de bankinstellingen en financiële instellingen der landen tot welke zij haar verrichtingen uitstrekt.
(oud artikel 17)
Op verzoek van een lidstaat of van de Commissie dan wel ambtshalve worden de richtlijnen die door de Raad van gouverneurs overeenkomstig artikel 7 van deze statuten zijn vastgesteld door hem uitgelegd of aangevuld op dezelfde wijze als waarop zij tot stand zijn gekomen.
(oud artikel 18)
1. In het kader van de in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omschreven taak, verleent de Bank financiering, met name in de vorm van kredieten en garanties, aan haar leden of aan particuliere of openbare ondernemingen ten behoeve van investeringen, te verwezenlijken op het grondgebied van de lidstaten, voor zover uit andere bronnen voortkomende middelen niet tegen redelijke voorwaarden beschikbaar zijn.
Nochtans kan de Bank, krachtens een met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Raad van bewind genomen besluit van de Raad van gouverneurs, financiering verlenen voor investeringen welke geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de lidstaten zullen worden verwezenlijkt.
2. Het verstrekken van leningen wordt zoveel mogelijk ondergeschikt gemaakt aan de inschakeling van andere financieringsmiddelen.
3. Wanneer een lening wordt toegekend aan een onderneming of een ander lichaam dan een lidstaat, maakt de Bank het verstrekken van deze lening ondergeschikt hetzij aan een garantie van de lidstaat op wiens grondgebied de investering zal worden verwezenlijkt, hetzij aan andere voldoende waarborgen, hetzij aan de financiële soliditeit van de debiteur.
In het kader van de door de Raad van gouverneurs in de zin van artikel 7, lid 3, onder b), vastgestelde beginselen en indien de verwezenlijking van de projecten bedoeld in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zulks vereist, stelt de Raad van bewind voorts met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de voorwaarden en bijzonderheden vast van elke financiering met een specifiek risicoprofiel die uit dien hoofde beschouwd wordt als een speciale activiteit.
4. De Bank kan leningen garanderen die door openbare of particuliere ondernemingen of door lichamen zijn aangegaan ter verwezenlijking van projecten als bedoeld in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
5. De som van de door de Bank verstrekte uitstaande leningen en garanties, mag 250 % van het geplaatste kapitaal, van de reserves, van de niet toegewezen voorzieningen, en van het saldo van de winst- en verliesrekening niet te boven gaan. Het gecumuleerde bedrag van die posten wordt berekend na aftrek van een bedrag dat gelijk is aan het geplaatste kapitaal, al dan niet gestort, uit hoofde van elke deelneming van de Bank.
Op geen enkel moment mag het bedrag dat is gestort uit hoofde van de deelnemingen door de Bank meer bedragen dan het totaal van het vrijgemaakte gedeelte van haar kapitaal, van haar reserves, van haar niet-toegewezen voorzieningen en van het saldo van de winst- en verliesrekening.
Bij wijze van uitzondering krijgen de speciale activiteiten van de Bank waartoe door de Raad van gouverneurs en de Raad van bewind wordt besloten overeenkomstig lid 3, een specifieke toewijzing in reserves.
Dit lid is eveneens van toepassing op de geconsolideerde rekeningen van de Bank.
6. De Bank beveiligt zich tegen wisselkoersrisico's door in de lenings- en garantieovereenkomsten de naar haar mening passende bepalingen op te nemen.
(oud artikel 19)
1. De rentevoet voor door de Bank te verstrekken leningen alsmede de provisie en andere lasten dienen te worden aangepast aan de op de kapitaalmarkt geldende voorwaarden en zodanig te worden berekend dat de daaruit voortvloeiende ontvangsten de Bank in staat stellen haar verplichtingen na te komen, haar kosten en risico's te dekken en overeenkomstig artikel 22 een reservefonds te vormen.
2. De Bank staat geen verlagingen toe van de rentevoet. Ingeval er, gelet op de bijzondere aard van de te financieren investering, aanleiding bestaat tot verlaging van de rentevoet, kan de belanghebbende lidstaat of een derde instantie rentevergoedingen verlenen, voor zover dit verenigbaar is met de in artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde regels.
(oud artikel 20)
Bij het verstrekken van financiering neemt de Bank de volgende beginselen in acht.
Zij waakt ervoor dat haar gelden op de meest rationele wijze in het belang van de Unie worden aangewend.
Zij kan slechts leningen verstrekken of op te nemen leningen garanderen:
wanneer rente en aflossing bij investeringen, uitgevoerd door ondernemingen in de productieve sector in het geval van andere investeringen, zijn gewaarborgd door de exploitatieopbrengsten, of door een verbintenis aangegaan door de staat waarin de investering wordt uitgevoerd dan wel op enigerlei andere wijze;
en wanneer de uitvoering van de investering bijdraagt tot een verhoging van de economische productiviteit in het algemeen en eveneens tot de verwezenlijking van de interne markt.
Zij mag op generlei wijze deelnemen in ondernemingen noch een verantwoordelijkheid in het beleid daarvan op zich nemen, tenzij beveiliging van haar rechten dit als waarborg voor de inning van haar schuldvordering vereist.
In het kader van de door de Raad van gouverneurs krachtens artikel 7, lid 3, onder b), vastgestelde beginselen en indien de verwezenlijking van de projecten bedoeld in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zulks vereist, stelt de Raad van bewind evenwel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de voorwaarden en bijzonderheden van een deelneming in het kapitaal van een commerciële onderneming vast, in de regel ter aanvulling van een lening of een garantie, indien zulks nodig is voor de financiering van een investering of van een programma.
Zij kan haar schuldvorderingen cederen op de kapitaalmarkt en te dien einde van haar geldnemers de uitgifte van obligaties of andere effecten verlangen.
Noch de Bank noch de lidstaten mogen als voorwaarde stellen dat uitgeleende gelden in een bepaalde lidstaat moeten worden besteed.
Zij kan het verstrekken van leningen afhankelijk stellen van het uitschrijven van internationale aanbestedingen.
Zij financiert noch geheel noch gedeeltelijk een financiering waartegen de lidstaat op wiens grondgebied de financiering moet worden uitgevoerd, zich verzet.
Ter aanvulling van haar kredietverlening kan de Bank zorgen voor technische bijstand volgens de voorwaarden en bijzonderheden die door de Raad van gouverneurs worden bepaald met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en met inachtneming van deze statuten.
(oud artikel 21)
1. Iedere onderneming of openbaar of privaat lichaam kan rechtstreeks een aanvraag om financiering tot de Bank richten. Een aanvraag kan ook tot de Bank worden gericht, hetzij door tussenkomst van de Commissie, hetzij van de lidstaat op wiens grondgebied de investering zal worden verwezenlijkt.
2. Wanneer de aanvragen door tussenkomst van de Commissie plaatsvinden, worden zij voor advies voorgelegd aan de lidstaat op wiens grondgebied de investering zal worden uitgevoerd. Wanneer de aanvragen door tussenkomst van de lidstaat plaatsvinden, worden zij voor advies aan de Commissie voorgelegd. Wanneer zij rechtstreeks van een onderneming afkomstig zijn, worden zij aan de betrokken lidstaat en aan de Commissie voorgelegd.
De betrokken lidstaten en de Commissie dienen hun advies binnen een termijn van ten hoogste twee maanden te geven; bij gebreke van een antwoord binnen deze termijn, mag de Bank aannemen dat tegen het betrokken project geen bezwaren bestaan.
3. De Raad van bewind beslist over financieringsverrichtingen welke hem door de directie worden voorgelegd.
4. De Directie onderzoekt of de haar voorgelegde lenings- en garantieaanvragen voldoen aan de bepalingen van deze statuten, met name aan die van de artikelen 16 en 18. Indien de directie zich uitspreekt voor de financiering, moet zij het desbetreffende voorstel aan de Raad van bewind voorleggen; zij kan haar gunstig advies afhankelijk stellen van de voorwaarden welke zij als wezenlijk beschouwt. Indien de directie zich uitspreekt tegen het verstrekken van de financiering, moet zij de desbetreffende bescheiden, vergezeld van haar advies, voorleggen aan de Raad van bewind.
5. Wanneer de directie een afwijzend advies uitbrengt, kan de Raad van bewind de betrokken financiering niet dan met eenparigheid van stemmen verstrekken.
6. Wanneer de Commissie een afwijzend advies uitbrengt, kan de Raad van bewind de betrokken financiering niet dan met eenparigheid van stemmen verstrekken; daarbij onthoudt de bewindvoerder die na aanwijzing van de Commissie is benoemd, zich van stemming.
7. Ingeval zowel de directie als de Commissie een afwijzend advies uitbrengen, mag de Raad van bewind de betrokken financiering niet verstrekken.
8. Indien de bescherming van de rechten en belangen van de Bank een herschikking van een financieringsverrichting met betrekking tot goedgekeurde investeringen rechtvaardigt, neemt het directiecomité onverwijld de spoedmaatregelen die zij nodig acht en legt deze onverwijld voor aan de Raad van bewind.
(oud artikel 22)
1. De Bank neemt op de kapitaalmarkten de gelden op welke ter vervulling van haar taak noodzakelijk zijn.
2. De Bank kan op de kapitaalmarkt van de lidstaten leningen opnemen in het kader van de voor deze markten geldende wettelijke voorschriften.
De bevoegde instanties van een lidstaat die onder een derogatie valt in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kunnen zich slechts hiertegen verzetten, indien ernstige storingen op de kapitaalmarkt van die staat te vrezen zijn.
(oud artikel 23)
1. De Bank kan de beschikbare middelen welke zij niet onmiddellijk nodig heeft om aan haar verplichtingen te voldoen, op de volgende wijze aanwenden:
zij kan deze op de geldmarkten uitzetten,
met inachtneming van de bepalingen van artikel 18, lid 2, kan zij effecten kopen of verkopen,
zij kan elke andere financiële handeling verrichten welke met haar doel verband houdt.
2. Onverminderd de bepalingen van artikel 23, verricht de Bank bij het beheer over de door haar uitgezette gelden geen deviezenarbitrage welke niet rechtstreeks noodzakelijk is voor de verwezenlijking van door haar te verstrekken leningen of voor de nakoming van de verplichtingen welke zij wegens door haar aangegane leningen of verstrekte garanties op zich heeft genomen.
3. Op het in dit artikel bedoelde gebied handelt de Bank in overleg met de bevoegde instanties van de lidstaten of met hun nationale centrale banken.
(oud artikel 24)
1. Er zal geleidelijk een reservefonds worden gevormd ten belope van 10 % van het geplaatste kapitaal. Indien de stand van de verplichtingen van de Bank zulks rechtvaardigt, kan de Raad van bewind besluiten tot het vormen van aanvullende reserves. Zolang dit reservefonds nog niet geheel is gevormd, behoort het te worden gevoed door:
de renteontvangsten uit hoofde van leningen door de Bank verstrekt uit de door de lidstaten krachtens artikel 5 te storten bedragen,
de renteontvangsten uit hoofde van leningen door de Bank verstrekt uit de bedragen, verkregen door de terugbetaling van de onder punt a) bedoelde leningen,
voor zover deze renteontvangsten niet noodzakelijk zijn voor het nakomen der verplichtingen en voor het dekken der kosten van de Bank.
2. De middelen van het reservefonds dienen zodanig te worden belegd dat zij te allen tijde het doel van dit fonds kunnen dienen.
(oud artikel 25)
1. De Bank is steeds bevoegd haar bezit aan deviezen van een van de lidstaten die de euro niet als munt hebben over te maken met het oog op de uitvoering van financiële verrichtingen overeenkomstig haar taak als omschreven in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en met inachtneming van de bepalingen van artikel 21 van deze statuten. De Bank vermijdt dergelijke overmakingen zoveel mogelijk indien zij saldi beschikbaar heeft of beschikbaar kan maken in valuta die zij nodig heeft.
2. De Bank mag haar bezit aan deviezen van een der lidstaten die de euro niet als munt hebben niet zonder toestemming van deze staat omzetten in deviezen van derde landen.
3. De Bank kan vrij beschikken over dat deel van het kapitaal dat is gestort, en eveneens over de op de markten van derde landen geleende deviezen.
4. De lidstaten verbinden zich, die deviezen ter beschikking van de debiteuren van de Bank te stellen, welke vereist zijn voor de terugbetaling van hoofdsom en rente van de leningen die de Bank verstrekt of gegarandeerd heeft, ten behoeve van op het grondgebied der lidstaten uit te voeren investeringen.
(oud artikel 26)
Indien een lidstaat zijn uit deze statuten voortvloeiende verplichtingen als lid niet nakomt, met name de verplichting zijn aandeel te storten of aan zijn verbintenissen ter zake van opgenomen leningen te voldoen, kan de verstrekking van leningen of van garanties aan deze lidstaat of aan zijn onderdanen worden geschorst door een met gewone meerderheid van stemmen genomen besluit van de Raad van gouverneurs.
Dit besluit bevrijdt de staat noch zijn onderdanen van hun verplichtingen jegens de Bank.
(oud artikel 27)
1. Indien de Raad van gouverneurs besluit de werkzaamheid van de Bank te schorsen, moeten alle werkzaamheden zonder verwijl worden stopgezet, met uitzondering van die welke noodzakelijk zijn om het gebruik, de bescherming en het behoud van de bezittingen, alsmede de afwikkeling der verplichtingen behoorlijk te waarborgen.
2. In geval van liquidatie benoemt de Raad van gouverneurs de liquidateurs en geeft hun aanwijzingen voor de afwikkeling daarvan. Hij ziet toe op de vrijwaring van de rechten van het personeel.
(oud artikel 28)
1. De Bank heeft in ieder der lidstaten de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan roerende en onroerende goederen verkrijgen en vervreemden en in rechte optreden.
2. De bezittingen van de Bank kunnen op geen enkele wijze gevorderd of onteigend worden.
(oud artikel 29)
Geschillen tussen de Bank enerzijds en haar geldgevers, geldnemers of derden anderzijds worden, behoudens de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie toegekende bevoegdheden, door de bevoegde nationale rechter beslecht. De Bank kan in een contract in een scheidsrechterlijke procedure voorzien.
De Bank kiest woonplaats in elk der lidstaten. Zij kan echter in een contract een bijzondere woonplaats kiezen.
De vermogenswaarden van de Bank kunnen slechts ingevolge rechterlijke beslissing in beslag genomen of geëxecuteerd worden.
(oud artikel 30)
1. De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen besluiten tot de oprichting van filialen of andere lichamen die rechtspersoonlijkheid bezitten en financieel onafhankelijk zijn.
2. De Raad van gouverneurs stelt met eenparigheid van stemmen de statuten van de in lid 1 bedoelde organen vast waarin met name de doelstellingen, de structuur, het kapitaal, het lidmaatschap, de zetel, de financiële middelen, de beleidsinstrumenten en de regelingen met betrekking tot de accountantscontrole, alsmede hun relatie met de organen van de Bank worden vastgesteld.
3. De Bank is bevoegd om deel te nemen in het beheer van deze organen en bij te dragen aan het geplaatste kapitaal ervan tot een bedrag dat door de Raad van gouverneurs bij een met eenparigheid van stemmen genomen besluit wordt vastgesteld.
4. Het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie is van toepassing op de in lid 1 bedoelde organen voor zover deze onder het recht van de Unie vallen, op de leden van haar organen waar het de uitoefening van hun taken betreft, en op hun personeelsleden, volgens dezelfde bepalingen en onder dezelfde voorwaarden als die welke van toepassing zijn op de Bank.
Dividenden, meerwaarden of andere van die organen afkomstige inkomensvormen waarop andere leden dan de Europese Unie en de Bank, recht hebben, blijven evenwel onderworpen aan de fiscale bepalingen van de toepasselijke wetgeving.
5. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd om binnen de hierna genoemde grenzen uitspraak te doen in geschillen over maatregelen die zijn getroffen door de organen van een aan het recht van de Unie onderworpen instantie. Tegen deze maatregelen kan onder de in artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalde voorwaarden, beroep worden ingesteld door leden van een dergelijk orgaan in die hoedanigheid of door lidstaten.
6. De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen besluiten het personeel van aan het recht van de Unie onderworpen organen aan te sluiten bij gemeenschappelijke stelsels met de Bank, met inachtneming van de respectieve interne procedures. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1091 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie van België) — Vlaamse Gemeenschap/Maurits Baesen
(Zaak C-296/09) (1)
(Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 13, lid 2, sub d - Begrip "met ambtenaren gelijkgestelden" - Arbeidsovereenkomst met overheidsbestuur)
Hof van Cassatie van België
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vlaamse Gemeenschap
Verwerende partij: Maurits Baesen
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie van België — Uitlegging van artikel 13, lid 2, sub a en d, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2) — Ambtenaren en met hen gelijkgestelden — Begrip — Persoon die een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een overheidsinstantie
Wat dient te worden verstaan onder "ambtenaren" en "met hen gelijkgestelden" in de zin van artikel 13, lid 2, sub d, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981, wordt uitsluitend bepaald volgens het nationale recht van de lidstaat waaronder de overheidsdienst die deze personen tewerkstelt, ressorteert en een persoon in de situatie van verweerder in het hoofdgeding, die in een lidstaat gedeeltelijk onder de socialezekerheidsregeling voor ambtenaren en gedeeltelijk onder die voor werknemers valt, kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, lid 2, sub d, van deze verordening aldus uitsluitend onder de toepassing vallen van de wetgeving van de lidstaat waaronder de overheidsdienst die hem tewerkstelt, ressorteert.
(1) PB C 267 van 07.11.2009. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1094 | eurlex |
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL S. ROZÈS
VAN 19 NOVEMBER 1981 (
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Het onderhavige geding vindt zijn oorsprong in de in Nederland gebruikelijke praktijk om aldaar in het vrije verkeer gebrachte Griekse en Algerijnse wijnen met elkaar te versnijden. Dergelijke versneden wijnen werden door de Nederlandse vennootschap Europe Vins als voor azijnbereiding bestemde wijn verkocht aan de Franse vennootschappen Albert Clément en Gérard Ces. Deze voerden ze in Frankrijk in onder dekking van douanedocumenten waarin zij waren omschreven als "communautaire goederen, van oorsprong uit Nederland".
Deze importen werden door de Franse douane bestempeld als invoer van verboden produkten zonder aangifte, door middel van een valse verklaring van oorsprong, in de zin van artikel 426, lid 3, van de Franse Code des Douanes. Met deze valse verklaring hadden de betrokken ondernemingen willen ontsnappen aan het principiële verbod, in de Gemeenschap wijnen uit derde landen te mengen (artikel 26, lid 4, van 's Raads verordening nr. 816/70 van 28 april 1970 houdende aanvullende bepalingen inzake de gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt).
Blijkens het verwijzingsvonnis sluit de 11e Chambre correctionnelle van het Tribunal de grande instance te Parijs zich aan bij de analyse van de douane voor zover het tafelwijn betreft. Daar het echter in casu gaat om wijn bestemd voor azijnbereiding, gaf zij er de voorkeur aan haar uitspraak aan te houden en zich tot het Hof te wenden met de prejudiciële vraag of bedoeld artikel 26, lid 4, ook voor dergelijke wijn geldt.
Vooraleer deze vraag te beantwoorden, is het nuttig in te gaan op bepaalde opmerkingen van de Franse regering en van de vennootschappen Clément en Ces. Ik zal er niet lang bij stilstaan, daar zij niet in het kader van de verwijzingsbeschikking passen en dus niet overeenkomen met de geest van de prejudiciële procedure. Volgens een oude vaste rechtspraak is deze gebaseerd op een "duidelijke scheiding van bevoegdheden tussen de nationale rechter en het Hof" en staat het niet aan het Hof "een onderzoek naar de feiten in te stellen, noch de beweegredenen van de oorspronkelijke rechter en het doel van zijn verzoek te toetsen" (arrest van 15 juli 1964, zaak 6/64, Costa t. ENEL, Jurispr. 1964, blz. 1207); de partijen in het hoofdgeding en de andere intervenienten "worden slechts uitgenodigd zich binnen het door de nationale rechter aangegeven juridische kader te doen horen" (arrest van 1 maart 1973, zaak 62/72, Bollmann, Jurispr. 1973, blz. 269, r.o. 4).
Zo heeft de Franse regering aangevoerd dat alleen het versnijden zelf — en niet de invoer in Frankrijk van de aldus verkregen wijn, waarom het in de onderhavige procedure enkel gaat — ongeoorloofd was naar Frans recht, waarnaar verordening nr. 1021/70 van de Commissie van 29 mei 1970, die het onderling versnijden van ingevoerde wijn voorlopig toestaat, verwijst. Het is echter duidelijk dat het Hof volstrekt onbevoegd is om een dergelijke geldigheidsvraag naar nationaal recht te beoordelen.
En al kan men zich in het algemeen slechts aansluiten bij de door de raadsman van de betrokken vennootschappen met klem verkondigde opvatting, dat de douane-instanties van alle Lid-Staten rechtens gelijk zijn, dit geldt niet voor zijn suggestie dat ingevolge artikel 36, lid 1, van 's Raads verordening van 18 maart 1969 betreffende communautair douanevervoer, in casu het land van verzending de oorsprong heeft te beoordelen. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt immers dat de vennootschap Clément voor het Tribunal te Parijs om dezelfde reden reeds een exceptie van onbevoegdheid heeft opgeworpen ten gunste van de Nederlandse gerechten. Het Tribunal heeft deze exceptie echter zeer duidelijk verworpen, en het staat zeker niet aan het Hof om daarop terug te komen: het Hof is geen appel- noch cassatierechter ten opzichte van de nationale rechterlijke instanties (arresten van 9 december 1965, zaak 44/65, Hessische Knappschaft, Jurispr. 1965, blz. 1148; en 15 juni 1972, zaak 5/72, Grassi, Jurispr. 1972, blz. 443, r.o. 4).
De importerende vennootschappen hebben ook aangevoerd dat de onderhavige versnijdingen niet onder de regeling van artikel 26, lid 4, van verordening nr. 816/70 vallen, daar zij in hoofdzaak vóór de inwerkingtreding van de verordening hadden plaatsgevonden. Uit het verwijzingsvonnis blijkt echter dat de menging van september 1970, dus na de inwerkingtreding van de verordening dateert. Volgens 's Hofs rechtspraak zijn de soevereine vaststellingen van de nationale rechter aangaande de feiten voor het Hof verbindend (arresten van 23 januari 1975, zaak 51/74, Hulst, Jurispr. 1975, blz. 79, r.o. 12; 22 maart 1978, zaak 104/77, Oehlschläger, Jurispr. 1978, blz. 791, r.o. 4, en 15 november 1979, zaak 36/79, Denkavit, Jurispr. 1979, blz. 3439, r.o. 12). Met dit argument kunnen wij ons dus niet langer ophouden.
Nu deze prealabele vragen zijn afgedaan, kom ik tot de aan het Hof gestelde vraag zelf: zijn de bepalingen van artikel 26, lid 4, van 's Raads verordening nr. 816/70 van toepassing op voor azijnbereiding bestemde wijnen?
Artikel 26, lid 4, luidt als volgt:
"Het versnijden van ingevoerde wijn met wijn uit de Gemeenschap, alsmede het onderling versnijden van ingevoerde wijn op het grondgebied van de Gemeenschap, is verboden, behoudens afwijkingen waartoe de Raad op voorstel van de Commissie besluit, volgens de stemprocedure van artikel 43, lid 2, van het Verdrag."
Behoudens louter formele wijzigingen en de toevoeging van twee alinea's inzake het bijzondere geval van het versnijden van wijn bestemd voor derde landen, verschilt deze tekst weinig van die van artikel 43, lid 4, van codificatieverordening nr. 337/79 van de Raad van 5 februari 1979 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt. 's Hofs beslissing in de onderhavige zaak zou, zoals de Franse regering terecht beklemtoont, door haar motivering als precedent kunnen gelden voor feiten die zich onder de huidige regeling hebben voorgedaan.
Eveneens volgens de Franse regering is artikel 26, lid 4, volkomen duidelijk: de enkele lezing van dit artikel volstaat om zich ervan te overtuigen dat elke versnijding van wijn van oorsprong uit derde landen in beginsel verboden is, onverschillig of hij voor rechtstreekse consumptie dan wel voor industrieel gebruik bestemd is. Waar de gestelde vraag ondanks de algemene bewoordingen van de bepaling een dergelijk onderscheid suggereert, zou zij meer in artikel 26, lid 4, lezen dan erin staat en in feite de strekking ervan met terugwerkende kracht willen wijzigen.
Ofschoon genoemde bepaling niet uitdrukkelijk zegt dat het principiële versnijdingsverbod niet voor wijn met industriële bestemming geldt, zegt zij evenmin dat dat verbod er wel voor geldt. Bijgevolg doet artikel 26, lid 4, een uitleggingsprobleem rijzen, dat moet worden opgelost op grond van andere argumenten dan die welke aan de letter ervan kunnen worden ontleend.
Lijkt de analyse van artikel 26, lid 4, op zichzelf gezien mij dus niet beslissend, de algemene structuur van dit artikel is daarentegen wel moeilijk verenigbaar met de stelling van de Franse regering.
Artikel 26, lid 1, noemt de wijnen (tafelwijn en wijn die tot tafelwijn kan worden verwerkt) die, na onderlinge versnijding, opnieuw tafelwijn opleveren. Het heeft dus slechts betrekking op wijn die binnen de Gemeenschap gewonnen en voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemd is: enerzijds wordt tafelwijn, per definitie, rechtstreeks door de mens verbruikt; anderzijds is de kwalificatie tafelwijn, blijkens punt 10 van bijlage II bij verordening nr. 816/70, een communautaire kwalificatie, voorbehouden aan wijn die aan bepaalde voorwaarden voldoet en in de Lid-Staten is geproduceerd. Om dezelfde redenen hebben de leden 2 en 3 van artikel 26, bepalende aan welke voorwaarden de versnijding moet voldoen om tafelwijn op te leveren, juist hetzelfde toepassingsgebied als lid 1.
In dit verband kan worden aangenomen dat de communautaire wetgever, zo hij had gewild dat artikel 26, lid 4, in tegenstelling tot de voorgaande bepalingen van toepassing zou zijn op voor industrieel gebruik bestemde wijn, zulks uitdrukkelijk zou hebben vermeld.
Ten bewijze van het uitzonderlijk ruime toepassingsgebied van lid 4 voert de Franse regering echter nog een ander argument aan, ontleend aan het doel van de regeling. Volgens haar wordt er geen onderscheid gemaakt volgens de bestemming van de wijn omdat de ware bestemming van de versneden wijn moeilijk te controleren is. De enige eenvoudig uitvoerbare controle zou die van het alcoholgehalte zijn. Deze controle zou echter niet kunnen voorkomen dat bijvoorbeeld een vat Franse tafelwijn naar de azijnfabriek wordt gezonden en dat in plaats daarvan een vat versneden wijn van oorsprong uit derde landen, dat volgens aangifte voor de azijnbereiding was bestemd, voor consumptie wordt geleverd. Daarom zouden verscheidene regeringen elk mogelijk bedrog aan de bron hebben willen uitschakelen door het principiële versnijdingsverbod uit te breiden tot alle wijnen uit derde landen, onverschillig voor welk gebruik zij bestemd zijn. Dat zou de betekenis zijn van de tekst van artikel 26, lid 4, van verordening nr. 816/70, die in de overeenkomstige bepaling van verordening nr. 337/79 is overgenomen.
Om verscheidene redenen kan dit betoog niet overtuigen. Eerst en vooral levert de Franse regering niet het eerste begin van bewijs van de bedoeling die zij aan bepaalde Lid-Staten toeschrijft.
In de tweede plaats is het Hof zich bewust geweest van het gevaar dat er fraude wordt gepleegd. Het heeft de Commissie en de vennootschap Clément gevraagd, welke garanties er zijn dat een versnijding, zoals die in casu, werkelijk overeenkomstig haar bestemming (azijnbereiding) is gebeurd, gesteld dat het daarbij om een wijn zou zijn gegaan die ook voor rechtstreekse consumptie geschikt was.
In haar antwoord beschreef de Commissie de communautaire regeling terzake, zoals die ten tijde van de feiten was neergelegd in haar verordening nr. 1022/70 van 29 mei 1970 houdende instelling, voor een overgangsperiode, van geleidecertificaten voor bepaalde wijnen. Volgens artikel 1 van die verordening kon voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemde wijn slechts tot het handelsverkeer tussen de Lid-Staten worden toegelaten, wanneer hij vergezeld ging van een na verificatie door de Lid-Staat van oorsprong afgegeven geleidecertificaat, waarvan de kleur verschilde naargelang de wijn al dan niet van oorsprong was uit de Gemeenschap, en waarop in voorkomend geval werd gepreciseerd of hij door versnijding was verkregen. Krachtens artikel 9, lid 1, van die verordening werd wijn die niet van oorsprong was uit de Gemeenschap en niet voor rechtstreekse menselijke consumptie was toegelaten, onderworpen aan een douanecontrole of een administratieve controle die dezelfde waarborgen bood, teneinde erop toe te zien dat hij voor toegestane doeleinden werd gebruikt. Van hun kant hebben de importerende vennootschappen de voorzorgsmaatregelen van de Franse autoriteiten opgesomd; vermelding van de industriële bestemming op het Franse douanedocument; specificiteit van het geleidebiljet dat industriële wijn op het nationale grondgebied vergezelt; tarief van de bij grensoverschrijding verschuldigde BTW, dat verschilt naar gelang de wijn voor industrieel gebruik dan wel voor rechtstreekse consumptie is bestemd; laatste controle in de azijnfabriek zelf. Deze toelichtingen kunnen ons inziens de achterdochtigste geesten geruststellen.
Mitsdien kan, zonder dat een beroep op artikel 26, lid 4, behoeft te worden gedaan, de geldende regeling de — stellig gerechtvaardigde — zorgen van de Franse regering wegnemen.
Samenvattend: de argumenten ontleend aan de bewoordingen zelf van artikel 26, lid 4, of aan het doel van deze enkele bepaling, zoals de Franse regering dat zag, lijken ons niet gegrond.
Anderzijds, naast de uitleggingsgegevens die uit de algemene structuur van artikel 26 in zijn geheel voortvloeien, zijn er nog te vinden in de communautaire versnijdingsregeling in haar geheel beschouwd.
Van belang bij deze uitlegging lijkt mij de 15e overweging van de considerans van verordening nr. 816/70 (28e overweging van de considerans van verordening nr. 337/79), die luidt als volgt: "gezien de gevolgen die het versnijden kan hebben, is het gewenst hiervoor regels vast te stellen, met name teneinde misbruik te voorkomen."
Zoals deze woorden laten vermoeden, is de communautaire versnijdingsregeling streng. Doch althans voor wijn bereid in de Gemeenschap, de enige waarvoor een volledige regeling bestaat, stelt men vast dat die strengheid slechts geldt voor wijn die voor rechtstreekse consumptie bestemd is. In verband met tafelwijn en wijn die tot tafelwijn kan worden verwerkt, geeft artikel 26, leden 1-3, zoals gezegd, nauwkeurige regels inzake de kwaliteit (lid 1) en de kleur (lid 3) van wijn die kan worden versneden, alsook inzake de zones waarin de bewerking moet geschieden (lid 2). Wat de in bepaalde gebieden voortgebrachte kwaliteitswijnen betreft (v.q.p.r.d.), kan wijn verkregen door versnijding ervan met een andere wijn dan een v.q.p.r.d. of met een v.q.p.r.d. die geen recht heeft op de naam van hetzelfde bepaalde gebied, in beginsel niet voor rechtstreekse menselijke consumptie worden geleverd: artikel 4 bis van verordening nr. 1972/78 van de Commissie van 16 augustus 1978 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake de oenologische procédés.
Versnijding voor industrieel gebruik is daarentegen vrij. In de eerste plaats wordt dat niet genoemd in de leden 1-3 van artikel 26. In de tweede plaats bepaalt artikel 27, lid 3, van verordening nr. 816/70 uitdrukkelijk, dat "wijn die niet beantwoord aan de definities" van wijn die tot tafelwijn kan worden verwerkt en van tafelwijn, "en afkomstig is van de wijnstoksoorten" die in de Gemeenschap mogen worden geteeld, "slechts mag worden aangewend voor het eigen verbruik van de wijnbouwer, voor de vervaardiging van wijnazijn of voor distillatie."
Om dat verschil in behandeling te begrijpen moet naar mijn gevoel worden verwezen naar de doelstellingen van het communautaire wijnbouwbeleid.
Het doel van de regeling is te verzekeren dat alle wijn, met inbegrip van die welke wegens zijn mindere kwaliteit bestemd is voor industrieel gebruik zoals azijnbereiding, voldoet aan eisen in verband met onder meer de volksgezondheid, de bescherming van de consumenten en de eerlijkheid in het handelsverkeer. Maar ten aanzien van wijn bestemd voor rechtstreeks verbruik komt daarbij nog het streven naar een zo hoog mogelijke kwaliteit. Dit laatste verklaart de bijzondere strengheid van de regeling inzake het versnijden.
Wat daarentegen versneden wijn uit derde landen betreft, daarvoor maakt artikel 26, lid 4, dat de kern van de regeling terzake vormt, zoals gezegd geen uitdrukkelijk onderscheid volgens de bestemming ervan. Daar echter de versnijdingsregeling voor wijnen uit de Gemeenschap slechts betrekking heeft op wijnen voor rechtstreekse consumptie, zouden er wel bijzondere redenen aanwezig moeten zijn wilde het voor wijnen uit derde landen anders liggen.
Volgens mij bestaan deze bijzondere redenen echter slechts voor wijn bestemd voor rechtstreekse menselijke consumptie. Die welke in de Gemeenschap wordt bereid, valt onder een uniforme regeling die, zoals gezegd, tot uitdrukking komt in een gemeenschappelijke definitie van "tafelwijn", zodat er geen bezwaar bestaat tegen het versnijden van aan deze definitie beantwoordende wijnen onderling of met wijn die tot tafelwijn kan worden verwerkt en die ook aan een gemeenschappelijke definitie beantwoordt. Daarentegen beantwoorden wijnen uit derde landen, zelfs wanneer zij in de staat van oorsprong aan een kwaliteitscontrole zijn onderworpen, op zichzelf niet aan gemeenschappelijke kwaliteitscriteria en zijn zij evenmin aan vergelijkbare controles onderworpen. De kwaliteitsgarantie voor elk van die wijnen riskeert dus haar geldigheid te verliezen wanneer zij worden vermengd.
Bij voor azijnbereiding bestemde wijnen daarentegen is een kwaliteitscontrole niet noodzakelijk, en mits zij natuurlijk voor het overige aan alle vereisten voor invoer in de Gemeenschap voldoen, heeft het principiële versnijdingsverbod geen reden van bestaan meer. Of zoals het adagium zegt: "Cessante ratione legis cessat lex ipsa."
De door de Franse regering aangevoerde rechtvaardiging voor het verschil in behandeling, namelijk de noodzaak van een zo ruim mogelijke afzet van wijn uit de Gemeenschap op een markt die door overschotten wordt gekenmerkt, lijkt mij niet relevant. Weliswaar vormt de communautaire preferentie een grondbeginsel van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, maar de verwezenlijking ervan mag mijns inziens slechts worden verzekerd door middel van het daartoe voorziene instrumentarium, en niet door een excessieve uitbreiding van de draagwijdte van een bepaling waarvan ik niet inzie hoe een protectionistisch gebruik ervan juridisch te rechtvaardigen is.
Samenvattend ben ik van oordeel dat de zoeven aangevoerde argumenten ontleend aan de grondslag van de communautaire versnijdingsregeling, tezamen met de elementen die, naar ik meen, zijn te vinden in de algemene structuur van artikel 26, beslissend zijn voor de uitlegging van de litigieuze bepaling.
Ik concludeer mitsdien dat het Hof in antwoord op de vraag van de 11e Chambre correctionnelle van het Tribunal de grande instance te Parijs verklare voor recht, dat de bepalingen van artikel 26, lid 4, van verordening nr. 816/70 van de Raad van 28 april 1970 houdende aanvullende bepalingen inzake de gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt, niet van toepassing zijn op voor azijnbereiding bestemde wijnen.
) Vertaald uit het Frans. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1097 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 8 december 2010
tot goedkeuring van een financieringsbesluit voor 2010 in het kader van de voedselveiligheid
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 8620)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1) (hierna het "Financieel Reglement" genoemd), en met name artikel 75,
Gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (2) (hierna de "uitvoeringsvoorschriften" genoemd), en met name artikel 90,
Gezien Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (3), en met name artikel 66, lid 1, onder c),
Overwegende hetgeen volgt:
Overeenkomstig artikel 75 van het Financieel Reglement en artikel 90, lid 1, van de uitvoeringsvoorschriften moet de vastlegging van een uitgave uit de EU-begroting worden voorafgegaan door een financieringsbesluit waarin de essentiële elementen worden uiteengezet van de actie die een uitgave meebrengt, en dat is vastgesteld door de instelling of door de door haar gedelegeerde autoriteiten.
Er zijn verschillende acties gepland tot wijziging van Verordening (EG) nr. 882/2004, als aangegeven in het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad inzake de toepassing van voornoemde verordening (4), met name die in verband met de wijziging van Richtlijn 96/23/EG van de Raad (5) inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en inzake de herziening van de voorschriften betreffende de financiering van officiële controles (vergoeding van keuringen — de artikelen 26 tot en met 29 van Verordening (EG) nr. 882/2004).
Volgens plan worden in 2010 studies uitgevoerd ter evaluatie van de mogelijke effecten van de verschillende opties voor de herziening van de huidige Europese wetgeving inzake keuringsvergoedingen en de controle van residuen van veterinaire geneesmiddelen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong.
Artikel 66 van Verordening (EG) nr. 882/2004 machtigt de Commissie tot financiering van maatregelen om te zorgen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 882/2004, waaronder de uitvoering van studies.
Er moeten de nodige financiële middelen worden uitgetrokken voor de uitvoering van studies in verband met een mogelijke herziening van de huidige voorschriften inzake residucontroles en keuringsvergoedingen.
Dit financieringsbesluit kan ook bepalingen over de betaling van achterstandsrente omvatten op basis van artikel 83 van het Financieel Reglement en artikel 106, lid 5, van de uitvoeringsvoorschriften.
Voor de toepassing van dit besluit wordt de term "belangrijke wijziging" omschreven in de zin van artikel 90, lid 4, van de uitvoeringsvoorschriften,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
De uitvoering van studies ter ondersteuning van de herziening van de huidige voorschriften inzake residucontroles en keuringsvergoedingen wordt goedgekeurd. Dit besluit vormt een financieringsbesluit in de zin van artikel 75 van het Financieel Reglement.
De bij dit besluit toegekende maximumbijdrage voor de uitvoering van de studies inzake de keuringsvergoedingen wordt vastgesteld op 70 000 EUR en voor de residucontrole op 30 000 EUR, te financieren uit het volgende begrotingsonderdeel van de algemene begroting van de Europese Unie voor 2010:
begrotingsonderdeel nr. 17 04 07 01.
Deze kredieten kunnen ook de betaling van achterstandsrente dekken.
Gecumuleerde wijzigingen van de toewijzingen aan de specifieke acties die niet meer bedragen dan 20 % van de bij dit besluit toegekende maximumbijdrage worden niet als belangrijk beschouwd, als zij de aard en de doelstelling van het werkprogramma niet wezenlijk aantasten.
De ordonnateur mag deze wijzigingen goedkeuren overeenkomstig de beginselen van goed financieel beheer en evenredigheid.
Dit besluit is gericht tot de ordonnateurs bij delegatie.
Gedaan te Brussel, 8 december 2010.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(2) PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1.
(3) PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.
(4) COM(2009) 334 definitief.
(5) PB L 125 van 23.5.1996, blz. 10.
Keuringsvergoedingen en residucontroles: in de context van het lopende onderzoek bestaat behoefte aan specifieke informatie en analyse met betrekking tot de mogelijke effecten van de verschillende opties voor wijziging die door de Commissie zijn geïdentificeerd. Voor dit gedeelte van de activiteiten zal de externe consultant met wie een contract zal worden gesloten, worden belast met de verzameling van de nodige gegevens en informatie. De resultaten van deze werkzaamheden moeten volgens plan voor het einde van het tweede kwartaal 2011 door de Commissie zijn ontvangen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1101 | eurlex |
21 . 12. 68 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr . L 307/ 1
(Besluiten waarvan de publikatie voorwaarde is voor de toepassing)
VERORDENING (EEG) Nr. 2073/68 VAN DE RAAD
van 20 december 1968
houdende toekenning aan de Bondsrepubliek Duitsland van een bijkomend tarief
contingent binnen het kader van het bij Verordening (EEG) nr. 91/68 vastgestelde
DE RAAD VAN DE EUROPESE nut, terwijl in een andere Lid-Staat verdere invoer
GEMEENSCHAPPEN, behoeften bestaan ; dat het derhalve dienstig is, ten
einde de in het kader van het G.A.T.T. aangegane
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap, inzonderheid op arti verplichtingen zo goed mogelijk na te komen, dat
kel 111 , gedeelte van het aan Frankrijk toegewezen quotum
waarvan de niet-aanwending vaststaat, toe te ken
Gezien het voorstel van de Commissie, nen aan de Lid-Staat wiens quotum is verbruikt,
Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 91/68 ( 1 )
tot doel had het gehele, in het kader van het HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
G.A.T.T. tegen een invoerrecht van 6 % geconsoli VASTGESTELD :
deerde communautaire tariefcontingent van 20.000 Artikel 1
stuks vaarzen en koeien van bepaalde bergrassen,
van post ex 01.02 A II b) 2 van het gemeenschappe Gezien de omstandigheid dat het communautaire
lijk douanetarief, voor het jaar 1968 over de Lid tariefcontingent voor vee van bepaalde bergrassen
staten te verdelen ; voor 1968 niet volledig is benut, wordt voor de
Bondsrepubliek Duitsland voor 1968 een bijkomend
Overwegende dat deze verdeling niet in overeenstem tariefcontingent geopend van 1.000 stuks niet voor
ming is met de ontwikkeling van de handel in deze de slacht bestemde vaarzen en koeien van bepaalde
sector over het grootste gedeelte van 1968 ; dat bergrassen van post ex 01.02 A II b) 2 van het
namelijk op 31 augustus 1968 Duitsland van zijn
gemeenschappelijk douanetarief tegen een recht van
quotum van 10.000 stuks reeds 9.997 had verbruikt, 6% .
terwijl Italië van zijn quotum van 7.500 stuks slechts
3.755 stuks had verbruikt en in Frankrijk geen in Artikel 2
voer in het kader van het quotum van 2.500 stuks De Bondsrepubliek Duitsland bepaalt onder welke
had plaatsgevonden ; dat het, met inachtneming van voorwaarden van het onderhavige tariefcontingent
deze gegevens en van de door de deskundigen van gebruik kan worden gemaakt en zij beheert dit con
Italië en Frankrijk gemaakte ramingen, redelijk lijkt tingent volgens haar eigen bestuursrechtelijke bepa
aan te nemen dat, gezien het niveau van de invoer lingen, met name op het gebied van tariefcontin
in Italië van de laatste jaren, vóór het einde van de genten .
geldigheidsduur van het contingent het aan Italië
toegewezen quotum volledig en het aan Frankrijk
toegewezen quotum tot ongeveer 1.500 stuks kan Deze verordening treedt in werking op 20 december
worden benut ; 1968 .
Overwegende dat een gedeelte van het communau Zij blijft van toepassing tot en met 31 december
taire tariefcontingent in een Lid-Staat niet werd be- 1968 .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 20 december 1968 .
Voor de Raad
(») PB nr. L 23 van 26. 1 . 1968, blz. 1 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1102 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot aanpassing van een aantal richtlijnen op het gebied van het vrije verkeer van personen, in verband met de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië /* COM/2006/0525 def. */
[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |Brussel, 22.09.2006COM(2006) 525 definitiefVoorstel voor eenRICHTLIJN VAN DE RAADtot aanpassing van een aantal richtlijnen op het gebied van het vrije verkeer van personen, in verband met de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië(door de Commissie ingediend)TOELICHTINGOp grond van artikel 4, lid 3, van het Toetredingsverdrag voor de republiek Bulgarije en Roemenië mogen de instellingen van de EU voor de toetreding maatregelen vaststellen zoals onder andere bedoeld in artikel 56 van de Toetredingsakte. Deze maatregelen treden slechts in werking onder voorbehoud en op de datum van inwerkingtreding van het Toetredingsverdrag.In artikel 56 van de Toetredingsakte wordt bepaald dat wanneer besluiten die vóór de toetreding door de instellingen zijn genomen, ingevolge de toetreding moeten worden aangepast, en de Akte of de bijlagen niet in de nodige aanpassingen voorzien, de Raad of de Commissie (indien het oorspronkelijke besluit door de Commissie is genomen) de nodige besluiten neemt.In punt 2 van de Slotakte wordt verwezen naar het politiek akkoord over de aanpassingen van de besluiten van de instellingen. De Raad en de Commissie vullen deze aanpassingen aan en werken ze bij en nemen ze vervolgens aan volgens de procedure van artikel 56 van de Toetredingsakte.Bij de aanvulling en bijwerking van aanpassingen van het acquis zijn besluiten verwerkt die na de afsluitingsdatum van het Toetredingsverdrag, dat wil zeggen 1 oktober 2004, zijn goedgekeurd. De vorm van de besluiten die worden goedgekeurd op grond van artikel 56 van de Toetredingsakte dient gelijk te zijn aan die van de gewijzigde besluiten. De aanpassing van het acquis geschiedt door middel van vijf soorten besluiten: richtlijnen van de Raad en richtlijnen van de Commissie voor de aanpassing van richtlijnen, verordeningen van de Raad en verordeningen van de Commissie voor de aanpassing van verordeningen en besluiten en aanbevelingen van de Commissie voor de aanpassing van aanbevelingen van de Commissie.Bijgaand voorstel voor een richtlijn van de Raad heeft betrekking op aanpassingen op het gebied van het vrije verkeer van personen van richtlijnen die tot 1 juli 2006 zijn goedgekeurd. Deze aanpassingen zijn van technische aard. De technische aanpassing van het acquis in verband met de toetreding heeft geen financiële gevolgen.Andere besluiten die in verband met de uitbreiding van de Unie moeten worden aangepast, en die bijvoorbeeld door tijdgebrek niet in dit voorstel voor een richtlijn van de Raad konden worden verwerkt, moeten later worden aangepast, eventueel via een normale procedure. Overeenkomstig artikel 56 kunnen aanpassingen die na de toetreding worden aangenomen, vanaf de datum van toetreding worden toegepast.Voorstel voor eenRICHTLIJN VAN DE RAADtot aanpassing van een aantal richtlijnen op het gebied van het vrije verkeer van personen, in verband met de toetreding van de Republiek Bulgarije en RoemeniëDE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie, en met name op artikel 4, lid 3,Gelet op het Toetredingsverdrag van Bulgarije en Roemenië, en met op name artikel 56,Gezien het voorstel van de Commissie,Overwegende hetgeen volgt:(1) Indien besluiten na 1 januari 2007 van kracht blijven en in verband met de toetreding moeten worden aangepast, en in de Toetredingsakte of de bijlagen daarbij niet in de noodzakelijke aanpassingen is voorzien, moet overeenkomstig artikel 56 van de Toetredingsakte de Raad de daartoe noodzakelijke besluiten vaststellen, tenzij het oorspronkelijke besluit door de Commissie is aangenomen.(2) In de Slotakte van de Conferentie die het Toetredingsverdrag heeft opgesteld, wordt aangegeven dat de Hoge Verdragsluitende Partijen een politiek akkoord hebben bereikt over de ingevolge de toetreding vereiste aanpassingen van de besluiten van de instellingen, en wordt de Raad en de Commissie verzocht om deze aanpassingen vóór de toetreding aan te nemen, waar nodig aangevuld en bijgewerkt om rekening te houden met de ontwikkeling van het recht van de Unie.(3) De Richtlijnen 92/51/EEG, 77/249/EEG, 98/5/EG, 93/16/EEG, 77/452/EEG, 78/686/EEG, 78/687/EEG, 78/1026/EEG, 80/154/EEG, 85/433/EEG, 85/384/EEG en 2005/36/EG moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:Artikel 1De Richtlijnen 92/51/EEG, 77/249/EEG, 98/5/EG, 93/16/EEG, 77/452/EEG, 78/686/EEG, 78/687/EEG, 78/1026/EEG, 80/154/EEG, 85/433/EEG, 85/384/EEG en 2005/36/EG worden gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij deze richtlijn.Artikel 21. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op de datum van de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.Artikel 3Deze richtlijn treedt in werking onder voorbehoud en op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië.Artikel 4Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, op […]Voor de RaadDe voorzitterBIJLAGE. PB C [...] van [...], blz. [...]. PB L 209 van 24.7.1992, blz. 25. PB L 78 van 26.3.1977, blz. 17. PB L 77 van 14.3.1998, blz. 36. PB L 165 van 7.7.1993, blz. 1. PB L 176 van 15.7.1977, blz. 1. PB L 233 van 24.8.1978, blz. 1. PB L 233 van 24.8.1978 blz. 10. PB L 362 van 23.12.1978, blz. 1. PB L 33 van 11.2.1980, blz. 1. PB L 253 van 24.9.1985, blz. 37. PB L 223 van 21.8.1985, blz. 15. PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1105 | eurlex |
19 . 5 . 77 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 1 25/ 1 S
VERORDENING ( EEG) Nr. 1043/77 VAN DE COMMISSIE
van 18 mei 1977
houdende vaststelling van extra bedragen voor ovoalbumine en lactoalbumine
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE den vastgesteld voor de uitvoer uit deze andere lan
GEMEENSCHAPPEN , den ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat echter, krachtens artikel 2 van Ver
Economische Gemeenschap, ordening (EEG) nr. 990/69 (5), de belastingen bij in
voer van ovoalbumine en lactoalbumine van oor
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2783/75 van de Raad
sprong en van herkomst uit Oostenrijk niet worden
van 29 oktober 1975 betreffende een gemeenschappe
verhoogd met een extra bedrag ;
lijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumi
ne en lactoalbumine ('), en met name op artikel 5, Overwegende dat volgens de gegevens, die gediend
lid 5, hebben voor de vaststelling van de gemiddelde aan
Overwegende dat, indien voor een produkt de aanbie biedingsprijzen van de in artikel 1 van Verordening
dingsprijs franco-grens, hierna "aanbiedingsprijs" ge (EEG) nr. 2783/75 genoemde produkten, extra bedra
noemd, beneden de sluisprijs daalt, de heffingen op gen moeten worden vastgesteld als aangegeven in de
dit produkt moeten worden verhoogd met een extra bijlage voor de daarin genoemde invoer ;
bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen de sluisprijs Overwegende dat de in deze verordening vervatte
en de overeenkomstig artikel 1 van Verordening nr. maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
163/67/ EEG van de Commissie van 26 juni 1967 van het Comité van beheer voor slachtpluimvee en
houdende vaststelling van de extra bedragen bij invoer eieren ,
van produkten van de pluimveehouderij uit derde lan
den (2), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr.
1 527/73 (3), bepaalde aanbiedingsprijs ; dat dit artikel HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
1 van toepassing is krachtens artikel 2 van Verorde VASTGESTELD :
ning nr. 201 /67/ EEG van de Commissie van 28 juni
1967 betreffende de toepassing van Verordening nr. Artikel 1
170/67/EEG houdende een gemeenschappelijke rege
De in artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2783/75
ling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lac
toalbumine en houdende opheffing van Verordening bedoelde extra bedragen worden voor de in bijlage
nr. 48/67/EEG (4) ; genoemde produkten van artikel 1 van dezelfde veror
dening vastgesteld als aangegeven in de bijlage.
Overwegende dat de aanbiedingsprijs moet worden
vastgesteld voor alle invoer uit alle derde landen ; dat Artikel 2
echter, indien de uitvoer vanuit één of meer derde
landen plaatsvindt tegen abnormaal lage prijzen , be Deze verordening treedt in werking op de derde dag
neden de prijzen die worden toegepast door de andere volgende op die van haar bekendmaking in het Pu
derde landen , een tweede aanbiedingsprijs moet wor blikatifblud van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat .
Gedaan te Brussel , 18 mei 1977 .
Voor de Commissie
(') PB nr. L 282 van 1 . 11 . 1975, blz. 104.
(?) PB nr. 129 van 28 . 6. 1967, blz. 2577/67.
(3) PB nr. L 154 van 9. 6. 1973, blz. 1 .
(■») PB nr. 134 van 3». 6. 1967, blz. 2836/67. (5) PB nr. L 130 van 31 . 5. 1969, blz. 4.
---pagebreak--- Nr. L 125/20 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 19 . 5 . 77
Extra bedragen voor ovoalbumine en lactoalbumine
(K li/100 kg)
Nr. van het
gemeen Omschrijving Extra bedrag Omschrijving van de invoeren
35.02 Albuminen , albuminaten en andere derivaten van albu
A. Albuminen :
II. andere (dan ongeschikt of ongeschikt gemaakt
voor menselijke consumptie) :
a) ovoalbumine en lactoalbumine :
2 . andere 8,00 alle invoeren (')
(') Met uitzondering van produkten van oorsprong en van herkomst uit Oostenrijk . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1108 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2022/714 VAN DE COMMISSIE
van 5 mei 2022
tot verlening van een afwijking waarbij België, Bulgarije, Cyprus, Litouwen, Nederland en Finland wordt toegestaan andere middelen dan elektronische gegevensverwerkingstechnieken te gebruiken voor de uitwisseling en opslag van informatie voor het Invoercontrolesysteem 2 met betrekking tot goederen in postzendingen
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2022) 2760)
(Slechts de teksten in de Bulgaarse, de Griekse, de Franse, de Litouwse, de Nederlandse, de Finse en de Zweedse taal zijn authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (1), en met name artikel 6, lid 4, in samenhang met artikel 8, lid 2,
Na raadpleging van het Comité douanewetboek,
Overwegende hetgeen volgt:
Artikel 6, lid 1, van Verordening (EU) nr. 952/2013 vereist dat alle uitwisselingen van informatie tussen douaneautoriteiten onderling en tussen marktdeelnemers en douaneautoriteiten, alsmede de door de douanewetgeving vereiste opslag van die informatie, geschieden met behulp van elektronische gegevensverwerkingstechnieken.
Artikel 6, lid 4, van Verordening (EU) nr. 952/2013 voorziet in de vaststelling van besluiten in uitzonderlijke gevallen om een of meer lidstaten toe te staan af te wijken van het gebruik van elektronische gegevensverwerkingstechnieken voor de uitwisseling en opslag van informatie indien een dergelijke afwijking gerechtvaardigd wordt door de specifieke situatie in de verzoekende lidstaat en wordt toegestaan voor een bepaalde periode.
Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2151 van de Commissie (2) stelt het werkprogramma voor de ontwikkeling en de uitrol van de elektronische systemen waarin het douanewetboek van de Unie voorziet ("het werkprogramma") vast. Het werkprogramma bevat een lijst van de te ontwikkelen elektronische systemen en de data waarop die systemen naar verwachting operationeel zullen worden. Het werkprogramma specificeert de implementatie en de uitroldata van het Invoercontrolesysteem 2 ("ICS2") overeenkomstig artikel 6, lid 1, en de artikelen 16, 46, 47 en 127 tot en met 132 van Verordening (EU) nr. 952/2013.
Overeenkomstig het werkprogramma moesten de lidstaten per 15 maart 2021 klaar zijn voor de uitrol van ICS2 om summiere aangiften bij binnenbrengen van postaanbieders en koeriersdiensten voor door de lucht vervoerde goederen te verzamelen, en moesten zij marktdeelnemers de mogelijkheid bieden verbinding te leggen met het systeem en summiere aangiften bij binnenbrengen uiterlijk op 1 oktober 2021 via dat systeem in te dienen.
Overeenkomstig artikel 127 van Verordening (EU) nr. 952/2013 en artikel 183, lid 1, punt c), van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie (3) moeten in de Unie gevestigde postaanbieders vanaf 1 oktober 2021 summiere aangiften bij binnenbrengen indienen door gebruik te maken van ICS2.
Postaanbieders in de Unie die post ontvangen van postaanbieders van buiten de Unie, zijn voor de tijdige verzameling en uitwisseling van voorafgaande elektronische gegevens afhankelijk van die aanbieders om aan de verplichtingen uit hoofde van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 te voldoen. Postaanbieders uit bepaalde derde landen zijn technisch echter nog niet klaar om te voldoen aan de vereisten voor het verzamelen en de internationale uitwisseling van voorafgaande elektronische gegevens die op hen van toepassing zijn in het kader van het Wereldpostverdrag. Daarom kunnen zij elektronische gegevens nog steeds niet geheel of gedeeltelijk vastleggen en deze dus niet aan de in de Unie gevestigde postaanbieders meedelen. Postaanbieders in de Unie zouden in plaats daarvan de voor douaneaangiftedoeleinden verzamelde gegevens kunnen hergebruiken en die gegevens via een geautomatiseerd proces aan ICS2 kunnen doorgeven. Niet alle postaanbieders in de Unie hebben echter een dergelijk geautomatiseerd proces van hergebruik ingesteld.
Als gevolg van het ontbreken van voorafgaande elektronische gegevens, bestaande uit doorgaans in het douaneformulier opgenomen informatie met betrekking tot de aangifte vóór aankomst of vóór het laden, van bepaalde in derde landen gevestigde postaanbieders, zijn in de Unie gevestigde postaanbieders verplicht handmatig de gegevens in ICS2 in te vullen op het moment van de fysieke aankomst van postzendingen wanneer zij geen geautomatiseerd proces hebben ingesteld om de gegevens die worden verzameld voor douaneaangiftedoeleinden te hergebruiken en door te geven aan ICS2, overeenkomstig artikel 139, lid 5, van Verordening (EU) nr. 952/2013. Wanneer een dergelijk handmatig proces betrekking heeft op een groot deel van de postzendingen, kan het de internationale posttoeleveringsketen aanzienlijk verstoren.
Ondanks de verplichting om de gegevens van de summiere aangifte bij binnenbrengen vanaf 1 oktober 2021 voor alle postzendingen elektronisch in te dienen, bedroeg (volgens de informatie die de douaneautoriteiten van België, Bulgarije, Cyprus, Litouwen, Nederland en Finland hebben ontvangen) het volume van de postzendingen waarvoor geen voorafgaande elektronische gegevens beschikbaar zijn om summiere aangiften bij binnenbrengen via ICS2 in te dienen, in deze lidstaten meer dan 15 % van het totale aantal postzendingen dat in de maand voorafgaand aan de datum van toepassing van dit besluit is ontvangen. Dit zorgt voor verstoringen en knelpunten in de goederenstroom die per post in die lidstaten aankomt, ondanks de voortdurende inspanningen van deze lidstaten om te voldoen aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot de elektronische uitwisseling van ICS2-gerelateerde gegevens.
Deze uitzonderlijke omstandigheden, veroorzaakt door het gebrek aan technische paraatheid van de systemen van postaanbieders van buiten de Unie, rechtvaardigen de verzoeken om een afwijking overeenkomstig Verordening (EU) nr. 952/2013, die zijn ingediend door Bulgarije, Cyprus en Litouwen op 21 december 2021, door Nederland op 23 december 2021, door België op 5 januari 2022 en door Finland op 14 januari 2022. Dergelijke afwijkingen moeten die lidstaten toestaan tijdelijk andere middelen dan de elektronische gegevensverwerkingstechnieken te gebruiken voor de uitwisseling en opslag van informatie met betrekking tot goederen in postzendingen waarvoor de postaanbieders van buiten de Unie geen voorafgaande elektronische gegevens aan de postaanbieders in de Unie meedelen en waarvoor de postaanbieders in de Unie de gegevens van de douaneaangiften niet kunnen hergebruiken voor het indienen van summiere aangiften bij binnenbrengen via ICS2.
Bij de uitvoering van dit besluit moeten de douaneautoriteiten van België, Bulgarije, Cyprus, Litouwen, Nederland en Finland de Commissie binnen één maand na de kennisgeving van het besluit in kennis stellen van de vooruitgang die hun respectieve postaanbieders hebben geboekt bij het verstrekken van de gegevens van summiere aangiften bij binnenbrengen voor postzendingen via ICS2.
Aangezien de verplichting om de gegevens van de summiere aangifte bij binnenbrengen elektronisch in te dienen voor alle postzendingen op 1 oktober 2021 in werking is getreden, moet dit besluit met terugwerkende kracht worden toegepast vanaf die datum en tot en met 30 juni 2022,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
In afwijking van artikel 6, lid 1, van Verordening (EU) nr. 952/2013 kunnen de douaneautoriteiten van België, Bulgarije, Cyprus, Litouwen, Nederland en Finland hun postaanbieders toestaan summiere aangiften bij binnenbrengen voor goederen in postzendingen in te dienen met behulp van andere middelen dan elektronische gegevensverwerkingstechnieken voor de uitwisseling en opslag van informatie, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
voor deze goederen zijn geen voorafgaande elektronische gegevens verstrekt door een postaanbieder die buiten het douanegebied van de Unie is gevestigd en internationale diensten verricht die onder het Wereldpostverdrag vallen;
het volume van de betreffende postzendingen bedroeg meer dan 15 % van het totale aantal postzendingen dat in de maand voorafgaand aan de datum van toepassing van dit besluit is ontvangen;
wanneer de betrokken lidstaat het gebruik van andere middelen dan elektronische gegevensverwerkingstechnieken als hierboven bedoeld toestaat, beschikt de nationale postaanbieder nog niet over de technische capaciteit om de voor de douaneaangifte voor het vrije verkeer verzamelde gegevens te hergebruiken en aan het invoercontrolesysteem ("ICS2") mee te delen.
De douaneautoriteiten van België, Bulgarije, Cyprus, Litouwen, Nederland en Finland stellen de Commissie binnen één maand na de datum van kennisgeving van dit besluit in kennis van de vooruitgang die is geboekt door hun nationale postaanbieders vanaf de datum van toepassing van dit besluit om aan de douaneautoriteiten gegevens voor summiere aangiften bij binnenbrengen te verstrekken voor goederen in postzendingen door gebruik te maken van ICS2.
Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Republiek Cyprus, de Republiek Litouwen, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland.
Het is van toepassing van 1 oktober 2021 tot en met 30 juni 2022.
Gedaan te Brussel, 5 mei 2022.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1.
(2) Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2151 van de Commissie van 13 december 2019 tot vaststelling van het werkprogramma voor de ontwikkeling en de uitrol van de elektronische systemen waarin het douanewetboek van de Unie voorziet (PB L 325 van 16.12.2019, blz. 168).
(3) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 558). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1109 | eurlex |